5-941/4 | 5-941/4 |
21 JUNI 2011
INLEIDING
Het wetsvoorstel dat in dit verslag wordt behandeld, werd op 7 april 2011 ingediend door de heer De Padt en mevrouw Désir (stuk Senaat, nr. 5-941/1).
De commissie heeft het voorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 24 en 31 mei en 21 juni 2011.
Inleidende uiteenzetting door de heer De Padt en mevrouw Désir, indieners van het wetsvoorstel
De heer De Padt vertrekt vanuit de vaststelling dat de wetgever geen onderscheid maakt tussen de burgers wanneer het gaat om het ontvangen en het vernieuwen van de elektronische identiteitskaart (eID). De wet bepaalt dat elke Belg, ouder dan twaalf jaar, over een identiteitskaart moet beschikken. Dit identiteitsbewijs is vijf jaar geldig vanaf de datum van afgifte.
De indieners willen met dit wetsvoorstel zowel de geldigheidsduur van de identiteitskaarten voor Belgen verdubbelen als een eID met onbeperkte geldigheid voor vijfenzeventigplussers mogelijk maken.
De heer De Padt herinnert er aan dat beide maatregelen reeds eerder, op de Ministerraad van 17 juli 2009, werden goedgekeurd op initiatief van de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen. Op technisch vlak vormt het wetsvoorstel geen enkel probleem, wat overigens werd bevestigd door de heer Vanneste, directeur generaal bij de FOD Binnenlandse zaken en door de minister van Binnenlandse zaken.
Het wetsvoorstel regelt twee aspecten :
De verlenging van de geldigheidsduur van vijf tot tien jaar
Ongeveer acht miljoen Belgen beschikken over een elektronische identiteitskaart. De verlenging van de geldigheidsduur van de identiteitskaarten past volledig in het kader van de inspanningen om de administratieve en financiële lasten voor de burgers te verminderen, de taken van de gemeenten te beperken en efficiënte winsten te realiseren. De maatregel betekent een besparing voor de burgers van 9,96 miljoen euro per jaar.
Onbeperkte geldigheid voor vijfenzeventigplussers
De vernieuwing van de identiteitskaart is voor het gros van de mensen slechts een formaliteit en geeft de overheden de kans deze aan te passen aan de meest recente technische mogelijkheden. Voor een zeer selecte groep uit de samenleving is dit echter heel wat minder evident aangezien ze niet meer fysiek of mentaal in staat zijn om zelf gevolg te geven aan de oproepingsbrief van de gemeente in het kader van de vernieuwingsprocedure van de eID. Daarom zullen burgers vanaf de leeftijd van vijfenzeventig jaar — een groep die bestaat uit meer dan 950 000 personen — voortaan de keuze krijgen om hun eID om de tien jaar te vernieuwen of te opteren voor een eID met onbeperkte geldigheidsduur.
Ten tijde van de oorspronkelijke identiteitskaart waren vijfenzeventigplussers niet verplicht hun identiteitsbewijs te laten verlengen. Ze bleef namelijk onbeperkt geldig (koninklijk besluit van 3 mei 2003 tot wijziging van koninklijk besluit van 4 juli 2001). Ook in de overgangsperiode naar de eID (2007 tot 2009) bleef deze uitzondering gelden voor de vijfenzeventigplussers. De senioren dienden toen enkel ingeval van verlies of diefstal van hun oude kaart of bij regelmatig reizen in het bezit te zijn van een elektronische kaart. Deze uitzondering verviel echter volledig in 2009 toen de oude, niet-elektronische identiteitskaarten vervielen, waardoor ook vijfenzeventigplussers sinds 1 januari 2010 verplicht zijn een elektronische identiteitskaart te bezitten en die vijfjaarlijks te vernieuwen.
Voor hoogbejaarden — veelal bewoners in een rusthuis — bestaan een aantal procedures om de vernieuwing van de identiteitskaart zo vlot mogelijk te laten verlopen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een familielid of een andere vertrouwenspersoon (veelal iemand van het rusthuispersoneel), mits hij in het bezit is van een volmacht en doktersattest van de bejaarde, de verplaatsing maakt naar de gemeentediensten om de nieuwe kaart aan te vragen. Vervolgens komt een bediende van de gemeente naar de hoogbejaarde persoon toe om de verdere afhandeling te verzorgen.
Hoewel de procedure op zich vrij duidelijk is, is dit een administratieve taak die vaak op de schouders valt van het verzorgend personeel in de rusthuizen. Het is algemeen geweten dat het rusthuispersoneel in veel gevallen te kampen heeft met personeelstekorten. Het zou daarom heel wat tijd vrijmaken voor de basistaken van het verzorgend personeel wanneer het niet telkens tot tweemaal toe naar de stadsdiensten zou moeten gaan bij elke vernieuwing van de identiteitskaart. Vooral omdat hoogbejaarden de identiteitskaart weinig of niet meer gebruiken, aangezien deze specifieke leeftijdscategorie de eID niet gebruiken om bankzaken te verrichten, te reizen en dergelijke meer. Bovendien beschikt het rusthuis over alle nodige informatie over hun bewoners.
Door het feit dat alle burgers — de vijfenzeventigplussers incluis — geacht worden ondertussen in het bezit te zijn van een elektronische identiteitskaart is de verplichting tot vijfjaarlijkse hernieuwing voor vijfenzeventigplussers een achterhaalde maatregel.
Met dit wetsvoorstel willen de indieners de procedure voor deze specifieke doelgroep versoepelen. De heer De Padt wijst er op dat deze maatregelen gericht is op de personen die fysiek of mentaal niet meer in de mogelijkheid verkeren om de vernieuwing van de identiteitskaart af te handelen. Daarom wordt de regeling versoepeld en wordt de keuze aan de bejaarde zelf gelaten door de mogelijkheid te voorzien om voor vijfenzeventigplussers een identiteitskaart te creëren waarop geen enkele datum wordt vermeld onder de rubriek « geldig van — tot — », met voorbehoud van de gevallen van vervanging waarin voorzien wordt in artikel 5, § 1, 2º tot 6º, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten en van het geval waarin een persoon die tot deze leeftijdscategorie behoort, van wie de geldigheid van de identiteitskaart verstreken is en die zich naar het buitenland wenst te begeven.
De ingangsdatum van het wetsvoorstel wordt gebracht op 1 januari 2013 zodat de administratie de technische aspecten goed voorbereiden. Sommigen wijzen er trouwens op dat de termijn van vijf jaar vooral werd gepromoot door de producenten van de identiteitskaarten. Het betreft dus vooral een commerciële operatie.
Mevrouw Désir verduidelijkt dat zij het voorstel mede heeft ondertekend omdat de twee maatregelen die erin vervat zijn, interessante oplossingen bieden op het vlak van administratieve vereenvoudiging. Dit geldt zowel voor de burgers als voor de lokale overheden die nu reeds met een zeer hoge administratieve werklast kampen. Terecht vraagt men zich af waarom vijfenzeventig-plussers nog verplicht zijn om hun elektronische identiteitskaart te laten vernieuwen. Dat brengt alleen maar bijkomend werk voor de rusthuizen met zich mee.
ALGEMENE BESPREKING
De heer Deprez verklaart dat zijn fractie instemt met het voorstel, dat reeds in 2009 door de toenmalige regering werd goedgekeurd.
De doelstellingen ervan zijn bovendien redelijk en zouden algemeen aanvaard moeten worden, aangezien zij zowel een budgettaire besparing als een administratieve vereenvoudiging voor de burgers beogen.
Hij vraagt zich echter af of er geen afzonderlijke regeling zou moeten worden getroffen voor tieners vanaf twaalf jaar. Op die leeftijd veranderen de gelaatstrekken immers enorm. Een termijn van tien jaar tijdens deze groeifase is dus te lang, en een technische verbetering van het wetsvoorstel is op dit vlak vereist.
Wat het dispositief van het wetsvoorstel betreft, vraagt hij zich af of het nodig is om te bepalen dat een vijfenzeventigplusser zijn identiteitskaart moet vernieuwen wanneer hij van geslacht verandert. De kans lijkt hem klein dat dit geval zich zal voordoen.
Het 5º van het tweede lid van artikel 2 vindt hij ook verrassend : « wanneer de houder van wie de geldigheid van de identiteitskaart vervallen is, zich naar het buitenland wenst te begeven; ». Hij ziet het nut niet in van deze bepaling, aangezien een vervallen identiteitskaart altijd moet worden vernieuwd.
De heer De Padt merkt op dat dit een bepaling is die werd overgenomen uit de huidige wetgeving. Hij is wel bereid om beide opmerkingen te onderzoeken.
De heer Deprez komt ook terug op de punten 2º en 3º van het voorgestelde tweede lid, betreffende de verplichting om de identiteitskaart te vernieuwen wanneer de foto van de houder niet meer gelijkend is en wanneer de kaart beschadigd is. Hij veronderstelt dat deze verplichting ook geldt voor personen die vijfenzeventig jaar oud zijn of ouder. Hij meent dat er een specifieke maatregel voor deze personen nodig is om na te gaan of deze twee vereisten vervuld zijn, al beschikken zij over een identiteitskaart van onbepaalde duur. Is een jaarlijks bezoek aan het politiecommissariaat denkbaar ?
De heer Moureaux meent dat deze beoordeling persoonlijk moet blijven en dat een bezoek aan het politiecommissariaat niet moet worden opgelegd. Wel zou bij een identiteitscontrole een politiedienst een vernieuwing van de identiteitskaart kunnen eisen als zij beschadigd is of als de foto niet meer gelijkend is.
Hij is het met de heer Deprez eens over het feit dat voor tieners een andere vernieuwingstermijn van de kaart zou moeten gelden.
Bovendien begrijpt hij het doel van een inwerkingtreding van de wet in 2013, met name wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur tot tien jaar, maar hij ziet het nut er niet van in voor de ouderen. Voor hen zou de wet vroeger in werking kunnen treden.
De heer Claes stelt dat zijn fractie volledig achter het voorstel staat. Hij vraagt zich wel af of de chip in de elektronische identiteitskaart tien jaar operationeel kan blijven. Dit moet technisch onderzocht worden.
Voor het overige deelt hij de mening dat er voor de jongere mensen een ander systeem moet worden uitgewerkt. Men zou kunnen bepalen dat voor jongeren, de leeftijdsgroep tussen twaalf en tweeëntwintig jaar, de vernieuwingstermijn wordt behouden op vijf jaar.
Als voormalig sociaal assistent voor de stad Leuven, heeft hij inderdaad demarches moeten ondernemen in de rusthuizen om de identiteitskaarten te vernieuwen. Dit was niet evident en veroorzaakte veel administratieve rompslomp. Hij steunt dus volledig een onbeperkte geldigheid voor vijfenzeventigplussers.
Mevrouw Maes stelt dat haar fractie een aantal technische bedenkingen heeft bij de algemene regel houdende de overgang van vijf naar tien jaar. Er zijn op dit ogenblik reeds veel problemen met de chips van de huidige identiteitskaarten. Zij houden het nu al geen vijf jaar uit, een geldigheidsduur van tien jaar lijkt dus technisch niet haalbaar. Dit zou moeten onderzocht worden.
Een tweede bedenking is dat een verlenging tot tien jaar ook de kans op fraude verhoogt omdat het systeem langer hetzelfde blijft.
A contrario kan een verbetering van de technologie ook minder snel geimplementeerd worden, gelet op de langdurige termijn. Ook dit moet onderzocht worden.
Mevrouw Niessen heeft vragen bij de leeftijdsgrens van vijfenzeventig jaar. Waarom precies die leeftijd ? Er zijn personen in rusthuizen die jonger zijn en die dezelfde problemen ondervinden.
Een tweede opmerking betreft het feit dat de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het sectoraal comité van het Rijksregister moeten worden geraadpleegd voor het wijzigen van de gegevensinspectie en van de regels met betrekking tot de uitreiking van de identiteitskaart. Zij wenst dat een schriftelijk advies aan deze instanties wordt gevraagd.
Een derde opmerking betreft de Kid-ID. Het wetsvoorstel zou bepalingen moeten bevatten over deze kaart voor kinderen. Families moeten immers hoge prijzen betalen voor deze identiteitskaarten, terwijl het gebruik ervan uitzonderlijk is. Bovendien is de elektronische chip nutteloos voor kinderen van die leeftijd.
De commissie oordeelt dat het niet nodig is om de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te raadplegen.
De minister van Binnenlandse Zaken, mevrouw Turtelboom, geeft een beknopt commentaar op het wetsvoorstel.
Zij begint met de vaststelling dat de heer De Padt, als haar voorganger op Binnenlandse zaken, het project om de geldigheidsduur van de elektronische identiteitskaart van vijf naar tien jaar te brengen, tijdens de vorige legislatuur reeds aan de regering heeft voorgelegd.
Het project werd door iedereen beschouwd als een positieve maatregel voor de burger. Op 17 juli 2009 — net voor haar aantreden als minister van Binnenlandse Zaken — heeft de regering het huidig wetsvoorstel, als voorontwerp van wet goedgekeurd en het kreeg daarna ook een gunstig advies van de Raad van State.
Het wetsontwerp was dus klaar om na het parlementair reces van 2009 bij het Parlement te worden ingediend. Onderhandelingen werden door haar administratie met de verschillende contractuele externe partners (ZETES, STERIA en CERTIPOST) aangevat. Met sommige partners bleken deze evenwel moeilijker dan verwacht.
Aangezien de minister het noodzakelijk achtte, het Parlement met zekerheid te kunnen zeggen wanneer de burger precies zijn elektronische identiteitskaart van tien jaar op zak zou hebben, heeft zij het resultaat van deze onderhandelingen afgewacht. Zo kan zij bij ministerieel besluit precies aangeven wanneer de wet in werking treedt. Het gevolg van deze soms moeilijke onderhandelingen, was wel dat de nodige bestellingen later werden geplaatst dan initieel gepland.
Aangezien elk van de externe partners een verschillend aspect van de elektronische identiteitskaart beheerst, is het echter noodzakelijk dat hun respectievelijke tijdslijnen op een bepaald moment convergeren. De nieuwe eID van tien jaar moet immers de verschillende aspecten succesvol integreren. Dit is de reden waarom het wetsontwerp tot op heden niet werd ingediend.
De elektronische identiteitskaart maakt het voor de burger mogelijk zich op een veilige en ondubbelzinnige manier te identificeren. Deze zogenaamde « authentificatie » laat hem niet alleen toe veilig op Internet te communiceren met zowel publieke overheden als privé- personen, maar ook allerhande, — al dan niet commerciële — transacties on line af te sluiten omdat hij voortaan ook documenten elektronisch kan ondertekenen. De veilige elektronische handtekening heeft immers dezelfde juridische waarde als de gewone handtekening.
De huidige mogelijkheid om de eID te gebruiken als een veilig identificatie-middel in een elektronische omgeving, diende dan ook in de nieuwe context van een geldigheidsduur van tien jaar van de eID, gewaarborgd te blijven.
De huidige geldigheidsduur van vijf jaar van de elektronische identiteitskaart, was geen politieke keuze. De nationale identiteitskaart heeft in de meeste EU-lidstaten een geldigheidsduur van tien jaar. Het feit dat onze identiteitskaart geen gewone maar een elektronische identiteitskaart is, die tal van mogelijkheden biedt, houdt wel een aantal technische realisaties in. Het zijn precies overwegingen die verband houden met de fraudepreventie en de bescherming van persoonlijke gegevens die destijds de noodzaak hebben gerechtvaardigd om de geldigheidsduur van de elektronische kaart te beperken tot vijf jaar.
Vervolgens werd de impact van de verlenging van de geldigheidsduur van de kaart vanuit het oogpunt van de intrinsieke veiligheid geanalyseerd en er werden adviezen ingewonnen bij COSIC, het « Computer Security and Industrial Cryptography » van de Faculteit Toegepaste Wetenschappen van de KUL. Na afloop van hun analyse zijn de deskundigen tot de conclusie gekomen dat het mogelijk is om de geldigheidsduur van de identiteitskaart van vijf op tien jaar te brengen op voorwaarde dat er rekening wordt gehouden met de volgende punten :
— de kwaliteit van de cryptografische algoritmen en de bijhorende sleutellengtes die de elektronische identiteitskaart ondersteunen;
— de mogelijkheid van de chip die zich op de elektronische identiteitskaart bevindt om nieuwe sleutelparen te genereren en te gebruiken met verschillende sleutellengtes;
— de resistentie van de chip op de elektronische identiteitskaart die de handtekeningen berekent, tegen de gekende nevenkanaalaanvallen.
Het zijn precies deze punten die door de externe partners dienen te worden gerealiseerd. Eind 2012 zou de nieuwe kaart met een geldigheidsduur van tien jaar moeten gerealiseerd zijn.
De commissie zal, wanneer zij dit wetsvoorstel goedkeurt, deze « technische » realiteit in acht moeten nemen. De aanpassing en update van de verschillende veiligheidsaspecten verbonden aan een elektronische kaart van tien jaar zullen een zekere tijd in beslag nemen.
Men mag daarbij echter niet vergeten dat het belangrijk is dat België zijn geloofwaardigheid en zijn internationale voortrekkersrol in deze materie behoudt. Onze elektronische kaart staat immers model in de lidstaten als de beveiligde elektronische kaart bij uitstek die identiteitsfraude kan voorkomen en die zich volledig inschrijft in de nieuwe technologische evoluties binnen de maatschappij, waaronder het alsmaar verhoogd Internetgebruik. Dit internationaal krediet mag niet verloren gaan...
ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
Artikel 1
Dit artikel wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Art. 2
Rekening houdend met de technische opmerkingen van de minister dient de heer De padt een amendement in (amendement nr. 1, stuk Senaat 5-941/2) dat het wetsvoorstel beperkt tot de beoogde geldigheidsduur van tien jaar. De andere elementen, de specifieke regeling voor adolescenten en vijfenzeventigplussers worden toevertrouwd aan de Koning.
De heer De Padt dient een amendement nr. 3 ter vervanging van amendement nr. 1 (stuk Senaat nr. 5-941/2).
Het huidige artikel 6, § 6, van de wet van 19 juli 1991 regelt immers ook de geldigheidsduur van de vreemdelingenkaarten. Als er enkel de geldigheidsduur van de identiteitskaarten wordt geregeld dan is er geen wettelijke bepaling meer voor de geldigheidsduur van de vreemdelingenkaarten. Om die reden trekt hij amendement nr. 1 in en stelt in amendement nr. 3 voor om de geldigheidsduur van zowel de identiteitskaarten en vreemdelingenkaarten op maximaal tien jaar te brengen.
Het amendement nr. 3 en het aldus geamendeerde artikel worden telkens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Art. 3
Om er zeker van te zijn dat dit wetsvoorstel in werking treedt als alle technische waarborgen kunnen gegeven worden, stelt de heer De Padt bij amendement voor (amendement nr. 2, St. Senaat 5-941/2) de inwerkingtreding toe te vertrouwen aan de Koning, na overleg in de Ministerraad.
Het amendement nr. 2 en het aldus geamendeerde artikel worden telkens eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Het geheel van het aldus geamendeerde wetsvoorstel wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Dit verslag eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Dirk CLAES. | Philippe MOUREAUX. |