5-561/1

5-561/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

6 DECEMBER 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 160, 193 en 214 van het Wetboek van strafvordering, wat betreft de verwijzing van de beklaagde in geval van een procedure van regeling van rechtsgebied

(Ingediend door mevrouw Sabine de Bethune en de heer Rik Torfs)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 17 juni 2009 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1361/1 - 2008/2009).

Indien de correctionele rechtbank gevat werd voor een misdaad die niet of niet regelmatig gecorrectionaliseerd werd door de onderzoeksgerechten, moest de correctionele rechtbank zich vóór de inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2008 houdende diverse bepalingen (II) (1) , steeds onbevoegd verklaren, waarna de procedure van de regeling van rechtsgebied moest worden gevolgd voor het Hof van Cassatie. Hetzelfde geldt voor de politierechtbank die zich geconfronteerd ziet met een niet of niet regelmatig gecontraventionaliseerd wanbedrijf. De te volgen procedure vertraagt de procesgang en verlengt in verschillende gevallen nodeloos het proces.

Sinds de wet van 8 juni 2008 heeft de correctionele rechtbank de mogelijkheid om ingeval de bij haar aanhangig gemaakte misdaad niet gecorrectionaliseerd is, maar toch voor correctionalisering in aanmerking komt, zich bevoegd te verklaren door verzachtende omstandigheden of verschoningsgronden aan te nemen.

Concreet vulde men artikel 3 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden aan met een derde lid.

De wet van 8 juni 2008 voorziet in dezelfde mogelijkheid voor de politierechtbank, wanneer bij haar een wanbedrijf aanhangig gemaakt werd dat niet gecontraventionaliseerd is, doch hiervoor wel in aanmerking komt. In dat geval kan de politierechter zich bevoegd verklaren door verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond aan te nemen. Hiertoe werd het artikel 5 van de wet op de verzachtende omstandigheden aangevuld met een derde lid.

De rechtbank is in beide gevallen niet verplicht verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond te weerhouden en kan zich nog steeds onbevoegd verklaren, waarna de regeling van rechtsgebied toch zal plaatsvinden.

Het verdient echter de voorkeur om ook enkele bepalingen in het Wetboek van strafvordering aan te passen aan deze verbeterde procedure, daar deze mogelijks tot een ongewenst resultaat zouden kunnen leiden.

De artikelen 193 en 214 van het Wetboek van strafvordering luiden als volgt :

« Art. 193. Indien het feit strafbaar is met een criminele straf, kan de rechtbank terstond het bevel tot bewaring of het bevel tot aanhouding verlenen : zij verwijst de beklaagde naar de bevoegde onderzoeksrechter.

Art. 214. Indien het vonnis wordt teniet gedaan, omdat het misdrijf strafbaar is met een criminele straf, verleent het hof, zo daartoe grond bestaat, een bevel tot bewaring of zelfs een bevel tot aanhouding, en verwijst de beklaagde naar de bevoegde openbare ambtenaar, die echter een andere zal zijn dan degene die het vonnis heeft gewezen of het onderzoek heeft gedaan. »

Omdat in deze artikelen geen melding wordt gemaakt van het door de wet van 8 juni 2008 ingevoegde derde lid van artikel 3 van de wet op de verzachtende omstandigheden, moet de correctionele rechtbank, indien blijkt dat het feit strafbaar is met een criminele straf, conform een strikte lezing van artikel 193 van het Wetboek van strafvordering, de beklaagde verwijzen naar de bevoegde onderzoeksrechter, wat indruist tegen de ratio legis van de wet van 8 juni 2008, die namelijk net tot doel had de tijdrovende procedures inzake de regeling van rechtsgebied te vermijden. Tijdens de bespreking van de wet in de commissie voor de Justitie van de Senaat gaf de minister van Justitie aan dat de rechtspraak en de rechtsleer het erover eens zijn dat de omslachtige regeling van rechtsgebied noch de slachtoffers, noch de samenleving, noch de rechten van verdediging dient (stuk Senaat, nr. 4-740/3 - 2007/2008, blz. 2). Het artikel wordt daarom aangepast.

In de huidige lezing van artikel 214 van het Wetboek van strafvordering dient het hof van beroep het bestreden vonnis van de correctionele rechtbank teniet te doen omwille van een probleem inzake de bevoegdheid van de correctionele rechtbank bij haar adiëring, als bijvoorbeeld één van de vervolgde misdrijven een misdaad is, strafbaar met criminele straffen maar conform artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 correctionaliseerbaar is, en dat dit niet opgemerkt was door de correctionele rechter. Daarnaast dwingt het artikel 214 van het Wetboek van strafvordering het hof van beroep de beklaagde in dat geval ook te verwijzen.

Het artikel 214 van het Wetboek van strafvordering dient aangepast te worden in die zin dat het hof van beroep in het geval er reden bestaat om artikel 3, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden toe te passen, de beklaagde niet meer dient te verwijzen met het oog op de regeling van rechtsgebied. Het artikel 214 van het Wetboek van strafvordering behoudt echter wel zijn bestaansreden ingeval het Hof een vonnis dient teniet te doen wanneer het in rechte of in feite tot de vaststelling komt dat de feiten, waaromtrent het gevat is, een misdrijf uitmaken strafbaar met een criminele straf, en dat dit misdrijf niet ressorteert onder het artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 of er ingeval er in de concrete zaak geen redenen bestaan om verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond aan te nemen.

Ook ten aanzien van de procedure van de politierechtbank dient een aanpassing plaats te vinden van het artikel 160 van het Wetboek van strafvordering, voor het geval de politierechter geconfronteerd wordt met een wanbedrijf dat niet of niet regelmatig werd gecontraventionaliseerd.

In het artikel 160 van het Wetboek van strafvordering dient ook een verwijzing gemaakt te worden naar de nieuwe regel in artikel 5, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden.

Artikel 160 van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Indien het feit een misdrijf oplevert, waarop een correctionele straf of een zwaardere straf is gesteld, verwijst de rechtbank de partijen naar de procureur des Konings, onverminderd de bevoegdheidsbepalingen van artikel 138. »

In een strikte lezing dient de politierechtbank, wanneer een wanbedrijf bij haar wordt aanhangig gemaakt, dit te verwijzen naar de procureur des Konings. Ook het artikel 160 van het Wetboek van strafvordering wordt daarom aangepast.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Het artikel 160 van het Wetboek van strafvordering wordt aangepast in die zin dat wanneer de politierechtbank reden heeft tot toepassing van artikel 5, derde lid, van de wet op de verzachtende omstandigheden, de procedure met het oog op de regeling van rechtsgebied niet moet gevolgd worden, en bijgevolg de partijen niet langer naar de procureur des Konings moeten worden verwezen. Zo komt men tegemoet aan de ratio legis van de wet van 8 juni 2008.

Het artikel blijft onverminderd gelden voor de andere situaties.

Artikel 3

Artikel 193 van het Wetboek van strafvordering wordt eveneens aangepast aan de nieuwe regeling van de wet van 8 juni 2008.

Er wordt een uitzondering gemaakt op de bestaande doorverwijzingsplicht ingeval de correctionele rechtbank verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond aanneemt, wanneer zij vaststelt dat de bij haar aanhangig gemaakte misdaad niet is gecorrectionaliseerd en daarvoor in aanmerking komt op grond van artikel 2, derde lid.

Voor de andere situaties die geregeld worden door artikel 193, blijft het artikel onverminderd gelden.

Artikel 4

Ingevolge de ratio legis van de wet van 8 juni 2008 en de aanpassing van artikel 193 door het vorige artikel van deze wet, dient het hof van beroep de beklaagde niet meer te verwijzen naar de bevoegde openbare ambtenaar, wanneer het geconfronteerd wordt met een misdaad die niet of niet regelmatig werd gecorrectionaliseerd, maar hiervoor ingevolge artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden wel in aanmerking komt en het op basis van artikel 3, derde lid, van diezelfde wet verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond aanneemt.

Net zoals bij de vorige artikelen blijft het artikel gelden voor de andere situaties waarin artikel 214 van het Wetboek van strafvordering dient te worden toegepast.

Sabine de BETHUNE
Rik TORFS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 160 van het Wetboek van strafvordering, gewijzigd bij de wet van 11 juli 1994, wordt het zinsdeel « en de rechtbank geen toepassing maakt van de mogelijkheid voorzien in artikel 5, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden » ingevoegd tussen de woorden « gesteld is, » en de woorden « verwijst de rechtbank ».

Art. 3

In artikel 193 van hetzelfde Wetboek wordt het zinsdeel « en de rechtbank geen toepassing maakt van artikel 3, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden » ingevoegd tussen de woorden « met een criminele straf, » en de woorden « kan de rechtbank ».

Art. 4

In artikel 214 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt het zinsdeel « en het hof geen toepassing maakt van artikel 3, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden » ingevoegd tussen de woorden « met een criminele straf, » en de woorden « verleent het hof ».

10 november 2010.

Sabine de BETHUNE
Rik TORFS.

(1) Belgisch Staatsblad van 16 juni 2008.