4-1741/1

4-1741/1

Belgische Senaat

ZITTING 2009-2010

1 APRIL 2010


Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis ertoe strekkende de rechten van de ondervraagde of verdachte persoon te verruimen

(Ingediend door de dames Cécile Thibaut en Freya Piryns)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 25 februari 2010 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (stuk Kamer, nr. 52-2444/001) door de heren Fouad Lahssaini et Stefaan Van Hecke.

De vele hervormingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis hadden allemaal tot doel de misbruiken van die wet aan te pakken. Criteria als « nieuwe en ernstige omstandigheden » (1) en « volstrekte noodzakelijkheid » (2) werden achtereenvolgens aan de wet toegevoegd, maar bleken in de praktijk weinig uit te halen.

De vigerende wet bepaalt dat de maatregel van voorlopige hechtenis « niet [mag] worden getroffen met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige andere vorm van dwang » (3) .

De fase waarin het bevel tot aanhouding wordt verleend, blijft een leemte in het recht, de vele hervormingen ten spijt. Wie voor de onderzoeksrechter moet verschijnen, staat er alleen voor; hij heeft geen recht op bijstand van een advocaat.

Het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft echter heel wat landen die niet in rechtsbijstand voorzien, veroordeeld wegens schending van het recht op een billijk proces. In de zaak-Salduz vs. Turkije bijvoorbeeld, heeft het EHRM Turkije veroordeeld wegens schending van de verdedigingsrechten, omdat verklaringen werden afgenomen op een ogenblik dat bijstand van een raadsman onmogelijk was, en die verklaringen vervolgens als bewijs zijn gebruikt (4) . Dat arrest werd door de 17 rechters eenparig uitgesproken; het is geen alleenstaand geval, maar het zoveelste in een lange rij waarvan de aanzet vijftien jaar geleden door het Europees Hof werd gegeven.

In 1993 stelde het EHRM, met het arrest in de zaak-Imbrioscia vs. Zwitserland (5) voor het eerst dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, niet los kan worden gezien van de « phases qui se déroulent avant la procédure de jugement ». Nog geen drie jaar later gaat de Grote Kamer van het EHRM een stap verder door in zijn arrest in de zaak-John Murray vs. Verenigd Koninkrijk uitdrukkelijk te stellen dat « l'article 6 exige normalement que le prévenu puisse bénéficier de l'assistance d'un avocat dès les premiers stades des interrogatoires de police » ingeval de nationale wetgeving aan de houding van de inverdenkinggestelde tijdens de aanvangsfase van de politieverhoren doorslaggevende gevolgen verbindt voor de vooruitzichten inzake verdediging tijdens elke verdere strafprocedure (6) .

Na dat arrest week het EHRM zelden of nooit van die lijn af, ook niet in het voornoemde arrest in de zaak-Salduz. Niettemin zij opgemerkt dat het EHRM in dat arrest nu eens spreekt van « assistance d'un avocat », dan weer van « accès à un avocat » (7) . De vraag rijst dan ook wat precies dient te worden verstaan onder de bijstand (« assistance ») van een advocaat. Binnen de rechtsleer zijn er twee zienswijzen.

De minimalistische zienswijze houdt in dat het EHRM slechts verwijst naar de mogelijkheid een advocaat te raadplegen vóór de eerste politieverhoren.

De maximalistische zienswijze houdt in dat de advocaat op de verhoren aanwezig moet zijn, ongeacht welke van beide termen wordt gebruikt. Die zienswijze steunt op twee eensluidende opinies die bij het voornoemde arrest-Salduz zijn gevoegd en die aantonen dat het voor de rechters van de Grote Kamer die het arrest heeft gewezen, vaststaat dat de bijstand van een advocaat moet worden gewaarborgd tijdens de politieverhoren, vanaf het begin. Dat houdt dus in dat de advocaat fysiek aanwezig moet zijn bij het verhoor (8) . Voorts strookt die interpretatie van de visie van het EHRM het meest met de aandacht die het EHRM altijd al heeft besteed aan de vraag in hoeverre de rechten die het voornoemde Verdrag waarborgt, daadwerkelijk in acht worden genomen.

Het hof van beroep te Antwerpen heeft, in een arrest van 24 december 2009, een eerste stap in die richting gezet. Het hof erkent daarin het recht op bijstand van een advocaat vanaf de eerste ondervraging, en baseert zich daarbij met name op de ernst en de aard van de feiten die de verdachte ten laste worden gelegd.

Voorheen bleef de rechtspraak in België ervan uitgaan dat het Belgische stelsel voldoende waarborgen biedt om de afwezigheid van een advocaat op de eerste verhoren op te vangen.

Artikel 47bis van het Belgische Wetboek van strafvordering bevat inderdaad minimale regels die in acht moeten worden genomen ingeval iemand als verdachte, getuige of slachtoffer wordt verhoord, maar noch de bijstand van of een voorafgaand gesprek met een advocaat, noch een audiovisuele opname van het verhoor zijn daarin vervat.

De algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie verwoordde het in haar advies van 24 juni 1990 als volgt : « de HRJ is ervan overtuigd dat de rechten die onze huidige procedure, en met name artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering, waarborgt, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof beperkt zijn en vaak theoretisch, en stelt dan ook voor dat de persoon die zijn vrijheid werd ontnomen de gelegenheid zou worden geboden om vóór zijn eerste verhoor een onderhoud met een advocaat te hebben, en voorts, dat van dat eerste verhoor een audiovisuele opname zou worden gemaakt » (9) .

Dit wetsvoorstel is verstrekkender dan het advies van de Hoge Raad, en stemt het Belgisch recht af op de rechtspraak van het EHRM in haar ruimst opgevatte interpretatie, want dat is de interpretatie die in het nationaal recht de meeste rechtszekerheid biedt, met name door België te vrijwaren voor een toekomstige veroordeling door het EHRM in Straatsburg.

Om in de praktijk uitvoering te geven aan dat nieuwe recht om bijstand van een advocaat te krijgen, ongeacht het uur — dag of nacht — waarop de betrokkene wordt verhoord, moet de balies de mogelijkheid worden geboden bij de correctionele rechtbanken een wachtdienst voor advocaten op te zetten, zoals dat al het geval is bij de jeugdrechtbanken of in Nederland (zie artikel 28 van het Nederlands Wetboek van strafvordering).

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2

Dit artikel strekt tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, teneinde iedereen die, in welke hoedanigheid dan ook (zelfs door de politiediensten) wordt verhoord, toe te staan te worden bijgestaan door de advocaat van zijn keuze.

Artikelen 3 en 4

Deze artikelen strekken tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, ter verruiming van de rechten van de mensen die verschijnen voor de onderzoeksrechter, ongeacht of die al dan niet de bedoeling heeft een aanhoudingsbevel uit te vaardigen. De te verhoren persoon heeft aldus niet alleen het recht zijn advocaat vóór dat verhoor te raadplegen, maar ook zich door hem te laten bijstaan zolang het verhoor duurt.

Artikel 16, § 4, van diezelfde wet wordt opgeheven, want de erin vervatte bepaling wordt opgenomen in de nieuwe, voorgestelde § 2.

Cécile THIBAUT.
Freya PIRYNS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 47bis. Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen :

1. ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :

a) hij het recht heeft te worden bijgestaan door een advocaat; indien de betrokkene wenst dat een advocaat aanwezig is maar hij er geen kent, brengt de persoon die hem verhoort de stafhouder van de Orde van Advocaten of diens afgevaardigde daarvan op de hoogte, die de betrokkene een advocaat toewijst;

b) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;

c) hij kan vragen dat een bepaalde daad van opsporing wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;

d) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;

2. van elk verhoor wordt een beeld- en een geluidsopname gemaakt; die opnames worden bij het proces-verbaal van het verhoor gevoegd;

3. eenieder die ondervraagd wordt, mag gebruik maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld; hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat die documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd;

4. het proces-verbaal vermeldt nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd; het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek; het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen;

5. aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen; er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen;

6. indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigd tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren; indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld. ».

Art. 3

In artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, gewijzigd bij de wetten van 23 januari 2003, 10 april 2003, 31 mei 2005 en 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1. paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt :

« § 2. Tenzij de verdachte voortvluchtig is of zich verbergt, moet de onderzoeksrechter, alvorens hij een bevel tot aanhouding verleent, de verdachte ondervragen over de feiten die aan de beschuldiging ten grondslag liggen en die aanleiding kunnen geven tot de afgifte van een bevel tot aanhouding en zijn opmerkingen terzake horen.

Alvorens tot die ondervraging over te gaan :

1. deelt de onderzoeksrechter de verdachte mee dat hij recht heeft op een onderhoud met de advocaat van zijn keuze of de hem door de Orde van Advocaten toegewezen advocaat, en dat hij zich door die advocaat mag laten bijstaan;

2. deelt de onderzoeksrechter de verdachte mee dat tegen hem een bevel tot aanhouding kan worden uitgevaardigd;

3. gaat de onderzoeksrechter na of de advocaat van de verdachte te gepasten tijde ervan in kennis werd gesteld dat de verdachte voor de onderzoeksrechter verschijnt.

Bij ontstentenis van deze ondervraging, dan wel bij niet-inachtneming van de vormvereisten waarin deze paragraaf voorziet, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Al deze gegevens worden vermeld in het proces-verbaal van verhoor.

Wanneer het bevel tot aanhouding wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 19, § 1bis, geschiedt die ondervraging door middel van radio, telefoon, audiovisuele of andere technische middelen die een rechtstreekse overbrenging van de stem tussen de onderzoeksrechter en de verdachte mogelijk maken en de vertrouwelijkheid van hun gesprek waarborgen. »;

2. paragraaf 4 wordt opgeheven.

Art. 4

Artikel 20, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen door wat volgt :

« § 1. Ter voorbereiding van het eerste verhoor kan de verdachte vrij verkeer hebben met zijn advocaat. Van bij het eerste verhoor mag de verdachte zich door hem laten bijstaan. ».

25 maart 2010.

Cécile THIBAUT.
Freya PIRYNS.

(1) Zie artikel 28 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

(2) Zie artikel 16 van dezelfde wet.

(3) Zie artikel 16 van dezelfde wet.

(4) Arrest EHRM van 27 november 2008 in de zaak Salduz vs. Turkije (arrest).

(5) Arrest EHRM van 24 november 1993 in de zaak Imbrioscia vs. Zwitserland (arrest).

(6) Arrest EHRM van 8 februari 1996 in de zaak John Murray vs. Verenigd Koninkrijk (arrest).

(7) Zie met name de punten 54 en 55 van dat arrest.

(8) Zie meer bepaald Beernaert M.-A. « Salduz et le droit à l'assistance d'un avocat dès les premiers interrogations de police », RDPC, november 2009, blz. 971 e.v.

(9) http://www.csj.be/doc/advice/Avis240609.pdf.