5-627/1 | 5-627/1 |
21 DECEMBER 2010
Dit wetsvoorstel herneemt de tekst van een wetsvoorstel dat reeds op 28 oktober 2009 in de Senaat werd ingediend door de heren Hugo Vandenberghe en Pol Van Den Driessche (stuk Senaat, nr. 4-1481/1 - 2009/2010).
De tekst is gebaseerd op een deel van het wetsontwerp nr. 3-450/25 houdende het Wetboek van strafprocesrecht, dat in de periode 2004-2005 uitvoerig besproken werd in de commissie voor de Justitie van de Senaat.
De commissie voor de Justitie van de Kamer heeft dit door de Senaat overgezonden wetsontwerp en de toegevoegde wetsvoorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 10 januari, 1, 8, 15 en 22 februari, 8 en 15 maart, 19 april, 3 en 31 mei 2006 (zie de Parl. St. 51-2138/1 tot 4).
De Commissie heeft uiteindelijk beslist de bespreking van het ontwerp sine die te verdagen maar heeft, gelet op het belang van de bespreking, ook beslist om een verslag uit te brengen.
Het verslag werd op 11 april 2007 eenparig goedgekeurd.
Het ontwerp werd evenwel niet ontheven uit caduciteit.
Met onderhavig wetsvoorstel leggen de indieners de nadruk op de noodzaak van een snelle invoering van algemene beginselen in het Belgisch strafprocesrecht. Het Wetboek van strafvordering bevat immers geen algemene theorie over het bewijs, noch over de rechten van de verdediging, de nietigheden of het rechterlijk gewijsde. De Commissie voor het Strafprocesrecht o.l.v. professor Franchimont heeft getracht er een te ontwikkelen. De commissie voor de Justitie van de Senaat en de plenaire vergadering is haar daarin gevolgd.
Inzake de algemene beginselen heeft men een terugkeer naar de wettigheid gewenst.
Procureur-generaal Léon Cornil zei inderdaad over de algemene beginselen van het strafprocesrecht in het Wetboek van strafvordering dat het om gewoonterecht ging. Soms wordt nu iets uit de tekst gehaald dat er eigenlijk niet in staat en bovendien gaat het om een nagenoeg exclusief jurisprudentierecht.
Gelet op bovenvermelde vaststellingen en de grote politieke en juridische eenstemmigheid over deze algemene beginselen, worden zij heden als afzonderlijk wetsvoorstel ingediend.
Wat betreft de wijze van nummering van de artikelen van onderhavig wetsvoorstel en het standpunt van de Raad van State over de noodzaak van de mogelijkheid van artikelsgewijze stemming wordt verwezen naar het advies van de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat (3-450/20, blz. 172-174).
Artikel 1
Dit artikel kwam tot stand rekening houdend met de opmerkingen van de Raad van State (3-450/4, blz. 2-3). Inderdaad moet dat artikel 1 aangeven welke artikelen van het Wetboek vallen onder artikel 77 van de Grondwet en welke onder artikel 78 ervan.
Met betrekking tot de criteria die in aanmerking moeten worden genomen om die verdeling te bereiken, heeft de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat een lijst met artikelen van het wetsvoorstel 3-450/1 aangewezen die beschouwd moeten worden als artikelen die behoren tot een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Die lijst vermeldt de artikelen 13, 14, 15, 19, derde lid, 46, 47, §§ 1 en 2, 55, derde lid, 56, 57, 59, 60, 72, 131, 139, 209, 210, 229, 230, 241, eerste en tweede lid, 280, 323, 324, 333, 334, 341 en 348 van het voorstel.
De Dienst Wetsevaluatie stelt in dit verband dat die lijst gebaseerd is op de draagwijdte die moet worden gegeven aan het begrip « organisatie van de hoven en rechtbanken » in de zin van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet en dat de keuze van de artikelen bijgevolg op het volgende criterium berust : iedere opdracht van bevoegdheid aan een hof, een rechtbank of een rechtsprekende instantie, die een weerslag heeft op de organisatie ervan, wordt beschouwd als een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet; de bepalingen die zich ertoe beperken die opdrachten van bevoegdheden meer in detail te regelen, worden beschouwd als betrekking hebbend op een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zoals de algemene vergadering van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt in haar advies 24.111-24 594/AG :
« (...) moet het begrip « organisatie » in artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet eerder in de totale samenhang van de regeling met betrekking tot het contentieux van de jurisdictie worden betrokken (...); moeten de procedures van het volledige bicamerisme zowel toepasselijk zijn op de organisatie van de hoven en rechtbanken als op de vaststelling van hun bevoegdheden (...); zijn niet alleen de « organisatie » maar ook de « bevoegdheid » van de hoven en rechtbanken integraal bicamerale aangelegenheden ».
Achteraf heeft de Afdeling Wetgeving nog meermaals beschouwd dat de bepalingen betreffende de « bevoegdheden » (of « prerogatieven ») van het openbaar ministerie, van de onderzoeksrechters, de onderzoeksgerechten en de feitenrechters de rechterlijke organisatie betreffen en bijgevolg vallen onder de procedure van het volledige bicamerisme bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Ook al is het niet altijd eenvoudig de wetsbepalingen betreffende een aangelegenheid bedoeld in artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet duidelijk te onderscheiden van die welke een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet betreffen, wordt — in dezelfde optiek als die welke de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat heeft aangenomen — voorgesteld de artikelen van het wetsvoorstel in te delen op basis van het volgende criterium : alle bepalingen die een bevoegdheid of een prerogatief verlenen aan het openbaar ministerie, aan een onderzoeksrechter, aan een onderzoeksgerecht of aan een vonnisgerecht, kunnen een weerslag hebben op de « rechterlijke organisatie » in de zin van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet; bijgevolg ressorteren ze onder de procedure van het volledige bicamerisme.
Daarentegen moeten de bepalingen die zich ertoe beperken te voorzien in de concrete toepassing van die bevoegdheden of prerogatieven, inzonderheid door de desbetreffende procedureregels vast te stellen, aldus beschouwd worden dat ze een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet betreffen; die bepalingen ressorteren bijgevolg onder de procedure van de optionele bicamerale procedure.
Artikel 2
Dit artikel behelst de invoering van een Tweede Deel in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering dat de algemene beginselen van het strafprocesrecht bevat; het is onderverdeeld in 10 hoofdstukken en 23 artikelen.
Art. 1
Dit artikel behelst de uiteenzetting van de krachtlijnen van de procedure in een eerste artikel. Dit is veeleer een deontologische dan een vormelijke kwestie, waaruit de geest van het Wetboek van strafprocesrecht spreekt. Voor de totstandkoming van dit artikel wordt verwezen naar relevante delen uit het verslag van de behandeling van het voorstel : de algemene bespreking (3-450/20, blz. 20-29), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 8-9), de nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1296), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 181-184), de tweede lezing (3-450/20, blz. 632-638), de derde lezing (amendement nr. 451 (zie 3-450/17) — verslag (3-450/20, blz. 1111)), de hoorzittingen met de Orde van Vlaamse Balies (OVB) — Ordre des barreaux francophone et germanophone (OBFG) (verslag 3-450/20, blz. 1181-1183), de hoorzittingen met Alwin Lox (Algemene directie van de Gerechtelijke Politie) (verslag 3-450/20, blz. 1198), de hoorzittingen met de Hoge Raad voor de Justitie (verslag 3-450/20, blz. 1225-1226), de hoorzittingen met Yves Liégois (eerste advocaat-generaal hof van beroep Antwerpen) (verslag 3-450/20, blz. 1246-1247), de nota van de OBFG (verslag 3-450/20, blz. 1352-1353) en de nota van professor Van Drooghenbroeck over de toepassing van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in strafzaken onder het EVRM (verslag 3-450/20, blz. 1398-1405).
Art. 2 tot 4
Voor de totstandkoming van deze artikelen aangaande het bewijs in strafzaken wordt verwezen naar stuk 3-450/1 (artikelsgewijze toelichting blz. 29-30), de algemene bespreking (3-450/20, blz. 29-31), het advies van de Hoge Raad voor de Justitie (3-450/16, blz. 8-9), de hoorzittingen met de Hoge Raad voor de Justitie (verslag 3-450/20, blz. 1218-1219), de nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1297), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 185-186), de tweede lezing (3-450/20, blz. 638-641), de hoorzittingen met de heer Alwin Lox (Algemene directie van de Gerechtelijke Politie) (verslag 3-450/20, blz. 1198), en de nota van het OBFG (verslag 3-450/20, blz. 1353).
Art. 5 en 6
Deze artikelen behandelen de rechten van verdediging. Voor hun totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 30-31), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 9-11), het advies van de Hoge Raad voor de Justitie (3-450/16, blz. 9), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 186-201), de tweede lezing (3-450/20, blz. 641-645), de derde lezing — amendement nr. 451 en subamendementen 456 en 491 (zie 3-450/17-3-450/18-3-450/19) — verslag (3-450/20, blz. 1111-1112), de hoorzittingen met Alwin Lox (Algemene directie van de Gerechtelijke Politie) (verslag 3-450/20, blz. 1198) en de nota van de OBFG (verslag 3-450/20, blz. 1352 en 1353-1355).
Art. 7 tot 12
Deze artikelen behandelen de nietigheidsgronden. Voor hun totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 31-34), de algemene bespreking (3-450/20 blz.32-42), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 11-13), het advies van de Hoge Raad voor de Justitie (3-450/16, blz. 9-13), de hoorzittingen met de Hoge Raad voor de Justitie (verslag 3-450/20, blz. 1219-1220), de nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1295 en 1297-1298), de nota van de Dienst Wetsevaluatie (3-450/20, blz. 190-195), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 201-213), de tweede lezing (3-450/20, blz. 645-654), de derde lezing — amendement nr. 451 en subamendement 458 (zie 3-450/17 en 3-450/18 — verslag 3-450/20, blz. 1112-1117), de hoorzittingen met de OVB — OBFG (verslag 3-450/20, blz. 1181-1183), de hoorzittingen met de heer Alwin Lox (Algemene directie van de Gerechtelijke Politie) (verslag 3-450/20, blz. 1198), de hoorzittingen Yves Liégois (eerste advocaat-generaal hof van beroep Antwerpen, verslag 3-450/20, blz. 1240-1246 en 1247-1248), de nota van de Association de juges d'instruction de Belgique (verslag 3-450/20, blz. 1327-1328), de nota van de OBFG (verslag 3-450/20, blz. 1352 en 1355-1356) en de nota van de OVB (verslag 3-450/20, blz. 1378-1380).
Art. 13 en 14
Deze artikelen behandelen het rechterlijk gewijsde. Voor hun totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 34-35), de algemene bespreking 3-450/20, blz. 42-46), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 13), het advies van de Hoge Raad voor de Justitie (3-450/16, blz. 13-14), de hoorzittingen met de Hoge Raad voor de Justitie (verslag 3-450/20, blz. 1220), de nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1298-1299), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 213-215), de tweede lezing (3-450/20, blz. 654), de hoorzittingen met de heer Alwin Lox (Algemene directie van de Gerechtelijke Politie — verslag 3-450/20, blz. 1198) en de nota van de OBFG (verslag 3-450/20, blz. 1357-1358).
Art. 15 tot 17
Deze artikelen behandelen de samenhang, de onsplitsbaarheid en de aanhangigheid in strafzaken. Voor hun totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 27-29), de algemene bespreking (3-450/20, blz. 46-47), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 14), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 216-225) en de tweede lezing (3-450/20, blz. 654-657).
Art. 18
Dit artikel behandelt de betekening en kennisgeving in strafzaken. Voor zijn totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 36), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 15), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 225-226), de tweede lezing (3-450/20, blz. 657-659), de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 36), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 15), de Nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1299), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 225-226) en de tweede lezing (3-450/20, blz. 657-659).
Art. 19 tot 21
Deze artikelen behandelen de termijnen in strafzaken. Voor hun totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 36), de algemene bespreking 3-450/20, blz. 47-48), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 15), de nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1299), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 225-226), en de tweede lezing (3-450/20, blz. 657-659).
Art. 22
Dit artikel behandelt de rechtsbijstand in strafzaken. Voor de totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 36-37), de algemene bespreking, 3-450/20, blz. 48-50), de tweede lezing (3-450/20, blz. 657-659), en het amendement nr. 542 van de heer Vandenberghe (3-450/22).
Art. 23
Dit artikel behandelt de aflevering van afschriften van stukken in strafzaken. Voor zijn totstandkoming wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (3-450/1, blz. 36-37), de algemene bespreking (3-450/20, blz. 48-50), het advies van de Raad van State (3-450/4, blz. 15), de nota van het Hof van Cassatie (verslag 3-450/20, blz. 1299), de artikelsgewijze bespreking (3-450/20, blz. 226-228) en de tweede lezing (3-450/20, blz. 657-660). Het oorspronkelijk aangenomen artikel werd in onderhavig voorstel samengevoegd met de artikelen 369 en 381 van de aangenomen tekst, teneinde in een volkomen regeling te voorzien.
Artikel 3
Dit artikel past, wat het bewijs betreft, artikel 28bis, § 3, W. Sv., door verwijzing aan aan de algemene bepalingen van de artikelen 2 tot 4 van het Tweede Deel van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering (verder afgekort : Vt. W. Sv.).
Artikel 4
Dit artikel past, wat het bewijs betreft, artikel 56, § 1, eerste lid, W. Sv., door verwijzing aan aan de algemene bepalingen van de artikelen 2 tot 4 van het Tweede Deel van de Vt. W. Sv.
Artikel 5
Dit artikel past artikel 408 W. Sv., dat de nietigheid in criminele zaken regelt, aan aan de algemene regels inzake substantiële en relatieve nietigheid, zoals vervat in de artikelen 7 tot 12 van de nieuwe algemene beginselen van het strafprocesrecht, zoals vervat in het nieuwe Tweede Deel van de Vt. W. Sv.
Artikel 6
Een aantal bepalingen uit het W. Sv. zijn overbodig geworden door de aanneming van onderhavig wetsvoorstel :
— artikel 227 : betreft een definitie van de samenhang.
Dit artikel dient te vervallen door aanneming van het ontworpen artikel 15 van het Tweede Deel Vt. W. Sv.
— artikel 407, derde lid, luidt : « In strafzaken zijn de nietigheden voortkomend uit enige onregelmatigheid betreffende de eed van getuigen, deskundigen of tolken gedekt, wanneer een vonnis of arrest op tegenspraak, behalve datgene dat een maatregel van inwendige aard inhoudt, gewezen is zonder dat de nietigheid door een van de partijen is voorgedragen of door de rechter ambtshalve is uitgesproken. ».
Deze alinea wordt overbodig door aanneming van artikel 12, tweede lid, van het Tweede Deel Vt. W. Sv.
— artikel 307 luidt : « Wanneer wegens een zelfde misdrijf verscheidene akten van beschuldiging zijn opgemaakt tegen verschillende beschuldigden, kan de procureur-generaal de samenvoeging vorderen en kan de voorzitter deze zelfs ambtshalve bevelen. ».
Het ontworpen artikel 16 van het Tweede Deel Vt. W. Sv. voorziet in dit geval daarentegen in onsplitsbaarheid en verplichte samenvoeging.
— artikel 508/10 luidt : « Wanneer de begunstigde de taal van de rechtspleging niet spreekt, stelt het bureau hem voor zover mogelijk een advocaat voor die zijn taal spreekt of een andere taal die hij begrijpt en bij ontstentenis hiervan een tolk. De kostenvergoeding voor de tolk komt ten laste van het Rijk. Zij wordt vastgesteld op de wijze bepaald in het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken ».
Dit artikel is overbodig gelet op het ontworpen artikel 22, § 2, vierde lid, van het Tweede Deel Vt. W. Sv.
Sabine de BETHUNE Rik TORFS. |
HOOFDSTUK I
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de in artikel 2 bedoelde artikelen 13, 15, 16 en 17 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
HOOFDSTUK II
Wijzigingen van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering
Art. 2
In de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering wordt een Eerste Deel ingevoegd, met als opschrift « Rechtsvorderingen die uit misdrijven ontstaan », dat de bestaande hoofdstukken I tot VI en de artikelen 1 tot 31 omvat en wordt na dit Eerste Deel een Tweede Deel ingevoegd met als opschrift « Algemene beginselen van het strafprocesrecht », dat de hoofdstukken 1 tot 10 en de artikelen 1 tot 23 bevat, luidende :
« HOOFDSTUK 1. — Voorafgaande bepaling
Art. 1. Onverminderd de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet, de internationale verdragen en het recht van de Europese Unie en de algemene rechtsbeginselen, wordt het strafprocesrecht toegepast met inachtneming van de wettelijkheid en de loyauteit van de strafrechtspleging, van het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, van het recht van verdediging, van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, van het recht op een eerlijk proces en op een uitspraak binnen een redelijke termijn, van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit deel toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
HOOFDSTUK 2. — Het bewijs
Art. 2. Eenieder wordt geacht onschuldig te zijn totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt. De bewijslast rust op de vervolgende partij of de burgerlijke partij.
Wanneer de beklaagde een rechtvaardigings- of een verschoningsgrond inroept en zijn aanvoering niet van elke grond van geloofwaardigheid is ontdaan, moet de vervolgende partij of de burgerlijke partij de onjuistheid ervan aantonen.
Art. 3. Het bewijs mag worden geleverd door alle wettelijke middelen, met uitsluiting van middelen die niet verenigbaar zijn met de loyauteit van de rechtspleging en de algemene rechtsbeginselen.
De wet kan bijzondere vormen van bewijslevering bepalen.
Art. 4 Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, beoordeelt de rechter vrij de wettelijk ingewonnen bewijsmiddelen die hem overeenkomstig artikel 3 worden voorgelegd.
HOOFDSTUK 3. — Het recht van verdediging
Art. 5. § 1. Iedere partij betrokken bij de rechtspleging heeft het recht de vorderingen van de andere partijen, die er het voorwerp van zijn, in elke stand van de rechtspleging te steunen of te bestrijden.
§ 2. Onverminderd de toepassing van artikel 1, omvat het recht van verdediging, voor iedere partij betrokken bij de rechtspleging, het recht om :
1. op loyale wijze in kennis te worden gesteld van haar rechten en van de tenlasteleggingen of vorderingen die jegens haar zijn geformuleerd;
2. over een gelijkwaardig initiatiefrecht te beschikken om de waarheid aan het licht te brengen, behoudens de bij wet gestelde uitzonderingen;
3. over de daadwerkelijke mogelijkheid te beschikken om alle gegevens van het dossier voor het vonnisgerecht tegen te spreken.
Art. 6. Bewijselementen verzameld met schending van het recht van verdediging worden uit de debatten geweerd.
HOOFDSTUK 4. — De nietigheidsgronden
Art. 7. § 1. De nietigheid is substantieel wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt of wanneer er een schending is van de wettelijke bepalingen betreffende :
1º de organisatie en de materiële bevoegdheid van de strafgerechten;
2º de grondvoorwaarden met betrekking tot de onschendbaarheid en de huiszoeking van de woonst, het afluisteren als bedoeld in artikel 90ter en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;
3º de ondertekening van de akte;
4º de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen.
§ 2. De substantiële nietigheden worden door de rechter ambtshalve uitgesproken en kunnen worden aangevoerd in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie.
§ 3. Voor het in het buitenland verkregen bewijs wordt de specifieke wetgeving toegepast, onverminderd de toepassing van artikel 1.
Art. 8. Onder voorbehoud van de substantiële nietigheden kan een akte van rechtspleging slechts nietig worden verklaard indien de wet terzake uitdrukkelijk de nietigheid ervan bepaalt.
Art. 9. Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 7 kan de rechter een akte van rechtspleging slechts nietig verklaren op grond van artikel 8 indien het verzuim of de onregelmatigheid waarvan aangifte wordt gedaan, de belangen van de partij die de exceptie aanvoert of de billijkheid van de rechtspleging schaadt.
Art. 10. Akten van rechtspleging die het recht van verdediging schenden, worden nietig verklaard.
Art. 11. Wanneer akten van rechtspleging nietig worden verklaard, brengt dit de nietigheid mee van de daaruit noodzakelijkerwijze voortvloeiende akten van rechtspleging.
Art. 12. In geval van een nietigheid bedoeld bij de artikelen 8, 9 of 10, kan het verzuim of de onregelmatigheid van de door dit Wetboek voorgeschreven vorm van een akte van rechtspleging, daarin begrepen de niet-naleving van de op straffe van nietigheid voorgeschreven termijnen of de vormvereisten, niet tot nietigheid leiden wanneer uit de gedingstukken blijkt ofwel dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, ofwel dat die niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen.
De nietigheid is gedekt indien een vonnis of arrest van een bodemrechter dat geen maatregel van inwendige aard inhoudt, op tegenspraak is gewezen zonder dat zij op de eerste zitting waarop de zaak is vastgesteld werd aangevoerd, onverminderd artikel 235bis, §§ 5 en 6.
HOOFDSTUK 5. — Het rechterlijk gewijsde
Art. 13. De beklaagde die door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is vrijgesproken of veroordeeld, kan niet meer wegens dezelfde feiten worden vervolgd.
Het gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken ten aanzien van latere burgerlijke rechtsvorderingen geldt als vermoeden van waarheid tot tegenbewijs.
Art. 14. De artikelen 23 tot 28 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op beslissingen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.
HOOFDSTUK 6. — De samenhang, de onsplitsbaarheid en de aanhangigheid
Art. 15. Er is samenhang wanneer tussen misdrijven een zodanig verband bestaat dat het vereist dat deze samen en door dezelfde rechter worden berecht, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.
Misdrijven zijn samenhangend :
1º hetzij wanneer zij tegelijkertijd gepleegd zijn door verscheidene personen samen;
2º hetzij wanneer zij gepleegd zijn door verschillende personen, zelfs op onderscheiden tijdstippen en op onderscheiden plaatsen, maar ten gevolge van een voorafgaand overleg;
3º hetzij wanneer de daders het ene misdrijf hebben gepleegd om zich de middelen te verschaffen tot het plegen van het andere, om de uitvoering ervan te vergemakkelijken of te voltooien, of om de straffeloosheid ervan te verzekeren;
4º hetzij wanneer de band die bestaat tussen de misdrijven van zodanige aard is dat hij, met het oog op een goede rechtsbedeling en onder voorbehoud van de eerbiediging van het recht van verdediging, vergt dat die misdrijven samen aan dezelfde strafrechter ter beoordeling worden voorgelegd.
In geval van samenhang kan om redenen van goede rechtsbedeling de samenvoeging van de verscheidene zaken worden gelast, zelfs als de zaken, waartussen een verband bestaat, afzonderlijk zouden kunnen worden berecht.
Art. 16. Er is onsplitsbaarheid wanneer de vervolging wordt ingesteld tegen de daders en medeplichtigen van een zelfde misdrijf of wanneer de misdrijven onderling zo nauw verbonden zijn dat zij niet afzonderlijk kunnen worden berecht. In dit geval is er samenvoeging.
Art. 17. Er is aanhangigheid wanneer de vervolging van een zelfde misdrijf ten laste van een zelfde beklaagde tegelijkertijd wordt ingesteld voor twee rechtbanken van dezelfde graad, die beiden bevoegd zijn om kennis ervan te nemen en geroepen zijn om in eerste aanleg uitspraak te doen. In dit geval verwijst de rechtbank, bij wie de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, deze terug naar het openbaar ministerie voor verder gevolg.
HOOFDSTUK 7. — De betekening en de kennisgeving
Art. 18. De artikelen 32 tot 37 en 39 tot 46 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de betekening en de kennisgeving zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.
HOOFDSTUK 8. — De termijnen
Art. 19. De artikelen 48 tot 57 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de termijnen zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.
Onverminderd de uitzonderingen die in dit Wetboek zijn bepaald worden de termijnen berekend vanaf de dag na de betrokken handeling.
Art. 20. Wanneer de wettelijke termijn om een akte van rechtspleging in strafzaken te verrichten, eindigt op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, wordt hij verlengd tot de eerstvolgende werkdag.
Wanneer de wettelijke termijn om een handeling in strafzaken op een griffie te verrichten, eindigt op een dag dat deze gesloten is, wordt de handeling er op geldige wijze verricht op de eerstvolgende dag dat de griffie geopend is.
Art. 21. De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden, worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet dit bepaalt.
HOOFDSTUK 9. — De rechtsbijstand
Art. 22. § 1. De rechtsbijstand wordt geregeld overeenkomstig Deel IV, Boek 1, van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. Indien de beklaagde die behoeftig is bevonden, zoals bepaald in de artikelen 508 tot 508/23 van het Gerechtelijk Wetboek, ten minste drie dagen vóór de dag van de terechtzitting de bijstand van een advocaat vraagt, zendt de voorzitter zijn verzoekschrift aan de gemachtigde van het bureau voor juridische bijstand en wordt door diens toedoen een verdediger aangewezen.
Is de zaak in onderzoek, dan kan het verzoek vanaf het eerste verhoor tot de onderzoeksrechter worden gericht.
Het wordt dadelijk doorgezonden aan de gemachtigde van het bureau voor juridische bijstand.
Indien de beklaagde of de verdachte geen van de landstalen spreekt, wijst het bureau voor juridische bijstand een verdediger aan die de taal van de beklaagde of verdachte kent of een andere taal die deze kent. Indien hieraan niet kan worden voldaan, voegt het bureau voor juridische bijstand aan de advocaat, teneinde hem in de mogelijkheid te stellen de verdediging van de beklaagde of verdachte voor te bereiden, een tolk toe, wiens emolumenten ten laste komen van 's Lands kas voor een prestatie van ten hoogste drie uren. De salarisstaten worden door het bureau voor juridische bijstand vastgesteld. De vergoedingen worden berekend met toepassing van het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.
§ 3. Wanneer de verdachte of de beklaagde onder aanhoudingsbevel geplaatst, behoort tot een legeronderdeel dat zich in het buitenland bevindt en wanneer de omstandigheden het niet toelaten om een advocaat te kiezen of een advocaat ambtshalve aan te wijzen, kan de commandant van het legeronderdeel waar de persoon zich bevindt, een doctor of licentiaat in de rechten aanwijzen. Bij ontstentenis van een doctor of licentiaat in de rechten wijst hij een officier aan en indien ook geen officier beschikbaar is, een persoon die bekwaam wordt geacht betrokkene te verdedigen. Hij moet deze onmogelijkheid in het verslag van de commandant van het legeronderdeel vermelden.
Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op alle in het eerste lid bedoelde personen.
Zodra een advocaat kan optreden, trekken de in het eerste lid bedoelde personen zich terug. Bij het strafdossier worden de stukken gevoegd waaruit blijkt dat deze formaliteiten werden nageleefd.
HOOFDSTUK 10. — Afschrift van stukken in strafzaken
Art. 23. De griffier deelt aan het openbaar ministerie en aan elk van de op de zitting aanwezige of vertegenwoordigde partijen een afschrift van het vonnis of arrest mee zodra het is uitgesproken of hij verstuurt het hun binnen de vijf dagen na de uitspraak.
Dit afschrift wordt op de griffie ter beschikking gehouden van de partijen en van hun advocaten wanneer zij op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd waren.
Deze termijn wordt niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en heeft geen invloed op de termijn voor de aanwending van rechtsmiddelen.
Behoudens wanneer voor de politierechtbank de beslissing alleen betrekking heeft op een verkeersmisdrijf en er geen burgerlijke partij optreedt, wordt een afschrift van het vonnis of arrest over de zaak ten gronde kosteloos aan de partijen en aan hun advocaten afgeleverd. ».
Art. 3
Artikel 28bis, § 3, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt :
« Hij waakt, wat het bewijs betreft, over de toepassing van de artikelen 2 tot 4 van het Tweede Deel van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering. ».
Art. 4
Artikel 56, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt :
« Hij waakt, wat het bewijs betreft, over de toepassing van de artikelen 2 tot 4 van het Tweede Deel van de Voorafgaande Titel van dit Wetboek. ».
Art. 5
Artikel 408, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het zinsdeel : « , onverminderd de toepassing van de artikelen 7 tot 12 van het Tweede Deel van de Voorafgaande Titel van dit Wetboek ».
Art. 6
Opgeheven worden :
1º de artikelen 227, 307 en 407, derde lid, van het Wetboek van strafvordering;
2º artikel 508/10 van het Gerechtelijk Wetboek.
25 november 2010.
Sabine de BETHUNE Rik TORFS. |