3-1063/8 | 3-1063/8 |
19 APRIL 2007
I. INLEIDING
Het voorliggende ontwerp van bijzondere wet vormde samen met de drie ontwerpen van gewone wet nrs. 3-1060, 3-1061 en 3-1062 het onderwerp van een etappegewijze bespreking in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat.
Voor een diachronisch overzicht van het al afgelegde parkoers wordt verwezen naar de commissieverslagen nrs. 3-1060/4, 3-1060/8 en 3-1063/3.
Voor het ontwerp van bijzondere wet begon de eerste etappe op 10 mei 2005. Ze eindigde, na enkele tussenstops (1) , op 8 maart 2007 met de goedkeuring van een geamendeerd ontwerp van bijzondere wet (zie stuk Senaat, nr. 3-1063/4, alsook de verslagen van de heer Wille, stukken Senaat, nrs. 3-1060/4 en 3-1060/8).
Op 29 maart 2007 zond de plenaire vergadering van de Senaat het ontwerp echter terug naar de commissie. Het Arbitragehof had immers laten weten dat het zich niet helemaal kon terugvinden in de door de commissie geamendeerde tekst.
Daarom werd besloten de voorzitters van het Arbitragehof uit te nodigen op een hoorzitting op 19 april 2007.
Na hun uiteenzetting heeft de commissie het ontwerp van bijzondere wet, staande de vergadering, opnieuw geamendeerd.
Het voorliggende verslag bevat de weergave van de tweede etappe waarmee de commissie het onderzoek van het ontwerp van bijzondere wet nr. 3-1063 — voor de huidige legislatuur — heeft afgesloten.
Deze verslaggeving zou echter geen aanspraak op volledigheid kunnen maken zonder verwijzing naar het periodiek verslag dat de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat op 30 april 2007 namens de parlementaire overlegcommissie hebben uitgebracht over de werkzaamheden van die commissie gedurende de 51ste zittingsperiode (bijzondere zitting 2003 en gewone zittingen 2003-2004, 2004-2005, 2005-2006 en 2006-2007) (Parl. St., Kamer, nr. 51-83/1 en Senaat, nr. 3-83/1). Het optioneel bicameraal wetsontwerp nr. 3-1060 neemt daarin een prominente plaats in, voornamelijk wegens zijn impact op het ontwerp van bijzondere wet nr. 3-1063. Er wordt achtereenvolgens aandacht geschonken aan het bevoegdheidsconflict dat de Senaat bij de parlementaire overlegcommissie heeft opgeworpen nopens de artikelen 8 en 9 van het optioneel bicameraal ontwerp (o.c., blz. 5-8 en 32-49), het overleg over de te volgen wetgevingsprocedure (o.c., blz. 15-17) en de veelvuldige verlengingen van de onderzoekstermijn (o.c., blz. 26-27).
Wie nog dieper wil graven en wenst te weten wat de parlementaire overlegcommissie tijdens de vorige zittingsperiode over de voorlopers van de wetsontwerpen nrs. 3-1060, 3-1061, 3-1062 en 3-1063 heeft beslist, raadplege het periodiek verslag dat de voorzitters van de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers op 9 april 2003 namens de parlementaire overlegcommissie hebben uitgebracht over de werkzaamheden van die commissie gedurende de gewone zittingen 2000-2001, 2001-2002 en 2002-2003 (Parl. St., Senaat, nr. 2-83/3 en Kamer, nr. 50-83/3, blz. 12-13).
II. HOORZITTING MET DE HEREN ALEX ARTS EN MICHEL MELCHIOR, VOORZITTERS VAN HET ARBITRAGEHOF
1. In meer dan twintig jaar zijn er nooit problemen geweest met de financiële regeling ten aanzien van het Arbitragehof.
Die regeling is vervat in artikel 123, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dat een letterlijke overneming is van een zelfde bepaling in de oorspronkelijke wet van 28 juni 1983 op het Arbitragehof en dat luidt als volgt :
« De kredieten die voor de werking van het Arbitragehof nodig zijn, worden uitgetrokken op de begroting van de Dotaties. ».
Ten tijde van de oprichting van het Arbitragehof waren er dotaties voor de Koninklijke Familie, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat. Ook de toenmalige instellingen van Gemeenschappen en Gewesten ontvingen dotaties.
Die dotaties waren opgenomen in afzonderlijke jaarlijkse wetten houdende de begroting der Dotatiën.
Gaandeweg zijn ook dotaties uitgetrokken voor de Duitstalige Gemeenschap, de leden van het Europees Parlement, de politieke partijen e.a.
Het is eigen aan een « dotatie » dat de besteding van het krediet wordt geregeld door de instelling zelf waaraan het wordt verleend.
2. Naderhand zijn er een reeks andere instellingen opgericht, die met een eigen financiële regeling werden bedacht, zoals de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten (1991), de federale ombudsmannen (1995), de Hoge Raad voor de Justitie (1999), de benoemingscommissies voor het notariaat (1999) en de hervormde Privacycommissie (2004).
Sinds het jaar 2000 werden in de Kamer van volksvertegenwoordigers voorstellen ingediend die een wettelijke basis beoogden voor een « gemeenschappelijke onderbouw voor de controle en goedkeuring, door de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de begrotingen en rekeningen van een aantal instellingen waarvoor een dotatie wordt uitgetrokken » (2) .
Met aanvullende voorstellen werd die regeling uitgebreid tot de Hoge Raad voor de Justitie en het Arbitragehof (3) .
Die voorstellen, na wedersamenstelling van het Parlement hernomen in zowel Kamer als Senaat, beogen een specifieke controle- en goedkeuringsbevoegdheid wat de gedetailleerde begrotingen en rekeningen van al die instellingen betreft (4) .
Het Arbitragehof heeft ten opzichte van die voorstellen steeds de aandacht gevraagd voor zijn specifieke samenstelling en staatsrechtelijke positie als scheidsrechter tussen de diverse wetgevers in het federale staatsbestel, alsook voor de eigenlijke betekenis van het technisch begrip « dotatie » (5) (6) .
3. Nadat de voorstellen in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden aangenomen op 24 februari 2005, zijn op 29 maart 2007 door de Senaat geamendeerde teksten aangenomen.
Die bepalen dat de betrokken instellingen voor hun begrotingsvoorstellen en rekeningen het schema van de Kamer van volksvertegenwoordigers hanteren. De Kamer onderzoekt de begrotingsvoorstellen en keurt in voorkomend geval de begrotingen goed. De Kamer, bijgestaan door het Rekenhof, controleert ook « de regelmatigheid van de uitvoering van de begroting ».
4. Het Arbitragehof dankt de Senaatscommissie dat, wat hem betreft, de voorzitters de kans krijgen nogmaals de constante en unanieme houding van het Hof te verwoorden tijdens deze hoorzitting.
Het Hof heeft zijn voorzitters op 18 april 2007 uitdrukkelijk gemachtigd om deze unanieme zienswijze mede te delen.
5. Vooreerst zij eraan herinnerd dat het Hof niet het minste bezwaar heeft tegen een verantwoording voor het gebruik van overheidsgelden.
In een protocol dat op 20 juni 2002 is afgesloten met de voorzitter van de Kamer, wordt sindsdien een toezicht van de voorzitters van het Rekenhof op de rekeningen van het Hof georganiseerd.
Het Hof heeft steeds aanvaard dat er door de openbaarheid van zijn rekeningen die bij de Kamer van volksvertegenwoordigers worden neergelegd, verantwoording wordt afgelegd.
6. Waar het thans om gaat, is dat het Arbitragehof hoopt dat, wat hem betreft, de notie « dotatie » in technische zin behouden blijft.
Daarmee zou de bestedingsautonomie van de instelling gehandhaafd blijven zoals ten aanzien van de Duitstalige Gemeenschap en de politieke partijen. Zoals gezegd, sluit die dotatieregeling, wat de toekenning van de kredieten betreft, ook aan bij de grondwettelijke dotatieregeling voor de Kamer, de Senaat en het Staatshoofd.
Dit vanwege de specifieke situatie van het Arbitragehof, en tot bevestiging van zijn onafhankelijkheid. Zoals gezegd, was er in het verleden geen enkel probleem ten aanzien van het Hof, dat het vertrouwen genoot vooraleer de wetsvoorstellen-Lano werden ingediend.
7. In de thans voor de andere betrokken instellingen voorliggende teksten is ten opzichte van de door de Kamer aangenomen teksten gepreciseerd dat enkel de « regelmatigheid » van de uitvoering van de begroting en de « regelmatigheid » van de rekeningen worden gecontroleerd, waarmee men een opportuniteitscontrole zou willen tegengaan.
Blijft die opportuniteitscontrole echter niet in zekere zin mogelijk, aangezien in die nieuwe tekst sprake is van « onderzoek van begrotingsvoorstellen » en goedkeuring van « begroting » ?
Wat zal de Kamer beletten om bepaalde begrotingsvoorstellen te schrappen of te wijzigen die het Arbitragehof voor zijn werking nochtans noodzakelijk acht ?
8. Het Hof was verheugd in het verslag van de heer Wille te lezen dat er in de Senaatscommissie voor de Institutionele Aangelegenheden in november 2005 een consensus was gegroeid (7) .
9. Zonder te bepalen wat de plaats is van het Arbitragehof in ons staatsrechtelijk bestel, kan wel worden vastgesteld dat alle andere in de « voorstellen-Lano » genoemde « dotatiegerechtigde instellingen » hetzij onder de onmiddellijke bevoegdheid vallen van het federaal Parlement, hetzij taken behartigen die voordien tot de uitvoerende macht behoorden.
Ook die instellingen genieten een zekere onafhankelijkheid ten aanzien van hun opdrachtgever.
De aan het Arbitragehof toe te kennen onafhankelijkheid is evenwel van een andere en bijzondere aard die een bijzondere regeling inzake zijn dotatie verantwoordt.
III. BESPREKING EN STEMMINGEN
Gelet op de terugzending van het ontwerp van bijzondere wet door de plenaire vergadering naar de commissie, wordt het ontwerp, zowel artikelsgewijs als in zijn geheel, opnieuw in stemming gebracht.
1. Artikel 1
Artikel 1 wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
2. Artikel 2
De heer Wille dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1063/7), teneinde het voorgestelde artikel 123, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof te vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Onverminderd de bevoegdheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers om de rekeningen van het Arbitragehof op hun regelmatigheid te verifiëren en goed te keuren, worden de kredieten die voor de werking van het Arbitragehof nodig zijn, uitgetrokken als dotatie op de algemene uitgavenbegroting van het Rijk. ».
Voor nadere uitleg over de doelstelling van deze nieuwe bepaling wordt naar de verantwoording van het amendement verwezen.
De heer Wille voegt daaraan toe dat, zoals het Arbitragehof gedurende zeven jaar consequent hetzelfde standpunt heeft ingenomen ten opzichte van de in de Kamer ingeleide wetgevingsinitiatieven inzake dotaties, zo heeft ook de Senaat dezelfde standvastigheid betoond in zijn standpuntbepaling. In de eerste plaats was er de zorg om de onafhankelijkheid van het Arbitragehof te vrijwaren, ten tweede de wil om de prerogatieven van de Senaat te verdedigen die met betrekking tot het Arbitragehof over dezelfde wetgevingsbevoegdheid beschikt als de Kamer.
Aangezien de eerste door de commissie geamendeerde tekst (stuk Senaat, nr. 3-1063/4) volgens het Arbitragehof niet aan de eerste doelstelling beantwoordde, hoopt de heer Wille dat zijn amendement nr. 4 nu wel de gewenste oplossing bevat waarmee ook de Kamer van volksvertegenwoordigers kan instemmen.
Daarom heeft hij er in de verantwoording van zijn amendement op gewezen dat « de financiële autonomie waarmee de onafhankelijkheid van het Arbitragehof als scheidsrechter tussen de verschillende wetgevers en als grondwettelijk rechter van wetgevende handelingen wordt gekenmerkt, niet verhindert dat het Arbitragehof door voorlegging van de rekeningen verantwoording dient af te leggen over het beheer van de hem toevertrouwde kredieten.
Het voorgestelde amendement beoogt hiervoor een evenwichtige regeling te bieden. » (stuk Senaat, nr. 3-1063/7).
De voorzitters van het Arbitragehof verklaren dat dit amendement volkomen tegemoetkomt aan het unanieme standpunt van het Hof.
De heer Francis Delpérée schaart zich eveneens achter dit amendement en trekt daarom zijn amendement nr. 2 in dat hij na de goedkeuring van het verslag nr. 3-1063/3 had ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1063/5).
De heer Hugo Vandenberghe trekt op zijn beurt zijn amendement nr. 3 in dat hij na de goedkeuring van het verslag nr. 3-1063/3 had ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1063/6).
Amendement nr. 4 van de heer Wille wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
3. Stemming over het geheel
Het aldus geamendeerde ontwerp van bijzondere wet in zijn geheel wordt eveneens aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Ingevolge de goedkeuring van het geamendeerde ontwerp van bijzondere wet nr. 3-1063/9 wordt voorgesteld om het voorstel van bijzondere wet van de heren Jean-Marie Dedecker en Luc Willems tot wijziging van artikel 123 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, betreffende de dotatie aan dat Hof (stuk Senaat, nr. 3-322/1), te doen vervallen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van een mondeling verslag in de plenaire vergadering van 19 april 2007.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Paul WILLE. | Anne-Marie LIZIN. |
(1) Aangezien het verplicht bicameraal ontwerp van bijzondere wet nr. 3-1063 en het optioneel bicameraal wetsontwerp nr. 3-1060 zo nauw met elkaar vervlochten waren, volgde het onderzoek van het ontwerp van bijzondere wet hetzelfde tempo als dat van het optioneel bicameraal ontwerp dat, onder andere met het oog op de verlenging van de onderzoekstermijn, bij herhaling aan de parlementaire overlegcommissie werd voorgelegd.
(2) Wetsvoorstel van de heer Lano tot wijziging van een aantal wetten betreffende de dotaties aan het Rekenhof, de vaste comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, de federale ombudsmannen en de benoemingscommissies voor het notariaat, (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-986/001).
(3) Ibid., nrs. 50-987 en 988.
(4) Voor een overzicht van het geheel van de wetsvoorstellen, zie het verslag van senator Wille, Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1060/4, pp. 3-6.
(5) De Raad van State had hierop eveneens geattendeerd in zijn advies nr. 31.626/4 van 11 juni 2001 over het wetsvoorstel-Lano. Zie Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-986/006, pp. 4-5.
(6) Voor een overzicht van die herhaalde bezwaren, zie Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1060/4, pp. 12-16.
(7) Zie het verslag nr. 3-1060/4, pp. 29-33.