5-966/3 | 5-966/3 |
24 MEI 2011
I. INLEIDING
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 24 mei 2011.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER STEVEN VANACKERE, MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
De regering dient 12 wetsontwerpen in houdende instemming met akkoorden, protocollen en avenanten inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden en houdende aanpassing van de Belgische belastingswetgeving. De akkoorden werden gesloten met Monaco, Australië, Nederland, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Frankrijk, San Marino, Andorra, Denemarken, Singapore en Luxemburg (zie : stukken Senaat, nrs. 5-961/1 tot 5-972/1).
Deze internationale verdragsteksten hebben tot doel belastingfraude en -ontduiking efficiënt te bestrijden door inlichtingen, daaronder begrepen bankgegevens, uit te wisselen. De akkoorden maken deel uit van een wereldwijd proces ter versterking van de internationale samenwerking in fiscale aangelegenheden. Ze zijn in grote mate gebaseerd op het OESO-model inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden.
Er worden amendementen op de wetsontwerpen ingediend gelet op de inwerkingtreding, op 1 juli 2011, van artikel 55 van de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen. Diverse artikelen van de verschillende wetsontwerpen wijken immers af van de bepalingen van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Deze artikelen werden opgesteld toen de opheffing van het bankgeheim in het interne recht nog niet door het Parlement was goedgekeurd. Gelet op de inwerkingtreding, op 1 juli 2011 van artikel 55 van de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen is deze afwijking niet meer noodzakelijk. Gelet op de nieuwe bepalingen van het interne recht met betrekking tot de opheffing van het bankgeheim zijn de administratieve en strafrechtelijke sancties waarin het interne fiscale recht voorziet bovendien automatisch van toepassing op personen die weigeren bankgegevens te verstrekken die worden gevraagd op grond van de protocollen bij de verdragen.
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Siquet verwijst naar het verdrag tussen ons land en Duitsland tot voorkoming van dubbele belasting. Enkele tienduizenden mensen in de Oostkantons die hebben geleefd onder de bezetting tussen 1940 en 1945, zijn verplicht een belastingaangifte in te vullen omdat ze een kleine Duitse rente genieten. Wie hieraan geen gevolg geeft, krijgt een boete van 100 tot 500 euro en wordt van ambtswege 25 % belast. Deze kleine rentes worden opgeteld bij de Belgische inkomsten om de verhoogde aanslagvoet in België vast te stellen.
Spreker vraagt zich af of de grensarbeiders krachtens de verdragen tot voorkoming van dubbele belasting van België met Frankrijk (stuk Senaat, nr. 5-967/1), Luxemburg (stuk Senaat, nr. 5-972) en Nederland (stuk Senaat, nr. 5-963/1) niet verplicht zijn om een belastingaangifte in te vullen. Zullen deze verdragen op termijn leiden tot een verplichting om een belastingaangifte in te vullen ? Spreker verwijst naar een gemeente in de Duitstalige Gemeenschap die voor 51 % uit Duitse migranten bestaat. Deze personen betalen hun belastingen in Duitsland en de gemeente ontvangt een deel van de belastingen krachtens een akkoord met Duitsland. Spreker vraagt zich af of de gemeenschappen en de gewesten niet op zijn minst ter zake moeten worden geraadpleegd, omdat ze rechtstreeks betrokken zijn bij de dubbele belasting, aangezien de inkomsten van de gemeenten onder hun bevoegdheid vallen.
De heer Daems is van mening dat het enkel gaat over het hanteren van het OESO-model waarbij informatie op een gestandaardiseerde wijze wordt uitgewisseld tussen de diverse lidstaten bij deze overeenkomsten. Deze laatsten krijgen hierdoor de mogelijkheid om hun fiscale wetgeving op een correcte manier toe te passen.
De voorliggende wetsontwerpen worden geamendeerd om ze aan te passen aan de gewijzigde wetgeving op het bankgeheim. Hierdoor wordt de transparantie potentieel verhoogd.
Ongetwijfeld heeft dit een impact op gemeentelijke, provinciale en regionale ontvangsten in zoverre de informatie nu niet correct zou gegeven zijn.
Volgens de heer Siquet hebben de overeenkomsten zeker invloed op de inkomsten van gemeenten en gewesten aangezien de verhoogde aanslagvoet erdoor verandert.
De minister van Buitenlandse Zaken merkt op dat deze overeenkomsten niets wijzigen aan de plichten van de belastingplichtige. Een betere organisatie van de gegevensuitwisseling tussen de overheden leidt tot enkel een correctere inning van de belastingen.
Met uitzondering voor het Akkoord met het Prinsbisdom Monaco (stuk Senaat, nr. 5-961/1), moeten de gewesten trouwens hun instemming geven voor alle wetsontwerpen houdende deze overeenkomsten. Zij kunnen aldus een eventuele bekommernis wat betreft de lokale besturen formuleren.
Volgens de heer Siquet wordt zo een kader gecreëerd waarvan de gevolgen niet te voorspellen en niet meer te wijzigen zijn.
De minister van Buitenlandse Zaken herhaalt dat correcte gegevensuitwisseling enkel leidt tot een correctere toepassing van de fiscale wetgeving. Het heeft geen nadelige gevolgen voor de belastingplichtige. Het staat ieder parlementslid uiteraard vrij om een wetswijziging van het intern fiscaal recht voor te stellen, maar zelfs deze kleine inkomens mogen niet ontsnappen aan de transparantie van de fiscale regels die door deze overeenkomsten wordt geschapen.
De heer Siquet wijst erop dat een buitenlandse wetgeving van toepassing is, met gevolgen voor kleine begunstigden. Zij hebben de hulp nodig van een fiscaal raadgever en dat kost veel geld. Duizenden personen in België die als grensarbeider hebben gewerkt, zijn hierbij betrokken door de verdragen met Luxemburg, Frankrijk en Nederland. Zij krijgen te maken met dezelfde problemen als deze in het kader van het verdrag met Duitsland.
De heer Daems is het ermee eens dat deze overeenkomsten potentieel betrekking hebben op een groot aantal personen, maar het gaat hier alleen om het feit dat de fiscus over de juiste gegevens zou beschikken om de correcte fiscale gevolgen hieraan te verbinden.
De heer Siquet stelt voor dat België, dat al deze inkomsten kent aangezien de verhoogde aanslagvoet wordt vastgesteld op basis van deze twee inkomsten, de buitenlandse overheden meedeelt dat een deel van deze inkomsten door hen moet worden belast, en een ander deel door de Belgische fiscus. België bepaalt echter de verhoogde aanslagvoet op alle inkomsten samen die veel hoger ligt dan normaal, en Duitsland doet dat zelf op de gewaarborgde inkomens. Spreker haalt het voorbeeld aan van iemand die in Duitsland belast wordt op een bescheiden gewaarborgd inkomen a ratio van 25 %, terwijl hij in België met dat inkomen wordt vrijgesteld van belastingen.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën legt uit dat de problematiek die de heer Siquet aanhaalt, niet noodzakelijk voortvloeit uit het wederzijds uitwisselen van inlichtingen. De bedoelde kleine pensioenen worden uitbetaald door een Duitse instelling die reeds beschikt over de nodige inlichtingen. Naar aanleiding daarvan wordt het verdrag in werking gesteld met de bedoeling om deze personen in Duitsland te belasten. Als ze daarna ook in België belast worden, is er sprake van dubbele belasting, die op basis van het verdrag ongedaan moet gemaakt worden. Als het Duitse belastingssysteem te streng is en het kleinste inkomen onmiddellijk aan een aanslagvoet van 25 % zou onderwerpen, is er mogelijk iets mis met het Duits intern recht of met het verdrag met Duitsland. Deze problematiek staat echter volledig los van de huidige overeenkomsten. Een dergelijk probleem dook reeds op met de Frans-Belgische overeenkomst waarbij Franse inkomsten in ons land onmiddellijk werden belast. Naar aanleiding hiervan werd het Belgisch intern recht aangepast in die zin dat inkomsten onder bepaalde voorwaarden vermindering kunnen genieten door bijvoorbeeld gezinslasten. De door de heer Siquet aangehaalde problematiek heeft geen betrekking op de voorliggende overeenkomsten, misschien zelfs niet op het verdrag met Duitsland.
De heer Siquet vreest dat nieuwe overeenkomsten met Frankrijk, Nederland en Luxemburg voor de kleine belastingplichtigen tot dezelfde chaos gaan leiden als het verdrag met Duitsland.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën legt uit dat de besproken overeenkomsten tot doel hebben de internationale fraude te bestrijden en voornamelijk grote bedrijven viseren. De aangehaalde gevallen zijn misschien talrijk, maar kunnen eerder als randgebeuren in het kader van de overeenkomsten worden aanzien.
IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN
Artikelen 3 en 4
De heer Miller c.s. dienen de amendementen nrs. 1 en 2 in, die ertoe strekken de artikelen 3 en 4 te doen vervallen. Zij wijken af van de bepalingen van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Deze artikelen werden opgesteld toen de opheffing van het bankgeheim in het interne recht nog niet door het Parlement was goedgekeurd. Gelet op de inwerkingtreding, op 1 juli 2011, van artikel 55 van de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen is deze afwijking niet meer noodzakelijk.
Op grond van voornoemde wet van 14 april 2011 wordt voormelde opheffing van het bankgeheim bovendien verkregen door een wijziging van artikel 322 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en niet door een wijziging van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals oorspronkelijk voorzien was door artikel 50 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen dat op 11 februari 2011 in de Kamer is ingediend.
De afwijking van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen waarin de artikelen 3 en 4 van dit ontwerp van instemmingswet voorzien, is dus niet langer nodig.
Artikel 5
De heer Miller c.s. dienen het amendement nr. 3 in dat ertoe strekt artikel 5 te doen vervallen. Gelet op de nieuwe internrechtelijke bepalingen inzake de opheffing van het bankgeheim die voortvloeien uit de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen, zijn de administratieve en strafrechtelijke sancties waarin het intern fiscaal recht voorziet automatisch van toepassing op personen die weigeren om de bankgegevens te verstrekken die worden gevraagd bij toepassing van artikel 27, paragraaf 5 van de Overeenkomst, zoals gewijzigd door het Protocol. De bepaling van artikel 5 van het wetsontwerp is bijgevolg niet langer nodig.
V. STEMMINGEN
De artikelen 1 en 2 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De amendementen 1, 2 en 3 die tot doel hebben de artikelen 3, 4 en 5 te doen vervallen, worden eveneens eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde wetsontwerp wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Rik DAEMS. Louis SIQUET. | Karl VANLOUWE. |
Tekst aangenomen door de commissie zie stuk Senaat, nr. 5-966/4 - 2010/2011).