5-1140/1

5-1140/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

30 JUNI 2011


Wetsvoorstel tot invoering in het Strafwetboek van een beveiligingsperiode bij veroordelingen voor bijzonder zware misdrijven

(Ingediend door mevrouw Christine Defraigne c.s.)


TOELICHTING


Onder de derde rubriek van het regeerakkoord van 1999, met als opschrift « Een veilige samenleving », staat het volgende te lezen : « Talrijke medeburgers zijn er van overtuigd dat een aantal gevaarlijke misdadigers na hun veroordeling voortijdig worden vrijgelaten. Om deze onrust weg te nemen zullen strafuitvoeringsrechtbanken worden opgericht. Tegelijk zal voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan afschuwelijke misdaden, zoals geweldpleging en moord op kinderen, bejaarden, politie en werknemers die beroepsmatig met criminaliteit in contact staan, de samendrukbaarheid van de straf sterk worden ingeperkt. »

In het regeerakkoord van 2003, « Een creatief en solidair België : zuurstof voor het land », wordt aangekondigd dat zal worden nagedacht over de vervroegde vrijlating van gedetineerden die bijzonder zware misdrijven hebben gepleegd (moorden), teneinde de slachtoffers en de samenleving meer veiligheid te bieden. Men kan er ook lezen dat de vervroegde invrijheidsstelling door drie elementen moet worden bepaald : de ernst van het misdrijf, de kans op recidive en het gedrag van de gevangene.

Tijdens de plenaire vergadering van de Kamer van 6 juli 2006 werd, naar aanleiding van de tot de eerste minister gerichte interpellaties, aangekondigd dat de regering de vraag zou onderzoeken of het voor bepaalde categorieën van gevaarlijke misdadigers niet beter zou zijn de beveiligingsperiode te verlengen dan wel de feitenrechter, bij zijn beslissing ten gronde, de mogelijkheid te geven de toepassing van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling te beperken of uit te sluiten.

De fractie waartoe de indieners behoren, deelt die bezorgdheid en pleit er al heel lang voor dat het hof van assisen de mogelijkheid zou krijgen een beveiligingsperiode te koppelen aan de straffen die het uitspreekt voor een aantal bijzonder zware misdrijven :

— reeds in 1994 heeft zij amendementen in die zin ingediend op het wetsontwerp van de heer Wathelet tot afschaffing van de doodstraf;

— in 1995 hebben de heren Barzin, Duquesne en Michel een wetsvoorstel ingediend tot afschaffing van de doodstraf en tot vervanging ervan door niet-reduceerbare straffen die door beveiligingsmaatregelen worden gewaarborgd;

— tijdens de bespreking in de Kamer van het wetsontwerp tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen, heeft die fractie ingestemd met het beginsel van de afschaffing van de doodstraf, maar heeft zij tegelijkertijd gewezen op de noodzaak van vervangende straffen Op dat punt heeft de toenmalige meerderheidscoalitie haar niet gevolgd, met als argument dat een debat over beveiligingsmaatregelen en niet-reduceerbare straffen op dat moment niet aan de orde was;

— in 1996 heeft de heer Antoine Duquesne een wetsvoorstel ingediend tot invoering in het Strafwetboek van niet-reduceerbare straffen voor bijzonder zware misdrijven;

— tijdens de bespreking in de Kamer van het wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, heeft de fractie, rekening houdend met de wil van 2 700 000 ondertekenaars van een petitie, opnieuw het beginsel van een beveiligingsperiode verdedigd. Zij vond echter geen gehoor;

— tijdens de vorige zittingsperiode heeft de fractie waartoe de indieners behoren, een wetsvoorstel ingediend tot invoering in het Strafwetboek van niet-reduceerbare straffen voor zware misdrijven (stuk Kamer, nr. 52-735/1).

De indieners willen een antwoord bieden op de bezorgdheid van de bevolking op dat punt. Daarom wensen zij een nieuwe impuls te geven aan het debat over de niet-reduceerbare straffen. Inzonderheid wensen zij dat het vonnisgerecht de mogelijkheid krijgt — en in sommige gevallen zelfs wordt verplicht — aan een straf een beveiligingsperiode te koppelen tijdens welke vervroegde invrijheidstelling onmogelijk is.

Met de indiening van dit wetsvoorstel beoogt de fractie van de indieners een strenge bestraffing van bijzonder zware misdrijven, door te garanderen dat de uitgesproken en de daadwerkelijk uitgezeten straf beter op elkaar worden afgestemd.

Alle misdrijven verstoren de openbare orde, maar sommige misdrijven doen dat op een wel bijzonder schokkende wijze en zijn daardoor kwetsend voor ons maatschappelijk bewustzijn.

Meer in het bijzonder gaat het om de ernstigste aantastingen van de fysieke integriteit, zoals doodslag, moord of verkrachting — zeker als het slachtoffers betreft die zich in een zwakkere positie bevinden, zoals kinderen, bejaarden, leden van de ordediensten of mensen die door hun beroep blootstaan aan criminaliteit.

Vrijheidsstraffen hebben tot doel de dader te straffen, zijn gedrag te verbeteren met het oog op zijn terugkeer in de samenleving, alsook bescherming te bieden aan die samenleving. Voor die types misdrijven moet de hoofdfunctie van de vrijheidsstraf de voorkeur krijgen. Een gevangenisstraf moet er vooral toe strekken de samenleving te beschermen, de dader te straffen en uiting te geven aan de sociale afkeuring die het gepleegde misdrijf oproept.

In de toelichting bij het wetsvoorstel dat hij in 1996 indiende, preciseerde de heer Antoine Duquesne dat de fractie waartoe de indieners behoren, met haar pleidooi voor de invoering van niet-reduceerbare straffen in onze wetgeving, krachtig beklemtoont dat daders van de allerergste misdrijven streng dienen te worden gestraft. Uit dat pleidooi mag evenwel niet worden opgemaakt dat zij een fanatiek voorstander is van een repressieve aanpak en elke individualisering van de straffen afwijst. In het algemene kader van het debat over de uitvoering van de vrijheidsstraffen zijn de indieners namelijk de mening toegedaan dat een aantal delinquenten die momenteel in de gevangenis zijn opgesloten, daar niet thuishoren.

De indieners zijn eveneens van oordeel dat ten aanzien van de gedetineerden een effectief beleid van reclassering moet worden gevoerd. Voorts vinden zij ook dat de strafbedeling anders moet worden benaderd (wat zij overigens tijdens de vorige zittingsperiode hebben onderstreept via de indiening van een wetsvoorstel tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken, dat uiteindelijk de wet van 17 april 2002 is geworden).

Dit wetsvoorstel heeft inzonderheid oog voor het specifieke geval van personen met perverse seksuele neigingen : aangezien er terzake geen volkomen waterdichte therapeutische oplossing voorhanden is, vinden de indieners dat men de moed moet hebben om de maatregelen voor te stellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen en die zijn ingegeven door de zorg die de vertegenwoordigers van de Natie behoren te hebben voor de bescherming van de samenleving tegen gevaarlijke misdadigers.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel bepaalt de bevoegdheid van de Wetgevende Kamers. Dit ontwerp bevat bepalingen die betrekking hebben op aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2

Dit artikel leidt de nieuwe afdeling in over de beveiligingsperiode.

Artikel 3

Dit artikel zou als volgt kunnen worden samengevat :

— wanneer de rechtbank een vrijheidsstraf zonder uitstel uitspreekt waarvan de duur gelijk is aan of hoger ligt dan tien jaar, dan gaat die straf gepaard met een beveiligingsperiode voor de uitdrukkelijk bedoelde misdrijven;

— die uitdrukkelijk bedoelde misdrijven zijn met name : terroristische misdrijven met de dood tot gevolg, verkrachting of aanranding van de eerbaarheid met de dood tot gevolg, verkrachting of aanranding van de eerbaarheid voorafgegaan door of gepaard gaand met foltering en opsluiting, verkrachting of aanranding van de eerbaarheid, ofwel ten aanzien van een bijzonder kwetsbaar persoon ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een onvolwaardigheid of een lichamelijk of geestelijk gebrek, ofwel door middel van bedreiging met een wapen of een daarop gelijkend voorwerp, doodslag van en moord op een agent die drager is van het openbaar gezag of van de openbare macht tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van zijn bediening (het betreft hier inzonderheid doodslag en moord op politiemensen), gijzeling met de dood tot gevolg of nog het vasthouden van minderjarigen met de dood tot gevolg;

— voor de beveiligingsperiode wordt een richtduur opgegeven, al krijgt de feitenrechter terzake enige armslag; afhankelijk van de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de dader bepaalt hij immers de precieze duur. Dat gebeurt op grond van de volgende criteria :

— in principe bedraagt de beveiligingsperiode de helft van de straf, dan wel achttien jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting;

— bij een met bijzondere redenen omklede beslissing kan de rechtbank die duur op twee derde van de straf brengen, dan wel op tweeëntwintig jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting;

— bij een met bijzondere redenen omklede beslissing kan de rechtbank beslissen de in het eerste punt bedoelde duur te verminderen. De beveiligingsperiode mag evenwel niet korter zijn dan een derde van de straf, dan wel tien jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting;

— bij recidive bedraagt de beveiligingsperiode minimum twee derde van de straf en maximum drie vierde, dan wel van tweeëntwintig tot dertig jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting.

Christine DEFRAIGNE.
François BELLOT.
Alain COURTOIS.
Richard MILLER.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In Boek I, Hoofdstuk II, van het Strafwetboek, wordt een afdeling III/bis ingevoegd met als titel « Afdeling IIIbis. Beveiligingsperiode ».

Art. 3

In Afdeling IIIbis, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 2, wordt een artikel 27/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 27/1. Tijdens een beveiligingsperiode kan de veroordeelde geen aanspraak maken op de toepassing van nadere strafuitvoeringsregels, ingeval hij wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf zonder uitstel waarvan de duur gelijk is aan of hoger ligt dan tien jaar, wegens de misdrijven als bedoeld in artikel 137, zo het misdrijf de dood heeft veroorzaakt, artikel 376, artikel 417ter, derde lid, 2º, artikel 428, § 5, artikel 429, zo het misdrijf de dood heeft veroorzaakt, alsook in de artikelen 393 en 394, zo de schuldige een misdrijf heeft gepleegd tegen een agent die drager is van het openbaar gezag of van de openbare macht tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van zijn bediening.

De duur van de beveiligingsperiode bedraagt de helft van de straf of, zo het om een veroordeling tot levenslange opsluiting gaat, achttien jaar. Bij een met bijzondere redenen omklede beslissing kan het hof van assisen of de rechtbank die duur evenwel op twee derde van de straf brengen, dan wel op tweeëntwintig jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting, of nog beslissen die duur in te korten, zonder dat hij korter mag zijn dan een derde van de straf of dan tien jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting.

Bij recidive bedraagt de beveiligingsperiode minimum twee derde van de straf en maximum drie vierde, dan wel van tweeëntwintig tot dertig jaar in het geval van een veroordeling tot levenslange opsluiting. »

26 mei 2011.

Christine DEFRAIGNE.
François BELLOT.
Alain COURTOIS.
Richard MILLER.