4-933/1

4-933/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

1 OKTOBER 2008


Wetsvoorstel tot invoering van een eenheidsstatuut voor werknemers

(Ingediend door mevrouw Anke Van dermeersch c.s.)


TOELICHTING


Ons land is zowat de enige lidstaat van de Europese Unie waar de wet nog steeds een onderscheid maakt tussen arbeiders en bedienden. De verschillen situeren zich vooral op arbeidsrechtelijk vlak. Zo is de proeftijd voor werklieden verschillend van die voor bedienden, wordt de werkman, in tegenstelling tot de bediende, niet bezoldigd voor de eerste dag van een periode van arbeidsongeschiktheid die minder dan veertien dagen duurt (de zogenaamde carenzdag), kan de werkgever eenzijdig beslissen de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor de werklieden te schorsen wegens gebrek aan werk, slecht weer of technische stoornis en bestaan er aanzienlijke verschillen inzake de opzeggingstermijnen die ten aanzien van werklieden en bedienden dienen in acht te worden genomen. Vooral op het vlak van de opzeggingstermijnen worden de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden sterk benadeeld ten opzichte van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden. Zo bedraagt de in de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalde opzeggingstermijn, wanneer de opzegging van de werkgever uitgaat, voor werklieden 28 dagen en 56 dagen voor die werklieden die ten minste twintig jaar ononderbroken bij dezelfde werkgever in dienst zijn gebleven. CAO nr. 75 van 20 december 1999 heeft de door de werkgever in acht te nemen opzeggingstermijnen voor werklieden aanvullend opgetrokken tot 35 dagen voor werklieden met minder dan 5 jaar maar meer dan zes maanden anciënniteit, tot 42 dagen voor werklieden met een anciënniteit van 5 tot 10 jaar, tot 56 dagen voor werklieden met een anciënniteit van 10 tot 15 jaar, tot 84 dagen voor werklieden met een anciënniteit van 15 tot 20 jaar en tot 112 dagen voor werklieden met een anciënniteit van meer dan twintig jaar. De door de werkgever in acht te nemen opzeggingstermijnen voor bedienden blijven evenwel nog steeds aantrekkelijker dan die voor werklieden. De opzeggingstermijn voor bedienden bedraagt, indien de opzegging van de werkgever uitgaat, immers minstens drie maanden per begonnen periode van 5 jaar dienst.

Het onderscheid tussen werklieden en bedienden is niet alleen discriminerend, maar tevens achterhaald en een overblijfsel uit het begin van het industriële tijdperk, toen de werkman niet geacht werd na te denken en beschouwd werd als een achterlijke en ongeletterde uitvoerder. Die visie, welke aan het onderscheid tussen werklieden en bedienden ten grondslag ligt, is ronduit beledigend voor meer dan de helft van de werknemers uit de privésector. In 1998 waren er nog steeds 1 165 900 handarbeiders (werklieden) tegenover 1 109 100 hoofdarbeiders (bedienden). In 1981 waren er nog 1 182 000 werklieden. Hun aantal daalt met andere woorden slechts zeer langzaam (zie Blanpain, R., Sire, zijn er domme werknemers in ons land. Klaaglied voor een werkman, Brugge, Die Keure, 2001, blz. 3).

In de kennis- en informatiemaatschappij van de eenentwintigste eeuw zijn handarbeid en hoofdarbeid nog nauwelijks van elkaar te scheiden en vergen alle taken een zekere mate van inzicht en creativiteit. In de praktijk is het wettelijk onderscheid tussen werklieden die hoofdzakelijk handarbeid verrichten (artikel 2 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten) en bedienden die hoofdzakelijk hoofdarbeid verrichten (artikel 3 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten) dan ook niet meer toe te passen. Reeds tientallen jaren worstelt de rechtspraak met het probleem om uit te maken welke werknemers als werklieden en welke werknemers als bedienden moeten beschouwd worden.

Chris Engels geeft een overzicht van de moeilijkheden die de rechter daarbij ondervindt (Engels, C., De statuten van werkman en bediende : een juridische benadering, in BIRK, R., e.a., Statuut werkman-bediende. Arbeidsrechtelijke en sociologische kanttekeningen, Brugge, Die Keure, blz. 12-13) :

— technologische innovaties maken het gedeeltelijk mogelijk zwaar fysisch en vuil labeurwerk uit te sluiten of althans de omvang ervan gevoelig te verminderen;

— het manueel hanteren van technisch hoogwaardige apparatuur vereist bijna steeds een zekere intellectuele inbreng;

— in onze samenleving vraagt elk manueel werk van een gespecialiseerde werkman een zekere graad van reflectie en de inpraktijkbrenging van technische kennis die in eerste instantie van intellectuele aard is, maar die toepassing vindt door het gebruik van de handen;

— elk manueel beroep vergt theoretische kennis;

— de werkman moet de fysische eigenschappen kennen van de grondstof waarmee hij werkt;

— de werkman moet op de hoogte zijn van de technische aspecten van de aangewende instrumenten;

— de werknemers in hun totaliteit genieten een langere schoolse opvoeding en hogere graad van opleiding;

— een aantal werknemers die traditioneel als bedienden worden beschouwd, verrichten arbeid die een steeds meer repetitief karakter vertoont en intellectueel minder stimulerend is.

Het onderscheid tussen werklieden en bedienden is een groteske vereenvoudiging van de maatschappelijke realiteit en is eerder van aard vergissingen in de hand te werken dan ze te vermijden. Zo worden de beoefenaars van (nagenoeg) dezelfde beroepen door de rechtspraak de ene keer als werklieden en de andere keer als bedienden beschouwd (voor een overzicht : zie Engels, C., o.c., blz. 19-21). De wisselvalligheid van de rechtspraak ten gevolge van het arbitraire criterium dat ten grondslag ligt van het onderscheid tussen werklieden (hoofdzakelijk handarbeid) en bedienden (hoofdzakelijk hoofdarbeid) is allesbehalve bevorderlijk voor de rechtszekerheid van zowel de werkgever als de werknemer. De invulling door de rechtspraak van het vage onderscheidingscriterium is een onmogelijke opgave gebleken. Uit de rechtspraak kunnen nauwelijks bruikbare criteria gedestilleerd worden, waardoor de rechterlijke uitspraken in heel wat gevallen een element van onvermijdelijke willekeur bevatten. Er rijst zowel een kwantitatief (hoofdzakelijk) als een kwalitatief (manueel of intellectueel : handarbeid of hoofdarbeid) probleem. Indien de functie van de werknemer een combinatie vormt van zowel hoofdarbeid als handarbeid, zal de rechter moeten overgaan tot een weging van de beide elementen om te bepalen welk van beide soorten prestaties hoofdzakelijk wordt uitgeoefend. Het gedeelte van de arbeidstijd dat aan beide soorten prestaties besteed wordt, blijkt daarbij niet steeds uitsluitend van doorslaggevend belang te zijn. Op het kwalitatieve vlak komt het erop aan een bepaald soort arbeid als hoofd- of handarbeid te identificeren. De aard van het werk is principieel het enige criterium dat moet toelaten te bepalen of er een prestatie wordt geleverd als bediende of als werkman. De rechter ten gronde moet op basis van de feitelijk door de werknemer verrichte taken beslissen over de hoedanigheid van de werknemer. In de praktijk blijken de rechtbanken echter vaak andere elementen dan louter de aard van de geleverde prestaties in overweging te nemen : de wijze en de periodiciteit van de uitbetaling van het loon, het diploma en de verstandelijke begaafdheid van de betrokkene, het nemen van initiatief, leiding, verantwoordelijkheid en creativiteit, de socialezekerheidsaangifte als werkman of bediende, de benaming (de kwalificatie) die de partijen aan een overeenkomst hebben gegeven, enzovoort. Vaak lijken die elementen zelfs van doorslaggevend belang te zijn voor de beslissingen van de rechter.

Gezien het achterhaalde, willekeurige, onwerkbare en discriminerende karakter van het wettelijke onderscheid tussen werklieden en bedienden moet er dringend werk gemaakt worden van een eenheidsstatuut voor werknemers, dat het resultaat is van een evenwichtig en billijk vergelijk tussen de belangen van de werkgevers enerzijds en de werknemers anderzijds. Gelet op de in vergelijking met onze buurlanden extreem lange opzeggingstermijnen voor bedienden, kan de totstandkoming van een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden niet inhouden dat van alle arbeiders bedienden worden gemaakt. Anderzijds dient ernaar gestreefd te worden de eenmaking van de opzeggingstermijnen derwijze te regelen dat dit voor de bedienden geen drastische terugschroeving van hun rechten betekent. Dit kan bereikt worden door alle werknemers een ontslagvergoeding toe te kennen die — in tegenstelling tot een opzeggingsvergoeding — niet beschouwd wordt als een vergoeding ter compensatie van de derving van inkomsten als gevolg van de niet-naleving van een opzeggingstermijn, maar wel als een vergoeding voor de ten gevolge van het verlies van een dienstbetrekking geleden morele schade. De wijze waarop in België op dit ogenblik opzeggingsvergoedingen sociaal en fiscaal belast worden, grenst aan het onvoorstelbare. De ontslagvergoeding dient dan ook vrijgesteld te worden van sociale bijdragen en belastingen.

De kritiek op het onderscheid tussen bedienden en werklieden, met name op arbeidsrechtelijk vlak, dateert niet van gisteren. Op een Rerum Novarum-viering te Leuven in 1960 pleitte toenmalig CVP-voorzitter Théo Lefèvre er reeds voor om het onderscheid tussen het arbeids- en bediendencontract af te schaffen. Hij noemde het onderscheid kunstmatig, onrechtvaardig en daarenboven gevaarlijk, daar het een negatieve invloed uitoefent op de aantrekkingskracht van vaktechnische studierichtingen (gebrek aan stielmannen).

In 1993 werd het Arbitragehof geconfronteerd met de vraag of het onderscheid werkman-bediende inzake opzeggingstermijnen al dan niet strijdig is met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en non-discriminatie. Het Hof velde een eerder halfslachtig arrest. Enerzijds oordeelde het dat het onderscheid tussen werklieden en bedienden op dit ogenblik (1993) bezwaarlijk als objectief en redelijk te verantwoorden kan aan zien worden en onderschreef het de stelling dat het onderscheidingscriterium maatschappelijk en grondwettelijk onaanvaardbaar is. Anderzijds zou volgens het Arbitragehof een plotselinge afschaffing van het onderscheid werkman-bediende niet gerechtvaardigd zijn.

Ondanks het feit dat er de voorbije jaren verschillende aanzetten werden gegeven tot het wegwerken van de bestaande verschillen tussen arbeiders en bedienden, heeft dit tot op heden niet tot concrete resultaten geleid. Daarom wil onderhavig wetsvoorstel daartoe een aanzet vormen. Het voorstel beoogt in de eerste plaats een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden op arbeidsrechtelijk vlak en herschrijft dan ook heel wat bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 (Hoofdstuk II). Verder worden een aantal bepalingen van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven gewijzigd (Hoofdstuk III) en worden een aantal wijzigingen aangebracht aan het Gerechtelijk Wetboek (Hoofdstuk IV). Hoofdstuk V voorziet onder meer in de oprichting van een commissie die ermee belast wordt om binnen een termijn van twee jaar een proeve van voorontwerp van wet op te stellen die ertoe strekt de in de wetgeving na de inwerkingtreding van deze wet overgebleven verschillen in de behandeling tussen arbeiders en bedienden weg te werken.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk I

Artikel 1

Zoals gezegd beoogt het voorstel in de eerste plaats een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden op arbeidsrechtelijk vlak. Om dit te realiseren herschrijft het heel wat bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (Hoofdstuk II). Dit tekstgedeelte vertolkt bij uitstek de inhoudelijke doelstelling van het voorstel en dient als gedeeltelijk bicameraal te worden gekwalificeerd.

De wijziging van een aantal bepalingen van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven (Hoofdstuk III) en van het Gerechtelijk Wetboek (Hoofdstuk IV) is hiervan een logisch doch bijkomstig gevolg.

Het tekstgedeelte dat bij uitstek de inhoudelijke doelstelling van het voorstel vertolkt, bepaalt de aangelegenheid die de wet beoogt te regelen en geeft de procedure aan die voor het geheel van de tekst moet worden gevolgd, in casu de gedeeltelijk bicamerale procedure.

Hoofdstuk II

Artikel 2

Artikel 2 van onderhavig wetsvoorstel wijzigt artikel 1 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zodat er niet langer sprake is van « werklieden » en « bedienden », maar van « werknemers » in het algemeen. De verwijzing naar de handelsvertegenwoordigers en de dienstboden blijft behouden, aangezien voor deze categorieën van werknemers op sommige punten een specifieke regeling van kracht blijft.

Artikelen 3 en 4

Op dit ogenblik wordt de arbeidsovereenkomst voor werklieden gedefinieerd in artikel 2 en de arbeidsovereenkomst voor bedienden in artikel 3 van bovenvermelde wet. Onderhavig wetsvoorstel heft artikel 3 op en definieert de arbeidsovereenkomst voor werknemers in artikel 2 van de Arbeidsovereenkomstenwet als « de overeenkomst waarbij een werknemer zich verbindt, tegen loon, onder gezag van een werkgever, arbeid te verrichten ». Er wordt niet langer verwezen naar het onderscheid tussen « handarbeid » en « hoofdarbeid », daar dit onderscheid gezien de maatschappelijke en technologische ontwikkelingen irrelevant geworden is.

Artikel 5

Dit artikel betreft een terminologische aanpassing aan de afschaffing van het onderscheid tussen werklieden en bedienden.

Artikelen 6, 7, 8 en 9

Deze artikelen wijzigen artikelen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten die verwijzen naar bepalingen van Titel III van deze wet (« De arbeidsovereenkomst voor bedienden »).

Deze titel wordt door artikel 30 van onderhavig wetsvoorstel opgeheven (zie ook de toelichting bij artikel 10 van het wetsvoorstel). De verwijzingen naar de desbetreffende bepalingen dienen dan te vervallen.

Artikel 10

Op dit ogenbik luidt het opschrift van Titel II van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten « De arbeidsovereenkomst voor werklieden ». Onderhavig wetsvoorstel strekt er evenwel toe de bepalingen die voortaan van toepassing zullen zijn op de arbeidsovereenkomsten voor werknemers, ongeacht de aard van de geleverde prestaties, op te nemen in deze titel waarvan het opschrift dienovereenkomstig gewijzigd wordt in « De arbeidsovereenkomst voor werknemers ».

Artikel 11

Voor de toelichting bij dit artikel volstaat het te verwijzen naar de toelichting bij artikel 10 van het wetsvoorstel.

Artikel 12

Wat het beding van proeftijd betreft, wordt gekozen voor de regeling die op dit ogenblik geldt ten aanzien van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden. Dit wil zeggen dat de proeftijd niet minder dan één maand en niet langer dan zes maanden mag duren, ongeacht het jaarlijkse loon van de werknemer.

Artikelen 13, 14 en 15

Deze artikelen strekken ertoe de mogelijkheid tot schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens gebrek aan werk, slecht weer of technische stoornis uit te breiden tot alle werknemers.

Artikel 16

Dit artikel vervangt artikel 52 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Het nieuwe artikel 52 regelt de gevolgen van de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst van werknemers wegens ziekte of ongeval. De regeling die op dit ogenblik geldt ten aanzien van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden wordt van toepassing gemaakt op alle werknemers, ongeacht de aard van de geleverde prestaties. Alle werknemers die zijn aangeworven voor onbepaalde duur, voor een bepaalde tijd van minstens drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling vergt van ten minste drie maanden, behouden daardoor het recht op gewaarborgd loon gedurende de eerste dertig dagen van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval. De carenzdag wordt voor alle werknemers afgeschaft.

Artikel 17

De artikelen 53 en 54 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten zijn overbodig geworden aangezien de gehele regeling van de gevolgen van de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens ziekte of ongeval, ongeacht de aard of de oorzaak ervan, vervat is in het nieuwe artikel 52 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (zie de toelichting bij artikel 16 van het wetsvoorstel). Zij worden derhalve opgeheven.

Artikel 18

Het betreft een terminologische aanpassing en een aanpassing van de verwijzing naar de relevante bepalingen van artikel 52.

Artikel 19

De bestaande regeling van artikel 77 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten met betrekking tot het commissieloon waarop de werknemer (op dit ogenblik : « de bediende ») recht heeft in geval van arbeidsongeschiktheid wordt ingeschreven in artikel 56 van deze wet dat aldus vervangen wordt.

Artikel 20

De verwijzing in artikel 57 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten naar artikel 54 van dezelfde wet is overbodig geworden aangezien het laatstgenoemde artikel door artikel 17 van onderhavig wetsvoorstel wordt opgeheven.

Artikel 21

De inhoud van de bepalingen van de huidige artikelen 78, 79 en 80 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten met betrekking tot de beëindiging door de werkgever van een arbeidsovereenkomst voor bedienden ingeval van schorsing van de overeenkomst wegens ongeval of ziekte wordt ingeschreven in artikel 58 van dezelfde wet, dat aldus gewijzigd wordt en voortaan geldt ten aanzien van alle werknemers, ongeacht de aard van de geleverde prestaties.

Artikel 22

Artikel 22 van onderhavig wetsvoorstel beoogt de gelijkschakeling van de opzeggingstermijnen voor alle werknemers door de vervanging van artikel 59 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, dat op dit ogenblik enkel betrekking heeft op de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden. Wat het tijdstip betreft waarop de opzeggingstermijn aanvangt, wordt gekozen voor de regeling die vandaag geldt ten aanzien van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden. Dit wil zeggen dat de opzeggingstermijn begint te lopen op de eerste dag van de maand volgend op die waarin kennis van de opzegging is gegeven.

Er werd niet voor geopteerd om de opzeggingstermijnen voor de werklieden op te trekken tot die welke thans gelden voor bedienden, daar de opzeggingstermijnen voor bedienden in vergelijking met de overige Europese landen bijzonder lang zijn. Een gelijkschakeling in de zin van een veralgemening van de actuele opzeggingstermijnen voor bedienden naar alle werknemers toe zou een ernstige aantasting van de concurrentiekracht van onze ondernemingen inhouden. Anderzijds vereist de redelijkheid dat de gelijkschakeling van de opzeggingstermijnen zodanig geregeld wordt dat dit voor de bedienden geen drastische inperking van hun rechten betekent. Dit kan onder meer gebeuren door alle werknemers met minstens vijf jaar anciënniteit bij dezelfde werkgever een ontslagvergoeding toe te kennen, ongeacht het al dan niet respecteren van de opzeggingstermijn door de werkgever, als vergoeding van de ten gevolge van het verlies van de arbeidsplaats geleden morele schade (zie artikel 23 van onderhavig wetsvoorstel). Tevens dient een overgangsregeling te worden uitgewerkt die het mogelijk maakt dat de verworven rechten van de werknemers met een op het ogenblik van de inwerkingtreding van de voorgestelde wet lopende arbeidsovereenkomst voor bedienden behouden blijven (zie artikel 49 van het wetsvoorstel).

De opzeggingstermijn wordt, wanneer de opzegging van de werkgever uitgaat, voor alle werknemers, ongeacht de aard van de verrichte prestaties, vastgesteld op drie maanden voor werknemers die minder dan tien jaar in dienst zijn gebleven bij dezelfde werkgever, op vier maanden voor werknemers die ten minste tien jaar in dienst zijn, op vijf maanden voor werknemers die minstens vijftien jaar in dienst zijn en op zes maanden voor de werknemers die minstens twintig jaar in dienst zijn.

Indien de opzegging van de werknemer uitgaat, bedraagt de opzeggingstermijn, zoals op dit ogenblik het geval is, de helft van de opzeggingstermijn voor de werkgever.

Een overeenkomst mag afwijken van de in de wet bepaalde opzeggingstermijnen, maar zonder dat de door de werkgever gegeven opzeggingstermijn korter mag zijn dan deze die door de wet voorgeschreven wordt. Het gaat, wat de werkgever betreft met andere woorden om minimumtermijnen.

In tegenstelling tot de huidige regeling voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden wordt er voor de berekening van de opzeggingstermijnen geen rekening gehouden met de hoogte van het jaarlijks loon van de betrokken werknemer.

Artikel 23

Dit artikel voorziet in de invoering van een ontslagvergoeding ten laste van de werkgever en ten gunste van de werknemer met minstens vijf jaar anciënniteit waarvan de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd door de werkgever. Een vergelijkbaar systeem wordt eveneens in Frankrijk toegepast.

In tegenstelling tot de opzeggingsvergoeding als bedoeld in artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is de ontslagvergoeding geen loon voor verrichte arbeid of een betaling voor de niet-naleving van een opzeggingstermijn, maar een vergoeding van de morele schade omwille van het verlies van een dienstbetrekking. Bijgevolg dienen er op de ontslagvergoeding sociale bijdragen noch inkomensbelastingen betaald te worden.

De ontslagvergoeding zou één vierde bedragen van het bruto maandloon per jaar anciënniteit met een maximum van 9 maanden. Een werknemer met een bruto maandloon van 2 400 euro en met 13 jaar anciënniteit bijvoorbeeld zou recht hebben op een ontslagvergoeding van netto 7 800 euro én een opzeggingstermijn van vier maanden (of een opzeggingsvergoeding die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt met vier maanden).

Artikelen 24 en 25

Het betreft terminologische aanpassingen aan de afschaffing van het wettelijke onderscheid tussen werklieden en bedienden.

Artikel 26

De regeling van willekeurig ontslag, vervat in het huidige artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt, gezien de invoering van een eenheidsstatuut voor de werknemers, afgeschaft. De gemeenrechtelijke bepalingen inzake rechtsmisbruik blijven voor alle werknemers gelden.

Het nieuwe artikel 63 stelt de opzeggingstermijn in geval van pensionering van de werknemer vast. Er wordt gekozen voor de uitbreiding van de huidige regeling voor bedienden, thans vervat in artikel 83 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, tot alle werknemers.

Artikel 27

De verwijzing in het tweede lid van artikel 64 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten naar artikel 60 van dezelfde wet dient te vervallen, aangezien laatstgenoemd artikel vervangen wordt bij artikel 23 van onderhavig wetsvoorstel.

Artikel 28

Artikel 28 van onderhavig wetsvoorstel strekt ertoe een artikel 64bis in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten in te voegen, houdende de regeling van de tegenopzegging door de werknemer. De werknemer die door de werkgever is opgezegd, kan aan de overeenkomst een einde maken mits een verkorte opzeggingstermijn van één maand, op voorwaarde dat hij een andere betrekking heeft gevonden. Op dit ogenblik is in deze mogelijkheid enkel voorzien voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden. In tegenstelling tot de huidige regeling voor bedienden, vervat in het huidige artikel 84 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt geen rekening gehouden met het jaarlijks loon van de betrokken werknemer.

Artikel 29

Wat het concurrentiebeding betreft, wordt gekozen voor een vereenvoudiging van de bestaande regeling en worden alle verwijzingen naar het jaarloon van de betrokken werknemer achterwege gelaten. Het afwijkingsbeding voor bedienden, vervat in het huidige artikel 86, § 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt veralgemeend en geldt voortaan voor alle werknemers. Alle bepalingen met betrekking tot het concurrentiebeding voor werknemers worden opgenomen in artikel 65 van de wet.

Artikel 30

Titel III van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt opgeheven, aangezien alle bepalingen met betrekking tot de arbeidsovereenkomsten voor werknemers worden opgenomen in de titels I en II van dezelfde wet.

Artikel 31

Dit artikel wijzigt artikel 104 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten met betrekking tot het concurrentiebeding voor handelsvertegenwoordigers. Naar analogie van de regeling inzake het concurrentiebeding voor de overige werknemers worden alle verwijzingen naar het jaarlijks loon van de handelsvertegenwoordiger weggelaten.

Artikel 32

Er dient niet langer verwezen te worden naar artikel 54, § 2, eerste en tweede lid maar naar artikel 52, § 6, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten aangezien alle bepalingen met betrekking tot de schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens ziekte of ongeval vervat zijn in het nieuwe artikel 52 van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Artikelen 33 en 34

De verwijzing naar het onderscheid tussen een arbeidsovereenkomst voor werklieden en een arbeidsovereenkomst voor bedienden is zonder voorwerp geworden en dient achterwege gelaten te worden.

Artikel 35

Bepaalde artikelen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten waarnaar in artikel 119.9 van dezelfde wet verwezen wordt, worden door onderhavig wetsvoorstel opgeheven zodat de verwijzing zonder voorwerp is geworden.

Artikel 36

Artikel 119.10 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt opgeheven, aangezien de carenzdag voor alle werknemers — met inbegrip van huisarbeiders — wordt afgeschaft.

Artikel 37

De verwijzing in artikel 119.12 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten naar de carenzdagen is zonder voorwerp geworden en wordt achterwege gelaten. Bovendien dient niet langer verwezen te worden naar de artikelen 70, 71 en 73, maar naar artikel 52, §§ 1, 2 en 4, van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Artikel 38

De verwijzing in het huidige artikel 121 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten naar de arbeidsovereenkomst voor werklieden en de arbeidsovereenkomst voor bedienden is ten gevolge van de invoering van een eenheidsstatuut zonder voorwerp geworden.

Artikel 39

Inzake het proefbeding voor jobstudenten wordt in het huidige artikel 127 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten naar het proefbeding voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden verwezen. De proeftijd voor werklieden bedraagt op dit ogenblik minstens zeven dagen en hoogstens veertien dagen. Door artikel 12 van onderhavig wetsvoorstel wordt de proeftijd voor alle werknemers, ongeacht de aard van de geleverde prestaties, evenwel vastgesteld op minstens één maand en hoogstens zes maanden. Daar de tewerkstelling van studenten zeer vaak de duur van één maand niet overschrijdt, is het niet langer aangewezen in artikel 127 te verwijzen naar het gewijzigde artikel 48 van de bovenvermelde wet en verdient het de voorkeur de huidige regeling voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden in te schrijven in artikel 127 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Artikel 40

Er dient niet langer verwezen te worden naar artikel 59 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, aangezien dit artikel vervangen wordt door artikel 22 van onderhavig wetsvoorstel en in zijn nieuwe redactie betrekking heeft op de opzeggingstermijnen voor werklieden én bedienden. Het is daarom aangewezen in artikel 130 van deze wet expliciet te bepalen dat de opzeggingstermijn voor tewerkgestelde studenten ingaat de maandag volgend op de week waarin de opzeggingstermijn betekend werd, een regeling die op dit ogenblik geldt voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden.

Artikel 41

Artikel 131 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt opgeheven, daar het zijn relevantie heeft verloren ten gevolge van het feit dat er inzake opzeggingstermijnen, concurrentiebeding en dergelijke niet langer rekening zal worden gehouden met het jaarlijkse loon.

Hoofdstuk III

Artikel 42

Wat de ondernemingsraden betreft, is het als gevolg van de invoering van een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden niet langer logisch dat er bij de samenstelling van de lijsten voor de sociale verkiezingen rekening dient te worden gehouden met het onderscheid tussen werklieden en bedienden. De afzonderlijke lijsten voor werklieden en bedienden dienen vervangen te worden door één lijst van werknemers. Om die reden wordt artikel 20 van de wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven gewijzigd.

Artikel 43

Van de wijziging van de wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven wordt gebruik gemaakt om tevens artikel 20ter van deze wet te wijzigen.

Krachtens artikel 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven kunnen de afgevaardigden van het personeel in de ondernemingsraden enkel verkozen worden op lijsten die voorgedragen worden door de interprofessionele representatieve werknemersorganisaties, dat wil zeggen de op nationaal vlak opgerichte organisaties die vertegenwoordigd zijn in de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven én ten minste 50 000 leden tellen. Deze vereiste bestendigt het monopolie van de huidige drie interprofessionele representatieve werknemersorganisaties. Artikel 43 van dit wetsvoorstel strekt ertoe de mogelijkheid te creëren dat kandidaten eveneens voorgedragen worden door minstens tien procent van de werknemers van de onderneming.

Hoofdstuk IV

Artikelen 44 en 45

Het onderscheid tussen werklieden en bedienden speelt op dit ogenblik ook een rol in het sociaal procesrecht. Rechters en raadsheren in sociale zaken, benoemd als werknemer, worden hetzij benoemd als arbeider, hetzij als bediende. Voor de meeste geschillen moet bij de samenstelling van de kamer rekening worden gehouden met de hoedanigheid van de werknemer, wat betekent dat de rechter of de raadsheer, benoemd als werknemer, moet benoemd zijn als arbeider, respectievelijk bediende, naargelang de betrokken werknemer arbeider of bediende is. Het gaat om geschillen inzake arbeidsovereenkomsten, leerovereenkomsten, individuele geschillen inzake de toepassing van CAO's en de overtreding van wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering en aangelegenheden onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank. Indien, vóór ieder middel, de hoedanigheid van arbeider of bediende van een van de partijen wordt betwist, moet de kamer bestaan uit twee rechters in sociale zaken, benoemd als werkgever, één rechter in sociale zaken, benoemd als arbeider en één rechter in sociale zaken, benoemd als bediende. In geval van hoger beroep tegen een vonnis van een dergelijke kamer moet de kamer van het arbeidshof op gelijkaardige wijze samengesteld worden (artikel 104 Gerechtelijk Wetboek).

De artikelen 44 en 45 van onderhavig wetsvoorstel strekken ertoe alle verwijzingen naar het onderscheid tussen werklieden en bedienden, wat de samenstelling van de kamers van de arbeidsrechtbank en het arbeidshof betreft, weg te laten.

Artikel 46

Dit artikel strekt ertoe de verwijzing naar het onderscheid tussen werklieden en bedienden eveneens achterwege te laten in artikel 728, § 3, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek wat de vertegenwoordiging van de werknemers voor de arbeidsgerechten door een afgevaardigde met een schriftelijke volmacht van een representatieve werknemersorganisatie betreft.

Hoofdstuk V

Artikel 47

Behalve op het vlak van het individueel en collectief arbeidsrecht en van het sociaal procesrecht wordt er ook in andere rechtstakken, onder meer in bepaalde onderdelen van het socialezekerheidsrecht (bijvoorbeeld inzake jaarlijkse vakantie), een onderscheid gemaakt tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bedienden en werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden.

Dit artikel voorziet derhalve in de oprichting van een « Commissie voor de voltooiing van het eenheidsstatuut van de werknemers » die ermee belast wordt een inventaris op te maken van de verschillen die na de in werkingtreding van de voorgestelde wet in de wetgeving tussen « arbeiders » en « bedienden » blijven bestaan. Het is de bedoeling dat deze commissie binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van de voorgestelde wet aan de regering verslag uitbrengt van haar werkzaamheden en bij dit verslag een proeve van voorontwerp van wet voegt dat ertoe strekt de geïnventariseerde verschillen weg te werken. Dit zou binnen de drie jaar na de inwerkingtreding van de voorgestelde wet moeten resulteren in de indiening door de regering van een wetsontwerp tot voltooiing van het eenheidsstatuut van de werknemers.

Artikel 48

Dit artikel is een overgangsbepaling die stipuleert dat de wijzigingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals beoogd door de bepalingen van Hoofdstuk II van dit wetsvoorstel, toepasselijk zijn op alle arbeidsovereenkomsten die ingaan na de datum van de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijzigingen, alsook op de lopende overeenkomsten voor werklieden. Wat dit laatste betreft, dient erop gewezen te worden dat het vooral de werklieden zijn die het meest te winnen hebben bij de spoedige invoering van een eenheidsstatuut, met name wat de opzeggingstermijnen en de afschaffing van de zogenaamde carenzdag betreft. De wijzigingen van de Arbeidsovereenkomstenwet zijn eveneens van toepassing op de lopende arbeidsovereenkomsten voor bedienden met minder dan tien jaar dienst bij dezelfde werkgever. De bedienden met meer dan tien jaar dienst bij dezelfde werkgever zouden daarentegen de mogelijkheid krijgen ervoor te opteren onderworpen te blijven aan de huidige wettelijke regeling, namelijk door binnen een periode van drie maanden na de publicatie van de voorgestelde wet in het Belgisch Staatsblad van deze optie kennis te geven door middel van een aan de werkgever gericht aangetekend schrijven. Op die manier kunnen zij hun verworven rechten op arbeidsrechtelijk vlak vrijwaren.

Anke VAN DERMEERSCH
Jurgen CEDER
Nele JANSEGERS.

WETSVOORSTEL


Hoofdstuk I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Hoofdstuk II

Wijzigingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten

Art. 2

In artikel 1, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, worden de woorden « werklieden, bedienden » vervangen door het woord « werknemers ».

Art. 3

In artikel 2 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1985, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « werklieden » wordt vervangen door het woord « werknemers »;

2º de woorden « , de werkman » vervallen;

3º de woorden « in hoofdzaak handarbeid » worden vervangen door het woord « arbeid ».

Art. 4

Artikel 3 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1985, wordt opgeheven.

Art. 5

In artikel 3bis van dezelfde wet wordt het woord « bedienden » vervangen door het woord « werknemers ».

Art. 6

In artikel 31, § 2, derde lid, van dezelfde wet vervallen de getallen « , 70, 71 ».

Art. 7

In artikel 38, § 3, laatste lid, van dezelfde wet vervalt het getal « , 67 ».

Art. 8

In artikel 39, § 1, eerste lid, van dezelfde wet vervallen de getallen « , 82, 83, 84 ».

Art. 9

In artikel 41, eerste lid, van dezelfde wet vervalt het getal « , 85 ».

Art. 10

In het opschrift van Titel II van dezelfde wet wordt het woord « werklieden » vervangen door het woord « werknemers ».

Art. 11

In artikel 47 van dezelfde wet worden de woorden « werklieden » vervangen door de woorden « werknemers, onverminderd de bepalingen die gelden ten aanzien van de arbeidsovereenkomst voor specifieke categorieën van werknemers ».

Art. 12

In artikel 48 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1 wordt het woord « werkman » telkens vervangen door het woord « werknemer »;

2º in § 2 worden de woorden « zeven en niet meer dan veertien dagen » vervangen door de woorden « één maand en niet langer dan zes maanden » en worden de woorden « zeven dagen » vervangen door de woorden « één maand »;

3º in § 3 vervallen de woorden « zonder dat de proeftijd evenwel met meer dan zeven dagen verlengd kan worden »;

4º § 4 wordt opgeheven.

Art. 13

In artikel 49 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 254 van 31 december 1983 en bij de wetten van 26 juni 1992 en 30 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « werkman » wordt telkens vervangen door het woord « werknemer »;

2º in het vijfde lid wordt het woord « werklieden » vervangen door het woord « werknemers ».

Art. 14

In artikel 50 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 26 juni 1992, 26 maart 1999 en 30 december 2001, wordt het woord « werkman » telkens vervangen door het woord « werknemer ».

Art. 15

In artikel 51 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 254 van 31 december 1983 en bij de wetten van 22 december 1989, 29 december 1990, 26 juni 1992, 26 maart 1999 en 30 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « werkman » wordt telkens vervangen door het woord « werknemer »;

2º  het woord « werklieden » wordt telkens vervangen door het woord « werknemers ».

Art. 16

Artikel 52 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 23 juni 1981 en bij het koninklijk besluit nr. 465 van 1 oktober 1986, wordt vervangen als volgt :

« Art. 52. — § 1. De werknemer die is aangeworven voor onbepaalde tijd, voor een bepaalde tijd van ten minste drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van ten minste drie maanden vergt, behoudt het recht op loon gedurende de eerste dertig dagen van zijn arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval.

§ 2. De werknemer die is aangenomen op proef, voor een bepaalde tijd van minder dan drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van minder dan drie maanden vergt, heeft recht, in geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte anders dan een beroepsziekte of wegens ongeval anders dan een beroepsongeval of een ongeval op de weg van of naar het werk, op zijn loon voor een periode van zeven dagen en op 60 % van het gedeelte van dat loon dat de loongrens die in aanmerking komt voor de berekening van de uitkeringen van de ziekte- en invaliditeitsuitkering niet overschrijdt, gedurende de zeven daaropvolgende dagen.

Het recht op loon gaat in wanneer de werknemer zonder onderbreking gedurende ten minste één maand in dienst van dezelfde onderneming is gebleven. Wanneer de werknemer die anciënniteit bereikt tijdens de periode van gewaarborgd loon, kan hij op het in het eerste lid bedoelde loon aanspraak maken voor de overblijvende dagen.

§ 3. De werknemer als bedoeld in de vorige paragraaf heeft, in geval van arbeidsongeschiktheid wegens beroepsziekte, arbeidsongeval of wegens ongeval op de weg van of naar het werk, recht op zijn loon voor een periode van zeven dagen die aanvangt met de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid.

De arbeidsdag die onderbroken wordt wegens beroepsziekte, arbeidsongeval of ongeval op de weg van of naar het werk en die aan de werknemer wordt uitbetaald krachtens de bepalingen van artikel 27, moet worden beschouwd als de eerste dag van die periode.

§ 4. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, anders dan een beroepsziekte of wegens ongeval, anders dan een arbeidsongeval of een ongeval op de weg van of naar het werk, is het in de eerste en de tweede paragraaf bedoelde loon niet opnieuw verschuldigd als een nieuwe arbeidsongeschiktheid zich voordoet in de eerste veertien dagen na het einde van een periode van arbeidsongeschiktheid waarvoor het in de eerste en de tweede paragraaf bedoelde loon wordt betaald.

Het in de eerste en de tweede paragraaf bedoelde loon is echter verschuldigd :

1º voor het nog te lopen gedeelte van de periode van dertig of veertien dagen, als de eerste periode van arbeidsongeschiktheid geen aanleiding gaf tot betaling van het in de eerste en de tweede paragraaf bedoelde loon tijdens de periode van dertig of veertien dagen;

2º als de werknemer een geneeskundig getuigschrift overlegt waaruit blijkt dat de nieuwe arbeidsongeschiktheid aan een andere ziekte of een ander ongeval te wijten is.

§ 5. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte anders dan een beroepsziekte, of wegens ongeval, anders dan een arbeidsongeval of een ongeval op de weg van of naar het werk, is het in de eerste en de tweede paragraaf bedoelde loon niet verschuldigd aan de werknemer :

1º die een ongeval heeft opgelopen naar aanleiding van een lichaamsoefening uitgevoerd tijdens een sportcompetitie of -exhibitie waarvoor de inrichter toegangsgeld ontvangt en waarvoor de deelnemers in om het even welke vorm een loon ontvangen;

2º wiens arbeidsongeschiktheid voortspruit uit een door hem gepleegde zware fout.

§ 6. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens een beroepsziekte, een arbeidsongeval of een ongeval op de weg van of naar het werk zijn, in afwijking van de artikelen 22 en 25 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en van de artikelen 34 en 35 van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, de in de artikelen 49 en 58 van de arbeidsongevallenwet bedoelde maatschappij, verzekeringskas of het Fonds voor Arbeidsongevallen, alsmede het in artikel 4 van genoemde gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 bedoelde Fonds voor Beroepsziekten ertoe gehouden de dagelijkse vergoedingen, die aan de werknemer als bedoeld in de paragrafen 1 en 3 verschuldigd zijn, voor dezelfde periode aan de werkgever te storten.

In dat geval zijn de in artikel 43 van de voormelde wet van 10 april 1971 en in artikel 42 van de voormelde gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 bedoelde bijdragen, niet verschuldigd.

§ 7. De werkgever kan tegen derden die aansprakelijk zijn voor de ongevallen, de arbeidsongevallen, de ongevallen op de weg van of naar het werk en de beroepsziekten, die een schorsing van de overeenkomst hebben veroorzaakt als bedoeld in de eerste, de tweede en de derde paragraaf van dit artikel, een rechtsvordering instellen tot terugbetaling van het loon dat aan het slachtoffer is betaald en van de sociale bijdragen waartoe hij door de wet of door een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is gehouden. ».

Art. 17

De artikelen 53 en 54 van dezelfde wet worden opgeheven.

Art. 18

In artikel 55 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « werkster » wordt vervangen door de woorden « vrouwelijke werknemer »;

2º invoegen van de woorden « §§ 1 en 2 » tussen de woorden « de bepalingen van artikel 52 » en de woorden « van toepassing ».

Art. 19

Artikel 56 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 10 juni 1993, 3 april 1995 en 9 april 2004, wordt vervangen als volgt :

« Art. 56. — Het commissieloon waarop de werknemer recht heeft, wordt berekend op grond van het maandgemiddelde der commissielonen die hem zijn toegekend gedurende de twaalf maanden vóór de in artikel 28, 2º, bedoelde arbeidsonderbreking en de in artikel 52, §§ 1, 2 en 3 bedoelde arbeidsongeschiktheid of in voorkomend geval gedurende het gedeelte van die twaalf maanden tijdens hetwelk hij in dienst was. ».

Art. 20

In artikel 57 van dezelfde wet vervalt het getal « , 54 ».

Art. 21

In artikel 58 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de bestaande tekst zal § 1 vormen met dien verstande dat in het eerste lid het woord « werkman » wordt vervangen door het woord « werknemer », dat tevens in het eerste lid de woorden « die overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het nog te lopen gedeelte van die termijn » vervallen en dat tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid wordt ingevoegd :

« Deze vergoeding is gelijk aan het loon dat overeenstemt met de opzeggingstermijn welke ten opzichte van de werknemer in acht moet worden genomen, na aftrek van het loon dat werd uitbetaald sedert het begin van de arbeidsongeschiktheid of, in voorkomend geval, sedert de datum waarop de opzegging is beginnen te lopen. »;

2º het artikel wordt aangevuld met de §§ 2, 3 en 4, luidende :

« § 2. Als de overeenkomst een beding van proeftijd bevat, mag de werkgever bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of ongeval, die meer dan zeven dagen duurt, de overeenkomst gedurende de proeftijd zonder vergoeding beëindigen.

Hetzelfde geldt voor de arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd van minder dan drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van minder dan drie maanden vergt.

§ 3. Indien de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of ongeval van de werknemer aangeworven voor een bepaalde tijd van ten minste drie maanden of voor een duidelijk omschreven werk waarvan de uitvoering normaal een tewerkstelling van ten minste drie maanden vergt, zes maanden overtreft en indien de bij de overeenkomst vastgestelde tijd niet verstreken is of indien het werk dat het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt niet werd verwezenlijkt, dan kan de werkgever te allen tijde aan de overeenkomst een einde maken mits een vergoeding. Deze is gelijk aan het loon dat nog moest worden uitbetaald tijdens de overeengekomen tijd of tijdens de termijn die nog nodig is voor de verwezenlijking van het werk waarvoor de werknemer werd aangeworven met een maximum van drie maanden loon en onder aftrek van hetgeen betaald werd sedert het begin van de arbeidsongeschiktheid.

§ 4. Onverminderd de toepassing van § 2, kan de overeenkomst tijdens de proeftijd zonder dringende reden niet eenzijdig worden beëindigd dan met inachtneming van een opzeggingstermijn van zeven dagen, waarvan kennis wordt gegeven in de vorm bepaald in artikel 37, tweede tot vierde lid. Wanneer een dergelijke opzegging tijdens de eerste maand wordt gegeven, dan heeft de beëindiging ten vroegste op de laatste dag van de maand uitwerking.

De partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn gesteld in het vorige lid, is gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon en de voordelen verworven krachtens overeenkomst, overeenstemmend hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.

Wanneer die beëindiging geschiedt tijdens de eerste maand van de proeftijd dan is de vergoeding gelijk aan het lopend loon en de voordelen verworven krachtens overeenkomst, overeenstemmend met het resterende gedeelte van die maand vermeerderd met de duur van de opzeggingstermijn. ».

Art. 22

Artikel 59 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 59. — § 1. De bij artikel 37 bepaalde opzeggingstermijn begint te lopen op de eerste dag van de maand volgend op die waarin kennis van de opzegging is gegeven.

§ 2. De opzeggingstermijn is vastgesteld op drie maanden wanneer de opzegging van de werkgever uitgaat voor de werknemers die minder dan tien jaar in dienst zijn gebleven bij dezelfde werkgever, op vier maanden voor de werknemers die ten minste tien jaar ononderbroken in dienst zijn gebleven bij dezelfde werkgever, op vijf maanden voor de werknemers die ten minste vijftien jaar ononderbroken in dienst zijn gebleven bij dezelfde werkgever en op 6 maanden voor de werknemers die ten minste twintig jaar ononderbroken in dienst zijn gebleven bij dezelfde werkgever.

Indien de opzegging van de werknemer uitgaat, worden de in het eerste lid bedoelde termijnen van opzegging tot de helft teruggebracht, met een maximum van twee maanden.

§ 3. De opzeggingstermijnen moeten berekend worden volgens de verworven anciënniteit op het ogenblik dat de opzegging ingaat.

§ 4. De door de werkgever en de werknemer in acht te nemen opzeggingstermijn mag, in afwijking van § 2, eveneens vastgesteld worden bij overeenkomst, gesloten ten laatste op het ogenblik waarop de opzegging wordt gegeven, zonder dat evenwel de door de werkgever gegeven opzegging korter mag zijn dan de in § 2, eerste lid, vastgestelde opzeggingstermijnen. ».

Art. 23

Artikel 60 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 60. — De werknemer die sinds ten minste vijf jaar ononderbroken in dienst is gebleven van dezelfde werkgever en waarvan de arbeidsovereenkomst beëindigd wordt overeenkomstig artikel 37, § 1, vierde lid, heeft ten laste van zijn werkgever recht op een ontslagvergoeding. Deze vergoeding is gelijk aan 1/4 van het bruto maandloon per jaar anciënniteit met een maximum van negen maanden.

De in het vorige lid bedoelde ontslagvergoeding wordt, voor de toepassing van de bepalingen betreffende de sociale zekerheid en voor de toepassing van de bepalingen van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, niet als loon beschouwd ».

Art. 24

In artikel 61, § 2, van dezelfde wet, toegevoegd bij de wet van 20 juli 1991, wordt het woord « werkman » vervangen door het woord « werknemer ».

Art. 25

In artikel 62 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 17 juli 1985, wordt het woord « werkman » telkens vervangen door het woord « werknemer ».

Art. 26

Artikel 63 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 63. — Indien het ontslag gegeven wordt om aan de voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst een einde te maken vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt, wordt de opzeggingstermijn, in afwijking van artikel 59, vastgesteld op zes maanden. Deze leeftijd wordt tot zestig jaar teruggebracht en de opzeggingstermijn wordt tot drie maanden herleid wanneer het ontslag van de werknemer uitgaat. De opzeggingstermijn die de werkgever of de werknemer moet eerbiedigen, wordt tot de helft teruggebracht indien de bediende minder dan vijf jaar dienst telt in de onderneming. Voor de leden van het stuurpersoneel of het cabinepersoneel van de burgerlijke luchtvaart worden de leeftijden van 65 en van 60 jaar vervangen door de leeftijd van 55 jaar.

De opzeggingstermijn die de werknemer moet naleven wordt verkort tot zeven dagen in het kader van de wedertewerkstellingsprogramma's, bedoeld in artikel 6, § 1, IX, 2º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. ».

Art. 27

Artikel 64, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1985, wordt opgeheven.

Art. 28

In dezelfde wet wordt een artikel 64bis ingevoegd, luidende :

« Art. 64bis. — De werknemer die door zijn werkgever opgezegd is overeenkomstig het bepaalde in artikel 59, kan aan de overeenkomst een einde maken mits een verkorte opzeggingstermijn, wanneer hij een andere dienstbetrekking heeft gevonden.

Van deze opzegging wordt kennis gegeven in de vorm bepaald in artikel 37, tweede tot vierde lid.

Niettegenstaande elk strijdig beding, bedraagt deze opzeggingstermijn, één maand. ».

Art. 29

In artikel 65 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1 wordt het woord « werkman » vervangen door het woord « werknemer »;

2º § 2, eerste, tweede, derde en vierde lid worden opgeheven;

3º in § 2, vijfde lid worden de woorden « bovendien ondergeschikt » vervangen door de woorden « onderworpen » en wordt het woord « werkman » vervangen door het woord « werknemer »;

4º in § 2, zesde lid wordt het woord « werkman » telkens vervangen door het woord « werknemer »;

5º in § 2, zevende lid, wordt het woord « werklieden » vervangen door het woord « werknemers »;

6º in § 2, negende en tiende lid wordt het woord « werkman » telkens vervangen door het woord « werknemer »;

7º het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende :

« § 3. Wat de hierna bedoelde ondernemingen en werknemers betreft, kan, in de vormen en onder de voorwaarden vastgesteld in een in de schoot van de Nationale Arbeidsraad afgesloten overeenkomst worden afgeweken van het bepaalde in § 2, eerste lid, 2º en 3º, alsook van het bepaalde in § 2, vijfde lid, in zoverre daarin voorzien is dat het beding geen uitwerking heeft wanneer aan de overeenkomst een einde wordt gemaakt, ofwel tijdens de proefperiode ofwel na deze periode door de werkgever zonder dringende redenen. Deze afwijkingen geven recht op het betalen van een vergoeding door de werkgever tenzij hij aan de effectieve toepassing van het beding verzaakt.

De ondernemingen waarop dit afwijkingsbeding kan worden toegepast zijn die welke beantwoorden aan een van de twee of aan de twee navolgende voorwaarden :

a. een internationaal activiteitsveld hebben of belangrijke economische, technische of financiële belangen hebben op de internationale markten;

b. over een eigen dienst voor onderzoek beschikken.

In deze ondernemingen kan het afwijkingsbeding worden toegepast op de werknemers die zijn tewerkgesteld aan werken die hen rechtstreeks of onrechtstreeks in staat stellen kennis te verkrijgen van praktijken die eigen zijn aan de onderneming en waarvan het benutten, buiten de onderneming, voor deze laatste nadelig kan zijn. ».

Art. 30

Titel III van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 31

In artikel 104 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt opgeheven;

2º het tweede lid wordt vervangen als volgt :

« De geldigheid van elk concurrentiebeding is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat het betrekking heeft op soortgelijke activiteiten, niet verder reikt dan twaalf maanden en beperkt is tot het gebied waarbinnen de handelsvertegenwoordiger zijn activiteit uitoefent. ».

Art. 32

In artikel 112, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « de bepalingen van artikel 54, § 2, eerste en tweede lid » vervangen door de woorden « de bepalingen van artikel 52, § 6 ».

Art. 33

In artikel 119.1, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 6 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, vervallen de woorden « Naargelang het geval betreft het een arbeidsovereenkomst voor werklieden of een arbeidsovereenkomst voor bedienden, zoals geregeld door deze wet ».

Art. 34

In artikel 119.2, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 6 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1 worden de woorden « , naargelang het geval, de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst voor werklieden of de arbeidsovereenkomst voor bedienden » vervangen door de woorden « de bepalingen van Titel II »;

2º in § 2 worden de woorden « betreffende de arbeidsovereenkomsten voor werklieden of bedienden » vervangen door de woorden « van Titel II ».

Art. 35

In artikel 119.9, 2º, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 6 december 1996, vervallen de getallen « 54 », « 70 », « 71 », « 73 », en « 119.10 ».

Art. 36

Artikel 119.10 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 6 december 1996, wordt opgeheven.

Art. 37

In artikel 119.12 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 6 december 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º § 1 wordt opgeheven;

2º in § 2 worden de woorden « de artikelen 70, 71 en 73 » vervangen door de woorden « artikel 52, §§ 1, 2 en 4 ».

Art. 38

In artikel 121 van dezelfde wet worden de woorden « voor werklieden, een arbeidsovereenkomst voor bedienden, een arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers of een arbeidsovereenkomst voor dienstboden, zoals die door deze wet geregeld zijn » vervangen door de woorden « overeenkomstig de bepalingen van de titels II, IV of V ».

Art. 39

In artikel 127 van dezelfde wet wordt de zin « Welke ook de aard is van de arbeidsovereenkomst, wordt het proefbeding onderworpen aan de bepalingen van artikel 48. » vervangen als volgt : « De proeftijd mag niet minder dan zeven dagen en niet meer dan veertien dagen duren. Wanneer omtrent de duur van de proeftijd niets is bepaald noch bij individuele of collectieve arbeidsovereenkomst noch in het arbeidsreglement, dan is de proeftijd zeven dagen. Indien de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd wordt geschorst, wordt de proeftijd verlengd met een periode gelijk aan die van de schorsing van de proeftijd zonder dat de proeftijd evenwel met meer dan zeven dagen verlengd kan worden. »

Art. 40

In artikel 130, derde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « de artikelen 37 en 59, eerste en vierde lid, » worden vervangen door de woorden « artikel 37 »;

2º het lid wordt aangevuld als volgt :

« Deze opzeggingstermijnen gaan in de maandag volgend op de week waarin ze betekend werden. »

Art. 41

Artikel 131 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 januari 1985 bij koninklijk besluit van 28 november 2001 en bij de wetten van 26 juni 2006 en 27 december 2006, wordt opgeheven.

Hoofdstuk III

Wijzigingen van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven

Art. 42

In artikel 20 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid, vervangen bij de wet van 22 januari 1985, vervallen de woorden « werklieden, bedienden en » en worden de woorden « elk van die categorieën » vervangen door het woord « deze categorie »;

2º in het vijfde lid, vervangen bij de wet van 7 juli 1994, worden de woorden « werklieden, bedienden en kaderleden » vervangen door de woorden « kaderleden in de zin van het tweede lid enerzijds en van andere werknemers anderzijds »;

3º het zevende en achtste lid worden opgeheven.

Art. 43

In artikel 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, ingevoegd bij de wet van 22 januari 1985, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid, vervangen bij de wet van 5 maart 1999 en gewijzigd bij de wet van 3 mei 2003, wordt vervangen als volgt :

« De afgevaardigden van het personeel worden verkozen op kandidatenlijsten voorgedragen door :

1º de interprofessionele representatieve werknemersorganisaties in de zin van artikel 14, § 1, tweede lid, 4º, a);

2º ten minste 10 pct. van het aantal werknemers van de onderneming. »;

2º tussen het eerste en het tweede lid worden twee nieuwe leden ingevoegd :

« Een werknemer kan slechts één lijst bedoeld in het eerste lid, 2º steunen.

Indien er een afzonderlijk kiescollege voor kaderleden is, wordt de 10 pct. bedoeld in het eerste lid, 2º berekend op het aantal werknemers verminderd met het aantal kaderleden. ».

Hoofdstuk IV

Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 44

In artikel 81 van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het vierde lid worden de woorden « arbeider of als bediende, naar gelang van de hoedanigheid van de betrokken werknemer » vervangen door het woord « werknemer »;

2º het vijfde lid wordt opgeheven.

Art. 45

In artikel 104 van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid vervallen de woorden « werknemer-arbeider of als werknemer-bediende, naar gelang van de hoedanigheid van de betrokken »;

2º in het derde lid worden de woorden « respectievelijk benoemd als arbeider en als bediende » vervangen door de woorden « benoemd als werknemer ».

Art. 46

In artikel 728, § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « arbeiders of bedienden » vervangen door het woord « werknemers » en worden de woorden « arbeider of bediende » vervangen door het woord « werknemer ».

Hoofdstuk V

Slotbepalingen

Art. 47

Er wordt een commissie ingesteld, « Commissie voor de voltooiing van het eenheidsstatuut van de werknemers » genoemd.

De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot de samenstelling, de organisatie en de werking van de Commissie.

De Commissie maakt een inventaris op van de wetsbepalingen waarin na de inwerkingtreding van deze wet het onderscheid tussen werklieden en bedienden blijft bestaan.

De Commissie brengt binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Koning verslag uit van haar werkzaamheden. Bij het verslag voegt zij een proeve van voorontwerp van wet die het onderscheid tussen werklieden en bedienden wegwerkt dat in de wetgeving na de inwerkingtreding van deze wet is blijven bestaan.

De Koning dient binnen een termijn van drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet in de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsontwerp in dat het door de Commissie geïnventariseerde onderscheid tussen werklieden en bedienden wegwerkt dat in de wetgeving na de inwerkingtreding van deze wet is blijven bestaan.

Art. 48

De bepalingen van hoofdstuk II zijn van toepassing op de arbeidsovereenkomsten die ingaan na de datum van de inwerkingtreding van deze wet en op de lopende overeenkomsten voor werklieden.

Zij zijn eveneens van toepassing op de lopende overeenkomsten voor bedienden, indien de werknemer minder dan tien jaar in dienst is bij dezelfde werkgever. Op de lopende overeenkomsten voor bedienden met meer dan tien jaar dienst bij dezelfde werkgever zijn zij van toepassing, bij ontstentenis, binnen een periode van drie maanden na de publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad, van een door de bediende aan de werkgever gericht ter post aangetekend schrijven, waarin de bediende kennis geeft van het feit dat hij wenst dat de bepalingen van dit hoofdstuk II niet van toepassing zijn op zijn arbeidsovereenkomst. Dit aangetekend schrijven heeft uitwerking op de derde dag na de dag van de verzending. De werkgever meldt bij een ter post aangetekend schrijven onverwijld de goede ontvangst van dit schrijven aan de bediende.

Art. 49

Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de derde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de hoofdstukken III en IV, die in werking treden op de door de Koning te bepalen datum en ten vroegste op de eerste dag van de derde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

11 september 2008.

Anke VAN DERMEERSCH
Jurgen CEDER
Nele JANSEGERS.