5-191/1 | 5-191/1 |
28 SEPTEMBER 2010
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 1 oktober 2007 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-239/1 - BZ 2007).
Dit voorstel heeft tot doel een aanzet te geven tot een federaal justitieel beleid inzake de mis(be)handeling van ouderen en kwetsbare personen. De preventie van alle vormen van geweld tegen personen en de hulpverlening ter zake valt onder de bevoegdheid van de gemeenschappen.
Het justitieel aspect vergt een aanpassing van het Strafwetboek. Vandaag is dit een blinde vlek in het federale integrale veiligheidsbeleid (cf. nota van de regering over het integrale veiligheidsbeleid, maart 2004).
Ook in het Nationaal Veiligheidsplan 2008-2011 wordt deze problematiek als prioriteit aangeduid voor de politiediensten (Nationaal Veiligheidsplan 2008-2011, blz. 19).
Voorliggend wetsvoorstel grijpt op vier niveaus in door :
1. De uitzonderingen op het beroepsgeheim uit te breiden. In 2000 werd, door de invoeging van artikel 458bis in het Strafwetboek bij de wet van 28 november 2000, de melding mogelijk gemaakt van bepaalde ernstige feiten gepleegd op minderjarigen, door een versoepeling van het beroepsgeheim. Voorliggend wetsvoorstel heeft tot doel deze mogelijkheid tot melding uit te breiden tot andere categorieën van personen die omwille van fysieke en/of psychische redenen te kampen hebben met een verminderde zelfredzaamheid, en dus minder weerbaar zijn tegen de in het artikel bedoelde aantastingen van de fysieke en psychische integriteit.
2. De invoering van een strafverzwaring voor feiten gepleegd tegen een persoon die ingevolge ziekte, zwangerschap, dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is.
3. De opheffing van de strafrechtelijke straffeloosheid die bestaat bij misdrijven tegen eigendommen (diefstallen, afpersingen, misbruik van vertrouwen, oplichting, bedriegerij) als de feiten binnen de familie werden begaan tegen een kwetsbare persoon.
4. Het instellen van de mogelijkheid tot rechtsvordering door verenigingen die sinds geruime tijd actief zijn op het vlak van preventie, advies en het oplossen van conflicten in de familie of in verblijfsinstellingen of daarbuiten, mits continue samenwerking met justitiehuizen en erkenning van overheidswege.
1. De problematiek van ouderenmis(be)handeling
De specifieke kwetsbaarheid van oudere personen voor situaties van mis(be)handeling is sinds het begin van de jaren '80 zowel op nationaal als op internationaal vlak meer en meer in de aandacht gekomen.
1.1. Onderzoeksresultaten
De Belgische studie « Geweld en onveiligheidsgevoelens bij ouderen, prevalentie en gevolgen » werd uitgevoerd in 1998 door Sybille Opdebeeck, Anneleen Vandenberk en professor Frans Lammertijn, in opdracht van toenmalig minister Miet Smet. De studie bracht aan het licht dat 1 op 8 ouderen (ouder dan 65 jaar, samenwonend of alleenstaand) met een of andere vorm van psychisch, fysiek of seksueel geweld werd geconfronteerd. Wanneer hierbij de situaties van financieel misbruik gerekend worden, komt men tot een verhouding van één op vijf ouderen. Vrouwen bleken iets meer dan mannen kwetsbaar te zijn voor mis(be)handeling.
Een tweede belangrijke studie die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot een grotere aandacht voor de problematiek is de Nederlandse studie van H.C. Comijs uit 1996 « Agressie tegen en benadeling van ouderen. Een onderzoek naar ouderenmishandeling ».
De definitie die in deze laatste studie gehanteerd wordt om de problematiek te duiden vormt de basis voor volgende definitie die in Vlaanderen gangbaar is geworden in diverse beleidsvoorbereidende documenten (bron : « De uitbouw van een centraal meldpunt ouderenmishandeling », document van CAW Zuid-Oost-Vlaanderen, 2003, blz. 12) :
« Onder mishandeling van een ouder persoon (iemand vanaf 55 jaar) verstaan we al het handelen of nalaten van handelen van al degenen die in een persoonlijke en/of professionele relatie met de oudere staan, waardoor de oudere persoon (herhaaldelijk) lichamelijke en/of psychische en/of materiële schade lijdt dan wel vermoedelijk zal lijden en waarbij van de kant van de oudere sprake is van een vorm van gedeeltelijke of volledige afhankelijkheid. »
Omdat onder de problematiek van ouderenmis(be)handeling ook andere aspecten begrepen worden dan fysieke of psychische mishandeling, opteert men ervoor de term « ouderenmis(be)handeling » te hanteren.
Mis(be)handeling kan het resultaat zijn van zowel actief (plegen van handelingen) als passief (nalaten van handelingen) gedrag. Steeds staat de waardigheid van de oudere centraal en vormt de beleving van de betrokkene en/of van de melder het criterium. Kwaadwillig opzet is geen vereiste om te spreken van mis(be)handeling. Onkunde, onwetendheid of onmacht kunnen onderliggende oorzaken zijn. Er kan ook sprake zijn van een zekere afhankelijkheid van de kant van pleger van mis(be)handeling.
In deze optiek wordt ervoor gekozen de term mis(be)handeling te hanteren.
Wanneer de afhankelijkheid van de oudere persoon toeneemt is er een verhoogd risico voor situaties van mis(be)handeling. In het algemeen wordt aangenomen dat iedere persoon die in een hulpbehoevende situatie komt en een deel van zijn of haar onafhankelijkheid moet afstaan, kwetsbaar is voor mis(be)handeling. Parallel hiermee kan eenieder die in een verzorgende situatie ten opzichte van een ouder persoon komt te staan, feiten stellen die grensoverschrijdend zijn.
In deze optiek wordt daarom verder in dit voorstel gesproken over « kwetsbare personen » en zijn de voorgestelde maatregelen ruimer van toepassing dan enkel voor oudere personen. Het risico schuilt in de mate waarin de persoon afhankelijk is van anderen of te kampen heeft met een verminderde zelfredzaamheid. In punt 3.1. wordt verder ingegaan op de definitie van « kwetsbare persoon ». Het is de zwakte van een persoon die een bijzondere bescherming moet waarborgen.
De gevorderde leeftijd is in deze context een mogelijke, maar niet de enige risicofactor voor mis(be)handeling. Het dient ook benadrukt te worden dat de gevorderde leeftijd niet voor iedere persoon een toegenomen afhankelijkheid impliceert. Een zekere mate van verlies op verscheidene vlakken, zoals gezondheid of lichamelijk of mentaal functioneren, is door het ouder worden onvermijdelijk. Maar, aldus Professor Marcoen (KU Leuven) (« Succesvol ouder worden in de familiecontext », bijdrage voor de studiedag « Het gezin vandaag en in de toekomst », CD&V-senaatsfractie, verslagboek 2004), beschikken de meeste ouderen over voldoende veerkracht om waar mogelijk een « herstel van verlies » te bereiken. Zodoende slagen zij erin het lichamelijk en mentaal functioneren en het eigen welbevinden « op een zo hoog mogelijk niveau te bewaren ». Dit kan door eigen inzet of hulpmiddelen van buitenaf (bijvoorbeeld geneeskunde bij lichamelijk verlies, geheugentrainingen bij mentaal verlies, sociale contacten bij verlies van de partner, ...). Een goede functionele status geeft hen de bekwaamheid tot voldoende zelfzorg waardoor het mogelijk is zolang mogelijk onafhankelijk te blijven.
1.2. Recente gegevens van het meldpunt « ouderenmis(be)handeling »
Een coherent beleid inzake ouderenmis(be)handeling is in ons land nog in een projectfase. Een van de belangrijkste initiatieven om dit beleid vorm te geven, is de oprichting van een meldpunt ouderenmis(be)handeling voor Zuid-Oost-Vlaanderen, onder impuls van de seniorenraad van de gemeente Zottegem (zie ook : www.meldpuntouderenmishandeling.be). Dit meldpunt is verbonden aan het Sociaal Huis Pandora van CAW Zuid-Oost-Vlaanderen en staat open voor slachtoffers, familieleden, bekenden of allen die beroepsmatig of niet-beroepsmatig met ouderen in contact komen en die in aanraking komen met situaties van ouderenmis(be)handeling of vermoedens daartoe hebben.
Sinds december 2002 wordt het telefoonnummer van dit meldpunt (09/360.33.66) gebruikt als centraal oproepnummer voor meldingen over ouderenmis(be)handeling in Vlaanderen en Brussel. De oprichting van een centraal meldpunt voor Vlaanderen, met daaraan verbonden provinciale en regionale meldpunten, is op dit moment in een projectfase. Vanaf 1 mei 2004 is het centrale oproepnummer voor meldingen van mis(be)handeling van ouderen « 078/15.15.70 » in werking getreden.
Met de cijfergegevens van het meldpunt bejaardenmis(be)handeling Zuid-Oost-Vlaanderen kan op dit moment geen correcte extrapolatie gemaakt worden naar heel Vlaanderen. Het uit te bouwen centrale meldpunt, met de daaraan verbonden provinciale en regionale meldpunten, zal in de toekomst meer accurate cijfergegevens kunnen geven. Aan de hand van deze gegevens zal de aard en de omvang van de problematiek in Vlaanderen duidelijker in kaart worden gebracht.
Sinds de oprichting van het meldpunt in 2001 wordt jaarlijks een grote toename vastgesteld van het aantal meldingen (van 119 meldingen in het werkjaar 2001-2002 en 247 meldingen in het werkjaar 2002-2003, is dit aantal blijven stijgen tot 503 meldingen in het jaar 2009), wat te maken heeft met een steeds grotere bekendheid van het meldpunt, maar ook met een geleidelijke doorbreking van het taboe rond deze problematiek, en wat aangeeft dat de problematiek reëel is en blijft.
De meeste meldingen gaan over financieel en/of materieel misbruik (De Standaard 21 maart 2004).
In vele situaties komen verschillende vormen van mis(be)handeling tegelijk voor. Vrouwen zouden vaker slachtoffer zijn, maar het risico het slachtoffer te worden van een of andere vorm van mis(be)handeling neemt in het algemeen toe naarmate de oudere meer afhankelijk wordt van andere personen. De groep 85-plussers is de grootste risicogroep.
Vaak is er reeds sprake van een ernstige misbruiken voor men overgaat tot een melding. Verder onderzoek moet het vermoeden bevestigen dat psychisch geweld tegen ouderen het meest voorkomt. Ouderenmis(be)handeling is evenwel een complex gegeven en verschillende vormen van mis(be)handeling komen vaak tegelijk voor.
Het meldpunt wijst er verder op dat de overgrote meerderheid van situaties van ouderenmis(be)handeling nooit naar buiten worden gebracht. Het dark number in deze problematiek is, zoals bij andere situaties van intrafamiliaal geweld, relatief groot. Het meldpunt vermeldt volgende belangrijke oorzaken :
1. de onwetendheid rond de problematiek ouderenmis(be)handeling bij de bevolking, hulp- en dienstverleners, politionele en gerechtelijke diensten;
2. gebrekkige gevoeligheid om deze situaties te herkennen;
3. het taboe om over situaties van ouderenmis(be)handeling te praten, vooral indien de plegers familieleden zijn;
4. de loyaliteit van het slachtoffer ten aanzien van de pleger;
5. het slachtoffer is vaak afhankelijk van de pleger, en ook omgekeerd isolement van het slachtoffer;
6. de angst voor vergelding bij het slachtoffer;
7. onwetendheid of hier effectief een oplossing kan voor worden gezocht via hulpverlening;
8. het beroepsgeheim van (para)medici en hulpverleners.
Dit laatste kan een rol spelen in het feit dat in 2003-2004 slechts twee meldingen door een huisarts werden gedaan.
1.3. De internationale context
Het nemen van maatregelen ter bescherming van ouderen tegen situaties van misbruik of mis(be)handeling is een mensenrechtenaangelegenheid. Het is de rol van de samenleving om passende maatregelen te nemen voor de waarborging van de rechten van ieder persoon.
De problematiek van ouderenmis(be)handeling was een belangrijk thema op de tweede World Assembly van de Verenigde Naties over ouder worden te Madrid in 2002 en maakt één van de belangrijke aandachtspunten uit in de « International Strategy for Action on Aging 2002 » van de Verenigde Naties. Het is een vaak onzichtbare, wijdverspreide schending van de rechten van ouderen met een enorme financiële en humane tol, stelt de VN.
Omdat er geen globale statistieken over deze vorm van mis(be)handeling bestaan, liet de VN ter voorbereiding van deze tweede World Assembly een rapport opstellen dat de onderzoeksresultaten van de voorbije 20 jaar in kaart moest brengen. In dit rapport « Abuse of older persons : recognizing and responding to abuse of older persons in a global context » wordt volgende definitie opgenomen over ouderenmis(be)handeling :
« Één enkele of herhaalde handeling, of het gebrek aan aangepaste handelingen, plaatsgrijpend binnen elke relatie waarbinnen er een verwachting is van vertrouwen, die schade of onrust veroorzaakt bij een oudere persoon. »
Deze definitie werd overgenomen door het INPEA, International Network for the Prevention of Elder Abuse, (www.inpea.net), een organisatie die wereldwijd het voorkomen van ouderenmis(be)handeling in kaart brengt met het oog op gepaste interventiestrategieën.
Ook in het Wereldgezondheidsrapport 2002 van de Wereldgezondheidsorganisatie werd voorgaande definitie opgenomen en werd aandacht gevraagd voor de gezondheidsrisico's verbonden aan deze vaak nog onzichtbare vorm van geweld, onder meer gebaseerd op de resultaten van het « World Report on Violence and Health », uitgebracht door de WGO in oktober 2002. Volgens de WGO wordt 4 tot 6 % van de thuisverblijvende ouderen geconfronteerd met situaties van mis(be)handeling (www.who.int/violence_injury_prevention).
Ouderenmis(be)handeling is een wereldwijd fenomeen dat verschillende vormen kan aannemen, maar het verband tussen een verhoogde afhankelijkheid van de oudere persoon en het risico voor mis(be)handeling vanwege voornamelijk familieleden, vrienden en kennissen vormt steeds de gemeenschappelijke noemer.
In het VN-rapport wordt verder onder « ouderenmis(be)handeling » volgende categorieën begrepen : fysiek geweld, emotionele of psychische mishandeling, financieel misbruik en verwaarlozing. Hieronder wordt verder nog andere specifieke vormen van misbruik begrepen : het nalaten van zorg bij zelfverwaarlozing, seksueel misbruik, geweld vanwege de partner en medicatiemisbruik.
De VN dringt in het rapport aan op diepgaander onderzoek om de ervaringen van de betrokkenen zelf en de omvang en de aard van de problematiek beter in kaart te kunnen brengen. Het rapport stuurt tevens aan op een globale aanpak van de problematiek, met als aanbeveling de oprichting van meldpunten om de gepaste hulpverlening te kunnen bieden en ten slotte beveelt het aan wettelijke initiatieven te nemen waar nodig, zoals het strafbaar stellen van mis(be)handeling van ouderen en het uitbreiden van meldingsmogelijkheden voor professionele hulpverleners.
2. Nood aan een samenhangend beleid inzake intrafamiliaal geweld
2.1. Het ontbreken van het federale luik
Op federaal vlak werden tot nu toe geen specifieke maatregelen genomen betreffende de bescherming van ouderen tegen vormen van mis(be)handeling.
In de « kadernota integrale veiligheid » die werd voorgesteld door de regering (maart 2004) is een luik opgenomen betreffende het beleid inzake intrafamiliaal geweld, maar ouderen worden hierin niet vermeld als specifieke doelgroep.
De problematiek van het beroepsgeheim wanneer het meerderjarigen betreft die in een kwetsbare positie verkeren, werd ter sprake gebracht bij de bespreking van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Met reden werd beslist in deze wet de uitzondering op het beroepsgeheim te beperken tot minderjarigen. Het amendement dat werd ingediend door CD&V-volksvertegenwoordiger Jo Vandeurzen teneinde de bescherming bij wege van meldingsmogelijkheid uit te breiden tot alle bijzonder kwetsbare personen werd zodoende niet weerhouden.
Hoewel ook de regering bij deze besprekingen een amendement heeft ingediend dat een ruimere versoepeling van het beroepsgeheim voorstelde, is deze problematiek tot nu toe niet meer op de politieke agenda geplaatst.
Het voorliggende voorstel herneemt deze optie, gelet op de evolutie in de rechtspraak, en gelet op het feit dat meer en meer gevallen bekend raken van mishandeling door familie of door derden, van bejaarde personen of personen met een handicap, en voorziet voor bepaalde ernstige feiten in een strafverzwaring wanneer deze zijn gepleegd tegen bijzonder kwetsbare personen.
Het voorziet tegelijk ook in een strafverzwaring, strafuitbreiding en nieuwe strafbaarstelling voor bepaalde ernstige feiten gepleegd tegen deze personen en in een vorderingsrecht voor gespecialiseerde instellingen of verenigingen.
2.2. Bestaande initiatieven op Vlaams niveau
In het kader van projecten in de thuiszorg wordt in Vlaanderen, zoals reeds vermeld, gewerkt aan de uitbouw van een centraal meldpunt ouderenmis(be)handeling (met vanaf 1 mei 2004 als centrale oproepnummer 078/15.15.70) met daaraan verbonden provinciale en regionale meldpunten. Met het oog op een verdere structurele verankering van dit initiatief en de verdere uitwerking van een gecoördineerd hulpverleningsaanbod in Vlaanderen werd beslist tot een verlenging van de subsidiëring van het lopende project (ministerieel besluit van 4 maart 2004, Belgisch Staatsblad van 26 maart 2004). Deze meldpunten zullen nauw samenwerken met de bevoegde instanties om de gepaste hulpverlening te kunnen bieden.
Concreet registreert het meldpunt de melding en heeft het in de eerste plaats een adviesverlenende functie voor slachtoffers, hulpverleners en mantelzorgers. Wanneer nodig zal het meldpunt tussenkomen en wanneer er sprake is van ernstige mishandeling wordt het dossier overgezonden aan de politie.
Voor de problematiek van ouderen in rusthuizen is op dit moment de rusthuisinfofoon het contactpunt (078/15.25.25). Onder meer toenmalig CD&V-Vlaams volksvertegenwoordigster Sonja Becq ijverde ervoor op termijn te komen tot één centraal meldpunt inzake ouderenmis(be)handeling voor de thuiszorg en de rusthuissector.
Op het vlak van hulpverlening heeft ook de organisatie Familiehulp (dienst voor gezinszorg-thuiszorg) sinds 1997 een belangrijke voortrekkersrol gespeeld om de problematiek meer onder de aandacht te brengen, onder meer door het opzetten van een specifieke vorming voor thuiszorgers.
2.3. Het belang van globaal beleid inzake intrafamiliaal geweld
Het ontbreekt vandaag aan een globaal beleid inzake intrafamiliaal geweld. Diverse initiatieven hebben hun noodzaak en effectiviteit bewezen inzake kindermishandeling, het geweld tegen ouderen of tegen ouders, het geweld tussen kinderen of het geweld tussen partners. Een globaal beleid is echter nodig om tot een correct beeld te komen van de aard en de omvang van de problematiek, om de diverse intiatieven op het niveau van hulpverlening, vorming, politie en justitie, op elkaar af te stemmen en dit gebaseerd op een geïntegreerde visie inzake intrafamiliaal geweld; om de vele initiatieven die afhankelijk zijn van projectsubsidies structureel in te bedden zodat ook de opgebouwde deskundigheid verankerd kan worden en verder uitgebouwd. Dit globale beleid moet de verschillende bevoegdheden op gemeenschaps- en federaal niveau samenbrengen.
Naast de preventie, de hulpverlening en de rol van politie en justitie, moeten de nodige justitiële maatregelen genomen worden in antwoord op de verscheidene vormen van intrafamiliaal geweld. Voorliggend wetsvoorstel wil specifiek voor de problematiek van ouderenmis(be)handeling een antwoord bieden op het federale justitiële luik ter zake.
Ten slotte moet er, in het kader van een globaal beleid inzake intrafamiliaal geweld ook voldoende aandacht zijn voor andere maatschappelijke factoren die het risico op het voorkomen van geweldsituaties kunnen beïnvloeden. Zo benadrukt toenmalig CD&V-Vlaams volksvertegenwoordigster Sonja Becq in haar voorstel van resolutie tot voorkoming en behandeling van situaties van de problematiek van ouderenmis(be)handeling (ingediend in april 2004) de nood aan meer aandacht en middelen voor : voldoende en kwalitatieve dagopvang, vorming van hulpverleners, artsen, en al wie zorg voor ouderen op zich neemt, versterking van de persoonlijkheid van de oudere zelf, ondersteuning van mantelzorgers, en een groter aanbod aan professionele thuisdiensten, ... Hieraan kan ook het belang toegevoegd worden van voldoende en aangepaste zorgverlofregelingen, opvoedingsondersteuning voor (jonge) ouders, huisvesting en de bestrijding van armoede.
Een geïntegreerde visie op en aanpak van intrafamiliaal geweld is ook de visie van CD&V als gezinspartij (cf. CD&V-thuisplan 2004). De aanpak van de problematiek van intrafamiliaal geweld is immers een verantwoordelijkheid van de samenleving en vraagt aldus de nodige politieke aandacht.
Ook de Gezinsbond vraagt in een recente beleidsnota meer aandacht voor een globale aanpak van de problematiek van intrafamiliaal geweld (« Geweld in het gezin », Gezinsbeleid in Vlaanderen, 32 (4), dec.-jan.-feb. 2004).
3. Voorstel
3.1. Kader : de bescherming van kwetsbare personen
Het voorstel wil op wetgevend vlak een maatregel invoeren die iedere kwetsbare persoon beschermt tegen mogelijke mis(be)handeling. Zoals eerder aangehaald vormt de hulpbehoevendheid van een bepaalde persoon of de zwakkere positie waarin een persoon zich bevindt een risicofactor voor mis(be)handeling en vormt ieder die in de positie verkeert van verzorgende het risico grensoverschrijdend gedrag te vertonen.
Met « kwetsbare persoon » wordt elke persoon bedoeld die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is. Een strafverzwaringsgrond voor misdrijven gepleegd tegen deze bijzonder kwetsbare groepen bestaat nu reeds voor een aantal misdrijven, met name verkrachting en aanranding van de eerbaarheid (art. 376 Strafwetboek), prostitutie (art. 380, § 3, 2º, Strafwetboek) en foltering, onmenselijke of onterende behandeling (art. 417quater, 1º, b)) (zie ook punt 3.4.2, 2 a) van dit voorstel).
Voorliggend wetsvoorstel is dus van toepassing op iedere persoon die zich in een zwakkere positie bevindt wegens een ziekte, zwangerschap of een fysische of mentale handicap of omwille van een verminderde zelfredzaamheid door leeftijd.
3.2. Vergelijking met de Franse wetgeving
Ook in de Franse wetgeving worden, voor vergelijkbare feiten, maar daarnaast ook nog voor andere gevallen, dezelfde categorieën bijzonder kwetsbare personen beschermd door hogere strafmaten.
Reeds langere tijd bestaat deze bescherming van « une personne dont la particulière vulnérabilité, due à son âge, à une maladie, à une infirmité, à une déficience physique ou psychique ou à un état de grossesse », voor tortuur en daden van barbarij (art. 222-3, 2º Code pénal), voor gewelddaden (art. 222-8, 2º, art. 222-10, 2º, art. 222-12, 2º, art. 222-13, 2º, 222-14 van de Code pénal al naargelang de gevolgen voor het slachtoffer), voor verkrachting (art. 222- 24, 3º van de Code pénal), voor seksueel geweld anders dan verkrachting (art. 222-29, 2º van de Code pénal), voor achterlating (223-3 van de Code pénal) en voor diefstal (art. 311-4, 5º Code pénal).
Ook werd deze verhoogde strafmaat van toepassing gemaakt op feiten van vernederende ontgroening (bizutage) binnen het scolair of socio-educatief milieu (art. 225-16-2 van de Code pénal ingevoegd door de wet nr. 98-468 van 17 juni 1998 relative à la prévention et à la répression des infractions sexuelles ainsi qu'à la protection des mineurs, JO, 18 juni 1998, blz. 9255).
Later werd deze verhoogde strafmaat ook van toepassing gemaakt op het frauduleus misbruik van de staat van onwetendheid of zwakheid (art. 223-15-2 Code pénal), door de wet nr. 2001-504 van 12 juni 2001 tendant à renforcer la prévention et la répression des mouvements sectaires portant atteinte aux droits de l'homme et aux libertés fondamentales (JO, 13 juni 2001, blz. 9337).
Ook voor prostitutie (art. 225-12-1 Code pénal), mensenhandel (art. 225-4-2, 2º Code pénal) en uitbuiting van de bedelarij (art. 225-12-6, 2º) werd de verhoogde strafmaat toegepast, met name bij wet nr. 2003-239 van 18 maart 2003 pour la sécurité intérieure (JO, 19 maart 2003, blz. 4761).
Het meest recent werd deze verhoogde strafmaat ook van toepassing gemaakt op het misbruik van vertrouwen (art. 314-2, 4º Code pénal) door de wet nr. 2004-204 van 9 maart 2004 portant adaptation de la justice aux évolutions de la criminalité (JO, 10 maart 2004, blz. 4567).
3.3. Voorgestelde maatregelen
De maatregelen die in het wetsvoorstel voorgesteld worden ter bescherming van kwetsbare personen tegen mis(be)handeling en de strafbaarheid van bepaalde feiten van mis(be)handeling grijpen in op vier niveaus, namelijk :
1. Een uitbreiding van de uitzonderingen op het beroepsgeheim. Het feit gebonden te zijn aan het beroepsgeheim vormt in sommige situaties van mis(be)handeling voor (para)medici en hulpverleners immers een drempel om over te gaan tot melding van deze situatie bij de bevoegde instanties.
Door de invoeging van artikel 458bis in de Strafwet (wet van 28 november 2000) werd, ondanks het beroepsgeheim, een melding mogelijk gemaakt van bepaalde ernstige feiten gepleegd op minderjarigen. Voorliggend wetsvoorstel wenst deze mogelijkheid tot melding uit te breiden tot andere categorieën van personen die omwille van fysieke en/of psychische redenen te kampen hebben met een verminderde zelfredzaamheid, en dus minder weerbaar zijn tegen de in het artikel bedoelde aantastingen van de fysieke en psychische integriteit.
2. De invoering van een strafverzwaring voor feiten gepleegd tegen een persoon die ingevolge ziekte, zwangerschap, dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is.
3. De opheffing van de strafrechtelijke straffeloosheid die bestaat bij toestanden van misdaden en misdrijven tegen eigendommen (diefstallen, afpersingen, misbruik van vertrouwen, oplichting, bedriegerij) als de feiten binnen de familie werden begaan tegen een kwetsbare persoon. Financieel misbruik maakt, zoals blijkt uit cijfers van het Meldpunt ouderenmishandeling een belangrijk deel uit van de meldingen inzake mis(be)handeling. Op dit punt blijken ouderen één van de specifieke kwetsbare groepen te zijn.
4. Het instellen van de mogelijkheid tot rechtsvordering door verenigingen die sinds geruime tijd actief zijn op het vlak van preventie, advies en het oplossen van conflicten in de familie of in verblijfsinstellingen of daarbuiten, mits continue samenwerking met justitiehuizen en erkenning van overheidswege.
3.4. Nadere toelichting bij de voorgestelde maatregelen
3.4.1. Evolutie in de rechtspraak inzake beroepsgeheim
1. Overzicht van rechtspraak : algemeen
In de rechtspraak is, bij de interpretatie van het beroepsgeheim bedoeld bij artikel 458 van het Strafwetboek, steeds rekening gehouden met de moeilijke positie waarin de bedoelde dragers van geheimen zich bevinden wanneer zij kennis hebben van feiten die in het belang van de betrokkene en onder bepaalde voorwaarden beter zouden meegedeeld worden aan de bevoegde instanties.
Zo besliste het Hof van Cassatie in 1987 (Cass. 13 mei 1987, Arr. Cass., 1986-87, 1203) dat de noodtoestand waarop een wegens schending van het beroepsgeheim vervolgde persoon een beroep doet, niet mag worden uitgesloten wanneer deze persoon, gelet op de waarde van de tegen elkaar indruisende plichten, en gelet op het ernstig en dreigend gevaar voor anderen, redenen had om te oordelen dat hem, ter vrijwaring van een hoger belang dat hij verplicht of gerechtigd was voor alle andere te beschermen, geen andere weg open stond dan het beroepsgeheim te schenden (beslissing op grond van artikel 71 van het Strafwetboek, dat handelt over de rechtvaardigingsgronden en artikel 458 van hetzelfde wetboek).
In 1988 besliste datzelfde Hof (Cass. 9 februari 1988, Arr. Cass., 1987-88, 720) dat, hoewel artikel 458 van het Strafwetboek, behalve wanneer er een rechtvaardigingsgrond bestaat, de geneesheer verbiedt feiten bekend te maken die kunnen leiden tot vervolging van de patiënt, dat verbod niet geldt voor feiten waarvan de patiënt zelf slachtoffer is geweest.
Het hof van beroep te Brussel stelde dat een geneesheer het recht en zelfs de plicht heeft zijn beroepsgeheim te verbreken wanneer het belang van de patiënt dit vereist (Brussel, 24 februari 1988, J.T., 1988, 1028).
Tevens werd het medisch beroep van de arts niet absoluut geacht door het Hof van Cassatie, maar heeft het tot doel de patiënt te beschermen, zodat het niet tot gevolg mag hebben dat het de bescherming ontneemt aan de geesteszieke die gegeven wordt door artikel 901 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk schenking en testament alleen maar kan indien men gezond van geest is, zodat deze het risico loopt niet te worden beschermd tegen zijn eigen daden (Cass. 7 maart 2002, J.T., 2001-2002, afl. 35, 921).
Laatstleden nog bevestigde de correctionele rechtbank te Ieper de rechtspraak van het Hof van Cassatie uit 1988, stellende dat een arts het beroepsgeheim alleen schendt als de door hem aan de politie meegedeelde informatie over strafbare feiten tot gevolg heeft dat de patiënt zelf vervolgd wordt. Aangezien in het gestelde geval niet de patiënte vervolgd werd maar haar echtgenoot, die haar mishandelde, was het geheim niet geschonden (Corr. Ieper, 16 februari 2004).
De rechtsleer is de stelling van de rechtspraak over het algemeen bijgetreden.
2. Specifiek : de verhouding tussen de verplichting tot hulpverlening (422bis Strafwetboek) en het mededelingsrecht (458bis Strafwetboek)
a) de verplichting tot hulpverlening (artikel 422bis Strafwetboek.)
Artikel 422bis van het Strafwetboek, eerste lid, bepaalt dat degene wordt gestraft die verzuimt hulp te verlenen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hijzelf de toestand van die persoon heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze verplichting enkel geldt wanneer de hulp kon geboden worden zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen. Heeft degene aan wie om hulp gevraagd werd het gevaar niet zelf vastgesteld, dan kan hij niet gestraft worden wanneer hij op grond van de omstandigheden waarin hij verzocht werd te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was.
Tot slot voorziet het laatste lid, ingevoegd door de wet van 13 april 1995, in een verzwarende omstandigheid wanneer geen hulp wordt verleend aan een minderjarige die in gevaar verkeert.
Uit dit artikel en de geciteerde rechtspraak kan worden afgeleid dat de volgende elementen constitutief zijn voor het zogenaamde « schuldig verzuim » :
1. Het bestaan van een « groot gevaar » (dit is ruimer dan levensgevaar)
— De kwalificatie « groot » verwijst naar de persoonlijke integriteit, de vrijheid of de eerbaarheid van het individu die in het gedrang komen zodat er ernstig gevaar is voor de fysieke of psychische gezondheid.
— Het « gevaar » moet reëel zijn en geen schijn. Het ernstige karakter van het gevaar moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld en niet naar het eigen gevoel van de persoon die om hulp wordt gevraagd.
— De oorzaak van het gevaar is niet relevant en de verplichting tot hulpverlening blijft derhalve bestaan als de hulpbehoevende zelf het gevaar heeft doen ontstaan (bijvoorbeeld bij zelfmoordpoging).
— De aard van het dreigende gevaar dient te worden beoordeeld op het ogenblik van de weigering van hulp. Belangrijk derhalve is het samenvallen van het gevaarmoment en de hulpweigering. Het moet tevens gaan om een actueel gevaar en niet om een melding van verleden feiten.
2. Het morele element
Het morele element wordt vanuit twee invalshoeken beoordeeld : enerzijds het besef van een groot en ernstig gevaar en anderzijds de wil om zich te onthouden van hulpverlening.
— Kennis : de persoon die tot optreden verplicht is, moet een toestand van gevaar hebben waargenomen en de ernst ervan hebben beseft. Het volstaat niet dat er gevaar wordt vermoed : het moet zijn vastgesteld. Er wordt niet vereist dat de hulpverlener de feiten zelf de visu zou hebben vastgesteld. Het is voldoende dat hij ingelicht werd betreffende het grote gevaar waarin iemand verkeert, hetzij door het hulpgeroep, hetzij door het zien van de gevolgen of ten slotte door het verhaal van wie hem om hulp verzoekt. Opdat hulpverlening verplicht zou zijn is er nochtans niet vereist dat de betrokkene alle details van de gevaartoestand zou kennen. Het is voldoende dat de hulpverzuimer heeft moeten beseffen dat de gevolgen voor het slachtoffer zeer erg waren, dat de hulpverzuimer normaliter niets anders kon denken dan dat hij zich hieromtrent niet heeft kunnen vergissen. De feitelijke omstandigheden zullen bijgevolg steeds van doorslaggevend belang zijn, zeker wanneer de persoon wiens hulp wordt ingeroepen zelf het gevaar niet heeft vastgesteld en er enkel melding van heeft gekregen via anderen.
De strafrechter zal in zijn vonnis gegevens moeten vermelden op grond waarvan hij tot het besluit komt dat er werkelijk kennis van gevaar was. In sommige uitspraken werd ook veroordeeld op grond van onachtzaamheid, wanneer de beklaagde vanwege zijn eigen nalatigheid het gevaar niet heeft vastgesteld, terwijl hij dat wel had moeten merken.
— Opzet : er is een bewuste weigering van hulp, of een zodanige nalatigheid dat het groot gevaar had moeten vastgesteld worden.
3. Verzuim hulp te verlenen
De maat van de hulp wordt op een subjectieve wijze gemeten, rekening houdend met de middelen en de geschiktheid van diegene die moet optreden. Dat verklaart meteen dat de lat hoger wordt gelegd voor de professionele hulpverleners zoals geneesheren, politiemensen, brandweer en dergelijke. De eerste plicht bestaat erin hulp te verlenen, dit wil zeggen de nodige hulp te bieden. Er dient hulp te worden geboden op de manier die op dat ogenblik het meest adequaat lijkt, bijvoorbeeld door een melding aan gespecialiseerde instanties. Dat die hulp achteraf beschouwd niet geslaagd, niet doelmatig of onhandig was, geeft geen aanleiding tot schuldig verzuim, bijvoorbeeld een verkeerde diagnose door een arts is daarom nog geen schuldig verzuim. Een schijnhulp daarentegen is gelijk te stellen met het verzuim hulp te verlenen. Wie persoonlijk niet bij machte is om zelf doelmatige hulp te verlenen, dient hulp te verschaffen : een derde moet worden geroepen om hulp te verlenen. De betrokkene moet er zich wel van vergewissen dat aan zijn oproep tot hulp gevolg wordt gegeven.
4. Geen ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen
De wet eist geen heldenmoed, maar er wordt meer verwacht van bijvoorbeeld een politieagent of van een geneesheer dan van een gewone burger. Het beroepsgeheim kan niet worden ingeroepen om elke hulp te weigeren. A fortiori kan het ambtsgeheim evenmin worden beschouwd als een reden om elke hulp te weigeren. Het eventuele gevaar dat door de hulpverlening zou worden veroorzaakt, wordt eveneens op een subjectieve wijze getoetst.
b) Het mededelingsrecht (artikel 458bis van het Strafwetboek)
Artikel 458bis, zoals het in huidige vorm werd ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 28 november 2000, behandelt het recht (en niet de verplichting) om melding te maken aan de procureur des Konings van bepaalde soorten misdrijven gepleegd op minderjarigen, en bevat bijgevolg een mogelijkheid om het beroepsgeheim te doorbreken in de volgende gevallen :
— het moet gaan om een minderjarige;
— het kan enkel bij de volgende misdrijven : aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, opzettelijk doden en toebrengen van slagen en verwondingen, verminking van vrouwelijke genitaliën, verlating of achterlating in behoeftige toestand en onthouding van voedsel of verzorging;
— het gaat om een meldingsmogelijkheid bovenop de verplichting tot het verschaffen van hulp in noodtoestanden zoals bepaald in artikel 422bis van het Strafwetboek;
— het slachtoffer werd door de melder onderzocht of het heeft hem in vertrouwen genomen;
— er bestaat een ernstig en dreigend gevaar voor de psychische of fysieke integriteit van de betrokkene;
— de betrokkene kan niet zelf of met behulp van anderen deze integriteit beschermen.
c) De verhouding tussen artikel 422bis en 458bis van het Strafwetboek en het beroepsgeheim
Hoewel beide artikelen dus een ernstig en dreigend gevaar veronderstellen, is er één groot verschil, met name de onmiddellijkheid van dit gevaar. De opheffing van het beroepsgeheim in het kader van artikel 422bis van het Strafwetboek veronderstelt een noodtoestand, waarin het niet onmiddellijk verschaffen van hulp objectief gezien zware gevolgen zou hebben. Artikel 458bis biedt anderzijds een oplossing voor de gevallen buiten noodtoestand, voor bepaalde misdrijven gepleegd tegen minderjarigen, wanneer deze hun integriteit niet zelf of met behulp van anderen kunnen beschermen. Tegelijk is het evenwel een verruiming van de verplichting vervat in artikel 422bis van het Strafwetboek in die zin dat, naast het nemen van maatregelen bij een noodtoestand, zoals het onmiddellijk doorgeven van het geval aan een gespecialiseerde instelling voor opvang en behandeling met bekendmaking van beroepsgeheimen, ook de procureur des Konings op de hoogte kan worden gesteld.
In noodtoestanden heeft de geheimhouder de verplichting om zijn ambts- of beroepsgeheim te doorbreken. In een zogenaamde noodtoestand wordt de strafwet die tot geheimhouding verplicht, ondergeschikt aan de verplichting een ander en belangrijker rechtsgoed te vrijwaren. Een noodtoestand komt slechts uitzonderlijk voor en de voorwaarden waarbij van noodtoestand sprake kan zijn, zijn in de rechtspraak strikt omschreven : het beschermde rechtsgoed moet van hogere of minstens gelijke waarde zijn als het geschonden rechtsgoed (bijvoorbeeld fysieke of seksuele integriteit die acuut is bedreigd, is belangrijker dan de bescherming van het beroepsgeheim); de vrijwaring van het rechtsgoed moet onmiddellijk en noodzakelijk zijn; het beschermde rechtsgoed kan niet op een andere manier gevrijwaard worden, en derhalve enkel door de schending van het beroepsgeheim (zie daarover onder meer Cass. 13 mei 1987, Arr. Cass. 1987-88, 1203; Cass., 28 april 1999, Arr. Cass. 1999, 581; Bergen, 9 april 2001, JT, 2002, afl. 6056, 409, Adriaens, D., « Enkele beschouwingen over het beroepsgeheim in de sociale sector », OCMW-Visies, 1999, afl. 2, 29-44, III).
Een schoolvoorbeeld van een dergelijke noodtoestand is de problematiek van kindermishandeling. Specifiek voor deze situatie is dat de dragers van het geheim in een vertrouwensrelatie kunnen staan zowel met het kind als met de (eventueel zelf mishandelende) ouders. Die situatie is op juridisch vlak bijzonder omdat niet alleen het slachtoffer, maar ook de dader in contact staan met de geheimhouder. In gevallen van noodtoestand zal de geheimhouder zich echter niet achter zijn beroepsgeheim kunnen verschuilen om niet te melden. Wanneer de geheimhouder van oordeel is dat hem, gelet op het bestaan van onmiddellijk, ernstig en dreigend gevaar, geen andere wegen openstaan dan de geheimhouding te doorbreken via aangifte aan politie of justitie, zal er geen strafbare schending van het beroepsgeheim ten laste gelegd worden. De bescherming van het kind wordt in dit geval beschouwd als een hoger belang dan de naleving van de zwijgplicht.
Bij de parlementaire bespreking van de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, die artikel 458bis invoegde, en gelet op de twijfels van onder meer de heer Vandenberghe in de Senaat aan de wisselwerking van de twee artikelen (zie amendement Senaat nr. 79, stuk 2-280/12), stelde de regering in het bijzonder over de verhouding tussen de twee bovenvermelde artikelen (doc. 50-695/9, blz. 6) :
« De voorwaarden hebben tot doel de drager van het beroepsgeheim niet te deresponsabiliseren maar hem integendeel maximaal de verantwoordelijkheid van de gepaste hulpverlening te laten die van hem wordt geëist in artikel 422bis van het Strafwetboek. De bestemmeling van het spreekrecht wordt, bij onvoldoende mogelijkheid tot vrijwaren van de fysieke of psychische integriteit van het slachtoffer, geen vage dienst maar de procureur des Konings. »
Over een eventueel conflict tussen artikel 422bis en 458bis van het Strafwetboek stelde de vertegenwoordiger van de regering bij de bespreking (doc. 50-695/9, blz. 35) :
« Er moet gestreefd worden naar een subtiel evenwicht. De hulpverlener moet geen aangifte doen zolang hij meent op afdoende wijze hulp te kunnen bieden. Zodra het probleem hem overstijgt kan hij gebruik maken van zijn spreekrecht. Dit is een perfecte aanvulling op artikel 422bis van het Strafwetboek. De hulpverlening blijft op de eerste plaats staan, met de mogelijkheid om zich te wenden tot iemand die geschikter is om het probleem aan te pakken (gedeeld beroepsgeheim). Indien blijkt dat de hulpverlening faalt, moet de rechterlijke macht worden ingeschakeld. In de Senaat werd de mogelijkheid overwogen om het toepassingsgebied uit te breiden tot alle personen die omwille van hun zwakheid dienen te worden beschermd. De commissie verkoos echter zich te houden aan de categorie van de minderjarigen, aangezien het ontwerp de strafrechtelijke bescherming van de minderjarigen op het oog heeft. De spreker verwijst in dit verband ook naar artikel 61 van de plichtenleer van de geneesheren, waarin reeds bepaald wordt dat de arts misbruik van minderjarigen dient te melden aan de gerechtelijke autoriteiten. »
d) De praktijk : deontologische code van de Orde van geneesheren
— Betreffende de bescherming van minderjarigen :
Artikel 61 van de deontologische code van de Orde van geneesheren (zoals gewijzigd op 16 november 2002) weerspiegelt in de eerste paragraaf hetgeen in artikel 458bis en de voorbereidende werken werd gesteld :
« § 1. Als een geneesheer vermoedt dat een kind wordt mishandeld, seksueel wordt misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd dient hij te opteren voor een multidisciplinaire benadering zoals bijvoorbeeld de inschakeling van een voor die problematiek opgerichte specifieke voorziening.
Indien een geneesheer vaststelt dat een kind in ernstig gevaar verkeert dient hij onmiddellijk het nodige te doen om het kind te beschermen. Indien het gevaar dreigend is en er geen andere middelen zijn om het kind te beschermen, kan de geneesheer de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen.
De ouders of de voogd van het kind zullen door de geneesheer geïnformeerd worden over zijn bevindingen en de initiatieven die hij wenst te nemen tenzij dit de belangen van het kind kan schaden.
Alvorens om het even welk initiatief te nemen, dient de geneesheer voorafgaandelijk met het kind te overleggen in de mate dat zijn onderscheidingsvermogen dit toelaat. »
— Betreffende de bescherming van zwakkere personen :
De tweede paragraaf van het artikel loopt ten dele vooruit op hetgeen in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, met name wanneer het gaat om de bescherming van zwakkere personen die in ernstig gevaar verkeren :
« § 2. Als een geneesheer vermoedt dat een door ziekte, handicap of leeftijd weerloze patiënt wordt mishandeld, misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd zal hij, indien de verstandelijke mogelijkheden van de patiënt dit toelaten, zijn bevindingen met de patiënt bespreken. De geneesheer zal de patiënt ertoe aansporen zelf de nodige initiatieven te nemen, zoals onder meer het informeren van zijn naaste verwanten.
Indien deze bespreking met de patiënt niet mogelijk is, kan de behandelend geneesheer met een ter zake bevoegde collega overleggen aangaande diagnostiek en benadering van de problematiek.
Indien de patiënt in ernstig gevaar verkeert en er geen andere middelen zijn om hem te beschermen, kan de geneesheer de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen.
De geneesheer zal de naaste verwanten in kennis stellen van zijn bevindingen en de initiatieven die hij wenst te nemen om de patiënt te beschermen indien dit de belangen van deze laatste niet schaadt. »
De deontologische code voor geneesheren verleent bijgevolg een zekere bescherming aan zwakkere niet-minderjarige personen door een uitzondering te maken op het beroepsgeheim bij ernstig gevaar en een gebrek aan andere oplossingen.
De code geeft hiermee een aanzet tot een bescherming van bepaalde categorieën van zwakkere niet-minderjarige personen. Het gaat hier evenwel om een meldingsmogelijkheid en niet een meldingsplicht, waarbij de analogie met artikel 458bis van het Strafwetboek opvalt. Deze regel stelt de arts evenwel niet in een geheel rechtszekere positie : vermits het gaat om een mogelijkheid tot melding kan niet het geval van verplichting tot hulp worden bedoeld vervat in artikel 422bis van het Strafwetboek, maar tegelijk is er buiten deze verplichting geen echte rechtsgrond die een melding mogelijk maakt voor bepaalde categorieën van niet-minderjarigen.
Deze deontologische regel verdient zeker navolging, maar tot op heden ontbreekt een duidelijke wettelijke grond. Onderhavig voorstel wenst dan ook onder meer de rechtsonzekerheid die daarvan het gevolg kan zijn op te heffen door de uitbreiding van het toepassingsgebied van artikel 458bis van het Strafwetboek.
3.4.2. Nood aan een meer algemene bescherming voor hulpbehoevende personen of personen met een verminderde zelfredzaamheid
1. De uitbreiding van de uitzonderingen op het beroepsgeheim voor bepaalde categorieën van zwakkere, niet-minderjarige personen
Dit wetsvoorstel strekt ertoe de bovenvermelde vaststaande rechtspraak en de deontologische regels in een wettekst vast te leggen en beoogt zodoende in een verdere doch gelimiteerde uitzondering te voorzien op het principe van het beroepsgeheim wanneer het niet gaat over minderjarigen (vergelijk met art. 434-3 Franse Code pénal, (Evrard, E., « Le tabou de la maltraitance des personnes âgées », Journal des Procès, 2000, nr. 392, blz. 18). Dit komt ongetwijfeld de rechtszekerheid ten goede.
Indien voldaan is aan een aantal strikt bepaalde voorwaarden, voorziet onderhavig voorstel in een spreekrecht voor de drager van het beroepsgeheim waardoor deze ontheven wordt van zijn geheimhoudingsplicht. Op deze wijze wordt er meer rechtszekerheid geschapen voor de drager van het beroepsgeheim die in de huidige toestand geconfronteerd wordt met een aantal juridische dilemma's (belangenconflict dader/slachtoffer, een onzeker beroep op de rechtsfiguur van de noodtoestand, die in een veralgemeende toepassing het principe van het beroepsgeheim volledig dreigt uit te hollen).
Met huidig voorstel wenst de indiener het personele toepassingsgebied van deze specifieke beschermingsmaatregel ten aanzien van minderjarigen uit te breiden tot de categorieën van personen die door hun fysieke of geestelijke gesteldheid bijzonder kwetsbaar zijn en daardoor een verhoogd risico lopen het slachtoffer te worden van de in het voorstel gepreciseerde misdrijven.
Bij de totstandkoming van de beslissing van de drager van het beroepsgeheim, zullen de belangen, de rechten en de wensen van het slachtoffer in de praktijk ook een belangrijke rol spelen. De mate waarin hiermee in een concrete situatie rekening wordt gehouden, wordt aan de beoordeling van de drager van het beroepsgeheim overgelaten. Daarom wordt dit niet als een expliciete voorwaarde in de tekst van het voorstel opgenomen.
De wijze waarop de drager van het beroepsgeheim in het bezit is gekomen van deze elementen, kan zeer gediversifieerd zijn. De geheimhouder kan de feiten zelf hebben vastgesteld, de feiten kunnen hem meegedeeld zijn door een derde en door hem op hun waarheidsgehalte en ernst zijn beoordeeld of de feiten kunnen hem vertrouwelijk door het slachtoffer zelf zijn meegedeeld.
Maar het is dus de drager van het beroepsgeheim die, op basis van aanwijsbare elementen en buiten het zich voordoen van een noodtoestand of tegelijk met de maatregelen die hij zelf heeft genomen bij dergelijke noodtoestand, een persoonlijke overweging dient te maken van het al dan niet ter kennis brengen van de feiten aan de gerechtelijke overheden. Het beroep op de gerechtelijke overheden heeft tot doel de onrechtmatige toestand te doen ophouden waardoor de betrokkene aan de gevaarssituatie kan worden onttrokken, waarna de gepaste respons kan worden geboden, zowel ten aanzien van de dader als ten aanzien van het slachtoffer. Gezien de aard van de geviseerde situaties (geweldplegingen, seksuele delicten, verwaarlozing en onthouding van zorgen) en het belang dat de wetgever hecht aan een adequaat antwoord hierop met een maximaal respect voor het beroepsgeheim, komt het aan het openbaar ministerie toe om in die gevallen de nodige maatregelen te nemen. De drager van het beroepsgeheim zal bij het ter kennis brengen van de gerechtelijke overheden enkel deze gegevens doorgeven die nodig zijn voor het nemen van de gepaste maatregelen.
2. De invoering van een strafverzwaring en strafuitbreiding voor bepaalde misdrijven gepleegd tegen bepaalde zwakkere personen en de instelling van nieuwe strafbaarstellingen
a) Strafverzwaring
Naast een meldingsrecht voor personen gebonden door het beroepsgeheim wordt ook voorzien in een strafverzwaring wanneer in welbepaalde gevallen de feiten gepleegd werden tegen een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is. Dit wil zeggen dat de feiten reeds strafbaar gesteld zijn, maar dat omwille van de bijzondere laakbaarheid en teneinde de bescherming van de bijzonder kwetsbare personen te verhogen, de feiten strenger gestraft worden.
Het gaat meer bepaald om :
— het verhinderen van de vrije uitoefening van een eredienst of ongeacht welke levensbeschouwing (art. 142 van het Strafwetboek);
— het uiten van bedreigingen met een aanslag of het geven van valse inlichtingen betreffende een aanslag (art. 330bis nieuw);
— gijzeling (art. 347bis § 2, al. 2);
— verkrachting en aanranding van de eerbaarheid;
— opzettelijk doden en opzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen (art. 405bis van het Strafwetboek);
— opzettelijk doden en opzettelijk verwonden van personen door familieleden in de nederdalende lijn (art. 405ter van het Strafwetboek);
— opzettelijk doden en opzettelijk verwonden van personen door bloedverwanten in de zijlijn (art. 410 van het Strafwetboek);
— verlaten of in behoeftige toestand achterlaten (art. 423 van het Strafwetboek);
— onthouden van voedsel of verzorging met gevaar voor de gezondheid of met de dood tot gevolg (art. 425 en 426 van het Strafwetboek);
— ontvoering en verberging (resp. art. 428 en 429 van het Strafwetboek);
— teruggave van de ontvoerde of verborgene binnen 5 dagen (art. 430 van het Strafwetboek);
— misbruik van vertrouwen (art. 493 van het Strafwetboek);
— oplichting en bedriegerij (art. 496 van het Strafwetboek).
Tevens werd voorzien in een specifieke strafverzwaring voor opzettelijk doden en toebrengen van slagen en verwondingen aan bloedverwanten in de zijlijn door aanpassing van artikel 410 van het Strafwetboek, waar deze specifieke verzwaringsgrond tot op heden enkel gold voor het plegen van deze feiten tegen vader of moeder of andere bloedverwanten in de opgaande lijn.
Het is de bedoeling van de indiener door deze strafverzwaringen bepaalde categorieën van zwakkere personen extra te beschermen, nu zij een verhoogd risico lopen om door hun hulpbehoevende toestand slachtoffer te worden van die feiten, terwijl net het bestaan van die hulpbehoevendheid het misdrijf bijzonder verwerpelijk maakt.
Deze verzwaringsgrond bestond wat betreft de bijzonder kwetsbare groepen reeds voor een aantal misdrijven, met name verkrachting en aanranding van de eerbaarheid (art. 376 van het Strafwetboek), prostitutie (art. 380, § 3, 2º, van het Strafwetboek) en foltering, onmenselijke of onterende behandeling (art. 417quater, 1º, b).
De feiten die hierbij strenger gestraft worden zijn ook die welke in hoofdorde vermeld zijn door de heer Evrard, advocaat te Brussel en lid van de Commissie « Vieillissement et droit » van de Franstalige balie te Brussel (Evrard, E., « Le tabou de la maltraitance des personnes âgées », Journal des Procès, 2000, nr. 392, blz. 16 en 18).
Dit wetsvoorstel wil evenwel nog verder gaan dan de bescherming van ouderen door alle personen die door omstandigheden bijzonder kwetsbaar zijn extra te beschermen. De heer Evrard stelt trouwens zelf het probleem vast indien de wetgeving enkel op « bejaarden » van toepassing zou zijn : wat bijvoorbeeld met iemand die net geen 65 is als de lat daar wordt gelegd ? (idem, blz. 18).
b) Strafuitbreiding
In bepaalde gevallen werd voorzien in een strafuitbreiding, door voor bepaalde misdrijven tegen bijzonder kwetsbare personen de mogelijkheid van het opleggen van bijkomende straffen in te bouwen.
Het betreft meer bepaald :
— de ontzetting van het recht om openbare ambten, bedieningen of betrekkingen te vervullen bij valsheid in authentieke of openbare geschriften gepleegd door een openbaar officier of ambtenaar in de uitoefening van zijn beroep (art. 195bis nieuw);
— bijzondere verbeurdverklaring bij verduistering, knevelarij en belangenneming gepleegd door personen die een openbaar ambt uitoefenen (art. 245bis nieuw).
Ook hier is dit ingegeven door de bijzondere laakbaarheid van de feiten gepleegd tegen zwakkere personen door openbare ambtenaren, die als geen ander rekening zouden moeten houden met de zwakke toestand van de betrokkenen.
c) Nieuwe strafbaarstellingen
Een aantal artikelen worden aangepast teneinde de strafrechtelijke straffeloosheid die bestaat bij toestanden van misdaden en misdrijven tegen eigendommen (diefstallen, afpersingen, misbruik van vertrouwen, oplichting, bedriegerij) op te heffen als de feiten binnen de familie werden begaan tegen een bijzonder kwetsbare persoon.
Ook hier is de bijzondere laakbaarheid van deze feiten gezien de specifieke afhankelijkheids- en vertrouwensband die in dergelijke intrafamiliale relaties van toepassing is een reden om de straffeloosheid op te heffen (Evrard, E., « Le tabou de la maltraitance des personnes âgées », Journal des Procès, 2000, nr. 392, blz. 16).
3. De instelling van een vorderingsrecht van verenigingen en instellingen van openbaar nut
Personen die zich meer bepaald vanwege hun leeftijd of zwakke positie in een kwetsbare situatie bevinden, durven vaak uit vrees voor represailles geen aanklacht indienen wegens mis(be)handelingen of geweldplegingen jegens hun persoon of bezit, omdat ze bevreesd zijn definitief achtergelaten of beroofd te worden. Bovendien kan de betrokkene hier geestelijk of lichamelijk niet toe in staat zijn. Daarbij komt nog dat de gepleegde misdrijven vaak herhaald worden, omwille van de bekendheid of nabijheid van het slachtoffer en het afwezig blijven van effectief verweer. De dader voelt zich dus relatief veilig (Evrard, E., « Le tabou de la maltraitance des personnes agées », Journal des Procès, 2000, nr. 392, blz. 14). Zoveel blijkt ook, voor bejaarden, uit de activiteitenrapporten van de VZW Infor-Home te Brussel van 1990-1998.
Om deze reden wil voorliggend wetsvoorstel een vorderingsrecht instellen voor verenigingen en instellingen van openbaar nut, of meer bepaald verenigingen die sinds geruime tijd actief zijn op het vlak van preventie, advies en het oplossen van conflicten in de familie of in verblijfsinstellingen, in het geval van situaties van mis(be)handelingen waarvan zij weet zouden hebben en die beantwoorden aan de strafbeschrijvingen bedoeld bij voorliggend wetsvoorstel. Dit vorderingsrecht bestaat nu bijvoorbeeld in situaties van geweld tussen partners (wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan (Belgisch Staatsblad van 6 februari 1998, artikel 7).
Artikelen 2 tot 18, 22 en 23 : strafverzwaring en strafuitbreiding
Deze artikelen omvatten een aantal bepalingen die de straf verzwaren wanneer de feiten gepleegd zijn tegen een persoon die ingevolge ziekte, een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is.
De bedoelde feiten zijn :
— artikel 2 : strafverzwaring bij verhinderen van de vrije uitoefening van een eredienst of van ongeacht welke niet-confessionele levensbeschouwing, door aanpassing van artikel 142 van het Strafwetboek;
— artikel 3 : strafuitbreiding bij valsheid in authentieke en openbare geschriften door een ambtenaar, door een nieuw artikel 195bis van het Strafwetboek dat verwijst naar artikel 33 van het Strafwetboek (ontzetting uit het recht bepaalde openbare ambten uit te oefenen);
— artikel 4 : strafuitbreiding bij verduistering, knevelarij of belangenneming door een ambtenaar, door een nieuw artikel 245bis van het Strafwetboek dat verwijst naar artikel 42 van het Strafwetboek dat in een bijzondere verbeurdverklaring voorziet;
— artikel 5 : strafverzwaring bij bedreiging met een aanslag en verspreiding van valse inlichtingen betreffende bedreigingen met een onbestaand kwaad, door een nieuw artikel 330bis;
— artikel 6 : strafverzwaring bij gijzeling, door aanpassing van artikel 347bis van het Strafwetboek;
— artikel 7 : strafverzwaring bij opzettelijk doden en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel in het algemeen door aanpassing van artikel 405bis van het Strafwetboek;
— artikel 8 en 9 : strafverzwaring bij opzettelijk doden en opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel door een familielid in de nederdalende resp. zijlijn door aanpassing van resp. artikel 405ter en 410 van het Strafwetboek;
— artikel 11 : strafverzwaring bij verlating of achterlating in behoeftige toestand door aanpassing van artikel 423, § 1, van het Strafwetboek;
— artikel 13 : strafverzwaring bij onthouding van voedsel of verzorging door aanpassing van artikel 425, § 1, van het Strafwetboek;
— artikel 14 : strafverzwaring bij onthouding van voedsel of verzorging wanneer daardoor de gezondheid in gevaar wordt gebracht of de dood wordt veroorzaakt door aanpassing van respectievelijk artikel 426, § 1 en § 2, van het Strafwetboek;
— artikel 16 : strafverzwaring bij ontvoering door aanpassing van artikel 428, § 2 en 4 van het Strafwetboek;
— artikel 17 : strafverzwaring bij verberging van de ontvoerde door aanpassing van artikel 429 van het Strafwetboek;
— artikel 18 : strafverzwaring door aanpassing van de straf bij vrijwillige teruggave van de ontvoerde binnen de 5 dagen door aanpassing van artikel 430 van het Strafwetboek zoals dit geldt voor minderjarigen;
— artikel 22 : strafverzwaring bij misbruik van vertrouwen door aanpassing van artikel 493 van het Strafwetboek;
— artikel 23 : strafverzwaring door verzwaring van de minimumstraf bij oplichting en bedriegerij door aanpassing van artikel 496 van het Strafwetboek.
De verzwaarde straffen zijn :
— ofwel die welke vastgesteld zijn als dezelfde misdaad of hetzelfde misdrijf werden begaan ten overstaan van een minderjarige (art. 347bis, § 2, 376, 405bis, 405ter, 423, 425, 426, 428, 429, 430, 493 van het Strafwetboek);
— ofwel het creëren van verzwarende omstandigheden, inzake de bestraffing van bepaalde misdrijven (142, 330bis, 496 van het Strafwetboek).
Artikel 20 : opheffing van het beroepsgeheim
Door artikel 20 van het voorstel wordt het beroepsgeheim voor de personen die in hoofde van hun staat of beroep houder zijn van geheimen versoepeld wanneer het gaat om ernstige feiten gepleegd tegen zwakkere personen, zoals dit door de wet van 28 november 2000 gebeurde voor minderjarigen.
Het materieel toepassingsgebied van het artikel is beperkt tot de door het artikel 458bis van het Strafwetboek opgesomde misdrijven die bovendien in hun aard gekenmerkt worden door een dreigend en ernstig karakter. Deze beperking is noodzakelijk om het principe van het beroepsgeheim niet volledig uit te hollen. Het dreigend karakter heeft betrekking op het bestaan van een actuele nood om in de situatie in te grijpen. Het ernstig karakter heeft betrekking op de omvang en het ingrijpend karakter van de feiten. Vanzelfsprekend betreft het hier een persoonlijke evaluatie die door de drager van het beroepsgeheim wordt gemaakt, rekening houdend met alle hem op dat ogenblik beschikbare gegevens van de situatie in concreto. Zo kan een drager van het beroepsgeheim bijvoorbeeld geconfronteerd worden met een zekere situatie van bejaardenmishandeling op één bepaald ogenblik, waaraan niet onmiddellijk de begrippen dreigend en ernstig kunnen worden gekoppeld, maar die over een zekere periode blijft aanslepen en waarbij er sprake is van geen of een ontoereikende vooruitgang binnen de vrijwillige hulpverlening. De drager van het beroepsgeheim kan, na grondige evaluatie van de situatie, de mening toegedaan zijn dat omwille van het aanslepende karakter van de situatie, deze een dreigend en ernstig karakter verkrijgt, zodat hij meent van het spreekrecht gebruik te moeten maken, juist om die negatieve spiraal te doorbreken.
De nadruk dient te worden gelegd op het feit dat het hier een spreekrecht betreft en zeker geen spreekplicht. De invoering van een spreekrecht heeft tot gevolg dat de drager van het beroepsgeheim alle ruimte en verantwoordelijkheid behoudt om, hetzij zelf, hetzij met de hulp van anderen, ervoor te zorgen dat, met inachtneming van artikel 422bis van het Strafwetboek, hulp wordt geboden aan een minderjarige, slachtoffer van de in het voorstel vermelde misdrijven, of aan een, door een fysiek of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, bijzonder kwetsbaar persoon.
De indiener is inderdaad van oordeel dat wanneer de drager van het beroepsgeheim in eer en geweten vaststelt dat hijzelf of anderen op wie hij een beroep zou kunnen doen, de betrokkene onvoldoende tegen verder onheil zou kunnen beschermen, hem de mogelijkheid moet worden geboden aangifte te doen aan de gerechtelijke overheden.
Voor de formulering van de toegevoegde tekst werd grotendeels gekozen voor een bestaande omschrijving, met name die voor bepaalde misdrijven, zoals verkrachting (art. 376, derde lid, van het Strafwetboek) en prostitutie (art. 380, § 3, 2º, van het Strafwetboek) en voor foltering, onmenselijke of onterende behandeling (art. 417quater, 1º, b)) een verzwarende omstandigheid uitmaakt.
Artikel 21 : strafrechtelijke vervolging van familieleden
Door deze artikelen wordt een einde gemaakt aan de strafrechtelijke straffeloosheid van misdaden en misdrijven tegen eigendommen (diefstallen, afpersingen, misbruik van vertrouwen, oplichting, bedriegerij) die binnen de familie werden begaan tegen een kwetsbare persoon. Een bepaalde oude opvatting in verband met het familiebelang rechtvaardigde alleen burgerrechtelijke schadeloosstellingen. Gelet op de manier waarop de familie evolueert, lijkt het evenwel dat de strafrechtelijke beteugeling van deze handelingen kan worden gerechtvaardigd, in het bijzonder als het gaat om feiten die begaan werden tussen bloedverwanten in de opgaande of de nederdalende lijn, als het slachtoffer bijzonder kwetsbaar is.
Daartoe wijzigt artikel 21 artikel 462 van het Strafwetboek wat de diefstal betreft.
De artikelen 492 van het Strafwetboek (misbruik van vertrouwen) en 504 van het Strafwetboek (oplichting en bedriegerij) verwijzen, wat betreft respectievelijk misbruik van vertrouwen en oplichting, naar artikel 462, zodat de nieuwe voorgestelde regeling ook op deze inbreuken van toepassing wordt ten aanzien van familieleden.
Artikel 19 en artikel 24 : vorderingsrecht van verenigingen en instellingen van openbaar nut
De bepaling van artikel 24, die al bestaat in het beperkte kader van de wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan (Belgisch Staatsblad van 6 februari 1998, artikel 7), maakt het instellen van een rechtsvordering mogelijk door verenigingen die sinds geruime tijd actief zijn op het vlak van preventie, advies en het oplossen van conflicten in de familie of in verblijfsinstellingen, daar waar sprake is van mishandelingen waarvan zij weet zouden hebben en die beantwoorden aan de strafbeschrijvingen bedoeld bij deze wet.
Deze bepaling is nodig daar personen die zich meer bepaald vanwege hun leeftijd in een kwetsbare situatie bevinden, vaak uit vrees voor represailles geen aanklacht indienen wegens mishandelingen of geweldplegingen jegens hun persoon of bezit, omdat ze bevreesd zijn definitief achtergelaten of beroofd te worden.
Daar het niet de bedoeling is een wildgroei te creëren aan VZW's met vorderingsrechten terzake, worden specifieke bijkomende voorwaarden gesteld, met name een samenwerking met de justitiehuizen en een erkenning bij koninklijk besluit.
De bepaling van artikel 19 wenst deze verenigingen ook, met toestemming van de betrokkene, een vorderingsrecht te geven bij belaging, dat een klachtmisdrijf is en dat bijgevolg tot nog toe enkel op persoonlijk verzoek van het slachtoffer kon worden vervolgd door het parket.
Sabine de BETHUNE Rik TORFS. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 142 van het Strafwetboek, gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000, wordt aangevuld met het volgende lid :
« Indien het misdrijf gepleegd is ten nadele van een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro. »
Art. 3
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 195bis ingevoegd, luidende :
« Art. 195bis. — Indien het misdrijf bedoeld in de artikelen 194 en 195 gepleegd is ten nadele van een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, kan de openbaar officier of ambtenaar daarenboven worden veroordeeld tot ontzetting van het recht om openbare ambten, bedieningen of betrekkingen te vervullen overeenkomstig artikel 33. »
Art. 4
Boek II, titel IV, hoofdstuk III, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een artikel 245bis, luidende :
« Art. 245bis. — Wanneer de misdrijven bedoeld in dit hoofdstuk gepleegd zijn ten nadele van een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, kan de in artikel 42 bepaalde straf worden toegepast. »
Art. 5
Artikel 330bis van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 4 juli 1972, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 330bis. — In de gevallen bepaald in de artikelen 327 tot 330 wordt het minimum van de bij die artikelen bepaalde correctionele straffen verdubbeld wanneer de uiting van de bedreigingen met een aanslag of het geven van valse inlichtingen betreffende een aanslag plaatsvindt ten aanzien van een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is. »
Art. 6
Artikel 347bis, § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 2 juli 1975 en vervangen bij de wet van 28 november 2000, wordt vervangen door het volgende lid :
« De straf is levenslange opsluiting indien de gijzelaar een minderjarige is of een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is. »
Art. 7
In de inleidende zin van artikel 405bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, worden de worden « die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand » vervangen door de woorden « die, omdat hij zich in een kwetsbare situatie bevindt vanwege leeftijd, ziekte, dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek, ».
Art. 8
In artikel 405ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) de woorden « die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand » worden vervangen door de woorden « die, omdat hij zich in een kwetsbare situatie bevindt vanwege leeftijd, ziekte, dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek, »;
B) tussen het woord « opgaande » en het woord « lijn » worden de woorden « of neergaande » ingevoegd;
C) de woorden « de onbekwame » worden vervangen door de woorden « de kwetsbare persoon ».
Art. 9
In artikel 410, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000 en gewijzigd bij de wet van 28 januari 2003, worden de woorden « in de opgaande lijn » vervangen door de woorden « in de rechte opgaande lijn of in de zijlijn ».
Art. 10
In het opschrift van boek II, titel VIII, hoofdstuk III, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « van onbekwamen » vervangen door de woorden « van kwetsbare personen », en in het opschrift van afdeling I van hetzelfde hoofdstuk, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, wordt het woord « onbekwamen » vervangen door de woorden « kwetsbare personen ».
Art. 11
In artikel 423, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet in staat is om zichzelf te beschermen » vervangen door de woorden « ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is ».
Art. 12
In het opschrift van boek II, titel VIII, hoofdstuk III, afdeling II, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « aan onbekwamen » vervangen door de woorden « aan kwetsbare personen ».
Art. 13
In artikel 425, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « een persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet in staat is om in zijn onderhoud te voorzien » vervangen door de woorden « een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is ».
Art. 14
In artikel 426 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) in § 1 worden de woorden « uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand » vervangen door de woorden « ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is »;
B) in § 2 worden de woorden « van de minderjarige of van de persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet in staat is om in zijn onderhoud te voorzien » vervangen door de woorden « van de personen bedoeld in § 1 ».
Art. 15
Het opschrift van boek II, titel VIII, hoofdstuk III, afdeling IV, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, wordt aangevuld als volgt :
« en van kwetsbare personen ».
Art. 16
In artikel 428 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000 en gewijzigd bij de wet van 14 juni 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) in § 2, worden tussen de woorden « heeft bereikt » en de woorden « ontvoert of doet ontvoeren », de woorden « of ieder persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is » ingevoegd;
B) in § 4, worden tussen de woorden « ontvoerde minderjarige » en de woorden « hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte » de woorden « of de ontvoerde persoon als bedoeld in § 2 » ingevoegd.
Art. 17
In artikel 429 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « van wie hij weet dat hij is ontvoerd » vervangen door de woorden « of een kwetsbaar persoon als bedoeld in artikel 428, § 2, van wie hij weet dat hij is ontvoerd ».
Art. 18
In artikel 430 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 november 2000, wordt tussen de woorden « minderjarige » en « vrijwillig » de volgende zinsnede ingevoegd :
« of de ontvoerde kwetsbare persoon ».
Art. 19
Artikel 442bis, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« , of, wanneer het gaat om een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, door de instellingen van openbaar nut of de verenigingen bedoeld bij artikel 24 van de wet van ... houdende wijziging van het Strafwetboek met betrekking tot de melding en strafbaarstelling van mishandeling en misbehandeling van kwetsbare personen. »
Art. 20
In artikel 458bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, wordt tussen de woorden « minderjarige » en « kan » de volgende zinsnede ingevoegd :
« of op een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, ».
Art. 21
Artikel 462, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« , behoudens wanneer deze diefstallen zijn gepleegd ten nadele van een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is. »
Art. 22
In artikel 493, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 148 van 18 maart 1935, worden de woorden « of van ieder ander persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is » ingevoegd tussen de woorden « van een minderjarige » en de woorden « om hem, te zijnen nadele, ».
Art. 23
In artikel 496 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
« Indien de in het eerste lid bedoelde feiten zijn gepleegd ten nadele van een persoon die ingevolge zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid bijzonder kwetsbaar is, wordt hij gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar. »
Art. 24
Elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten sinds minstens vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en volgens haar statuten tot doel heeft geweld of mishandeling te voorkomen in de familie, in verblijfsinstellingen of daarbuiten, jegens elke persoon die bijzonder kwetsbaar is vanwege leeftijd, ziekte, dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek, zij het via voorlichting of bijstand, kan met instemming van het slachtoffer of zijn vertegenwoordiger in rechte optreden in de gedingen waartoe de toepassing van de artikelen 142, 195bis, 245bis, 330bis, 347bis, 405bis, 405ter, 410, 423, 425, 426, 428 tot 430, 442bis, 458bis, 462, 493 en 496 van het Strafwetboek aanleiding zou geven.
Dit vorderingsrecht kan evenwel slechts uitgeoefend worden voor zover deze instellingen en verenigingen op een permanente basis samenwerken met de justitiehuizen en erkend zijn door de Koning. De Koning legt nadere regels vast voor de erkenning.
Het slachtoffer zelf of zijn vertegenwoordiger mag op ieder ogenblik afzien van de toestemming bedoeld in het eerste lid, met als gevolg dat de instelling van openbaar nut of de betrokken vereniging niet langer de mogelijkheid heeft om in rechte op te treden in die gedingen.
20 juli 2010.
Sabine de BETHUNE Rik TORFS. |