5-730/1

5-730/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

27 JANUARI 2011


Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wat betreft het verlaagd tarief van de vennootschapsbelasting

(Ingediend door de heren Bart Tommelein en Alexander De Croo)


TOELICHTING


Artikel 215, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) voert het verlaagde tarief in op het vlak van de vennootschapsbelasting.

Het derde lid, 2º, van dit artikel heeft evenwel tot gevolg dat vennootschappen waarvan de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen voor ten minste de helft in het bezit zijn van één of meer andere vennootschappen en die geen door de Nationale Raad van de Coöperatie erkende coöperatieve vennootschappen zijn, geen toepassing kunnen maken van het verlaagde tarief.

Heel wat kleine en middelgroote ondernemingen (KMO) worden nochtans ondergebracht in een familiale holding en voldoen bijgevolg niet aan de voorwaarden om het verlaagd tarief op het vlak van de vennootschapsbelasting te kunnen genieten.

Dit wetsvoorstel strekt er dan ook toe de bepaling van artikel 215, derde lid, 2º, buiten werking te stellen wanneer de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen op naam zijn en de houdstervennootschap een holdingvennootschap is of de houdstervennootschappen holdingvennootschappen zijn, waarvan de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen op hun beurt ook op naam zijn en volledig in het bezit zijn van natuurlijke personen. Teneinde voldoende transparant te zijn, moeten dus alle aandelen, zowel van de KMO als van de bovenliggende holding, op naam zijn.

De mening dat enkel grote ondernemingsgroepen via een holdingstructuur georganiseerd zijn, is volledig fout. Heel wat familiebedrijven, die trouwens ontzettend belangrijk zijn voor de uitbouw van onze economie, hebben ook baat bij de uitbouw van een holdingstructuur.

Er zijn tal van redenen waarom er gewerkt wordt met een holding. Wel moet worden benadrukt dat de fiscale motieven haast niet meer spelen bij de overweging om een holdingstructuur uit te werken. Een aantal fiscale gunstmaatregelen zijn immers enkel voorbehouden aan de « fiscale » KMO's die niet georganiseerd zijn via een holding.

De redenen voor de oprichting van een holdingstructuur zijn dan ook vooral van niet-fiscale aard. De oprichting van een holdingstructuur heeft als nut :

— financiële centralisatie van middelen : de overtollige financiële middelen van één vennootschap kunnen via dividenden uitgekeerd worden aan de holding, die ze dan op haar beurt kan uitlenen aan een andere werkmaatschappij, waardoor autofinanciering wordt aangemoedigd;

— versterking van werkmaatschappijen : twee werkmaatschappijen met een holding erboven staan veel sterker dan twee losse werkmaatschappijen (geconsolideerde cijfers, globaal sterkere mogelijkheden, ...). Financiële instellingen en leveranciers juichen groepsstructuren toe vermits ze dan grotere zekerheid hebben, winsten kunnen van diverse werkmaatschappijen komen, tegenvallende resultaten van één lid van de groep kunnen opgevangen worden door andere leden van de groep, enz. De uitbouw van een onderneming, met alle positieve gevolgen voor de tewerkstelling, kan hierdoor versneld worden;

— tegengaan van (familiale) versnippering van aandelen : dit bevordert het behoud van een stabiel aandeelhouderschap in de werkmaatschappijen. Het zeggenschap binnen een werkmaatschappij wordt gecentraliseerd ongeacht de eventuele versnippering van de aandelen van de holding, hetgeen de continuïteit van de vennootschap en dus ook van de tewerkstelling ten goede komt;

— coördinatie van beheer en controle, centralisatie van diensten : een aantal functies bij diverse werkmaatschappijen wordt waargenomen door dezelfde personen of diensten (management, personeel, administratie, aan- en verkoop, ...);

— afschermen van overtollige liquiditeiten : de overtollige middelen worden best buiten de risico-sfeer gehouden en kunnen dus opgenomen worden door de holdingmaatschappij, om van daaruit te sturen naargelang de noodwendigheden van de groepsleden;

— groepering in één juridische structuur : afspraken over bijvoorbeeld voorkooprechten, aandelenruil, enz., moeten slechts één keer worden vastgesteld in de holdingmaatschappij en gelden dan voor alle werkmaatschappijen;

— centralisering van investeringen in bedrijfsgebouwen : vaak is het gewenst onroerend goed niet bloot te stellen aan bedrijfsrisico. De aandeelhouders hebben er dan belang bij het onroerend goed uit de werkmaatschappij te houden. Soms delen diverse werkmaatschappijen hetzelfde onroerend goed, of zijn centrale diensten (zoals administratie, personeelsfuncties, algemeen management, verkoopdiensten, ...) gehuisvest in hetzelfde gebouw als de diverse werkmaatschappijen. Een holdingmaatschappij kan hiervoor een ideale oplossing zijn;

— risicovermijding (financieel) : zodat mindere prestaties van één van de vennootschappen het geheel niet in gevaar brengt;

— mogelijk instrument voor management buy-out;

— afschermen van het familiale privévermogen : zo kan bij het aangaan van een lening de holding de waarborgen geven bij een bankinstelling, in plaats van de privé-aandeelhouder.

Bart TOMMELEIN
Alexander DE CROO.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 215, derde lid, 2º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld als volgt :

« Deze bepaling is niet van toepassing wanneer de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen op naam zijn en de houdstervennootschap een holdingvennootschap is of de houdstervennootschappen holdingvennootschappen zijn, waarvan de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen op hun beurt ook op naam zijn en volledig in het bezit zijn van natuurlijke personen. »

7 januari 2011.

Bart TOMMELEIN
Alexander DE CROO.