4-359/1

4-359/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

6 NOVEMBER 2007


Wetsvoorstel houdende invoering van basisbepalingen voor het zorgouderschap

(Ingediend door de heer Guy Swennen)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 16 februari 2007 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (stuk Kamer, nr. 51-2924/001).

Wij leven in een ingewikkelde maatschappij. Waar tot diep in de vorige eeuw het huwelijk de dominante samenlevingsvorm was, is het belang van dit instituut langzaam maar zeker afgekalfd. Vandaag kennen we een enorme variëteit aan leefvormen : alleenstaanden, eenoudergezinnen, samenwonenden, al dan niet van hetzelfde geslacht, nieuw- en anderssamengestelde gezinnen, gehuwden, ....

Het burgerlijk recht dat wij vandaag kennen, is evenwel nog in belangrijke mate afgestemd op het klassieke gezin en beantwoordt bijgevolg niet aan de maatschappelijke realiteit. Dat is ten andere overduidelijk gebleken uit de hoorzittingen rond de openstelling van adoptie voor holebikoppels, wetswijziging die intussen in beide kamers van het Parlement gestemd is. Inzonderheid de problematiek van de zogenaamde zorgouder is daarin uitvoerig toegelicht. Veelal staat deze zorgouder, dit is de (al dan niet nieuwe) partner van de biologische ouder van het kind, inderdaad zo goed als rechteloos (ten aanzien van het kind) indien de biologische ouder komt te overlijden of indien tussen de partners problemen rijzen en/of een scheiding volgt.

Naar Belgisch recht ontstaan of bestaan immers alleen rechten en plichten tussen kind en ouder indien er tussen beiden een afstammingsband is. Die band wordt vastgesteld bij de geboorte van het kind en berust ietwat schematisch voorgesteld op de biologische werkelijkheid : het kind stamt af van de moeder die het gebaard heeft (daarover kan nauwelijks betwisting bestaan) en de vader of man die de moeder bevrucht heeft (waarover al meer betwisting kan bestaan).

Bij nieuwsamengestelde gezinnen bestaat die afstammingsband met het kind niet ten aanzien van de nieuwe partner van de ouder. In deze gezinnen staat de partner van de vader of moeder in de praktijk wel mee in voor de opvoeding van het kind en oefent mee het ouderlijk gezag uit. Hij of zij is dus letterlijk een « zorgende ouder ». Deze feitelijke situatie heeft evenwel geen juridische onderbouw. Als de partners uit elkaar gaan of de biologische ouder komt te overlijden, wordt de band tussen de meeouder en het kind letterlijk doorgeknipt. De meeouder kan geen rechten ten aanzien van het kind laten gelden (hoederecht, bezoekrecht, ...) en ook omgekeerd kan het kind geen rechten ten aanzien van de meeouder laten gelden (zoals bijvoorbeeld onderhoudsgeld).

Diverse fracties hebben daarom reeds voorstellen neergelegd om aan die maatschappelijke realiteit een juridische onderbouw te geven. Ook wijzelf hebben inmiddels in die zin een wetsvoorstel ingediend.

Wij erkennen de moeilijkheid om voor zorgouders een sluitende, uniforme en doeltreffende regelgeving uit te werken. In realiteit zijn er immers 1001 mogelijkheden waarop dit ouderschap uitgeoefend wordt. Al deze mogelijkheden in een samenhangend geheel regelen, is dan ook geen sinecure. Ten bewijze daarvan verwijzen wij naar de talrijke en uitvoerige discussies die in de subcommissie « Familierecht » gevoerd zijn over dit onderwerp.

Uiteraard is een verregaande wettelijke regeling van het zorgouderschap aangewezen, doch indien vastgesteld wordt dat in de huidige legislatuur ter zake geen parlementaire meerderheid kan gevonden worden, is het ons inziens noodzakelijk ten minste een minimale stap vooruit durven te zetten. Het is nu eenmaal een historisch kenmerk van ons familierecht dat innovaties op maat van nieuwe realiteiten in de samenleving slechts moeizaam en meestal stapsgewijs tot stand komen. Een ogenschijnlijk minimale stap vooruit is in wezen echter een belangrijke stap vooruit, omdat het zorgouderschap inmiddels een brede werkelijkheid is, waarover ons familierecht in alle talen zwijgt.

In een schriftelijk advies, uitgebracht aan de subcommissie familierecht in de Kamer van volksvertegenwoordigers, pleit professor Frederik Swennen ervoor dat het zorgouderschap slechts juridisch dient te worden erkend als het voldoende intensief is, dit is als er geen twee ouders meer beschikbaar zijn en als één bijkomende zorgouder zoals een ouder zorg draagt over het kind. Hij stelt verder : « Die juridische erkenning kan daar via de gewone adoptie worden geboden en bij voorkeur niet via de volle adoptie. Is het zorgouderschap onvoldoende intensief om het te vertalen in een gewone adoptie, dan hoeven aan de zorgdragers, naar mijn oordeel, geen ouderlijke rechten toe te komen, zeker niet als daardoor een (oorspronkelijke of adoptieve) ouder een rij naar achter zou schuiven. In deze laatste gevallen zou, naar analogie van de Duitse regeling, met het oog op de rechtszekerheid, hoogstens een algemene wettelijke bepaling nuttig zijn op grond waarvan de samenlevende zorgouder(s), voor de duur van de samenwoning, enkel dagdagelijkse beslissingen mag (mogen) nemen.

Uit ons ingediend wetsvoorstel blijkt dat wij wel voor een sui-generisinstituut omtrent het zorgouderschap pleiten, weliswaar uitgaande van de beginselen van de gewone adoptie. In afwachting van een dergelijke wetgeving levert de suggestie van een « algemene wettelijke bepaling » wel inspiratie voor de opname van basisbepalingen inzake zorgouderschap in ons Burgerlijk Wetboek.

Een argumentatie in diezelfde zin werd tijdens de hoorzittingen in de subcommissie familierecht ten beste gegeven door Serge Léonard, deskundige bij de algemene afvaardiging van de Franse Gemeenschap voor de rechten van het kind : « Op de vraag of wetgevend moet worden opgetreden om zorgouderschap te verankeren, dient erop gewezen dat als iemand met een vaste partner samenleeft met een persoon die kinderen heeft, zulks niet beperkt mag blijven tot het onderhouden van een exclusieve relatie met die persoon, en dat men niet mag ontkennen dat die kinderen er daadwerkelijk zijn. Voor nieuwsamengestelde gezinnen in het algemeen dient dan ook aan iedere stiefouder een algemene verplichting tot medewerking opgelegd, zoals dat meer bepaald in de Zwitserse wet het geval is. Het is effectief van belang er symbolisch aan te herinneren dat iedere stiefouder tevens belast is met een opvoedende taak, en dat de stiefouder in een nieuwsamengesteld gezin niet zomaar « een derde » is, zonder opvoedingsplicht ».

Om al deze redenen stellen wij als minimumregeling voor het zorgouderschap de invoering van een algemene bepaling in ons Burgerlijk Wetboek voor. In het voorgestelde nieuwe artikel 375bis wordt uitgegaan van een plicht voor de zorgouder tot medewerking aan de opvoeding van het kind, vanaf de eerste dag van samenwoonst met de ouder van het kind. Het is in het belang van het kind de logica zelve dat vanaf de dag dat men samenwoont en dus een feitelijk gezin vormt, dat men dient mee te werken aan de opvoeding van het kind. Het verkrijgen van rechten als zorgouder vereist echter een duurzame relatie. Hier wordt geopteerd voor een periode van drie jaar. Na een periode van drie jaar samenwoonst op hetzelfde adres met de ouder van het kind, krijgt de zorgouder wettelijk inspraak in de dagdagelijkse beslissingen betrekkelijk de opvoeding van het kind. En tegelijkertijd wordt de affectieve band, zoals bedoeld in het huidig artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek, als grond tot het verkrijgen van omgangsrecht vermoed.

Het wettelijk bepalen van een plicht tot medewerking aan de opvoeding van het kind door de zorgouder, is niet alleen een erkenning in ons recht van het zorgouderschap, maar zet tegelijkertijd de verantwoordelijkheid van de zorgouder in de verf, hetgeen ontegensprekelijk in het belang van het kind is. Anderzijds zijn er de rechten van de zorgouder, die zich wat betreft de dagdagelijkse beslissingen beperken tot een gedeeld ouderlijk gezag met de ouder waarmee deze samenwoont. Van een confrontatie met het ouderlijk gezag van de andere ouder is dus hoegenaamd geen sprake. De bepaling in verband met de affectieve band met het kind die vermoed wordt na drie jaar medewerking in de opvoeding, is nogal evident.

Uiteraard krijgen de hoven en rechtbanken door deze algemene bepalingen een grote invulvrijheid ingeval van betwistingen. Dit laat toe maximaal rekening te houden met oplossingen op maat van de feitelijke situatie, en dus in het belang van het kind.

Guy SWENNEN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In het Burgerlijk Wetboek wordt in de plaats van artikel 375bis, dat artikel 375ter wordt, een nieuw artikel 375bis ingevoegd, luidende :

« Art. 375bis. — Wanneer de ouders niet samenleven en een van hen samenwoont op hetzelfde adres met een nieuwe partner, hierna de zorgouder genaamd, is deze zorgouder gehouden tot het medewerken aan de opvoeding van het kind. Wanneer de zorgouder minstens drie jaar samenwoont op hetzelfde adres met voornoemde ouder, is deze zorgouder gerechtigd tot inspraak in de dagelijkse beslissingen van de ouder met betrekking tot het kind en wordt de affectieve band als bedoeld in artikel 375ter vermoed.

Betwistingen tussen de ouder en de zorgouder worden bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt. ».

26 oktober 2007.

Guy SWENNEN.