5-1762/3

5-1762/3

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

18 JULI 2012


Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en de bijzondere veiligheid en tot opheffing van het koninklijk besluit van 4 april 2006 betreffende de afbakening van de plaatsen die deel uitmaken van de infrastructuur, uitgebaat door de openbare vervoersmaatschappijen, waarop de bepalingen van hoofdstuk IIIbis van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid van toepassing zijn met het oog op het versterken van de veiligheid in het openbaar vervoer


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN EN VOOR DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW PEHLIVAN


I. INLEIDING

Het wetsontwerp dat in dit verslag wordt besproken, valt onder de optioneel bicamerale procedure en werd oorspronkelijk op 2 juli 2012 als een wetsontwerp van de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 53-2323/001).

Het werd op 18 juli 2012 in de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen met 127 stemmen bij 14 onthoudingen.

Het werd op 18 juli aan de Senaat overgezonden en diezelfde dag geëvoceerd.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 12 en 18 juli 2012.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN GELIJKE KANSEN, MEVROUW JOËLLE MILQUET

Mevrouw Milquet, vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, legt uit dat het onderhavige wetsontwerp een onderdeel vormt van de regeringsstrategie om het openbaar vervoer veiliger te maken. Dit is één van de prioriteiten in het regeerakkoord.

In het kader van deze strategie verhoogt de regering het personeelsbestand van de politiediensten met vierhonderd eenheden :

— vijftig politieagenten die deel uitmaken van de federale reserve zullen overdag aanwezig zijn op het openbaar vervoer;

— tweehonderdvijftig politieagenten voor de zes Brusselse zones, wier werving en opleiding reeds begonnen is;

— honderd politieagenten op de spoorwegen, waarvan er dertig reeds in juni zijn aangeworven en zeventig met de oktoberlichting zullen arriveren om in de stations en metro's te patrouilleren.

Deze aanwervingen betekenen een stijging met meer dan 50 % van het personeelsbestand vanaf april.

Bovenop de versterking van het politiekorps en het geheel van de maatregelen die zijn voorgesteld om de veiligheid in het openbaar vervoer te versterken, is het noodzakelijk gebleken de bevoegdheden van de veiligheidsagenten van de openbare vervoersmaatschappijen uit te breiden opdat zij binnen een ruimere en beter bepaalde territoriale perimeter op een doeltreffendere wijze kunnen optreden. Deze bevoegdheidsuitbreiding wordt uitgevoerd zonder de filosofie van de huidige wet opnieuw ter discussie te stellen die een strikte grondslag vormt voor de prestaties die door de veiligheidsagenten worden verricht enerzijds en de huidige rolverdeling tussen de politiediensten en veiligheidsdiensten anderzijds.

Om de perimeter van het gebied waarbinnen de agenten kunnen optreden, te kunnen uitbreiden, wijzigt ontwerpartikel 2 artikel 13.1 van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid.

Tot nog toe beperkte een koninklijk besluit (1) deze perimeter en verhinderde zodoende elke interventie buiten deze strikte afbakeningen. De regering heeft geopteerd voor een duidelijke definitie van de interventieperimeter van de veiligheidsagenten in de wet zelf.

De veranderingen zijn de volgende :

1. Voor de structuren van de NMBS, zullen de veiligheidsagenten hun bevoegdheden kunnen uitoefenen in al dan niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, wat nieuw is en in de transportvoertuigen die tot deze maatschappijen behoren, met uitzondering van :

a) de infrastructuur die in concessie aan derden wordt gegeven. In tegenstelling tot de huidige toestand, zal deze uitzondering niet plaatsvinden in geval van samenwerkingsakkoord met de concessiehouder en volgens de modaliteiten die door dit akkoord worden bepaald;

b) wegen die een openbare weg vormen, met uitzondering van de ondergrondse doorgangen en, wat nieuw is, de passerellen.

2. Met betrekking tot de regionale openbare vervoersmaatschappijen die diensten organiseren inzake metro, tram en bus, kunnen de veiligheidsagenten hun bevoegdheden uitoefenen :

a) op de al dan niet publiek toegankelijke plaatsen, wat nieuw is, en die tot deze maatschappijen behoren, met inbegrip van de bovengrondse infrastructuur die toegankelijk is voor het publiek, (wat nieuw is, en met name belangrijk voor de MIVB), de tram- en busstations die door de maatschappij worden gedefinieerd als zijnde bovengronds, de ondergrondse premetrostations (wat alleen voor De Lijn bestond) met uitzondering van de infrastructuur die aan derden als concessie wordt gegeven behalve, zoals dat eveneens voor de NMBS was voorzien, in geval van samenwerkingsakkoord met de concessiehouder.

b) in de transportvoertuigen die door deze vervoersmaatschappijen worden gebruikt, met inbegrip van de voertuigen die gebruikt worden op verzoek en voor de rekening van de vervoersmaatschappij.

3. Overigens wordt er voortaan voorzien dat in geval van samenwerkingsakkoord tussen de openbare vervoersmaatschappijen, de veiligheidsagenten hun bevoegdheden zullen kunnen uitoefenen op de plaatsen en/of transportvoertuigen van de andere vervoersmaatschappijen volgens de voorwaarden die in voornoemd akkoord zijn bepaald.

4. Tot op heden was niets voorzien met betrekking tot de aanwezigheid van een openbaar transportvoertuig op de openbare weg. Voortaan wordt voorzien dat de veiligheidsagenten bij wijze van uitzondering hun bevoegdheden zullen kunnen uitoefenen op de openbare weg :

1º in geval van ongeval of gemeenrechtelijk wanbedrijf of misdaad die zojuist werd gepleegd of in geval van gedrag dat de veiligheid van derden of hun eigen veiligheid ernstig in het gedrang brengt;

2º binnen een perimeter van 15 meter rond het voertuig van de openbare vervoersmaatschappij;

3º in geval van afwezigheid van de politiediensten en in afwachting van het toekomen van deze diensten.

De minister is van mening dat de perimeters zoals hier gedefinieerd het mogelijk maken doeltreffender op te treden dan vroeger.

Het ministerie van Binnenlandse Zaken moet een toestemming geven. Dat is de reden waarom artikel 3 van het ontwerp de wijziging voorstelt van artikel 13.7. Zo wordt ook de beslissing om de mogelijkheden aan te wenden waarin voorzien wordt door de artikelen 13.5 en 13.6 genomen door de minister van Binnenlandse Zaken, op voordracht van de openbare vervoersmaatschappij. Bovendien is het efficiënter en zelfs logischer dat de minister van Binnenlandse Zaken voornoemde beslissing zou nemen, gelet op het feit dat de mogelijkheden die bepaald zijn in artikelen 13.5., en 13.6. onder de bevoegdheid van deze minister ressorteren.

Artikel 4 van het ontwerp past artikel 13.11 van de wet aan om het verzoek tot instemming van de personen met het oog op een identiteitscontrole op te heffen. Overigens worden de gevallen die een identiteitscontrole mogelijk maken uitgebreid tot de volgende :

1º indien betrokkene gedrag vertoont of heeft vertoond dat de veiligheid van derden of zijn eigen veiligheid ernstig in het gedrang brengt;

2º om het naleven van de vigerende regelgeving inzake openbaar vervoer na te gaan of in geval van inbreuk op voornoemde regelgeving.

Daarnaast wordt gepreciseerd dat de veiligheidsagenten het identiteitsdocument slechts gedurende de voor de verificatie van het identiteitsdocument noodzakelijke tijd kunnen controleren, kopiëren of inhouden, en dat die documenten daarna onmiddellijk aan de betrokkene moeten worden teruggegeven.

Artikel 5 van het ontwerp wijzigt artikel 13.12 en voorziet in drie gevallen waarbij gevat kan worden :

— betrokkene heeft een gemeenrechtelijk wanbedrijf of misdaad gepleegd;

— betrokkene heeft een inbreuk gepleegd op de vigerende regelgeving van de openbare vervoersmaatschappij en daarbij zijn eigen veiligheid of die van derden ernstig in het gedrang gebracht;

— betrokkene weigert zich te identificeren of hij geeft een identiteit op die, na contact met de bevoegde diensten, vals is gebleken.

Het is nuttig toe te lichten dat er een opheffing is voorzien van de huidige voorwaarden die verbonden zijn aan de weigering zich te identificeren. Inderdaad, de regering acht het geval vervat in de huidige wet waarbij de vatting moet worden stopgezet indien betrokkene zich identificeert, onvoldoende gerechtvaardigd voor de gevallen voorzien onder a) en b) en afwezig in geval van categorie c).

Het gaat om een vatting van maximum 2 uur, in afwachting dat de politie ter plaatse komt. Dit blijft 2 uur in beide gevallen (wanbedrijf of misdaad, inbreuk op de regelgeving).

Opdat de vatting mogelijk zou zijn, dienen de vattende veiligheidsagent of een personeelslid van de openbare vervoersmaatschappij rechtstreeks getuige te zijn geweest. In het ontwerp staat ook dat de vatting mogelijk is wanneer er vijf rechtstreekse getuigen, van wie de identiteit onmiddellijk door de veiligheidsagent of een personeelslid van de vervoersmaatschappij wordt opgenomen, visuele getuigen zijn geweest van deze inbreuk of dit feit.

De vatting dient in elk geval onmiddellijk te worden beëindigd indien de verwittigde politiedienst laat weten dat hij achteraf niet ter plaatse zal komen, noch binnen dertig minuten, noch binnen twee uur vanaf de waarschuwing in geval van gemeenrechtelijk wanbedrijf of misdaad, of gedrag dat de veiligheid van derden of zijn eigen veiligheid ernstig in het gedrang brengt. Er wordt wel dertig minuten gewacht vanaf de waarschuwing, indien de betrokkene klaarblijkelijk heeft geweigerd zich met alle middelen te identificeren of een identiteit heeft opgegeven die, na contact met de bevoegde diensten, vals is gebleken.

In de mate dat er dient over te worden gewaakt dat de veiligheidsagenten hun bijkomende bevoegdheden niet buiten de door de wet voorziene omstandigheden zouden uitoefenen, worden de artikelen 13.15 en 13.16 van de wet aangepast om het Vast Comité van toezicht op de politiediensten in staat te stellen dit werk van toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden van de veiligheidsagenten voor de nieuwe bevoegdheden te blijven verrichten.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Maes stelt vast dat met dit ontwerp op drie domeinen de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en de bijzondere veiligheid wordt uitgebreid : de interventieperimeter, de identiteitscontrole en de mogelijkheid tot vatting.

Het toezicht door het Comité P op de naleving van deze wet. In zijn advies suggereert de Raad van State de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten aan te passen aan deze nieuwe taken. Zij betwijfelt of de bepaling van artikel 13.07 volstaat om de bevoegdheid van het Comité P voldoende duidelijk vast te leggen.

Alhoewel het voorliggend ontwerp op een aantal punten had verder kunnen gaan, aldus de heer Broers, zal het in elk geval de veiligheid verhogen. Om die reden zal zijn fractie het ontwerp dan ook steunen.

Mevrouw Thibaut is verheugd over de snelle reactie van de regering na de gebeurtenissen van april jongstleden op het openbaar vervoer in Brussel. De burgers en het personeel van het openbaar vervoer hadden een snelle respons nodig en steun van de regering. De reactie van de regering die wij hier nu zien, is erg geruststellend. De voorliggende tekst is evenwichtig en voorziet in cumulatieve voorwaarden.

Mevrouw Thibaut vindt evenwel dat de respons niet alleen geruststellend moet zijn.

Zij wil graag details over de middelen van de veiligheidsagenten. Men heeft het over spuitbussen en handboeien. In welke omstandigheden mag men die handboeien gebruiken ?

Wat de identiteitscontroles betreft, komt het ontwerp erop neer dat een persoon niet meer het recht heeft te weigeren zijn identiteit bekend te maken, op straffe van vatting. Hoe verantwoordt men die maatregel, aangezien de memorie van toelichting op dat punt geen verklaring biedt ?

Welke zijn de bevoegde diensten om de identiteit van een persoon te verifiëren ?

Zij heeft de indruk dat de tekst als dusdanig geen garantie biedt tegen misbruik.

Wat de macht betreft om personen te vatten, aanvaardt zij wel het idee dat de veiligheid wordt overgelaten aan een interne dienst van het openbaar vervoer. Het is echter verrassend dat men de vattingstijd verhoogt, aangezien men in het wetsontwerp van dertig minuten naar twee uur gaat om de politie de tijd te geven ter plaatse te komen. Dit lijkt te wijzen op inefficiëntie van de politiediensten. Zij zal een amendement indienen om de vattingstijd van twee uur terug te brengen naar één uur.

Tijdens het debat in de Kamer heeft de minister verklaard dat die vattingstijd van twee uur cumulatief is met de twaalf uur hechtenis door de politiediensten (artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus op het politieambt). De Raad van State is het daar niet mee eens (stuk Kamer, nr. 53-2323/001 blz. 29) en vindt dat de wet duidelijk moet stellen of die twee uur opgeteld moeten worden bij de twaalf uur of niet. Om te garanderen dat deze maatregel in verhouding blijft, zal zij een amendement in die zin indienen.

De minister antwoordt dat het Comité P reeds op grond van de huidige wet bevoegd is. Het is wel mogelijk om eventueel een bepaling op te nemen in de toezichtswet van 18 juli 1991 om hierover meer duidelijkheid te verschaffen. Zij vraagt echter dat dit niet in dit ontwerp zou gebeuren.

Wat de middelen betreft, antwoordt de minister dat het ontwerp in geen andere middelen voorziet dan die welke de veiligheidsagenten van de vervoermaatschappijen nu gebruiken. Het gaat om pepperspray en handboeien, heel gematigde middelen dus.

De redenen voor de duur van de vatting zijn heel simpel : om praktische redenen is het soms moeilijk voor de politiediensten om binnen dertig minuten ter plaatse te zijn. Wanneer het om ernstige feiten gaat, is het onaanvaardbaar dat de verdachte weer wordt vrijgelaten omdat de politie niet binnen het half uur ter plaatse kon zijn. Zij herinnert eraan dat als de politie de veiligheidsagent meldt dat zij niet ter plaatse kan komen, de verdachte vrijgelaten moet worden.

Het blijft uiteraard de bedoeling dat de politie zo spoedig mogelijk ter plaatse komt. Daarom wordt voorzien in samenwerkingsprotocollen tussen de spoorwegpolitie of de lokale politie en de vervoermaatschappijen teneinde zo kort mogelijke interventietermijnen te bepalen. De Raad van State heeft geen bezwaren geuit tegen deze termijn van twee uur wanneer het strafbare of criminele feiten betreft, of handelingen die de persoon zelf of andere passagiers ernstig in gevaar kunnen brengen.

In het geval van een persoon die weigert zich te identificeren, blijft de vattingtermijn dertig minuten.

Wat betreft het cumuleren van de vattingtermijn door veiligheidsagenten (twee uur) en de vattingtermijn door de politie (twaalf uur), bevestigt de minister dat deze twee termijnen niet cumuleerbaar zijn en dat zij afzonderlijk moeten worden toegepast.

Ten slotte herinnert de minister eraan dat de toepassing van de wet na een jaar geëvalueerd zal worden.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Mevrouw Thibaut dient een amendement in (amendement nr. 1, Stuk Senaat 5-1762/2) op artikel 5 dat ertoe strekt de volgende wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 13.12, § 3 :

1º de woorden« twee uur » telkens te vervangen door de woorden « één uur ».

Dit wetsvoorstel verlengt, zonder het met zoveel woorden te zeggen, de mogelijkheid om iemand die strafrechtelijk een wanbedrijf of een misdaad heeft begaan of die de op het openbaar vervoer geldende regelgeving heeft overtreden en zijn veiligheid of die van derden ernstig in gevaar heeft gebracht, gedurende twee uur op te houden.

De karige verantwoording van de regering doet bij ons het vermoeden rijzen dat die verlenging wordt ingevoerd omdat de politie niet ter plaatse kan komen binnen de dertig minuten waarin de wet van 10 april 1990 voorziet. Die verlenging tot twee uur zou erop neerkomen dat men aanvaardt dat de politie er langer dan dertig minuten, en zelfs meer dan een uur, over doet om ter plaatse te komen.

De veiligheidsagenten moeten het onvermogen bij de politie niet opvangen, te meer omdat het erom gaat iemand zijn bewegingsvrijheid te ontnemen, een basisrecht in onze rechtsstaat. Veeleer moeten de samenwerking en de protocollen van overeenkomst tussen de politiediensten en de interne veiligheidsdiensten van de openbare vervoersmaatschappijen worden versterkt. Daarom stelt de indiener van het amendement voor de vattingsperiode terug te brengen tot 1 uur.

2º een nieuw lid invoegen luidende : « Indien de vatting wordt gevolgd door een vrijheidsbeneming van de betrokkene in de zin van artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt of de artikelen 1, 1º en 2º van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, dan wordt de duur van de vatting meegerekend in de maximumduur van de vrijheidsbeneming waarin die bepalingen voorzien. »

De Raad van State merkt op dat de vatting door de veiligheidsagenten een concrete toepassing is van artikel 1, 3º van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Bovendien stipt de Raad van State ook aan dat politieambtenaren iemand maximum twaalf uur kunnen ophouden wanneer laatstgenoemde weigert het bewijs van zijn identiteit te leveren, overeenkomstig artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus 1992.

De Raad van State besluit dat wanneer de duur van de vatting meegerekend wordt bij de maximumduur van vrijheidsbeneming waarin die wetten voorzien, de proportionaliteit van het dispositief van de vatting door veiligheidsagenten van de openbare vervoersmaatschappijen in toenemende mate wordt gewaarborgd.

Dit amendement wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Er zijn geen opmerkingen over de overige artikelen.

V. STEMMING OVER HET GEHEEL

De artikelen worden in hun geheel aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.


Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van een mondeling verslag in plenaire vergadering.

De rapporteur, De voorzitter,
Fatma PEHLIVAN. Philippe MOUREAUX.

(1) Het koninklijk besluit van 4 april 2006 betreffende de afbakening van de plaatsen die deel uitmaken van de infrastructuur, uitgebaat door de openbare vervoersmaatschappijen, waarop de bepalingen van hoofdstuk IIIbis van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid van toepassing zijn.