4-1552/2 | 4-1552/2 |
17 DECEMBER 2009
Nr. 1 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 121
Een b)/1 invoegen, luidende :
« b) /1. Paragraaf 1, vijfde lid, wordt aangevuld met de volgende zin :
« Deze overdracht is evenwel altijd van toepassing, ongeacht de datum van ingebruikneming van de woning, op uitgaven die zijn bedoeld in het eerste lid 2º, 3º en 3ºbis. ». »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de belastingvermindering voor investeringen in zonnepanelen, zonneboilers en systemen van geothermische energie-opwekking overdraagbaar te maken naar de volgende drie belastbare tijdperken, ook als die investeringen plaatsvinden in nieuwbouwwoningen jonger dan vijf jaar.
De herstelwet van begin 2009 voorziet een spreiding van de belastingvermindering voor energiebesparende investeringen over een periode van vier jaar (jaar zelf + 3), wanneer de grens voor de vermindering wordt overschreden. Deze bepaling geldt alleen voor woningen ouder dan vijf jaar.
Nu schaft de regering de belastingvermindering af voor alle energiebesparende investeringen in nieuwbouw (jonger dan vijf jaar), maar voert ze een uitzondering in voor zonnepanelen, zonneboilers en systemen van geothermische energie-opwekking.
Het lijkt ons dan ook niet meer dan logisch dat die uitzondering wordt doorgetrokken naar de maatregel uit de herstelwet die de overdraagbaarheid van de aftrek mogelijk maakt.
Nr. 2 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 127/1 (nieuw)
Een artikel 127/1 invoegen, luidende :
« Art. 127/1. — In artikel 192, § 1, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 11 december 2008, worden de woorden « die de belastingplichtige op het moment van verwezenlijking gedurende een ononderbroken periode van één jaar in volle eigendom heeft gehad en » ingevoegd tussen de woorden « verwezenlijkt op aandelen » en de woorden « waarvan de eventuele inkomsten ». ».
Verantwoording
Om speculatie tegen te gaan, wenst de indiener in de toekomst de meerwaarden op aandelen enkel vrij te stellen van belastingen indien de belastingplichtige deze aandelen gedurende een ononderbroken periode van één jaar in volle eigendom heeft gehad.
Nr. 3 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 132/1 (nieuw)
Een artikel 132/1 invoegen, luidende :
« Art. 132/1. — In artikel 205octies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2005 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt een 6º ingevoegd, luidende :
« 6º de kredietinstellingen bedoeld in artikel 56, § 1, van dit Wetboek, de verzekeringsondernemingen bedoeld in artikel 56, § 2, 2º, h, van dit Wetboek en de beleggingsondernemingen bedoeld in artikel 47 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen. ». »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen uit te sluiten van de belastingaftrek voor risicokapitaal.
Nr. 4 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 132/2 (nieuw)
Een artikel 132/2 invoegen, luidende :
« Art. 132/2. — In titel III, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling IIIter, van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 205decies ingevoegd, luidende :
« Art. 205decies. — Voor de toepassing van de aftrek voor risicokapitaal bedoeld in artikel 205bis kan geen enkele akte of verrichting die tot doel of tot gevolg heeft het in artikel 205ter, § 1, eerste lid, bedoelde eigen vermogen te vermeerderen of de in artikel 205ter, § 1, 2e lid, a) en b), § 2, § 3, § 4 en § 5, bedoelde bestanddelen te verminderen, aan de belastingadministratie worden tegengeworpen, tenzij wordt aangetoond dat zij aan rechtmatige economische of financiële behoeften beantwoorden en er bijgevolg niet alleen toe strekken het belastbare inkomen te verminderen. ». »
Verantwoording
Dit amendement voegt een specifieke bepaling in om misbruik bij de aftrek voor risicokapitaal te beteugelen. Het moet ervoor zorgen dat de wet opnieuw aan haar oorspronkelijke doel beantwoordt en niet langer enkel en alleen met het oog op belastingaftrek wordt omzeild. Zo is belastingaftrek naar aanleiding van een verhoging van het eigen vermogen voortaan alleen mogelijk als er daadwerkelijk wordt geïnvesteerd en de verhoging niet voortvloeit uit kunstmatige constructies die aan geen enkele economische of financiële behoefte beantwoorden. Daartoe wordt bepaald dat akten of verrichtingen die alleen een fiscaal oogmerk hebben, niet aan de belastingadministratie kunnen worden tegengeworpen. Diezelfde techniek wordt gehanteerd in artikel 344 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), dat een algemene bepaling ter beteugeling van misbruik is, maar dat veronderstelt dat één of meer akten (die eenzelfde verrichting uitmaken) op minstens twee manieren kunnen worden aangemerkt. Een specifieke bepaling is volgens de indiener noodzakelijk, aangezien de genoemde algemene bepaling niet noodzakelijkerwijze van toepassing is op alle constructies die worden opgezet voor de notionele interestaftrek.
Nr. 5 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 134
In het derde lid van de voorgestelde tekst, de zin « Deze lijst wordt herzien bij koninklijk besluit » vervangen door de zin « Deze lijst wordt herzien bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».
Nr. 6 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 164 tot 172
Deze artikelen doen vervallen.
Nr. 7 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 177/1 (nieuw)
In titel 9, Hoofdstuk 1, een artikel 177/1 invoegen, luidende :
« Art. 177/1. — In artikel 14 van dezelfde wet wordt een paragraaf 8/1 ingevoegd, luidende :
« § 8/1. De stortingen uitgevoerd door de kernexploitanten in uitvoering van § 8 van dit artikel vormen in hun hoofde geen aftrekbare kosten in de vennootschapsbelasting. ». ».
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de stortingen van de kernexploitanten niet aan te merken als aftrekbare kosten in de vennootschapsbelastingen.
Nr. 8 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 178
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 178. — In artikel 22bis van dezelfde wet worden de woorden « eerste tot vijfde lid » vervangen door de woorden « eerste tot zesde lid ». ».
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe dat het besluit van de Regent van 18 maart 1831 niet van toepassing is op de boetes vanwege de Commissie voor de nucleaire provisies krachtens voorgaande leden.
Nr. 9 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 179
Paragraaf 3 vervangen door wat volgt :
« § 3. Dat fonds zal de vorm aannemen van een naamloze vennootschap van publiek recht. ».
Verantwoording
De naamloze vennootschap van publiek recht is een rechtsvorm die een grotere boekhoudkundige controle mogelijk maakt, onder meer via het Rekenhof, dan een coöperatieve vennootschap.
Nr. 10 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 181
Een paragraaf 1/1 invoegen, luidende :
« § 1/1. De stortingen uitgevoerd door de kernexploitanten in uitvoering van § 1 van dit artikel vormen in hun hoofde geen aftrekbare kosten in de vennootschapsbelasting. ».
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de stortingen van de kernexploitanten niet aan te merken als aftrekbare kosten in de vennootschapsbelasting.
Nr. 11 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 182
In § 2, na de woorden « bestuurders zal tellen » de woorden « , op een totaal van maximum zeven bestuurders, » invoegen.
Verantwoording
Dit amendement beoogt te garanderen dat het fonds onafhankelijk is ten opzichte van de producenten van elektriciteit uit kernenergie en dat de middelen van het fonds worden aangewend ten dienste van het door de regering besliste energiebeleid.
Nr. 12 VAN DE HEER CROMBEZ
Art. 183
Dit artikel aanvullen met het volgende lid :
« De minister bezorgt deze rapporten aan de wetgevende kamers, uiterlijk 15 dagen na ontvangst. ».
Nr. 13 VAN DE HEER CROMBEZ
Titel 9 — Hoofdstuk 3 (nieuw)
In titel 9 een hoofdstuk 3, dat de artikelen 184/1 tot 184/6 bevat, invoegen, luidende :
« Hoofdstuk 3 — Wijziging van de wetgeving wat betreft de regeling van de prijs van aardgas en elektriciteit
Art. 184/1. Artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, vervangen bij de wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij de wetten van 16 juli 2001, 20 maart 2003, 1 juni 2005 en 20 juli 2006, wordt aangevuld als volgt :
« 50º. « dominante marktspeler » : aardgasonderneming die meer dan 37 % van al het in België aangekochte aardgas invoert of aankoopt voor levering op de Belgische markt. Het aandeel van onderneming in de totale hoeveelheid aardgas die wordt geproduceerd en aangekocht en in België wordt verdeeld wordt bepaald door de commissie. ».
Art. 184/2. In artikel 15/10 van de dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij de wetten van 20 maart 2003 en 1 juni 2005, worden de woorden « na advies van de commissie » telkens vervangen door de woorden « op voorstel van de commissie ».
Art. 184/3. In dezelfde wet wordt een artikel 15/10bis ingevoegd, luidende :
« Art. 15/10bis : Op voorstel van de commissie kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, maximumprijzen vastleggen voor dominante marktspelers op vlak van invoer en aankoop en aardgas voor levering op de Belgische markt zoals bepaald in artikel 1, 50º.
De commissie ziet erop toe dat deze maximumprijzen ten goede komen van residentiële en professionele eindafnemers in de vorm van een vermindering van de tarieven. Daartoe dienen alle actoren, al dan niet in België gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, van de aardgasmarkt de commissie periodieke informatie voor de opvolging van de marktwerking, de mededinging en de technische en tarifaire aspecten van de aardgasmarkt, te overhandigen binnen de termijnen gevraagd door de commissie. De commissie kan ter plaatse overgaan tot een controle van de inlichtingen en van de informatie die haar wordt verstrekt.
Bij niet of onvoldoende naleving van deze informatieverplichting en termijnen, kan de commissie een administratieve geldboete opleggen. De geldboete mag niet lager zijn dan 2 500 euro en niet hoger dan 3 % van de omzet die de betrokken persoon heeft gerealiseerd op de Belgische aardgasmarkt tijdens het laatste afgesloten boekjaar. De geldboete wordt ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het kadaster, de registratie en domeinen. »
Art. 184/4. Artikel 2 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gewijzigd bij de wetten van 30 december 2001, 14 januari 2003, 20 maart 2003, 1 juni 2005, 20 juli 2005, 20 juli 2006 en 16 maart 2007, wordt aangevuld als volgt :
« 41º. « dominante marktspeler » : onderneming die over een productiecapaciteit voor elektriciteitsproductie beschikt op het Belgische grondgebied die groter is dan 37 % van de Belgische productiecapaciteit. De productiecapaciteit van de onderneming en de daarmee geassocieerde en verbonden ondernemingen wordt bepaald door de commissie. »
Art. 184/5. In artikel 20 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 maart 2003 en 20 juli 2005, worden de woorden « na advies van de commissie » telkens vervangen door de woorden « op voorstel van de commissie ».
Art. 184/6. In dezelfde wet wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidende :
« Artikel 20bis. Op voorstel van de commissie kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, maximumprijzen vastleggen voor dominante marktspelers op vlak van elektriciteitsproductie voor de Belgische markt zoals bepaald in artikel 2, 41º.
De commissie ziet erop toe dat deze maximumprijzen ten goede komen van residentiële en professionele eindafnemers in de vorm van een vermindering van de tarieven. Daartoe dienen alle actoren, al dan niet in België gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, van de elektriciteitsmarkt de commissie periodieke informatie voor de opvolging van de marktwerking, de mededinging en de technische en tarifaire aspecten van de elektriciteitsmarkt, te overhandigen binnen de termijnen gevraagd door de commissie. De commissie kan ter plaatse overgaan tot een controle van de inlichtingen en van de informatie die haar wordt verstrekt.
Bij niet of onvoldoende naleving van deze informatieverplichting en termijnen, kan de commissie een administratieve geldboete opleggen. De geldboete mag niet lager zijn dan 2 500 euro en niet hoger dan 3 % van de omzet die de betrokken persoon heeft gerealiseerd op het Belgische elektriciteitsmarkt tijdens het laatste afgesloten boekjaar. De geldboete wordt ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het kadaster, de registratie en domeinen. ». »
Verantwoording
Zie toelichting stuk Senaat, nr. 4-45/1.
Nr. 14 VAN DE HEER CROMBEZ
Titel 9 — Hoofdstuk 4 (nieuw)
In titel 9 een hoofdstuk 4, dat de artikelen 184/7 tot 184/28 bevat, invoegen, luidende :
« Hoofdstuk 4 — Wijziging van de federale heffingen op elektriciteit en gas, verzekering van de goede werking van de vrijgemaakte energiemarkt in België en tegengaan van een te grote concentratie in de markten voor elektriciteitsproductie en de invoer van aardgas, verzekering van de onafhankelijkheid van de vervoersbedrijven van elektriciteit en aardgas en veiligstelling van de provisies voor de ontmanteling van kerncentrales in België
Afdeling 1
Algemene bepalingen
Art. 184/7. In artikel 2 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, hierna te noemen « de elektriciteitswet », en laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. er wordt een 30ºbis ingevoegd, luidende :
« 30ºbis « bestuurder, onafhankelijk van producenten en leveranciers van elektriciteit » : elke bestuurder die
— voldoet aan de voorwaarden van artikel 524, § 4, van het Wetboek van vennootschappen en
— tijdens de vierentwintig maanden die zijn aanstelling voorafgegaan zijn geen functie of activiteit heeft uitgeoefend, al dan niet bezoldigd, ten dienste van een onderneming die elektriciteit produceert, aankoopt of levert of van een aanverwante onderneming;
— tijdens de negen maanden, die zijn aanstelling voorafgegaan zijn, geen functie of activiteit heeft uitgeoefend, al dan niet bezoldigd, ten dienste van een distributeur. »
2. het wordt aangevuld als volgt :
« 41º « dominante marktspeler » : onderneming die over een productiecapaciteit voor elektriciteitsproductie beschikt op het Belgische grondgebied die groter is dan 4 000 megawatt. De productiecapaciteit van de onderneming en van de daarmee geassocieerde en verbonden ondernemingen wordt bepaald door de commissie. ».
Art. 184/8. In artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, hierna te noemen « de gaswet », en laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. er wordt een 45ºbis ingevoegd, luidende :
« 45ºbis « bestuurder, onafhankelijk van leveranciers van aardgas » : elke bestuurder die
— voldoet aan de voorwaarden van artikel 524, § 4, van het Wetboek van vennootschappen en
— tijdens de vierentwintig maanden die zijn aanstelling voorafgegaan zijn geen functie of activiteit heeft uitgeoefend, al dan niet bezoldigd, ten dienste van een onderneming die aardgas produceert, aankoopt of levert of van een aanverwante onderneming;
— tijdens de vierentwintig maanden die zijn aanstelling voorafgegaan zijn geen functie of activiteit heeft uitgeoefend, al dan niet bezoldigd, ten dienste van een elektriciteitsbedrijf als in artikel 2, 15ºter in de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;
— tijdens de negen maanden, die zijn aanstelling voorafgegaan zijn, geen functie of activiteit heeft uitgeoefend, al dan niet bezoldigd, ten dienste van een distributeur. »;
2. het wordt aangevuld als volgt :
« 52º « dominante marktspeler » : aardgasonderneming die meer dan 37 % van al het in België aangekochte aardgas invoert of aankoopt voor levering op de Belgische markt. Het aandeel van onderneming in de totale hoeveelheid aardgas die wordt geproduceerd en aangekocht en in België wordt verdeeld wordt bepaald door de commissie. ».
Afdeling 2
Wijziging van federale heffingen op elektriciteit en gas
Art. 184/9. In artikel 15/10, § 2, van de gaswet, laatst gewijzigd bij de wet van 1 juni 2005, wordt het derde lid opgeheven.
Art. 184/10. Artikel 15/10, § 2, vierde lid, van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt :
« Op voorstel van de commissie stelt de Koning de regels vast voor de bepaling van deze kost en de tussenkomst ten gunste van de betrokken marktoperatoren voor het ten laste nemen ervan. ».
Art. 184/11. Artikel 21bis van de elektriciteitswet, gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007, wordt vervangen als volgt :
« Art. 21bis — § 1. Er wordt een « heffing op elektriciteit, geproduceerd met steenkoolcentrales en nucleaire centrales die werden afgeschreven in de beschermde markt » ingesteld ter financiering van sommige openbare dienstverplichtingen, van een compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt en van de kosten verbonden aan de regulering van en de controle op de elektriciteits- en gasmarkt. De commissie staat in voor de inning van deze heffing.
§ 2. Onder steenkoolcentrales wordt verstaan centrales waar steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 en 2704 als brandstof worden gebruikt. De codes van de in dit artikel bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief. Indien in deze centrales naast steenkool ook andere brandstoffen worden gebruikt wordt de elektriciteitsproductie uit steenkool pro rata berekend.
Onder nucleaire centrales worden centrales verstaan waar elektriciteit wordt opgewekt door middel van splijting van kernbrandstoffen.
Steenkoolcentrales en nucleaire centrales worden beschouwd te zijn afgeschreven in de beschermde markt indien ze in productie werden genomen vóór 1 januari 1987.
§ 3. Het tarief van de heffing, als bedoeld in § 1, bedraagt 23 %. De belastingsgrondslag van dezelfde heffing is het product van de geproduceerde elektriciteit op jaarbasis en het verschil tussen de groothandelsprijs voor elektriciteit en de kostprijs voor de productie van de elektriciteit, vermeerderd met een redelijke winstmarge. De heffing wordt dan berekend volgens volgende formules :
WPTc = 0,23 * MWh * (WS — (Pc * (1 + M)))
WPTn = 0,23 * MWh * (WS — (Pn * (1 + M)))
In deze formule is WPTc de heffing op elektriciteit uit steenkoolcentrales, zoals bedoeld in § 2, WPTn de heffing op elektriciteit uit nucleaire centrales, zoals bedoeld in § 2, MWh is de jaarlijkse elektriciteitsproductie, uitgerekend in megawattuur, WS is de groothandelsprijs voor elektriciteit in euro per megawattuur, Pc is de productieprijs in euro per megawattuur voor elektriciteit, gewonnen uit steenkool, Pn is de productieprijs in euro per megawattuur voor elektriciteit, gewonnen uit nucleaire centrales en M is een billijke marge voor de vergoeding van geïnvesteerde kapitalen.
§ 4. De groothandelsprijs voor elektriciteit WS, zoals vermeld in § 3, wordt bepaald door de commissie binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet, op basis van de gemiddelde marktprijs van elektriciteit op de Belgische markt gedurende 12 maanden, voorafgaand aan de berekening. Op voorstel van de commissie kan de Koning bijzondere regels definiëren met betrekking tot de bepaling van de groothandelsprijs. Zolang de commissie geen groothandelsprijs heeft vastgesteld wordt een groothandelsprijs WS van 58 euro per megawattuur gehanteerd.
§ 5. De kostprijs voor de productie van elektriciteit, opgewekt met steenkoolcentrales Pc, vermeerderd met een billijke marge M, zoals vermeld in § 3, wordt bij het ingaan van deze wet vastgelegd op 33 euro per megawattuur.
§ 6. De kostprijs voor de productie van elektriciteit, opgewekt met nucleaire centrales Pn, vermeerderd met een billijke marge M, zoals vermeld in § 3, wordt bij de inwerkingtreding van deze wet vastgelegd op 21 euro per megawattuur.
§ 7. Een producent van elektriciteit met centrales als bedoeld in § 2 kan de commissie verzoeken de productieprijs Pc of Pn, als bedoeld in § 3, die wordt gehanteerd voor de berekening van de heffing voor het jaar, volgend op het jaar van de aanvraag, te wijzigen, enkel binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet. Hij brengt de commissie hiervan op de hoogte en levert haar de elementen ter staving van de kostenstructuur voor de productie van elektriciteit. De commissie kan overgaan tot een controle van hun rekeningen ter plaatse. Op voorstel van de commissie kan de Koning bijzondere regels definiëren met betrekking tot de bepaling van de productieprijs. Op voorstel van de commissie legt de Koning een billijke marge voor de vergoeding van geïnvesteerde kapitalen M, als bedoeld in § 3, vast.
§ 8. Exploitanten van centrales, als bedoeld in § 2, dienen driemaandelijks bij de commissie per aangetekend schrijven een overzicht in van hun centrales met de geproduceerde hoeveelheid elektriciteit per centrale in megawattuur in de afgelopen drie maanden. Indien in steenkoolcentrales naast steenkool ook andere brandstoffen worden gebruikt wordt de elektriciteitsproductie uit steenkool pro rata berekend.
§ 9. Binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van de aangifte, als bedoeld in § 8, bepaalt de commissie :
1º de vaststelling van de geproduceerde hoeveelheid elektriciteit per centrale in megawattuur in de afgelopen drie maanden;
2º de verschuldigde heffing;
3º desgevallend de productieprijs Pc en Pn overeenkomstig § 7.
Binnen drie werkdagen na de beslissing wordt de beslissing per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs aan de schuldenaar van de heffing betekend, met vermelding van de mogelijkheden tot beroep.
§ 10. Onverminderd de toepassing van artikel 89bis van het Wetboek van strafvordering, kan de commissie :
1º gebouwen, werkplaatsen en aanhorigheden tijdens de openings- of werkuren betreden, wanneer zulks voor de uitoefening van haar opdracht noodzakelijk is;
2º alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling nodig zijn, doen vertonen en in beslag nemen.
Wanneer deze handelingen de kenmerken van een huiszoeking vertonen, mogen ze enkel worden gesteld met machtiging van de onderzoeksrechter of de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die daartoe bij verzoekschrift is aangezocht.
§ 11. Op straffe van verval kan de schuldenaar van de heffing binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van de beslissing, per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, bij de commissie een met redenen omkleed administratief beroep aantekenen tegen de beslissing.
§ 12. Met uitzondering van de eed, kan de schuldenaar van de heffing met alle bewijsmiddelen van gemeen recht, de beslissing zowel in feite als ten gronde betwisten. Op straffe van niet-ontvankelijkheid voegt hij aan dit schrijven toe : het afschrift van de aangifte, de beslissing, alsook alle stukken die nuttig zijn om over het beroep te beslissen en geeft hij ook aan of hij gehoord wil worden.
§ 13. De directeur-generaal van de algemene directie Energie doet binnen een termijn van zestig kalenderdagen uitspraak over het beroep. Wanneer geen uitspraak volgt binnen deze termijn, wordt het beroep geacht te zijn ingewilligd.
§ 14. Binnen drie werkdagen na het verstrijken van de termijn voorzien in § 13 wordt de beslissing van de commissie per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs aan de schuldenaar van de heffing betekend, met vermelding van het verder verloop van de procedure.
§ 15. Binnen de drie werkdagen na ontvangst stuurt de commissie iedere definitieve beslissing door naar de federale overheidsdienst Financiën. Binnen vijftien werkdagen, na ontvangst van de beslissing als bedoeld in § 14, verstuurt de ontvanger der Domeinen aan de schuldenaar van de heffing een betalingsbericht.
Het betalingsbericht vermeldt de grondslag van de heffing, het te betalen bedrag, de berekeningswijze, de vervaldatum van betaling en de na te leven formaliteiten.
Het bedrag van de heffing wordt betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand van verzending van het betalingsbericht.
Indien geen betaling volgt binnen de termijn bedoeld in § 1, is van rechtswege een interest verschuldigd berekend tegen de wettelijke interestvoet voor de ganse duur van het verwijl en worden de verschuldigde bedragen ingevorderd bij dwangbevel, overeenkomstig de bepalingen van artikel 94 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit.
§ 16. Met toepassing van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek kan tegen het dwangbevel een vordering in rechte voor de rechtbank van eerste aanleg worden ingeleid door de schuldenaar van de heffing of de derde.
De vordering in rechte heeft geen schorsende werking tenzij de schuldenaar van de heffing of de derde de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel vordert en de rechtbank, alvorens recht te doen, de schorsing beveelt, indien de verzoeker ernstige middelen inroept die de vernietiging of hervorming van de beslissing, als bedoeld in de §§ 9 en 11, rechtvaardigt en als de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel hem een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel dreigt te veroorzaken. De rechtbank spreekt zich onverwijld uit over de vordering tot schorsing.
§ 17. Indien de vordering in rechte wordt ingewilligd, worden de te betalen bedragen vermeerderd met de interesten, berekend tegen de wettelijke interestvoet, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van betaling tot de laatste dag van de maand die voorafgaat aan de datum van terugbetaling.
§ 18. De personeelsleden van de commissie zijn onderworpen aan het beroepsgeheim. De vertrouwelijkheid wordt gewaarborgd voor de individuele gegevens, verkregen in het kader van deze wet. Elk gebruik van de verzamelde gegevens voor andere doeleinden dan die welke bepaald zijn in deze wet zijn verboden.
Elke inbreuk op het eerste lid wordt bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing.
§ 19. Worden gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met geldboete van één euro twintig cent tot vierhonderd vijfennegentig euro achtenzeventig cent of met één van die straffen alleen, zij die de verificaties en onderzoeken van de ambtenaar krachtens deze wet hinderen, weigeren hem informatie te verstrekken die zij gehouden zijn mee te delen krachtens deze wet, of hem bewust verkeerde of onvolledige informatie verstrekken.
De bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek zijn van toepassing op de inbreuken bepaald in § 1. De vennootschappen zijn burgerlijk aansprakelijk voor de geldboeten waarvoor hun bestuurders, zaakvoerders of lasthebbers wegens dergelijke inbreuken worden veroordeeld.
§ 20. De commissie kan de schuldenaar van de heffing of de derde verplichten tot naleving van de §§ 9 en 11 binnen een termijn door de commissie bepaald. Indien de persoon bij het verstrijken van die termijn in gebreke blijft, kan de ambtenaar, op voorwaarde dat de persoon werd gehoord of naar behoren werd opgeroepen, een administratieve geldboete opleggen. De geldboete bedraagt het dubbele van de heffing die verschuldigd is overeenkomstig § 3. De geldboete wordt geïnd door de federale overheidsdienst Financiën ten gunste van de tarieven als bedoeld in artikel 12 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt. ».
Art. 184/12. In artikel 21ter van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. in § 1 wordt het woord « leveranciers » vervangen door de woorden « exploitanten van de centrales als bedoeld in artikel 21bis, § 2, » en de woorden « federale bijdrage » door het woord « heffing »;
2. § 1 wordt aangevuld met een 7º en een 8º, luidende :
« 7º in een fonds voor de financiering van de werkingsmiddelen van het fonds voor de reductie van de globale energiekost, als bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, 6º;
8º als federale bijdrage ter compensatie in het fonds voor de financiering ter compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, als bedoeld in artikel 22bis, § 5. Overeenkomstig de bijzondere wet van 13 september 2004 tot wijziging van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt de opbrengst gelokaliseerd in het betrokken gewest. Met het oog op die toewijzing wordt de opbrengst geacht te zijn gelokaliseerd op de plaats waar de kilowattuur door de eindafnemer voor eigen gebruik wordt verbruikt. »;
3. § 2 wordt vervangen als volgt :
« § 2. — Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning :
1º de berekeningswijze en de overige nadere regels van de heffing als bedoeld in artikel 21bis, § 1;
2º de nadere regels voor het beheer van deze fondsen door de commissie;
3º de nadere regels voor de samenstelling en het bedrag van de bankwaarborg ter honorering van de betaling, die door de leveranciers wordt samengesteld en op het eerste verzoek afroepbaar is. »;
4. § 3, § 4 en § 5 worden opgeheven.
Art. 184/13. Artikel 22bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, wordt vervangen als volgt :
« Art. 22bis. — § 1. Er wordt een federale bijdrage ingesteld tot compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt die jaarlijks wordt geheven op de volgende grondslag : de eerste 25 000 MWh/jaar die per afnamepunt afgenomen wordt door eindafnemers aangesloten op het distributienet.
§ 2. Op de in § 1 vermelde grondslag wordt een aanslagvoet ingesteld ten bedrage van :
1º 4,91 euro/MWh tot 1 juli 2008;
2º 0 euro/MWh vanaf 1 juli 2008.
§ 3. De in de vorige paragrafen bedoelde verschuldigde bijdrage wordt geïnd door de beheerders van het distributienet. De beheerders van het distributienet kunnen de federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, onder de vorm van een toeslag op de tarieven voor de aansluiting van het betrokken distributienet toegepast op de belastingplichtigen in functie van het afnamepunt, doorrekenen aan hun klanten, die ze op hun beurt kunnen factureren aan hun klanten totdat de toeslag uiteindelijk gefactureerd wordt aan degene die de MWh voor eigen gebruik verbruikt heeft.
§ 4. Er wordt in de schoot van de commissie een Fonds opgericht dat beheerd wordt door de commissie en dat bestemd is voor de financiering van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt.
§ 5. Uiterlijk op 1 december van het jaar 2007, overhandigt de beheerder van het distributienet aan het fonds het door zijn revisor gecertificeerde overzicht van de gegevens, als bedoeld in § 1 en van de federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor het jaar 2007. Indien de uiteindelijke verschuldigde federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor het jaar 2007, groter is dan de betalingen als bedoeld in § 5, wordt het overschot door de beheerder van het distributienet uiterlijk op 15 januari van het jaar 2008 aan het fonds gestort.
§ 6. De federale overheidsdienst Financiën stort, overeenkomstig artikel 21ter, § 1, 7º, in het fonds, bedoeld in § 4, minstens volgende bedragen als federale bijdrage voor de financiering van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt vanaf 1 juli 2006 :
1º 140 miljoen euro per jaar vanaf 1 juli 2008;
2º 210 miljoen euro per jaar vanaf 1 januari 2009;
3º 70 miljoen euro per jaar vanaf 1 januari 2010;
4º 0 euro per jaar vanaf 1 januari 2011.
§ 7. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toewijzing van de opbrengst van de bijdrage als bedoeld in § 1. De Koning bepaalt, bij een zelfde besluit, de toewijzing van de opbrengst van de heffing als bedoeld in § 7. Overeenkomstig de bijzondere wet van 13 september 2004 tot wijziging van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wordt de opbrengst gelokaliseerd in het betrokken gewest en voorzover die toewijzing het bedrag van de in het gewest gelokaliseerde opbrengst niet overschrijdt. Met het oog op die toewijzing wordt de opbrengst geacht te zijn gelokaliseerd op de plaats waar de kilowattuur door de eindafnemer voor eigen gebruik wordt verbruikt.
§ 8. De commissie wordt belast met het beheer en het doorstorten aan de gemeenten van de sommen bestemd voor de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt.
De commissie maakt jaarlijks, vóór 1 mei, een verslag in verband met het beheer van het fonds over aan de bevoegde minister.
Uiterlijk op 15 mei, 15 augustus, 15 november van het jaar t en 15 februari van het jaar t+1, stort de commissie telkens een voorschot gelijk aan één vierde van de federale bijdrage die strekt tot dekking van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, rechtstreeks door aan de gemeenten.
§ 9. Voor het toepassen van de grondslag van de federale bijdrage zoals vastgelegd in § 1, worden de beheerders van spoorwegnetten als één enkel afnamepunt beschouwd in ieder gewest.
Afdeling 3
Bepalingen voor een verdere vrijmaking van de markt voor elektriciteitsproductie door middel van het niet toekennen van vergunningen voor elektriciteitsproductie uit niet-hernieuwbare bronnen aan dominante marktspelers
Art. 184/14. In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1/ § 1, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 31 januari 2003, wordt vervangen als volgt :
« Met uitzondering van nieuwe installaties voor de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen die, overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie, niet meer het voorwerp van vergunningen kunnen uitmaken, is de bouw en exploitatie van nieuwe installaties voor elektriciteitsproductie en de verdere exploitatie van bestaande installaties waarvoor de gewesten ter uitvoering van de richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging een nieuwe milieuvergunning dienen af te leveren, onderworpen aan de voorafgaande toekenning van een individuele vergunning afgeleverd door de minister op voorstel van de commissie. »;
2/ in § 2 wordt een 4ºbis ingevoegd, luidende :
« 4bis. — de marktdominantie van de aanvrager, meer in het bijzonder indien de aanvrager en de daarmee geassocieerde of verbonden ondernemingen over een marktaandeel beschikken van meer dan 2 700 megawatt op het Belgisch grondgebied. »;
3/ er wordt een § 2bis ingevoegd, luidende :
« § 2bis. — In geen geval kan een vergunning toegekend worden aan een aanvrager die op het moment van de aanvraag samen met de aan de aanvrager geassocieerde of verbonden ondernemingen een dominante marktspeler is zoals gedefinieerd in artikel 2, 43º.
Deze bepaling geldt niet voor vergunningen voor installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen en, voorzover het toepassingsgebied van artikel 4, § 1, daartoe werd uitgebreid, voor vergunningen voor verbouwingen of aanpassingen aan bestaande installaties die een verhoging van de energie-efficiëntie of een vermindering van de milieu-impact beogen, zonder dat het elektrisch vermogen van de bestaande installatie met meer dan 25 MW of 10 % toeneemt. ».
Afdeling 4
Bepalingen voor een verdere vrijmaking van de markt voor elektriciteitslevering door middel van de veiling van virtuele productiecapaciteit
Art. 184/15. In dezelfde wet wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende :
« Art. 7bis. — § 1. Elke dominante marktspeler, als bepaald in artikel 2, 41º, van deze wet, veilt een gedeelte van zijn productiecapaciteit op het grondgebied onder de vorm van virtuele productiecapaciteit. De geïnstalleerde productiecapaciteit van de dominante marktspeler wordt bepaald door de commissie.
Het eerste kwartaal dat aanvangt na de inwerkingtreding van deze wet veilt elke dominante speler 1 500 megawatt onder de vorm van virtuele productiecapaciteit. De verplichte cumulatieve productiecapaciteit die voor veiling wordt aangeboden, stijgt met 500 megawatt per kwartaal tot de totale geïnstalleerde productiecapaciteit van de dominante marktspeler lager is dan 4 000 MW.
Deze veiling kent regels van transparantie, niet-discriminatie en vertrouwelijkheid. Een contract voor de aankoop van deze virtuele productiecapaciteit is een optie op de aankoop van elektriciteit met een maximumcapaciteit X van de betreffende dominante marktspeler gedurende een periode Y van drie maanden, zes maanden, één jaar, twee jaar of drie jaar voor een kilowattuurprijs Z.
Gedurende de duur Y van het contract heeft de koper het recht van de dominante marktspeler een hoeveelheid elektriciteit te eisen met een maximumcapaciteit X. Het dagelijks programma met de uitoefening van de opties dient door de koper overeenkomstig de regels voor de toegang tot het net te worden genomineerd. De dominante marktpartij ontvangt de geaggregeerde gegevens met het programma van de op het transmissienet te leveren elektrische energie.
§ 2. De prijs van de virtuele productiecapaciteit X wordt bepaald door middel van een veiling, georganiseerd onder toezicht van de commissie. De productiecapaciteit wordt toegewezen aan de meestbiedende; zolang 85 % van de aangeboden opties wordt onderschreven. De kilowattuurprijs Z wordt voorafgaandelijk bepaald door de commissie op basis van de marginale kostprijs. De kopers betalen de geleverde elektriciteit aan kilowattuurprijs Z aan de dominante marktspeler.
§ 3. De elektriciteit wordt door de dominante marktspeler geleverd op het transmissienet.
§ 4. De verhouding tussen de capaciteit die als basislast virtuele capaciteit wordt aangeboden en de capaciteit die als pieklast virtuele capaciteit wordt aangeboden, bedraagt 66 % basislast en 34 % pieklastcapaciteit.
§ 5. De commissie is belast met het toezicht op de veiling van virtuele productiecapaciteit. De Koning bepaalt bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en op voorstel van de commissie, nadere regels voor de veiling van virtuele productiecapaciteit.
§ 6. Vanaf de tweede maand na de inwerkingtreding van de markt voor uitwisseling van energieblokken, waarvan sprake in artikel 18, 3º, van deze wet, zal de dominante marktpartij bij de marktbeheerder, overeenkomstig een contract met de marktbeheerder na advies van de commissie, dagelijks elektrische energie als koper en als verkoper aanbieden voor een gemiddeld vermogen van 500 MW en dit met contractueel vastgelegde maximale spreiding tussen de koop- en verkooporders. ».
Afdeling 5
Bepalingen voor een verdere vrijmaking van de markt voor gaslevering door de veiling van gascontracten
Art. 184/16. In de gaswet, laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt een artikel 15/9bis ingevoegd, luidende :
« Art. 15/9bis. — § 1. Elke dominante marktspeler, als bepaald in artikel 1, 50º, van deze wet, veilt een gedeelte van zijn contractrechten voor de aankoop van aardgas voor verdeling op de Belgische markt. De totale hoeveelheid verdeeld aardgas op de Belgische markt wordt bepaald door de commissie.
Het eerste kwartaal dat aanvangt na de inwerkingtreding van deze wet veilt elke dominante speler contractrechten voor 10 % van het aardgas voor verdeling op de Belgische markt. De totale hoeveelheid te veilen contractrechten stijgt met 5 % van de Belgische markt per kwartaal tot een totaal aandeel van de Belgische markt van 35 % procent is bereikt.
Deze veiling kent regels van transparantie, niet-discriminatie en vertrouwelijkheid. Een contract voor de aankoop van een dergelijke gaslevering is een optie op de aankoop van aardgas met een maximumvolume X van de betreffende dominante marktspeler gedurende een periode Y van drie maanden, zes maanden, één jaar, twee jaar of drie jaar.
Gedurende de duur Y van het contract heeft de koper het recht van de dominante marktspeler een hoeveelheid gas te eisen met een maximumhoeveelheid X.
§ 2. De prijs van de gaslevering wordt bepaald door middel van een veiling, georganiseerd door de commissie. De hoeveelheid gas wordt toegewezen aan de meestbiedende, zolang 85 % van de aangeboden opties wordt onderschreven. De kopers betalen het geleverde aardgas aan marktprijs. De commissie bepaalt de marktprijs.
§ 3. Het aardgas wordt door de dominante marktspeler geleverd op het vervoersnet.
§ 4. Indien de dominante speler verschillende soorten aardgas verdeelt op de Belgische markt moet de verhouding van de hoeveelheden ter veiling aangeboden aardgas, volgens § 1, dezelfde zijn als de verhouding van de verschillende soorten die door de dominante speler op de Belgische markt worden verdeeld.
§ 5. De dominante marktpartij biedt contracten voor aardgas aan zolang minder is geveild dan 25 % van de hoeveelheid verkocht aardgas in België en zolang hij dominante marktpartij, als bepaald in artikel 1, 52º, is.
§ 6. De commissie is belast met het organiseren van de veiling van aardgas. De Koning bepaalt bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en op voorstel van de commissie, nadere regels voor de veiling van aardgas. ».
Afdeling 6
Bepalingen houdende de onafhankelijkheid van de transmissienetbeheerder
Art. 184/17. In artikel 9 van de elektriciteitswet, vervangen bij de wet van 1 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1/ § 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt :
« De raad van bestuur van de netbeheerder is uitsluitend samengesteld uit niet-uitvoerende bestuurders. De raad van bestuur is tevens uitsluitend samengesteld uit bestuurders, onafhankelijk van producenten en leveranciers van aardgas, en minstens voor de helft uit onafhankelijke bestuurders. De commissie geeft een eensluidend advies betreffende de onafhankelijkheid van de in artikel 2, 30º, bedoelde onafhankelijke bestuurders, zulks ten laatste binnen een periode van dertig dagen vanaf de ontvangst van de kennisgeving van de benoeming van deze onafhankelijke bestuurders door het bevoegd orgaan van de netbeheerder. Naast hun onafhankelijkheid worden deze onafhankelijke bestuurders door de algemene vergadering benoemd deels om hun kennis inzake financieel beheer en deels om hun relevante kennis inzake technische zaken. ».
2/ er wordt een § 2bis, ingevoegd, luidende :
« § 2bis. — Producenten, houders van een leveringsvergunning of tussenpersonen of de met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen mogen, alleen of gezamenlijk, ten hoogste 24,99 % van het kapitaal van de netbeheerder bezitten en ten hoogste 24,99 % van de stemgerechtigde aandelen na 1 oktober 2006. De statuten van de netwerkbeheerder mogen geen bijzondere rechten toekennen aan producenten, houders van een leveringsvergunning of tussenpersonen of de met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen. ».
Afdeling 7
Bepalingen houdende de onafhankelijkheid van de houder van de vervoersvergunning van aardgas en inzake « behoorlijk bestuur » bij de houder van de vervoersvergunning van gas
Art. 184/18. Artikel 8, § 4, eerste lid, 1, van de gaswet, opgeheven bij de wet van 29 april 1999 en heropgenomen bij de wet van 1 juni 2005, wordt vervangen als volgt :
« 1 de beheerder die belast is met het beheer van het aardgasvervoersnet, voor een hernieuwbare termijn van twintig jaar. ».
Art. 184/19. In artikel 8/3 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. § 1 wordt vervangen als volgt :
« § 1. — De raad van bestuur is uitsluitend samengesteld uit bestuurders, onafhankelijk van leveranciers van aardgas. De raad van bestuur is tevens uitsluitend samengesteld uit niet-uitvoerende bestuurders, met uitzondering van de gedelegeerd bestuurder, en minstens voor de helft uit onafhankelijke bestuurders. Deze laatsten zijn gekozen ten dele op basis van hun kennis inzake financieel beheer en ten dele op basis van hun relevante technische kennis.
De raad van bestuur is minstens voor één derde samengesteld uit leden van het andere geslacht.
De vennootschap mag, rechtstreeks of onrechtstreeks, geen lidmaatschapsrechten bezitten onder welke vorm dan ook, in een leveringsonderneming, distributieonderneming, geassocieerde onderneming of verbonden onderneming. »;
2. er wordt een § 1bis ingevoegd, luidende :
« § 1bis. — Aardgasondernemingen, verwante ondernemingen van deze, producenten van elektriciteit, elektriciteitsbedrijven zoals bedoeld in artikel 2, 15ºter van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt of tussenpersonen of de met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen mogen, alleen of gezamenlijk, op 1 januari 2006, ten hoogste 24,99 % van het kapitaal van de vennootschap bezitten en ten hoogste 24,99 % van de stemgerechtigde aandelen. De statuten van de vennootschap mogen geen bijzondere rechten toekennen aan producenten, houders van een leveringsvergunning of tussenpersonen of de met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen. ».
Art. 184/20. In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 8/3bis ingevoegd, luidende :
« Art. 8/3bis. — De vennootschap dient, rechtstreeks of onrechtstreeks, op twee effecten na, het bezit te hebben van het volledige kapitaal van en de stemrechten verbonden aan de effecten uitgegeven door :
1º elke dochteronderneming die in opdracht van de vennootschap het beheer van het vervoersnet, als bedoeld in artikel 8, geheel of gedeeltelijk waarneemt;
2º elke dochteronderneming die eigenaar is van de infrastructuur en uitrusting die deel uitmaken van het vervoersnet.
Elke vervreemding door de vennootschap en haar dochterondernemingen van de infrastructuur en uitrusting die deel uitmaken van het vervoersnet is onderworpen aan het eensluidend advies van de commissie.
§ 2. De rechten en verplichtingen die de vennootschap krachtens de wet heeft, zijn van toepassing op elk van haar dochterondernemingen als bedoeld in § 1, eerste lid, 1º. De bevoegdheden waarover de commissie door of krachtens deze wet beschikt ten aanzien van de houder van de vervoersvergunning zijn eveneens van toepassing op elk van de dochterondernemingen als bedoeld in § 1.
§ 3. De raden van bestuur en de directiecomités van de vennootschap en van elk van haar dochterondernemingen als bedoeld in § 1, eerste lid, zijn samengesteld uit dezelfde leden. Op voorstel van de commissie kan de minister hierop uitzonderingen toestaan, indien die nodig zijn voor een efficiënt bestuur van de vennootschap en haar dochterondernemingen en indien zij de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van het beheer van het vervoersnet niet bedreigen.
Er is geen onafhankelijkheid vereist van het personeel van de vennootschap ten aanzien van haar dochterondernemingen als bedoeld in § 1, eerste lid, en omgekeerd. Er is geen onafhankelijkheid vereist van het personeel van de ene dochteronderneming als bedoeld in § 1, eerste lid, ten aanzien van een andere dochteronderneming als bedoeld in § 1, eerste lid. ».
Art. 184/21. In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 8/3ter ingevoegd, luidende :
« Art. 8/3ter. — Op voorstel van de commissie en in samenspraak met de vennootschap bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad :
1º de vereisten inzake onafhankelijkheid van het personeel van de vennootschap ten aanzien van leveringsondernemingen, distributieondernemingen, geassocieerde ondernemingen, verbonden ondernemingen, tussenpersonen of van dominerende aandeelhouders;
2º de voorzorgsmaatregelen die door de vennootschap moeten worden genomen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van de commerciële gegevens betreffende de netgebruikers;
3º maatregelen ter voorkoming van elke discriminatie tussen netgebruikers of categorieën van netgebruikers en, in het bijzonder, elke discriminatie ten gunste van met de netbeheerder verbonden ondernemingen. ».
Art. 184/22. In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 8/3quater ingevoegd, luidende :
« Art. 8/3quater. Op voorstel van de commissie en na overleg met de houder van de vervoersvergunning, stelt de Koning een technisch reglement op voor het beheer van het vervoersnet en de toegang ertoe.
Het technisch reglement bepaalt inzonderheid :
1º de technische minimumeisen voor de aansluiting op het vervoersnet van directe leidingen, distributienetten, uitrusting van direct aangesloten afnemers, verwerkingsinstallaties, verwerkingsterminals of aanlandingsterminals;
2º de operationele regels waaraan de houder van de vervoersvergunning onderworpen is bij zijn technisch beheer van het gasvervoer;
3º in voorkomend geval, de prioriteit die in de mate van het mogelijke, rekening houdend met de noodzakelijke continuïteit van de voorziening, wordt gegeven aan productie-installaties van elektriciteit met warmtekrachtkoppeling;
4º de ondersteunende diensten die de houder van de vervoersvergunning inricht;
5º de gegevens die de netgebruikers aan de houder van de vervoersvergunning, de gegevens van de prospectieve studie inbegrepen, verstrekt. ».
Afdeling 8
Bepalingen houdende de samenvoeging van het beheer van het netwerk voor vervoer en doorvoer van gas, voor de opslag van gas en van de LNG-installaties
Art. 184/23. In artikel 1 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1/ het 7º wordt vervangen als volgt :
« 7º « gasvervoer » : het vervoer van gas door middel van vervoerinstallaties met het oog op levering aan afnemers (de levering zelf niet inbegrepen) inclusief de handeling met betrekking tot het vervoer van aardgas zonder distributie of levering van aardgas op het Belgisch grondgebied »;
2/ het 7ºbis wordt opgeheven;
Art. 184/24. In artikel 15/14, § 2, 9º, van dezelfde wet, vervalt het woord « doorvoer ».
Art. 184/25. Artikel 15/5quinquies van dezelfde wet wordt opgeheven.
Afdeling 9
Bepalingen houdende het ter beschikking stellen van de voorzieningen voor de ontmanteling en het beheer van bestraalde splijtstoffen voor investeringen in energie uit hernieuwbare bronnen
Art. 184/26. In artikel 14 van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1/ § 1 wordt vervangen als volgt :
« § 1. — De kernprovisievennootschap kan, tegen de geldende rente voor industriële kredieten, tot maximum 75 percent van het totale bedrag van de voorzieningen, de tegenwaarde van de voorzieningen voor de ontmanteling en het beheer van bestraalde splijtstoffen lenen aan exploitanten van centrales voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of uit installaties met kwalitatieve warmtekrachtkoppeling in België die beschouwd kunnen worden als schuldenaars van goede kwaliteit volgens de criteria aangegeven in § 2. »;
2/ in § 2 en § 4 wordt het woord « kernexploitant » telkens vervangen door de woorden « exploitanten van centrales voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of uit installaties met kwalitatieve warmtekrachtkoppeling in België. ».
Art. 184/27. In de artikelen 15 en 16 van dezelfde wet wordt het woord « kernexploitant » telkens vervangen door de woorden « exploitanten van centrales voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of uit installaties met kwalitatieve warmtekrachtkoppeling in België ».
Afdeling 10
Slotbepalingen
Art. 184/28. In de gaswet, laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt een artikel 26 ingevoegd, luidende :
« Art. 26. — § 1. De Koning kan de bepalingen van deze wet coördineren met de bepalingen die daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend wijzigingen hebben aangebracht tot het tijdstip van de coördinatie.
§ 2. Te dien einde kan Hij :
1º de te coördineren bepalingen anders inrichten, inzonderheid opnieuw ordenen en vernummeren;
2º de verwijzingen in de te coördineren bepalingen dienovereenkomstig vernummeren;
3º de te coördineren bepalingen met het oog op onderlinge overeenstemming en eenheid van terminologie herschrijven, zonder te raken aan de erin neergelegde beginselen;
4º de verwijzingen naar de in de coördinatie opgenomen bepalingen die in andere niet in de coördinatie opgenomen bepalingen voorkomen, naar de vorm aanpassen. ».
Verantwoording
Zie toelichting stuk Senaat, nr. 4-240/1.
Nr. 15 VAN DE HEER CROMBEZ
In artikel 134 wordt na het vijfde lid een nieuw lid toegevoegd, luidend als volgt :
« Deze drempel van 10 % zal jaarlijks worden geëvalueerd en dit voor het eerst op 1 juli 2010. Als gevolg van deze evaluatie kan het percentage worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden. »
Verantwoording
Tijdens de commissiebespreking is gebleken dat het sowieso de bedoeling is om de hoogte van dit percentage regelmatig te evalueren. Omdat dit van uitermate groot belang is, achten wij het noodzakelijk om deze evaluatie ook in de wet zelf te schrijven.
John CROMBEZ. |
Nr. 16 VAN MEVROUW VANLERBERGHE
Art. 102 tot 104
Deze artikelen doen vervallen.
Verantwoording
De voorgestelde maatregel is contraproductief omdat hij op een lineaire manier een aanslag vestigt op de reserves van de PWA met klassieke activiteiten en van de PWA's met dienstencheques activiteiten. Hierdoor dreigen de structurele tewerkstelling van de doelgroepwerknemers die deze instellingen tewerkstellen en/of de arbeidsvoorwaarden die gelden voor deze werknemers (bijvoorbeeld inzake omkadering en begeleiding) in het gedrang te komen.
Aan de Koning wordt een ongeoorloofd ruime bevoegdheid toegekend om één type dienstencheques bedrijven extra te belasten.
En dit op een moment dat iedere overheid, ook de lokale overheden, maximaal zouden moeten inzetten op werk. De PWA's en lokale overheden zouden juist moeten aangezet worden om hun middelen meer nog dan vandaag in te zetten voor lokale tewerkstellingsinitiatieven.
Nr. 17 VAN MEVROUW VANLERBERGHE
Art. 105
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De voorgestelde maatregel komt neer op een lineaire loonkostenverhoging zonder het probleem van de onderaangifte van de arbeidsongevallen ten gronde aan te pakken. Deze onderaangifte kan dramatische gevolgen hebben voor de betrokken slachtoffers van een arbeidsongeval, maar dat wordt niet verholpen door de voorgestelde bijdrage die iedere onderneming treft.
Nr. 18 VAN MEVROUW VANLERBERGHE
Art. 110/1 (nieuw)
Een artikel 110/1 (nieuw) invoegen luidende :
« Art. 110/1. De meeropbrengst aan bijdragen ingevolge de bijdrageaanpassing bedoeld in de artikelen 107 en 108 wordt toegewezen aan het fonds bedoeld in de Wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds.
Verantwoording
De voorgestelde aanpassing van de bijdragen die worden geheven op de aanvullende vergoedingen bij brugpensioenen of pseudo-brugpensioenen zal volgens de ramingen resulteren in een meeropbrengst van 12 miljoen.
De huidige regering laat al 3 jaar op rij na om het Zilverfonds te spijzen.
Door de toewijzing van deze meeropbrengst aan het fonds zou tenminste een symbolische inbreng gebeuren, die de voorgestelde maatregel — die eigenlijk een verzwaring is van de brugpensioenkost — nog enigszins zou kunnen motiveren.
Nr. 19 VAN MEVROUW VANLERBERGHE
Art. 108/1 en 108/2 (nieuw)
In titel 7, onder het opschrift « Uitbreiding van het vaderschapsverlof », een hoofdstuk 6 invoegen dat de artikelen 108/1 en 108/2 bevat, luidende :
« Art. 108/1. — « In het artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan worden de woorden « drie », « zes » en « vijftien » vervangen door respectievelijk « vier », « acht » en « twintig ».
Art. 108/2. — « De aanpassing bedoeld in artikel 109 heeft uitwerking vanaf 1 januari 2O12.lndien de sociale partners in de Nationale Arbeidsraad voor die datum een unaniem akkoord afsluiten waarmee uitvoering wordt gegeven aan het Framework Agreement on Parental Leave, afgesloten tussen de Europese sociale partners op 18 juni 2009 en de richtlijn tot omzetting van dat akkoord die werd aangenomen door de Europese Raad van 30 november 2009, zal de uitvoering van dat akkoord in de plaats treden van de wijziging bedoeld in artikel 109. »
Verantwoording
Op 18 juni 2009 hebben de Europese sociale partners een Europese CAO betreffende het ouderschapsverlof afgesloten tot aanpassing van de richtlijn 96/34/EC, aangepast door de richtlijn 97/75/EC. Hierin wordt, onder meer, bepaald dat het ouderschapsverlof wordt opgetrokken van 3 naar 4 maanden.
Op 30 november heeft de Europese Raad zijn akkoord verleend bij een ontwerp van richtlijn tot omzetting van voormelde CAO.
De lidstaten hebben nu twee jaar om dit akkoord om te zetten in hun nationale wetgevingen.
Voorliggend amendement heeft tot doel die omzetting te regelen.
Indien de sociale partners binnen de NAR voor 1 januari 2012 tot een unaniem akkoord komen over een alternatieve aanpassing waarvan zij van oordeel zijn dat die een getrouwe omzetting is van voormelde Europese CAO die de kracht van richtlijn heeft verworven, zal de uitvoering van dat akkoord in de plaats treden van de voorliggende aanpassing.
Nr. 20 VAN MEVROUW VANLERBERGHE
Art. 113/3 tot 113/20 (nieuw)
In titel 7, onder het opschrift « Verbetering Arbeidsrechtelijke positie van de Arbeiders » een hoofdstuk 7 invoegen dat de artikelen 113/3 tot 113/20 bevat, luidende :
« Art. 113/3. — In artikel 31 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, laatst gewijzigd bij de wet van 13 juni 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 2, derde lid, worden de woorden « het in de artikelen 52, 70, 71 en 112 bedoelde loon » vervangen door de woorden « het in de artikelen 31bis en 112 bedoelde loon »;
2º in paragraaf 4 worden de woorden « het in de artikelen 52, 70, 71, 112, 119.10 en 119.12 bedoelde loon » vervangen door de woorden « het in de artikelen 31bis, 112, 119.10 en 119.12 bedoelde loon »;
3º in paragraaf 6 worden de woorden « het in de artikelen 52, 70, 71, 112, 119.10 en 119.12 bedoelde loon » vervangen door de woorden « het in de artikelen 31bis, 112, 119.10 en 119.12 bedoelde loon ».
Art. 113/4. — In dezelfde wet wordt een artikel 31bis ingevoegd, luidende :
« Art. 31bis. — § 1. De werknemer behoudt het recht op zijn loon gedurende de eerste dertig dagen van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval.
In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, ander dan een beroepsziekte, of wegens ongeval, ander dan een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar of van het werk, is het in het eerste lid bedoelde loon niet opnieuw verschuldigd als een nieuwe arbeidsongeschiktheid zich voordoet in de eerste veertien dagen na het einde van een periode van arbeidsongeschiktheid waarvoor het bedoelde loon wordt betaald.
Het in het eerste lid bedoelde loon is echter verschuldigd :
1º voor het nog te lopen gedeelte van de periode van dertig dagen of van veertien dagen, als de eerste periode van arbeidsongeschiktheid geen aanleiding gaf tot betaling van het in het eerste lid bedoelde loon tijdens de periode van dertig dagen of van veertien dagen;
2º als de werknemer een geneeskundig getuigschrift voorlegt waaruit blijkt dat de nieuwe arbeidsongeschiktheid aan een andere ziekte of een ander ongeval is te wijten.
§ 2. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte ander dan een beroepsziekte, of wegens ongeval, ander dan een arbeidsongeval of een ongeval op weg van of naar het werk, is het in § 1 bedoelde loon niet verschuldigd aan de werknemer;
1ºdie een ongeval heeft opgelopen naar aanleiding van een lichaamsoefening uitgevoerd tijdens een sportcompetitie of exhibitie waarvoor de organisator toegangsgeld ontvangt en waarvoor de deelnemers in om het even welke vorm een loon ontvangen;
2º wiens arbeidsongeschiktheid voortspruit uit een door hem gepleegde zware fout. »
Art. 113/5. — In dezelfde wet wordt een artikel 31ter ingevoegd, luidende :
« Art. 31ter. — § 1. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar of van het werk of een beroepsziekte, zijn de in de artikelen 49 en 58 van de arbeidsongevallenwet bedoelde verzekeringsonderneming of het Fonds voor Arbeidsongevallen alsmede het in artikel 4 van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling van beroepsziekten bedoelde Fonds voor de beroepsziekten, ertoe gehouden, in afwijking van de artikelen 22 en 25 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en van de artikelen 34 en 35 van genoemde gecoördineerde wetten van 3 juni 1970, de dagelijkse vergoedingen, die aan de werknemer verschuldigd zijn, voor de in artikel 31bis, § 1, bedoelde periode aan de werkgever te storten.
In dat geval zijn de in artikel 43 van de voormelde wet van 10 april 1971 en in artikel 42 van de voormelde gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 bedoelde bijdragen niet verschuldigd.
De werkgever is verplicht de werknemer de dagelijkse vergoedingen te betalen die betrekking hebben, hetzij op de dagen van gewone inactiviteit van de onderneming, hetzij op de dagen waarop de uitvoering van de overeenkomst met toepassing van artikel 50 of artikel 51 wordt geschorst.
De in het vorige lid bedoelde vergoedingen worden, voor de toepassing van de bepalingen betreffende de sociale zekerheid, met loon gelijkgesteld.
§ 2. De werkgever kan tegen derden die aansprakelijk zijn voor de ongevallen, de arbeidsongevallen, de ongevallen op de weg naar of van het werk en de beroepsziekten, die een schorsing van de uitvoering van de overeenkomst hebben veroorzaakt als bedoeld in artikel 31bis, § 1, een rechtsvordering instellen tot terugbetaling van het loon dat aan het slachtoffer is betaald en van de sociale bijdragen waartoe hij door de wet of door een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is gehouden.
§ 3. Zo de werkneemster buiten de periodes van verlof of van arbeidsonderbreking, vastgesteld bij artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschap of bevalling, zijn de bepalingen van artikel 31bis, § 1, van toepassing. ».
Art. 113/6. — Artikel 53 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 53. — De Koning kan, na advies van het bevoegd paritair comité en bij een in Ministerraad overlegd besluit, bijkomende voorwaarden buiten die gesteld in artikel 31, § 2, opleggen.
Het paritair comité deelt zijn advies mede binnen twee maanden na verzoek daartoe; na het verstrijken van deze termijn mag een beslissing worden genomen. ».
Art. 113/7. — In artikel 56 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, worden de woorden « vastgesteld bij de bepalingen van de artikelen 28, 2º, 30, 30ter, 49, 51, 52, 54 en 55 » vervangen door de woorden « Vastgesteld bij de artikelen 28, 2º, 30, 30ter, 31bis, 31ter, 49 en 51 ».
Art. 113/8. — In artikel 57 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, worden de woorden « zoals bepaald bij de artikelen 27, 29, 30, 30ter, 49 tot 52, 54 en 55 » vervangen door de woorden « zoals bepaald bij de artikelen 27, 29, 30, 30ter, 31bis, 31ter, 49 tot 51 ».
Art. 113/9. — In artikel 77 van dezelfde wet worden de woorden « de in de artikelen 70, 71 en 72 bedoelde arbeidsongeschiktheid » vervangen door de woorden « de in artikel 31bis, § 1, bedoelde arbeidsongeschiktheid ».
Art. 113/10. — In artikel 91 van dezelfde wet worden de woorden « Onverminderd de bepalingen van de artikelen 70 tot 73 en 76 » vervangen door de woorden « Onverminderd de bepalingen van de artikelen 31bis en 31ter, § 3 ».
Art. 113/11. — Artikel 112 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 112. Bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval behoudt de dienstbode het recht op zijn normaal loon voor een periode van dertig dagen vanaf de eerste dag van arbeidsongeschiktheid.
Bij arbeidsongeschiktheid wegens arbeidsongeval of ongeval op de weg naar of van het werk gelden de bepalingen van artikel 31ter, § 1, eerste en tweede lid, voor dat loon. »
Art. 113/12. — In artikel 119.9 van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 6 december 1996, worden de woorden « de in de artikelen 52, 54, 55, 70, 71, 73, 119.10 en 119.12 bedoeld loon » vervangen door de woorden « het in de artikelen 31bis, 31ter, 119.10 en 119.12 bedoelde loon ».
Art. 113/13. — In artikel 119.10, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 6 december 1996, worden de woorden « in de bepalingen van de artikelen 51, 52, 54 en 55 vastgesteld zijn » vervangen door de woorden « in de bepalingen van de artikelen 31bis en 31ter vastgesteld zijn. »
Art. 113/14. — In dezelfde wet worden opgeheven :
1º artikel 52;
2º artikel 54;
3º artikel 55;
4º de artikelen 70 tot en met 76;
5º artikel 119.10, § 1;
6º artikel 119.12, § 1.
Art. 113/15. — In de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen wordt artikel 95 opgeheven.
Art. 113/16. — § 1. De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk op de lopende overeenkomsten en zijn enkel van toepassing op de werknemers die na de inwerkingtreding van deze wet arbeidsongeschikt zijn geworden.
§ 2. De besluiten die werden genomen in uitvoering van het vroegere artikel 53, eerste lid, 3º, blijven van kracht totdat de besluiten die zijn genomen in uitvoering van het nieuwe artikel 53 in werking zijn getreden.
Art. 113/17. — Het artikel 59 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt vervangen als volgt :
« Art. 59. § 1. De bij artikel 37 bepaalde opzeggingstermijn begint te lopen op de eerste dag van de maand volgend op die waarin kennis van de opzegging is gegeven.
§ 2. De opzeggingstermijn is vastgesteld op 3 maanden wanneer de opzegging van de werkgever uitgaat.
Deze termijn wordt vermeerderd met drie maanden bij de aanvang van elke nieuwe periode van vijf jaar dienst bij dezelfde werkgever.
Indien de opzegging wordt gegeven door de werkman, worden de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen van opzegging tot de helft teruggebracht zonder dat ze drie maanden mogen te boven gaan. »
De opzeggingstermijn moeten berekend worden met inachtneming van de verworven anciënniteit op het ogenblik dat deze opzeggingstermijn ingaat. »
Art. 113/18. — In artikel 60 van voorme/de wet worden de woorden « zes maanden » door de woorden « een jaar » en de woorden « zeven dagen » door de woorden « een maand ».
Art. 113/19. — In het artikel 64, tweede lid van voormelde wet, worden de woorden « zeven dagen » vervangen door de woorden « een maand ».
Art. 113/20. — Een artikel 64bis wordt ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 64bis. De werkman die door zijn werkgever opgezegd is overeenkomstig het bepaalde in artikel 59 kan aan de overeenkomst een einde maken mits een verkorte opzeggingstermijn, wanneer hij een andere dienstbetrekking heeft gevonden. Van deze opzegging wordt kennis gegeven in de vorm bepaald in artikel 37, tweede tot vierde lid.
Niettegenstaande elk strijdig beding, bedraagt deze opzeggingstermijn een maand. ».
Verantwoording
Voorliggend amendement heeft tot doel de arbeidsrechtelijke positie van arbeiders nauwer te laten aansluiten bij die van bedienden.
Het betreft de wegwerking van de carensdag, een gelijkstelling inzake gewaarborgd maandloon en de optrekking van de opzegtermijn.
De artikelen 108/3 tot en met 108/16 regelen de twee eerste aspecten.
Zij hebben tot doel om enerzijds de carensdag voor werklieden af te schaffen en anderzijds om ook voor werklieden die arbeidsongeschikt worden een loonbehoud gedurende 30 dagen in te voeren.
De afschaffing van de carensdag is eigenlijk niet meer of niet minder dan het wegwerken van een achterhaalde stigmatisering van handarbeiders. In heel wat paritaire comités werden trouwens al CAO's afgesloten die de carensdag afschaffen of het aantal ervan beperken.
Ook inzake de loonwaarborg bij arbeidsongeschiktheid blijven er ongeoorloofde verschillen bestaan tussen werklieden en bedienden. Ingevolge het artikel 52, § 1, eerste lid van de Arbeidsovereenkomstenwet — en het artikel 54, § 1, eerste lid indien het een arbeidsongeval of een beroepsziekte betreft — is die loonwaarborg beperkt tot zeven dagen voor de werklieden.
En ingevolge de huidige artikel 71 en 72 van dezelfde wet geldt de zelfde beperkte periode voor bedienden die aangeworven zijn op proef of met een contract van. bepaalde duur of voor de uitoefening van een welomschreven werk van maximaal drie maanden.
De sociale partners hebben via respectievelijk de CAO 12bis (werklieden) en de CAO 13bis (voormelde bedienden) al een gedeelte van het verschil met de overige bedienden (die ingevolge het huidige artikel 70 recht hebben op dertig dagen loondoorbetaling ten laste van de werkgever) proberen te overbruggen.
Nochtans is met deze CAO's dat verschil nog geenszins volledig weggewerkt.
Ingevolge deze CAO's ziet de regeling er schematisch als volgt uit :
De werkman met ten minste één maand dienst
De werkman met ten minste één maand dienst ontvangt gedurende de eerste 30 kalenderdagen van arbeidsongeschiktheid het volgende inkomen :
Periode | Deel van het normaal loon | |
Ten laste van de werkgever | Ten laste van de ziekteverzekering (ZIV) | |
1e tot 7de dag | 100 % | |
8e tot 14de dag | 85,88 % | |
15e tot 30e dag | 25,88 % van het gedeelte van het loon dat de grens vastgesteld door de ZIV niet overschrijdt; 85,88 % van het loon dat deze grens overschrijdt | 60 % (beperkt tot de grens vastgesteld door de ZIV) |
Wanneer de arbeidsongeschiktheid voorkomt in de loop van de proefperiode, behoudt de bediende slechts het recht op het loon onder dezelfde voorwaarden ais deze voorzien voor de werklieden. Dit is eveneens het geval indien de bediende aangeworven is voor een bepaalde tijd van minder dan 3 maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van minder dan 3 maanden vereist.
In deze gevallen ontvangt de bediende zijn inkomen dus op volgende wijze :
Periode | Deel van het normaal loon | |
Ten laste van de werkgever | Ten laste van de ziekteverzekering (ZIV) | |
1e tot 7e dag | 100 % | |
8e tot 14de dag | 86,93 % | |
15e tot 30e dag | 26,93 % van het gedeelte van het loon dat de grens vastgesteld door de ZIV niet overschrijdt; 86,93 % van het loon dat deze grens overschrijdt | 60 % (beperkt tot de grens vastgesteld door de ZIV) |
De toepassing van deze CAO's (we beperken ons in onderstaande bespreking tot CAO 12bis) resulteert in de praktijk in een aantal complexe en onrechtvaardige situaties.
Tijdens de eerste week arbeidsongeschikheid heeft een werkman ingevolge het huidige artikel 52 van de Arbeidsovereenkomstenwet dus recht op loondoorbetaling (met nuance van de carensdag). Voor de tweede week ontvangt hij vanwege de werkgever 85,88 % van zijn brutoioon. Dit percentage werd bekomen door ervan uit te gaan dat normaal gezien op het loon aan 108 % een persoonlijke bijdrage van 13,07 % wordt ingehouden (100 — (108*13,07 %) = 85,88). Door de RSZ wordt dit bedrag niét behandeld als bijdrageplichtig loon. Daardoor wordt er echter ook niet de werkbonus op toegepast. In tegenstelling tot wat geldt voor een bediende met een bescheiden loon waarbij op het gewaarborgd maandloon de normale bijdragen worden ingehouden, maar ook de werkbonus wordt toegepast, gaat men er voor een werkman dus vanuit dat op 100 euro bruto loon automatisch 14,12 euro aan persoonlijke sociale bijdragen wordt ingehouden. Fiscaal (bedrijfsvoorheffing) wordt dit bedrag dan weer behandeld als loon.
Vanaf de 15e tot de 30e dag ontvangt de werkman 60 % van het geplafonneerd loon vanwege de ziekteverzekering en een bijpassing van 25,88 % vanwege de werkgever. De werkgever betaalt ook 85,88 % op het gedeelte dat het loonpfafond van de ziekteverzekering overschrijdt. Nog los van het feit dat de werkman zijn inkomen dus moet krijgen vanwege verschillende bronnen, worden ook op deze bedragen fiscaal weer verschillend behandeld. En ook voor deze dagen zit de impliciet de redenering erin vervat dat iedere werkman 13,07 % persoonlijke bijdragen zou betalen op 108 % van het bruto loon.
Om deze totaal onverantwoorde ongelijke behandeling tussen arbeiders en bedienden weg te werken, veralgemeent dit wetsvoorstel de regeling van loonwaarborg in het geval van arbeidsongeschikheid die vandaag van toepassing is voor bedienden met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur — inclusief de toepasselijke regels bij « hervalling » en ongeschiktheden ingevolge deelname aan betaalde sportmanifestaties of ongeschiktheden te wijten aan zware fout vanwege de werknemer —, naar alle werknemers.
Vandaag gelden die regels ook al voor de arbeiders (maar dan voor de toepassing van het gewaarborgd weekloon), dus qua principe is niet echt nieuw.
Ook indien de arbeidsongeschikheid een gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte worden de regels die nu reeds gelden voor bedienden (inclusief de gedeeltelijke terugbetaling vanwege de wetsverzekeraars of het FAO of het FBZ, mogelijkheid tot rechtvordering tegenover derden) veralgemeend. Ook dit is geen nieuw principe, in die zin dat wat nu reeds geldt voor de eerste zeven dagen van arbeidsongeschiktheid, voortaan van toepassing wordt tijdens de eerste dertig dagen van arbeidsongeschiktheid).
De artikelen 108/17 tot en met 108/20 regelen een optrekking van de opzeggingstermijn voor arbeiders.
Hiermee wordt aan arbeiders gebracht op het niveau dat geldt voor de lagere bedienden en dat geldt als minimumdrempel voor de overige bedienden.
De opzeggingstermijn die de werkgever moet respecteren voor werklieden is in het artikel 59 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 vastgesteld op achtentwintig dagen wanneer de opzegging van de werkgever. Deze termijnen worden verdubbeld wat de werklieden betreft die gedurende ten minste twintig jaar ononderbroken bij dezelfde onderneming in dienst zijn gebleven.
Het artikel 60 van de zelfde wet laat toe die opzegtermijn zelfs in te korten tot zeven dagen voor de arbeiders die minder dan zes maand ononderbroken in dienst van dezelfde onderneming zijn.
Door de CAO 75 van 20 december 1999 werden deze opzegtermijnen gebracht op :
1º vijfendertig dagen wat de werklieden betreft die tussen zes maanden en minder dan vijf jaar anciënniteit in de onderneming tellen;
2º tweeënveertig dagen wat de werklieden betreft die tussen vijf en minder dan tien jaar anciënniteit in de onderneming tellen;
3º zesenvijftig dagen wat de werklieden betreft die tussen tien en minder dan vijftien jaar anciënniteit in de onderneming tellen;
4º vierentachtig dagen wat de werklieden betreft die tussen vijftien en minder dan twintig jaar anciënniteit in de onderneming tellen;
5º honderd en twaalf dagen wat de werklieden betreft die twintig of meerjaar anciënniteit in de onderneming tellen.
Door een aanpassing van het artikel 59 van de arbeidswet werden deze termijnen ook toepasselijk gemaakt op de werklieden die niet ressorteren onder de CAO-wet.
Niemand kan ontkennen dat dergelijke opzegtermijnen hun doel voorbijschieten als het erop aankomt om aan de arbeider de kans te geven gelijkwaardige job te vinden rekening houdend met zijn anciënniteit, leeftijd, functie en loon.
Juist die groepen wiens bestaanszekerheid het meest bedreigd is bij een ontslag, hebben in ons arbeidsrecht een schabouweiijk lage bescherming.
Deze lage opzeggingtermijnen zijn des te onrechtvaardiger als we weten dat de werkgevers voor werklieden in België een uniek flexibiliteitsinstrument ter beschikking hebben en hanteren, namelijk de tijdelijke werkloosheid.
Het voorliggend wetsvoorstel heeft tot doei dit schrijnend onrecht weg te werken.
De minirnumopzeggingstermijn wordt gebracht op drie maanden voor de arbeiders die minstens een jaar en maximaal vijf jaar in dienst zijn van de werkgever. Vervolgens wordt deze termijn verhoogd met telkens drie maanden per schijf van 5 jaar anciënniteit.
Voor arbeiders die minder dan één jaar in dienst zijn blijft een verkorte opzeg tot één maand mogelijk.
Nr. 21 VAN MEVROUW VANLERBERGHE
Art. 113/21 tot 113/25 (nieuw)
In titel 7 onder het opschrift « Invoering van een hoofdelijke aansprekelijkheid tussen de opdrachtgever en de onderaannemer voor de betaling van loonschulden » een hoofdstuk 8 invoegen dat de artikelen 113/21 tot 113/25 bevat, luidend als volgt :
« Definities en toepassingsgebied
Art. 113/21. — Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1º aannemingsovereenkomst : de overeenkomst waarbij een onderaannemer zich verbindt een bepaald werk tegen een overeengekomen prijs uit te voeren voor een opdrachtgever, buiten elke band van ondergeschiktheid;
2º opdrachtgever : hij die, met uitzondering van een natuurlijke persoon voor zijn private behoeften, rechtstreeks of via een tussenpersoon, die niet rechtstreeks deelneemt aan de uitvoering van het werk vastgelegd in de aannemingsovereenkomst, een beroep doet op een of meerdere onderaannemers in het kader van een aannemingsovereenkomst;
3º onderaannemer : hij die zich rechtstreeks of via een tussenpersoon, die niet rechtstreeks deelneemt aan de uitvoering van het werk vastgelegd in de aannemingsovereenkomst, verbindt ten aanzien van de opdrachtgever om een werk uit te voeren in het kader van een aannemingsovereenkomst;
4º werkgever : de onderaannemer die een beroep doet op een werknemer voor de verwezenlijking van heet in de een aannemingsovereenkomst bepaalde werk;
5º werknemer : de persoon die krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeidsprestaties verricht tengen loon onder het gezag van een andere persoon zijnde de werkgever;
6º sociale schulden :
a) het loon in de betekenis van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, met inbegrip van de vergoedingen rechtstreeks of onrechtstreeks betaald als vakantiegeld, waarop de werknemer recht heeft uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met de werkgever;
b) de overeenstemmende bijdragen voor de fondsen voor bestaanszekerheid die aanleiding kunnen geven tot de uitkering van een voordeel aan de werknemers;
c) de overeenstemmende sommen verschuldigd aan de Belgische Rijksdienst voor sociale zekerheid, met inbegrip van de bijdragen, gelijkgestelde bijdragen solidariteitbijdragen, bijdrageopslagen en interesten.
Art. 113/22. — Deze wet is van toepassing op de opdrachtgever die — rechtstreeks of via een tussenpersoon — een beroep doet op één of meerdere onderaannemers om, in het kader van een aannemingsovereenkomst, een werk te verrichten dat beantwoordt aan de door de Koning bepaalde werkzaamheden op voorstel van het bevoegd paritair orgaan.
Indien het bevoegd paritair orgaan geen voorstel doet binnen zes maanden volgend op de inwerkingtreding van deze wet, oefent de Koning de bevoegdheid die Hem krachtens het vorige lid is toegekend uit na advies van ditzelfde orgaan.
Het geraadpleegde paritaire orgaan deelt zijn advies mede binnen twee maanden nadat hem het verzoek is gedaan; zoniet, wordt er niet op gewacht.
Burgerlijke santies
Art. 113/23. — § 1 — In geval van het niet betalen van de sociale schulden door de werkgever, is de opdrachtgever gehouden tot de betaling van deze schulden voor zover deze betrekking hebben :
1º op de effectieve tewerkstellingsperiode(s) verricht in het kader van de aannemingsovereenkomst voor de werkenmers
2º De aansprakelijkheid is beperkt tot een bedrag ten belope van maximum 10 000 euro per werknemer verhoogd met de bedragen bedoeld bij artikel 2, 6º, b) en c). Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan het indexcijfer overeenkomstig de volgende formule : het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag vermeld in de wet vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer. Het resultaat wordt afgerond tot het hoger honderdtal. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt en treden in werking op 1 januari van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing.
§ 2. De opdrachtgever die gehouden is tot de betaling van de sociale schulden krachtens § 1 moet zich bevrijden van deze schulden overeenkomstig de bepalingen van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, voor wiens toepassing hij als werkgever wordt beschouwd binnen de bij § 1 vastgelegde grenzen.
Bij samenloop van verschillende schuldeisers die de toepassing vorderen van de hoofdelijke aansprakelijkheid zoals bepaald in deze wet heeft de schuld ten voordele van de werknemer zoals bepaald in artikel 2, 6º, a), steeds voorrang op de andere schulden zoals bepaald in artikel 2, 6º, b) en c); de andere schuldeisers kunnen op een gelijk deel aanspraak maken ongeacht de uitstaande schuld.
Toezicht
Art. 113/24. — Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van dit hoofdstuk en zijn uitvoeringsbesluiten.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
In het kader van dit hoofdstuk kunnen zij de opdrachtgever alle documenten of informatiedragers die de in artikel 4 bedoelde gegevens bevatten doen voorleggen, er kopies van nemen, of ze door de opdrachtgever kosteloos laten verstrekken of ze tegen ontvangstbewijs in beslag te nemen.
Inwerkingtreding
Art. 113/25. — Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ».
Verantwoording
Alhoewel het « klassieke » zwartwerk nog steeds een belangrijk deel uitmaakt van de sociale fraude, stellen de inspectiediensten vast dat de laatste jaren steeds meer goedkope arbeidskrachten in het buitenland worden aangeworven en rechtstreeks op de Belgische arbeidsmarkt worden gedumpt (naar België worden gedetacheerd) zonder de Belgische arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden toe te passen. Ook de wetgeving op de sociale documenten wordt vaak niet nageleefd.
Met de regelmaat van de klok worden er misbruiken vastgesteld waarbij buitenlandse arbeidskrachten in ons land werken tegen schandalige loon- en arbeidsvoorwaarden.
Deze verschillende vormen van fraude tasten niet alleen ons socio-economisch weefsel aan, ze veroorzaken ook oneerlijke concurrentie ten opzichte van de « bonafide » bedrijven en brengen op termijn het voortbestaan van deze bedrijven in gevaar. Door de toetreding tot de Europese Unie kregen de ondernemingen en werknemers uit de nieuwe lidstaten voor de uitoefening van activiteiten vlotter toegang tot ons grondgebied.
Vandaar dat de vorige regering in mei 2004 beslist had, gebruik te maken van de voorziene clausule in het toetredingsverdrag om het vrij verkeer van werknemers op te schorten voor een eerste periode van twee jaar.
Bij de verlenging van de overgangsregeling voor de 8 nieuwe lidstaten die sedert 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden (niet voor Cyprus en Malta) is er in mei 2006 bepaald (zie het koninklijk besluit van 24 april 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, naar aanleiding van de verlenging van de overgangsbepalingen die werden ingevoerd bij de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie) dat de overgangsregeling, die het vrij verkeer van werknemers opschort, nog maximaal drie jaar van toepassing zou blijven tot voldaan is aan de vereiste begeleidende maatregelen die de inspectiediensten in staat moeten stellen om effectief op te treden tegen misbruiken en sociale fraude.
Deze mogelijkheid van een tweede opschortende termijn van drie jaar was ook voorzien in het toetredingsverdrag tot de EU.
Die begeleidende maatregelen zijn :
— De voorafgaandelijke registratie van alle grensoverschrijdende tewerkstelling (LIMOSA)
— De hoofdelijke aansprakelijk van de hoofdaannemers of opdrachtgevers voor de naleving van de loons- en arbeidsvoorwaarden van ter beschikking gestelde buitenlandse werknemers
— Een samenwerkingsprotocol tussen de verschillende inspectiediensten met het oog op de bestijding van misbruiken bij de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten
— Een vorderingsrecht voor de werknemersorganisaties en voor buitenlandse werknemers die in België worden of werden tewerkgesteld, te waarborgen.
Voor een aantal functies (knelpuntberoepen) werd de procedure voor het verkrijgen van een arbeidsvergunning en een arbeidskaart wel versoepeld, zodat het eenvoudiger wordt om de onderdanen van de nieuwe lidstaten tewerk te stellen in functies waaraan er nood is op onze Belgische arbeidsmarkt. De gewesten (en de Duitstalige gemeenschap) hebben elk een lijst opgesteld van knelpuntberoepen.
Op 1 januari 2007 traden nog twee nieuwe lidstaten, Roemenië en Bulgarije toe tot de Europese Unie. In dit toetredingsverdrag werd dezelfde clausule opgenomen ais in het verdrag
Er werden ook voor hen dezelfde bepalingen opgenomen als voor de andere acht nieuwe lidstaten (zie koninklijk besluit van 19 december 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers naar aanleiding van de toetreding tot de Europese Unie van Bulgarije en Roemenië).
Het vrij verkeer van werknemers werd bijgevolg opgeschort tot aan de voormelde begeleidingsmaatregelen wordt voldaan.
Ook de versoepeling van de procedure voor het bekomen van een arbeidsvergunning en arbeidskaarten geldt voor hen. Uiteraard zijn de termijnen van overgangsregelingen voor deze twee lidstaten wel verschillend.
Tijdens de vorige zittingsperiode werden de maatregelen, één, drie en vier uit voormelde opsomminguitgevoerd en in de nodige wetteksten gegoten.
Het vierde onderdeel kon niet meer tijdig worden afgerond.
Sindsdien heeft de nieuwe regering daarrond blijkbaar elk initiatief gestaakt. Desondanks pleit deze regering gelijktijdig voor een meer algemene openstelling van onze arbeidsmarkt, ook voor werknemers uit niet EU-lidstaten (alleszins in het kader van knelpuntvacatures).
Nochtans zijn wij van oordeel dat dit vierde luik, de hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor naleving van de vigerende loon- en arbeidsvoorwaarden, essentieel is om sociale dumping tegen te gaan.
Vandaar dit wetsvoorstel tot invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de opdrachtgever en de onderaannemer voor de betaling van sociale schulden.
Dit is des te dringender omdat de voormelde koninklijke besluiten stellen dat de opschortende bepalingen ophouden te bestaan op respectievelijk 31 december 2008 en 30 april 2009 !
Het is belangrijk te beseffen dat in dit amendement aan een aantal concepten een definitie wordt gegeven die specifiek van toepassing zijn voor dit voorstel. Hun omschrijving is afwijkend van deze die geldt voor de toepassing van andere wetgevingen (bijvoorbeeld voor de toepassing van het artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Zo is een « onderaannemer » voor de toepassing van dit voorstel, iedere natuurlijke of rechtspersoon die activiteiten uitoefent in het kader van een aannemingsovereenkomst. De opdrachtgever is diegene die beroep doet op dergelijke onderaannemer(s) in het kader van een aannemingsovereenkomst.
De opdrachtgever is hoofdelijk aansprakelijk voor de sociale schulden (dit is het loon (begrensd tot 10 000 euro per werknemer), de overeenstemmende bijdragen aan de fondsen voor bestaanszekerheid en de overeenstemmende sociale zekerheidsbijdragen) voor alle werknemers die in het kader van een aannemingsovereenkomst werken voor hem uitvoeren.
Hij kan aan deze hoofdelijke aansprakelijkheid ontsnappen door een registratie te doen en te bewaren, die toelaat de bij de uitvoering van de werkzaamheden betrokken onderaannemers en werknemers te identificeren en deze werknemers toe te wijzen aan de bij de uitvoering betrokken werkgevers. Deze registratie dient dagelijks te geschieden, teneinde een toezicht mogelijk te maken op alle betrokkenen in ieder stadium van de uitvoering der werkzaamheden.
De Koning bepaalt de gegevens die dienen te worden geregistreerd teneinde voormeld objectief te bereiken en de modaliteiten van bijwerking en bewaring ervan.
Hij wijst tevens de ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze bepalingen en voor wie de voormelde gegevens dienen beschikbaar te zijn.
De indieners zijn van oordeel dat deze « aanwezigheidsregistratie » een meer doeltreffende controle mogelijk maakt op de naleving van de sociale- en arbeidswetgeving en aldus sociale dumping vermijdt. Zo kunnen bij vaststelling van niet correcte naleving ervan gerichte vervolgcontroles worden uitgevoerd. Tevens laten deze gegevens toe om een meer correcte bepaling te doen van de aan de werkzaamheden verbonden lonen en bijdragen.
Deze regeling is van toepassing op de werkzaamheden bepaald door de Koning op voorstel van de betrokken paritaire comités. Indien deze comités binnen de zes maanden na inwerkingtreding van deze bepalingen geen voorstel hebben geformuleerd, bepaalt de Koning de werkzaamheden na advies. Dit advies dient verstrekt te worden door de betrokken paritaire comités binnen een termijn van twee maanden na de aanvraag ervan.