3-2364/2

3-2364/2

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

18 APRIL 2007


Wetsontwerp ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 2

Tussen het woord « wordt » en het woord « Richtlijn » het woord « ondermeer » invoegen.

Verantwoording

De wet is veel ruimer dan hetgeen bepaald is in richtlijn 2000/78, aangezien zij een veel algemener draagwijdte heeft (toegang tot en aanbod van goederen en diensten). Het artikel 2 dekt in zijn huidige vorm dus absoluut niet de lading. De wet gaat veel verder. Men kan niet laten uitschijnen dat zij een verplichte omzetting is van een richtlijn, integendeel is een groot deel van de bepalingen het gevolg van een bewuste en vrije politieke keuze.

Nr. 2 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

Dit artikel vervangen als volgt :

«  Art. 3. — Deze wet heeft tot doel met betrekking tot aangelegenheden bedoeld in artikel 5 van deze wet, een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van :

— directe discriminatie, zijnde die maatregel of handelswijze die een verschil in behandeling van personen teweegbrengt dat rechtstreeks als oogmerk heeft het bewerkstelligen of bevestigen van een schadelijke weerslag die geen legitiem doel dient of geen redelijk verband van evenredigheid inhoudt tussen de aangewende middelen en het beoogde doel;

— indirecte discriminatie, zijnde dit onderscheid dat het gevolg is van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze, doch die het oogmerk heeft op personen een schadelijke weerslag teweeg te brengen die geen legitiem doel dient of geen redelijk verband van evenredigheid inhoudt tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Deze wet heeft evenwel niet de bedoeling de discriminaties te regelen bedoeld bij de wet van .... tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden en de wet van ... tot bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen.

Verantwoording

Dit artikel geeft, conform het Arrest 157/2004, een definitie van discriminatie die overeenstemt met de nationale en internationale rechtspraak terzake, en geeft aan dat er een bijzonder opzet moet zijn, bestaande in het op illegitieme en onevenredige wijze bevestigen of instellen van een schade. Het eerste streepje behandelt de directe, het tweede de indirecte discriminatie.

Het is inderdaad zo dat de door het Hof gesuggereerde formule niet het bijzonder opzet inhield, maar dit wel veronderstelde. Immers stelt het Hof dat een verschil in behandeling dat het voorwerp uitmaakt van een breed maatschappelijk debat en elke uiting behorend tot de vrijheid van meningsuiting, geen discriminatie zijn indien een bijzonder opzet ontbreekt (Arrest 157/2004, B.40.2.). De vrijheid van meningsuiting en de verantwoordelijkheid voor de schade bij overtreden van het verbod van artikel 2, § 1 kan daardoor enkel maar spelen indien het ook de bedoeling was te schaden door het maken van een met-objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd onderscheid.

Bovendien wordt met dit amendement duidelijk gesteld dat het niet de discriminaties regelt bedoeld in de twee andere wetten. Zoals uit de hoorzitting is gebleken waren een aantal sprekers voorstander van het tot stand komen van één wet om interne discriminaties tussen de beschermde personen te vermijden, doch dergelijke uniformisering lijkt op korte termijn technisch moeilijk haalbaar.

Nr. 3 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

(Subsidiair amendement op amendement nr. 2)

Art. 3

Het woord « of » vervangen door de woorden « , sociale afkomst, vakbondslidmaatschap, eigendom, het behoren tot een nationale minderheid, het hebben van enige andere overtuiging, denkbeelden, óf status. ».

Verantwoording

Indien men toch kiest voor een gesloten lijst, moet deze zo volledig zijn dat interne discriminatie binnen de wet en tussen de verschillende antidiscriminatiewetten wordt vermeden.

Deskundigen hadden tijdens de hoorzittingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers en in de literatuur bij deze lijst serieuze bedenkingen, en ook de Raad van State vond de lijst onvolledig :

1. Zo staat het vakbondslidmaatschap er niet op, vond Filip Dorssemont (KULeuven) in De Juristenkrant. Maar wellicht staan ook nog heel wat andere achtergestelde groepen er niet op. Gevolg zal zijn : een mogelijke vernietiging door het Arbitragehof, zo vreesde professor Marc De Vos (arbeidsrecht, Ugent).

2. Hoe langer de lijst met discriminatiegronden, hoe groter de kans op zo'n vernietiging (prof. Devos). Beter geen lijst, zo vonden de meeste deskundigen. Maar de regering vreesde dat zonder lijst een stortvloed van rechtszaken zou volgen voor allerlei prullaria. Sociale relaties, zoals de arbeidsverhoudingen, zouden nodeloos gejuridiseerd worden.

3. De nieuwe wetten veranderen bovendien niets aan eerder goedgekeurde wetten en de rechtbanken mogen die ook niet toetsen aan de antidiscriminatiewet. Het gaat dan vooral om allerlei bepalingen rond leeftijd in de sociale zekerheid, de anciënniteitsregeling, het pensioenstelsel, waar heel wat ongelijke behandelingen zijn ingevoerd zonder enige motivering. In principe zouden al die wetten door de antidiscriminatiewet moeten worden gewijzigd.

Maar dat hoeft dus niet. Tijdens de hoorzittingen noemde de specialist arbeidsrecht, professor Marc De Vos (UGent), dit « een gemakkelijkhesdsoplossing ». « De overheid is laf ». Ook zei hij terecht dat hoe meer aparte gronden de wetgever zal invoeren, hoe groter het gevaar voor discriminatie van niet-beschermde groepen, dus hoe groter het gevaar voor procedures voor het Arbitragehof.

4. De Raad van State had ook ernstige vragen bij de gesloten lijst. Ondanks de suggesties van de Raad resp. het arrest van het Arbitragehof, waarna « sociale afkomst » en « taal » wel werden ingevoegd, blijven een aantal voor de Raad essentiële gronden niet beschermd, en wordt op de vraag tot objectieve verantwoording van deze uitsluitingen ook niet ingegaan door de regering (zie p. 97 en 99 2720/001) :

— uit artikel 14 van het Europees Verdrag over de Rechten van de Mens : de « andere overtuiging », de « maatschappelijke afkomst », het « behoren tot een nationale minderheid »;

— uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten : de « andere overtuiging », de « maatschappelijke afkomst », de « geboorte » of « andere status »;

— uit artikel II-81 van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa :, « andere denkbeelden », het « behoren tot een nationale minderheid ».

— de eigendom (art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten);

Nr. 4 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 4

Aan dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) het 4º doen vervallen;

b) het 7º en het 9º doen vervallen;

c) In het 12º de woorden « met een handicap » en de woorden « inzake personen met een handicap » doen vervallen.

Verantwoording

a) Deze bepaling is overbodig bij het aannemen van een open lijst (hoofdamendement op art. 3). Subsidiair kan evenwel gekozen worden om de lijst uit te breiden tot de bepalingen vermeld in het subsidiair amendement op art. 3.

b) door de definitie in art. 3 (zie amendement nr. 2 op art. 3) zijn deze littera overbodig.

c) Deze amendering wil tegemoet komen aan een terechte opmerking gemaakt tijdens de hoorzittingen. Het voormeld artikel, gelezen in combinatie met art. 9, tweede gedachtestreepje discrimineert de gehandicapten. Immers, de beperking tot het doen van « redelijke aanpassingen » alleen voor gehandicapten betekent dat alle andere beschermde groepen beter beschermd zijn, nu voor andere groepen geldt dat een ogenschijnlijk neutrale handeling maatstaf of handelswijze personen van een andere beschermde groep niet bijzonder mag benadelen, tenzij deze benadeling objectief kan worden gerechtvaardigd, door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken daarvan passend en noodzakelijk zijn. De beperking voor andere groepen kan dus enkel door legitiem doel met evenredigheid tussen doel en middelen, hetgeen inhoudt dat voor alle andere groepen wel « onredelijke aanpassingen » moeten mogelijk gemaakt worden. Men staat dus voor de keuze : ofwel heft men de beperking van aanpassingen voor de gehandicapten op, ofwel legt men deze redelijke beperking op aan alle groepen, hetgeen zal voorkomen dat een private persoon, bedrijf, overheid, ... verplicht wordt onredelijke kosten te maken.

Nr. 5 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 7

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

door de definitie in artikel 3 (zie amendement nr. 2 op artikel 3) is dit artikel overbodig.

Nr. 6 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 9

Artikel 9 doen vervallen.

Verantwoording

1. tweede gedachtestreepje : Zie verantwoording bij amendement nr. 4 op artikel 4, 12º. Inderdaad kan er geen discriminerende beperking worden ingevoerd voor gehandicapten.

2. eerste gedachtestreepje : Het Arbitragehof heeft in arrest 157/2004 duidelijk gesteld dat er voor indirecte discriminatie enig opzet moet zijn om te schaden. Inderdaad is het mogelijk dat men, geheel zonder opzet en te goeder trouw, een handeling stelt of een maatregel neemt die op een bepaalde wijze een beschermde groep schaadt. Het kan niet de bedoeling zijn, zeker niet in horizontale relaties, om de steller aansprakelijk te stellen voor alle schade die daaruit voort zou vloeien voor de indirect gediscrimineerde groep. De definitie gegeven in het hoofdamendement op art. 3 dient omwille van haar duidelijkheid en conformiteit met de visie van het Arbitragehof te worden verkozen.

Nr. 7 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 10

In § 2, tweede gedachtestreepje, het woord « verdwijnen » vervangen door het woord « opheffen, voorkomen of compenseren ».

Verantwoording

Het verdwijnen van alle ongelijkheden is utopisch en zal tot gevolg hebben dat vele positieve maatregelen « tijdelijk definitief » worden. Daarom ook kiezen de internationale rechtspraak en het Arbitragehof in zijn arrest voor een redelijker criterium, namelijk opheffen, voorkomen of compenseren.

Nr. 8 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 11

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het is ongehoord dat de wetgever (of bij ontwerp de regering) als enige een niet gerechtvaardigde discriminatie kan opleggen door een wet en zo haar eigen antidiscriminatiewetten ondergraaft « pour les besoins de la cause ». De tweede paragraaf is totaal overbodig aangezien hier zoals in elke andere wet de hiërarchie der normen geldt.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 9 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 2

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel is duidelijk misleidend.

Richtlijn 2007/78/EG heeft enkel betrekking op discriminatie op de arbeidsmarkt. Het voorliggende ontwerp bevat een algemene antidiscriminatieregeling, van toepassing op bijna alle terreinen van het maatschappelijke leven.

Het is aan het parlement of te beslissen of het een dergelijke algemene wet wenst, maar men mag zich daarbij niet verschuilen achter internationale verplichtingen die een dergelijke verplichting helemaal niet opleggen.

Nr. 10 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In dit artikel de woorden « burgerlijke staat, geboorte vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand » en « een fysieke of genetische eigenschap » of « sociale afkomst » doen vervallen.

Verantwoording

Door expliciet te vermelden dat het wetsontwerp een Europese richtlijn uitvoert, hoopt de regering verwarring te creëren over een essentieel aspect in dit wetsontwerp, namelijk dat het voorgelegde wetsontwerp in de beperking van de vrijheden veel verder gaat dan de aangehaalde richtlijn wenst.

De aangehaalde richtlijn 2000/78/EG meldt in artikel 1 dat zij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie enkel in de sfeer van arbeid en beroep, en dit uitsluitend op grond van vier criteria : godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd en sexuele geaardheid.

Ook deze richtlijn is dus duidelijk : enkel de 4 criteria « godsdienst of overtuiging », « handicap », « leeftijd » of « seksuele geaardheid » zijn de verboden criteria.

Toch stelt het wetsontwerp in artikel 5 het toepassingsgebied van de wet veel ruimer dan enkel het gebied van arbeid en beroep, en bepaalt dit wetsontwerp in artikel 3 dat ook « burgerlijke staat », « geboorte », « vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand », « een fysieke of genetische eigenschap » of « sociale afkomst » verboden criteria zijn.

Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn voorgeschreven.

Het amendement strekt ertoe de tekst van artikel 3 in overeenstemming te brengen met de richtlijn.

Nr. 11 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 4

In het 4º, de woorden « burgerlijke staat, geboorte vermogen », « huidige of toekomstig gezondheidstoestand » en « een fysieke of genetische eigenschap, of sociale afkomst » doen vervallen.

Verantwoording

De aangehaalde richtlijn 2000/78/EG meldt in artikel 1 dat zij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie enkel in de sfeer van arbeid en beroep, en dit uitsluitend op grond van vier criteria : godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid.

Ook deze richtlijn is dus duidelijk : enkel de 4 criteria « godsdienst of overtuiging », « handicap », « leeftijd » of « seksuele geaardheid » zijn de verboden criteria.

Toch stelt het wetsontwerp in artikel 5 het toepassingsgebied van de wet veel ruimer dan enkel het gebied van arbeid en beroep, en bepaalt dit wetsontwerp in artikel 3 dat ook « burgerlijke staat », « geboorte », « vermogen », « huidige of toekomstige gezondheidstoestand », « een fysieke of genetische eigenschap » of « sociale afkomst » verboden criteria zijn.

Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn voorgeschreven.

Het amendement strekt ertoe de tekst van artikel 4 in overeenstemming te brengen met de richtlijn.

Nr. 12 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 4

De punten 6º tot 9º doen vervallen.

Verantwoording

Het begrip « directe discriminatie » en « indirecte discriminatie » mag dan al door de richtlijn voorzien zijn, de invulling ervan in dit wetsontwerp is dermate vaag, dat het onmogelijk is deze begrippen te definiëren op een wijze die elke burger toelaat te weten wat hij mag doen en niet mag doen.

Nochtans is die voorzienbaarheid in een democratische rechtsstaat een absolute vereiste. De vraag of een burger wettig of onwettig handelt, wordt nu overgelaten aan de rechter, die volkomen naar eigen inzicht en politieke overtuiging een oordeel zal uitspreken. Een dergelijke situatie is ontoelaatbaar.

Er zijn tal van voorbeelden te bedenken. Zo voorzien de banken momenteel formules van vermogensbeheer door een private beheerder, maar wordt daarvoor een instapdrempel voorzien : pas vanaf een bepaald vermogen kan men « instappen » en zo de bijstand krijgen van een private beheerder voor zijn vermogen.

Volgens de definitie van dit wetsontwerp gaat het hier wellicht om een direct onderscheid, minstens om een indirect onderscheid : het vermogen, één van de beschermde criteria, zorgt er immers voor dat persoon X wel kan instappen, en persoon Y niet.

Hoe kan een bankier nu vooraf weten of hij kan veroordeeld worden ? Dat kan hij niet. Want de vraag of hij een directe of indirecte discriminatie begaat, hangt uitsluitend af van de vraag of de rechter van mening zal zijn of er een rechtvaardiging bestaat voor zijn handelen op basis van de bepalingen van Titel II. En dat hangt dan weer af van de vage begrippen « objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel » en « passende en noodzakelijke middelen ».

Als de bankier dus een eerder « rechtse » rechter treft, dan zal deze wellicht oordelen dat een bankier het recht heeft de inspanning van een private beheerder voor te behouden, voor goede, rijke klanten, om zijn personeelskost te verantwoorden; een bank is immers een private onderneming en moet winst maken om levensvatbaar te blijven en werkgelegenheid te verschaffen. Als de bankier echter een eerder « linkse » rechter treft, dan zal deze menen dat elke cliënt « gelijke kansen » moet hebben op gelijk vermogensbeheer, en de bankier veroordelen.

In een democratische rechtsstaat zijn de voorgelegde definities van zowel directe als indirecte discriminatie, die trouwens niet dezelfde zijn als die in de richtlijn die men beweert uit te voeren, dan ook onaanvaardbaar.

Nr. 13 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 4

In het 8º, de woorden « personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen; » vervangen door de woorden « 

die in hoofde van de dader de bedoeling heeft personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder te benadelen; ».

Verantwoording

1. In het wetsontwerp wordt geen bijzonder opzet vereist bij « indirecte discriminatie ». De dader kan inderdaad een onderscheid voorstellen dat op het eerste zicht niet gebaseerd is op één van de beschermde criteria, terwijl het gevolg is dat het onderscheid ook een benadeling inhoudt van een groep gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium. De vraag is echter of het de bedoeling is van de dader om de wet te omzeilen. Iemand kan immers in alle eerlijkheid een onderscheid op grond van een niet-beschermd criterium maken en bepleiten zonder het onderscheid op grond van een beschermd criterium, die er het gevolg van kan zijn, te willen (zelfs al weet hij dat dit laatste onderscheid er het gevolg van is of kan zijn). In de toelichting wordt, met verbijsterende oprechtheid, het volgende voorbeeld gegeven : « Kan in het licht van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie bijvoorbeeld worden betwist dat diegene die de werkgevers ertoe aanzet de deeltijdse werknemers op het vlak van het loon te benadelen, pertinent weet dat hij, door dit te doen, aanzet tot een gedrag dat vooral de vrouwen benadeelt ? » Men mag niet vergeten dat het aanzetten tot indirecte discriminatie in art. 21 en 22 van dit ontwerp (en in parallelle artikelen in het wetsontwerp tot nieuwe antiracismewet) strafbaar wordt gesteld. Meteen wordt dus in de toelichting eigenlijk gesteld dat het houden van een pleidooi tegen deeltijdse arbeid onvermijdelijk een strafbaar feit oplevert. Zo wordt dan een econoom die argumenten zou menen gevonden te hebben tegen deeltijdse arbeid, maar die overigens geen enkele discriminatie ten aanzien van vrouwen zou nastreven, strafbaar, indien zijn theorieën op enigerlei mate zouden kunnen gezien worden als « aanzetten tot indirecte discriminatie ». Dit amendement is erop gericht dergelijke absurde gevolgen te vermijden, meer bepaald door in hoofde van de dader een bijzonder opzet tot discriminatie te vereisen.

2. Zoals hoger gesteld, wordt het begrip indirecte discriminatie ook gebruikt bij de strafbaarstellingen van art. 21 en 22. Het legaliteitsbeginsel vereist dat de burger perfect kan weten wanneer hij een strafbaar feit begaat. Het Arbitragehof vernietigde om die redenen de bepaling over indirecte discriminatie in de vorige antidiscriminatiewet. De regering meent dat door de huidige formulering de bezwaren wegvallen. De Raad van State is een andere mening toegedaan. De nieuwe definitie maakt de zaken zelfs nog erger :

« 33. Volgens de memorie van toelichting heeft het Arbitragehof in zijn arrest 157/2004 enkel aangegeven dat de strafrechtelijke bestraffing van opzettelijke discriminatie kon worden toegelaten. De toelichting stelt dan dat, rekening houdende met een aangepaste definitie van indirecte discriminatie, ook indirecte discriminatie opzettelijk kan zijn. Een indirecte discriminatie wordt in de voorontwerpen gedefinieerd als een indirect onderscheid op grond van een beschermd criterium, tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan de grondslag ligt van het indirecte onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Een indirect onderscheid wordt daarbij gedefinieerd als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen met een bepaald beschermd criterium in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen.

Volgens de steller van de voorontwerpen wordt hiermee tegemoet gekomen aan de bezwaren van het Arbitragehof. Er is immers geen sprake meer van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die als dusdanig een schadelijke weerslag heeft, zoals in artikel 2, § 2, van de wet van 25 februari 2003, maar wel van één die bijzonder kan benadelen.

34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet.

Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd.

In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving bovendien dat « inzonderheid gelet op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt, moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».

Dit amendement strekt er toe het legaliteitsbeginsel te herstellen : de intentie moet worden bewezen en niet ontegensprekelijk vermoed worden door de al dan niet voorspelbare (het woord « kan » in de wettekst is al helemaal onaanvaardbaar) en al dan niet gewilde gevolgen van een voorgesteld onderscheid.

Nr. 14 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 4

Dit artikel aanvullen met een 18º, luidend als volgt :

« 18º Instituut : het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen opgericht bij wet van 16 december 2002 ».

Verantwoording

In artikel 52, § 2 is er sprake van « het Instituut ». Nergens elders in dit wetsontwerp wordt echter duidelijk gemaakt welk instituut daarmee wordt bedoeld. De indieners van dit amendement vermoeden echter dat het de bedoeling was van de indieners was hiermee te verwijzen naar het bovenvermelde instituut.

Nr. 15 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 5

In § 1 van dit artikel het 1º, het 6º en het 8ºdoen vervallen.

Verantwoording

Richtlijn 2000/78/EG gaat enkel over gelijke behandeling in arbeid en beroep. Bij uitbreiding kan ook de sociale zekerheid in het toepassingsgebied opgenomen worden. Maar er is geen reden om de vrijheid van handelen en vrijheid van meningsuiting op andere domeinen te beperken.

Nr. 16 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 7

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zoals gezegd in de amendementen bij de artikelen 2, 3 en 4 organiseert het wetsontwerp door de opname van bijkomende verboden criteria een veel verregaandere inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de ingeroepen Europese richtlijn voorzien is.

De opname van deze criteria zorgt in artikel 7 voor een hopeloze en onoplosbare begripsverwarring. Aangezien de richtlijn enkel gebruik maakt van 4 welbepaalde criteria, kan de richtlijn logisch bepalen dat indien iemand op basis van één van deze criteria ongunstiger behandeld wordt dan een ander in een vergelijkbare situatie, dit « directe discriminatie » is.

Doordat deze wet de zeer vage criteria « geboorte », « vermogen » etc. onzinnig opneemt bij de beschermde criteria, moet men vooreerst zijn toevlucht nemen tot een verwarrende opdeling tussen enerzijds « direct onderscheid » en anderzijds « directe discriminatie ».

Vervolgens dient men zijn toevlucht te nemen tot een bepaling als die van artikel 7 waar gesteld wordt : « een direct onderscheid op grond van een van de beschermde criteria vormt een directe discriminatie tenzij dit direct onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

Deze tekst is om meer dan één reden onaanvaardbaar in deze context. De tekst komt vooreerst uit de definitie in de richtlijn van « indirecte discriminatie », die dus te legitimeren valt; het wetsontwerp transplanteert dit naar de bepaling over directe discriminatie, die volgens de richtlijn niet te legitimeren valt.

Bovendien herinnert deze tekst aan de rechtspraak van het Arbitragehof, dat zeer delicaat afweegt of een onderscheid dat gemaakt wordt door een wetgevende norm aan deze criteria voldoet. Het wetsontwerp wil deze bepaling echter als wet opleggen aan de gewone burger : nu men vaststelt dat het Arbitragehof al vaak wetten vernietigt omdat zelfs de wetgever niet in staat is correct in te schatten wat een legitiem doel is en welke middelen proportioneel zijn, is het duidelijk dat dit voor de gewone burger helemaal onmogelijk wordt. Elke voorzienbaarheid valt weg; de vraag of men deze wet overtreedt is een loterij — waarbij de politieke kleur van de beoordelende magistraat het enige beslissende element wordt.

Nr. 17 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 8

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Op eerste zicht lijkt artikel 8 een uitvoering te zijn van de bepalingen in artikel 4 van de richtlijn. Bij nader inzien blijkt dit niet het geval, en is de gepoogde uitvoering vanuit het standpunt van de democratische rechtsstaat bovendien ontoelaatbaar vaag.

Vooreerst wordt bepaald dat een onderscheid op basis van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof en levensbeschouwing of handicap in de context van arbeid en beroep geen discriminatie vormt indien dit gerechtvaardigd wordt op grond van « wezenlijke en bepalende beroepsvereisten ».

De wet doet evenwel geen enkele poging om dit nochtans cruciale begrip nader in te vullen. Aldus heeft een werkgever geen enkel houvast om te weten voor welk beroep hij leeftijd, seksuele geaardheid, geloof en levensbeschouwing of handicap mag hanteren als criterium. De wet is voor hem op geen enkele wijze voorzienbaar.

Het artikel voorziet dat de Koning een exemplatieve lijst « kan » opstellen van « situaties » waarin een « bepaald kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt ». Niet alleen rijst de vraag of men aan de Koning kan delegeren om te bepalen hoe een bijzonder vage wettelijke term wordt ingevuld, bovendien gaat het slechts om een « exemplatieve » lijst; hij biedt dus nog steeds geen rechtszekerheid. Bovendien « kan » de Koning deze lijst opstellen, maar is hij daartoe niet verplicht ...

Het artikel maakt zich er ten slotte vanaf met de melding dat de rechter « in elk concreet geval » zal onderzoeken of een bepaald kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt. Aangezien bezwaarlijk kan aangenomen worden, dat met « elk concreet geval » bedoeld wordt dat elke werkgever elke aanwerving vooraf aan de rechter moet voorleggen, wordt allicht met « concreet geval » bedoeld, de situatie waar een werkgever via klacht of dagvaarding voor de rechtbank gesleept werd om zich post factum te verantwoorden. Indien hij dan pas uitsluitsel krijgt over de vraag of een gebruikt criterium al dan niet wezenlijk was als beroepsvereiste, is dit bezwaarlijk verenigbaar met het voorzienbaarheidsbeginsel in een democratische rechtsstaat.

Nr. 18 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 9

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zoals gezegd in de amendementen bij de artikelen 2,3 en 4 organiseert het wetsontwerp door de opname van bijkomende verboden criteria een veel verregaandere inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de ingeroepen Europese richtlijn voorzien is.

Het begrip « indirecte discriminatie » mag dan al door de richtlijn voorzien zijn, de invulling ervan in dit wetsontwerp is dermate vaag, dat het onmogelijk is dit begrip te definiëren op een wijze die elke burger toelaat te weten wat hij mag doen en niet mag doen.

Nochtans is die voorzienbaarheid in een democratische rechtsstaat een absolute vereiste. De vraag of een burger wettig of onwettig handelt, wordt nu overgelaten aan de rechter, die volkomen naar eigen inzicht en politieke overtuiging een oordeel zal uitspreken. Een dergelijke situatie is ontoelaatbaar.

Er zijn tal van voorbeelden te bedenken.

Zo voorzien nogal wat grote bedrijven momenteel een interne regel dat het verboden is een relatie te hebben met een collega waarmee men samenwerkt. Indien men een relatie aangaat wordt men geacht dit te melden, waarna men werk krijgt aangeboden elders in het bedrijf.

Volgens de definitie van dit wetsontwerp gaat het hier wellicht om een direct onderscheid, minstens om een indirect onderscheid : de burgerlijke staat, één van de beschermde criteria, zorgt er immers voor dat persoon X wel mag samenwerken met persoon Y in eenzelfde dienst, maar niet met persoon Z in dezelfde dienst.

Hoe kan een bedrij f nu vooraf weten of het kan veroordeeld worden ? Dat kan het niet. Want de vraag of hij een directe of indirecte discriminatie begaat, hangt uitsluitend af van de vraag, of de rechter van mening zal zijn of er voldaan is aan de vage begrippen « objectief gerechtvaardigd » door een « legitiem doel » en « passende en noodzakelijke middelen ».

Als het bedrijf dus een eerder « rechtse » rechter treft, dan zal deze wellicht oordelen dat een bedrijf het recht heeft deze door iedereen bij aanwerving gekende regel te handhaven, om relationale spanningen en afleidingen te vermijden; een bedrijf is immers een private onderneming en moet winst maken. Als het bedrijf echter een eerder « linkse » rechter treft, dan zal deze menen dat elke mens kans moet hebben om zijn persoonlijk geluk na te streven, ook via een relatie met een collega op de werkvloer, en het bedrijf veroordelen.

In een democratische rechtsstaat is de voorgelegde definitie van indirecte discriminatie dan ook onaanvaardbaar.

Bovendien herinnert deze tekst aan de rechtspraak van het Arbitragehof, dat zeer delicaat afweegt of een onderscheid dat gemaakt wordt door een wetgevende norm aan deze criteria voldoet. Het wetsontwerp wil deze bepaling echter als wet opleggen aan de gewone burger.

Nu men vaststelt dat het Arbitragehof al vaak wetten vernietigt omdat zelfs de wetgever niet in staat is correct in te schatten wat een legitiem doel is en welke middelen proportioneel zijn, is het duidelijk dat dit voor de gewone burger helemaal onmogelijk wordt. Elke voorzienbaarheid valt weg; de vraag of men deze wet overtreedt is een loterij — waarbij de politieke kleur van de beoordelende magistraat het enige beslissende element wordt.

Nr. 19 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 10

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De mogelijkheid tot positieve actie mag niet leiden tot de toelaatbaarheid van discriminatie. Ofwel is een maatregel van positieve actie gerechtvaardigd onder artikel 12 en zijn, meer bepaald, de vereisten van legitiem doel en proportionaliteit vervuld, en dan stelt er zich geen probleem.

Ofwel zijn die vereisten niet vervuld en is het onderscheid een discriminatie en in se onaanvaardbaar.

Bovendien zijn de in artikel 10 § 3 bepaalde bevoegdheden toegekend aan de Koning te ruim en dus ongrondwettelijk. De Raad van State merkte dit ook uitdrukkelijk op.

Nr. 20 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 11

Dit artikel aanvullen met een § 3 (nieuw), luidend als volgt :

« § 3. Het aanzetten tot en het bepleiten van een wetswijziging die er op gericht is om een onderscheid, zoals bedoeld in paragraaf 1, bij wet in te voeren, is op zichzelf niet verboden. »

Verantwoording

In het voorgestelde artikel 11, § 1 wordt gesteld dat er geen sprake is van discriminatie wanneer een onderscheid bij wet wordt geregeld. Dit houdt uiteraard in dat een dergelijk onderscheid door een nieuwe wet kan ingevoerd worden. Dit betekent op zijn beurt dat politici een dergelijke wet moeten kunnen nastreven en bepleiten, ook buiten het parlement. Ook burgers moeten aan dit publieke en politieke debat kunnen deelnemen. Het voorgestelde artikel 22 stelt echter het aanzetten tot discriminatie strafbaar. Dit amendement strekt ertoe te verduidelijken dat politieke actie en politiek gekleurde woorden en geschriften die niet op directe wijze aanzetten tot het bedrijven van onwettelijke discriminatie, maar die door impliciete of expliciete vermelding, of gewoonweg door de politieke context, laten vermoeden dat in feite een wijziging van de bestaande wet wordt nagestreefd, niet strafbaar zijn.

We mogen immers niet bij « wetten van Meden en Perzen » terechtkomen waarbij wetten van vandaag de mogelijkheid of de voorwaarden wegnemen om morgen deze wetten te wijzigen.

Nr. 21 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 13

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zelden werd de hypocrisie van een voorgelegd wetsontwerp aangetoond dan door de redactie van artikel 13.

Er moge aan herinnerd worden dat de indieners van dit amendement zich volledig verzetten tegen de politiek-correcte ideologie die aan het invoeren van een antidiscriminatiewet ten gronde ligt, namelijk de socialistische visie dat « gelijkheid » door de overheid aan alle burgers, ook in de private verhoudingen, moet opgelegd worden. Indieners verdedigen de vrijheid, en in het bijzonder de rechten en vrijheden zoals die in Grondwet en EVRM verankerd zijn, en die de burger integendeel garanderen dat in bepaalde domeinen van zijn private leven, zowel persoonlijk als professioneel, de overheid zich te onthouden heeft van inmenging.

Deze wet tracht bij wet bepaalde ideologische en politieke visies aan burgers op te dringen, en daarom verzetten indieners van dit amendement zich volledig en totaal tegen deze wet.

Nu de indieners van dit wetsontwerp echter van mening zijn, dat aan alle burgers, bedrijven en organisaties de « gelijkheid » en een algeheel discriminatieverbod moet opgelegd worden, worden zij geconfronteerd met het logische gevolg, dat de organisaties die aan hun eigen politieke zuil verbonden zijn, daarvan ook de gevolgen ondergaan. Inderdaad, indien men ten onrechte meent dat banken en verzekeringen moeten verplicht worden geen enkel criterium meer te hanteren, dan is het logisch dat ook ziekenfondsen, vakbonden en andere verzuilde instellingen criteria als geloof of politieke overtuiging moeten laten varen.

Om echter de eigen zuilgebonden organisaties van de toepassing van deze wet te vrijwaren, wordt artikel 13 opgenomen. Dat de Europese richtlijn, op basis van exact dezelfde politieke redenen deze mogelijkheid voorziet, doet geen afbreuk aan de hypocrisie ervan.

Ook de slotparagraaf van dit artikel is onthullend, nu enkel aan deze welbepaalde categorie van organisaties het recht wordt voorbehouden van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van « goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie » te verlangen. De vraag rijst waarom een bedrijf of eender welke andere organisatie dan diegene gegrond op geloof of levensbeschouwing dan geen houding van goede trouw en loyaliteit zou mogen verlangen ?

Het voorliggende wetsontwerp is in zijn geheel een ontoelaatbare inbreuk op de vrijheden van de burgers. Maar indien deze wet dan toch wordt goedgekeurd, dan is het maar billijk dat dit artikel geschrapt wordt, zodat ook de zuilgebonden organisaties van de indienende linkse politieke partijen daarvan de gevolgen ondergaan.

Nr. 22 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 14

In dit artikel, de woorden « indirecte discriminatie » doen vervallen.

Verantwoording

Zie toelichting bij andere amendementen over indirecte discriminatie.

Nr. 23 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 21

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Uit de formulering van artikel 21 onder de titel « strafrechtelijke bepalingen » blijkt dat het wetsontwerp een aantal niet-strafrechtelijke rechtsfiguren, zoals voorzien in richtlijn 2000/78/EG, wil transponeren naar een strafrechtelijke context.

Vooreerst is dit niet noodzakelijk en onwenselijk : de richtlijn bepaalt in artikel 17 inzake sancties dat deze « doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend » moeten zijn, maar geenszins dat dit een strafrechtelijke aanpak vereist. De voorziene ontslagbescherming, forfaitaire schadevergoeding, dwangsom en stakingsvordering kunnen ruimschoots volstaan.

Bovendien is de formulering onwettig, want strijdig met het beginsel van de voorzienbaarheid, zoals dit in een rechtsstaat moet gelden wanneer het over strafrecht gaat. Elke burger moet vooraf weten welke daad een misdrijf is en welke niet.

Dit artikel definieert als discriminatie in strafrechtelijke zin : de opzettelijke directe discriminatie. Directe discriminatie wordt echter in artikel 4 veel vager gedefinieerd dan in de richtlijn; het gaat hier om een direct onderscheid op basis van een beschermd criterium dat niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de bepalingen van titel II van de wet. Titel II bepaalt dan dat een onderscheid op basis van bijvoorbeeld vermogen of geboorte enkel kan indien er een « legitiem » doel is en de middelen voor het bereiken van dat doel « passend » en « noodzakelijk » zijn.

Het gebruik van uiterst vage criteria als « legitiem », « passend » en « noodzakelijk » zorgt ervoor dat een burger onmogelijk nog kan weten welke daad een misdrijf is en welke niet; dit wordt volledig overgelaten aan de persoonlijke mening van de rechter. In een rechtsstaat is dit strijdig met het voorzienbaarheidsbeginsel zoals het voortvloeit uit het Europees verdrag voor de rechten van de mens, en zoals het herhaaldelijk bevestigd is door het Europees Mensenrechtenhof te Straatsburg.

Deze opmerking is nog meer pertinent, wanneer men zelfs zoiets wil strafbaar stellen als « opzettelijke indirecte discriminatie ».

Dat dit wetsontwerp dit belangrijke beginsel van de voorzienbaarheid miskent is opmerkelijk, nu dit wetsontwerp mede noodzakelijk werd door de eerdere vernietiging door het Arbitragehof van een deel van de eerste antidiscriminatiewet, net vanwege deze vaagheid.

Het wekt dan ook geen verwondering, dat de Raad van State in haar advies bij dit wetsontwerp (nr. 40.689/av, nr. 40.690/av, nr. 40.691/AV) deze bepalingen uiterst streng heeft afgekeurd.

De Raad van State schreef :

34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet. Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof. De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd.

In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving bovendien dat « inzonderheid gelet op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt, moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf, door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».

De Raad van State is dus ronduit vernietigend : de voorliggende tekst komt niet tegemoet aan de eerdere bezwaren van het Arbitragehof, deze voorliggende tekst is nog slechter dan de eerder vernietigde passages van de oude antidiscriminatiewet, en in de zo belangrijke sector van het strafrecht wordt NIET voldaan aan het legaliteitsbeginsel — de basis van de rechtsstaat.

Alleen de volledige schrapping van artikel 21 kan hier een oplossing bieden.

Nr. 24 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 21

In dit artikel, de woorden « opzettelijke indirecte discriminatie » doen vervallen.

Verantwoording

Zie toelichting bij andere amendementen over indirecte discriminatie.

Nr. 25 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 22

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het is volstrekt onredelijk dat, waar bepaalde handelingen op zichzelf niet strafbaar zijn, het aanzetten tot deze handelingen wel strafbaar zou zijn. Het is bovendien zo dat het « aanzetten tot » steeds het uiten van een mening betreft. In het licht van de rechtspraak van het EHRM is het duidelijk dat meningen nog aan minder beperkingen mogen onderhevig zijn dan handelingen en de voorwaarden van het EVRM voor de toelaatbaarheid van deze beperkingen strenger zijn dan voor het beperken van de handelingsvrijheid. Het kan dan ook niet dat in een Belgische wet het omgekeerde principe wordt gehuldigd.

Nr. 26 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 22

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbregen :

A) het 1º en het 3º doen vervallen :

B) in het 2º en het 4º de woorden « haat of » doen vervallen.

Verantwoording

Bij de bespreking van artikel 20, dat concrete misdrijven invoert, moet vastgesteld worden dat het wetsontwerp nodeloos verder gaat dan de richtlijn voorschrijft, door zinloos bijkomende vage begrippen als « Vermogen » « en « geboorte » als beschermd en vaak verboden criterium op te nemen.

Daarnaast moge eraan herinnerd worden dat de richtlijn hoegenaamd geen strafrechtelijke aanpak voorschrijft : de richtlijn bepaalt in artikel 17 inzake sancties dat deze « doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend » moeten zijn, maar geenszins dat dit een strafrechtelijke aanpak vereist. De voorziene ontslagbescherming, forfaitaire schadevergoeding, dwangsom en stakingsvordering kunnen ruimschoots volstaan.

Bovendien is de definitie van « discriminatie », zoals bepaald in artikel 21, volgens Arbitragehof en Raad van State onwettig, want strijdig met het legaliteitsbeginsel van het strafrecht.

In die context moet vastgesteld worden, dat het eerste voorziene misdrijf « aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens één van de beschermde criteria », veel verder gaat dan door richtlijn voorgeschreven. Daarom dient deze eerste paragraaf geschrapt te worden.

Wat de tweede paragraaf kunnen indieners zich vinden in een strafbaarstelling van « aanzetten tot geweld », in die zin dat hier geen intentieprocessen mogen gevoerd worden, maar wel oproepen moeten geviseerd worden om bijvoorbeeld ongelovigen de keel af te snijden of homoseksuelen van een hoog gebouw te gooien. In deze gevallen is het aanzetten tot geweld duidelijk herkenbaar.

De strafrechtelijke bepaling « aanzetten tot haat » is evenwel dermate vaag, dat zij in België geleid heeft tot een zware aantasting van het vrije debat, waarbij elk politiek voorstel dat onvriendelijk is voor « beschermde personen », volkomen ten onrechte meteen ook beschouwd wordt als een « aanzetten tot haat » tegen deze personen.

Deze politiek-correcte censuur miskent het fundamentele recht in een democratie voor een politicus en voor elk burger om over de maatschappelijke problemen die hij onderkent, de oplossingen van zijn keuze te bepleiten, mits dit gebeurt op vreedzame wijze. De politicus die pleit voor legalisatie van drugs maakt zich niet schuldig aan « aanzetten tot druggebruik », de katholieke kardinaal die moreel zijn afkeuring uitspreekt over homoseksualiteit vertolkt de mening van zijn religie en doet niet aan « aanzetten tot haat tegen homoseksuelen ».

Deze eenvoudige waarheid blijkt ook door politici, journalisten en rechters in België vergeten te zijn.

Nr. 27 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 22

In het 1º en het 3º van dit artikel de woorden « en dit zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen » doen vervallen.

Verantwoording

Het is volstrekt onredelijk dat, waar bepaalde handelingen op zichzelf niet verboden zijn (ook niet wat de burgerrechtelijke bepalingen van deze wet betreft), het aanzetten tot deze handelingen niet alleen verboden maar zelfs strafbaar zou zijn. Het is bovendien zo dat het « aanzetten tot » steeds het uiten van een mening betreft. In het licht van de rechtspraak van het EHRM is het duidelijk dat meningen nog aan minder beperkingen mogen onderhevig zijn dan handelingen en de voorwaarden van het EVRM voor de toelaatbaarheid van deze beperkingen strenger zijn dan voor het beperken van de handelingsvrijheid. Het kan dan ook niet dat in en Belgische wet het omgekeerde principe wordt gehuldigd.

Nr. 28 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 22

In het 3º van dit artikel de woorden « of tot segregatie » doen vervallen.

Verantwoording

Het is niet duidelijk wat segregatie toevoegt aan het begrip discriminatie. Is er dan segregatie die niet discriminerend is ?

Segregatie is een begrip dat afkomstig is uit de racismewet van 1981. Deze wet kwam tot stand ten tijde van het apartheidsregime in Zuid-Afrika en in de terminologie van de wet wilde men expliciet dit politiek systeem veroordelen. Het is anachronistisch en ongepast deze terminologie te willen overnemen in een algemene en moderne antidiscriminatiewet.

Nr. 29 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 27

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen reden om in deze problematiek speciale regels inzake bewijslast en bewijsvoering in te voeren. De gewone regels kunnen volstaan. In het bijzonder wordt in dit ontwerp de bewijslast te gemakkelijk omgekeerd. Tevens is de open mogelijkheid tot het gebruik van praktijktests vanuit standpunt van de rechtsstaat niet aanvaardbaar.

Nr. 30 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 27

In dit artikel de woorden « indirecte discriminatie » doen vervallen.

Verantwoording

Zie toelichting bij andere amendementen over indirecte discriminatie.

Nr. 31 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 28

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

In tegenstelling tot wat de regering voorhoudt, voorziet de richtlijn die men beweert uit te voeren, hoegenaamd niet in een verplichting om een omkering van bewijslast in te voeren.

Het toepasselijke artikel 10 inzake bewijslast van de richtlijn bevat immers volgend belangrijke vijfde lid :

« De lidstaten hoeven lid 1 niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken. »

Uit het voorliggende wetsontwerp blijkt dat door de veel te vage bepalingen de rechter een veel te grote beoordelingsmarge krijgt, maar wel dat het hoe dan ook nog steeds de rechtbank is die uiteindelijk het laatste woord heeft.

In die constellatie is dus, volgens de tekst van de richtlijn die men beweert uit te voeren, omkering van de bewijslast niet nodig, ook niet in burgerrechtelijke zaken.

Omkering van de bewijslast is hoe dan ook een grove en flagrante inbreuk op de fundamentele regels van ons bewijsrecht, die bepalen dat hij die iets vordert, dat ook moet bewijzen.

Deze regel is zeker van het grootste belang in zaken van discriminatie omdat de ervaring leert dat bijvoorbeeld de georganiseerde belangengroepen van de homolobby zeer snel geneigd zijn bijvoorbeeld een onvriendelijke uitspraak van een kerkvorst te beschouwen als een uiting van « discriminatie ».

De afgelopen jaren werden herhaaldelijk door de homolobby klachten ingediend tegen vertegenwoordigers van de katholieke kerk.

De kans op valse of vooral mediatieke klachten is, mede door de buitensporige aandacht van de media voor dit soort zaken, dan ook in deze materie erg groot. De voordelen die het wetsontwerp verbindt aan een valse klacht, zoals ontslagbescherming, zullen deze kans enkel vergroten.

Het handhaven van de basisbewijsregel, dat hij die iets vordert dat ook moet bewijzen, is dan ook noodzakelijk, en de richtlijn staat daaraan niet in de weg.

Zo mogelijk nog minder aanvaardbaar in een democratische rechtsstaat is het invoeren van een « praktijktest », die zonder meer neerkomt op georganiseerde en gelegaliseerde uitlokking. De situatie zoals voorzien in artikel 28, tweede paragraaf, waar een omkering van de bewijslast wordt veroorzaakt door « een patroon van ongunstige behandeling » dat kan blijken uit « verschillende los van elkaar staande meldingen » is wel degelijk een oproep aan eenieder om via praktijktests te zorgen voor deze omkering.

Nr. 32 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 29

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding is een door de overheid ruim gefinancierd en massaal van personeel voorziene instelling die geacht wordt neutraal en onafhankelijk toe te zien op naleving van de antidiscriminatiewet

Sedert haar oprichting is dit Centrum er nooit in geslaagd, deze neutraliteit waar te maken. De oorzaak is dat de beheerraad openlijk bevolkt is met medewerkers van regering, ministers en politieke partijen.

De beheerraad wijzigt nogal vaak in samenstelling, maar ten tijde van de vervolging van de partij Vlaams Blok werd er schaamteloos in gezeteld door VLD-politicus Stefan Ector, door Spirit-boegbeeld Vic Anciaux, door CD&V-kamerlid Nahima Lanjri, door politicus Tarik Fraihi, door politicus El Mouden, en zelfs door de adjunct-kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.

Het Centrum was en is dan ook nog steeds in de eerste plaats een instelling die de oppositie viseert.

Indien in Rusland of de VS een overheidsinstelling actief zou zijn, bestuurd door vertegenwoordigers van de regering met als doel de oppositie aan te vallen, dan zou men terecht spreken van ondemocratische praktijken, machtsmisbruik en een aantasting van de fundamentele rechten en vrijheden. In eigen land moet dezelfde conclusie getrokken worden.

De bepaling in de wet inzake het CGKR, die stelt dat de beheerraad neutraal moet zijn, wordt systematisch met voeten getreden. Het is dan ook noodzakelijk elke bevoegdheid voor het Centrum te schrappen.

Nr. 33 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 30

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 30 organiseert datgene wat juristen terecht kritisch hebben genoemd, de privatisering van de strafvervolging.

In een democratische rechtsstaat is het principieel het openbaar ministerie dat beoordeelt of het instellen van een strafvervolging juridisch mogelijk en maatschappelijk opportuun is.

Met het uitbesteden van het recht om deze beoordeling te maken, dient niet lichtzinnig omgesprongen te worden. Niet alleen worden mensen aldus lichtzinnig voor de rechtbank gesleept en zo verplicht om juridische kosten te maken, ook zorgen de daarop volgende vrijspraken voor een uitholling van het draagvlak van de bestreden wet.

De praktijk in België leert dat de privatisering van de strafvervolging tot onaanvaardbare ontsporingen leidt.

De vervolging tegen de politieke partij Vlaams Blok werd opgestart door de Liga voor Mensenrechten, een door extreem-links gekaapte club die de mogelijkheid tot toetreding van leden op een compleet ondemocratische manier vergrendeld heeft. Nadat het Vlaams blok tweemaal werd vrijgesproken, vond men te Gent enkele uitgezochte rechters om de klus te klaren. De veroordeling leidde tot een grote overwinning van de partij Vlaams Belang in 2004, wellicht niet het gewenste effect dat de opstellers van de racismewet voor ogen hadden.

Wie al zeker over geen enkele autoriteit beschikt om een geprivatiseerde strafvervolging op te starten, dat zijn de Belgische vakbonden. Op een volstrekt ondemocratische manier organiseren zij een monopolie van syndicale bijstand en adviesverlening, en monopoliseren zij de sociale verkiezingen; bovendien sluiten zij op manifest discriminerende wijze mensen uit, die bij verkiezingen deelnemen op de kieslijst van hun keuze, indien hun politieke mening de vakbond niet bevalt.

Schrapping van dit hele artikel is dan ook gerechtvaardigd.

Nr. 34 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 31

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding is een door de overheid ruim gefinancierd en massaal van personeel voorziene instelling die geacht wordt neutraal en onafhankelijk toe te zien op naleving van de antidiscriminatiewet.

Sedert haar oprichting is dit Centrum er nooit in geslaagd, deze neutraliteit waar te maken. De oorzaak is dat de beheerraad openlijk bevolkt is met medewerkers van regering, ministers en politieke partijen.

De beheerraad wijzigt nogal vaak in samenstelling, maar ten tijde van de vervolging van de partij Vlaams Blok werd er schaamteloos in gezeteld door VLD-politicus Stefan Ector, door Spirit-boegbeeld Vic Anciaux, door CD&V-kamerlid Nahima Lanjri, door politicus Tarik Frajhi, door politicus El Mouden, en zelfs door de adjunct-kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.

Het Centrum was en is dan ook nog steeds in de eerste plaats een instelling die de oppositie viseert.

Indien in Rusland of de VS een overheidsinstelling actief zou zijn, bestuurd door vertegenwoordigers van de regering met als doel de oppositie aan te vallen, dan zou men terecht spreken van ondemocratische praktijken, machtsmisbruik en een aantasting van de fundamentele rechten en vrijheden. In eigen land moet dezelfde conclusie getrokken worden.

De bepaling in de wet inzake het CGKR, die stelt dat de beheerraad neutraal moet zijn, wordt systematisch met voeten getreden. Het is dan ook noodzakelijk elke bevoegdheid voor het Centrum te schrappen.

Nr. 35 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 33

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 36 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 34

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minirnumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 37 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Ar. 35

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 38 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 36

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 39 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 37

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 40 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 38

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 41 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 39

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 42 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 40

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 43 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 41

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 44 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 42

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet dat in het Strafwetboek bij bepaalde misdrijven de minimumstraf verzwaard wordt, waneer een misdrijf zou gepleegd worden vanuit een bepaalde « drijfveer », die bestaat uit haat, misprijzen of vijandigheid tegenover een persoon wegens één van de beschermde criteria van hetzij de antiracismewet, hetzij de antidiscriminatiewet.

Indieners van dit amendement koesteren geen enkele haat, misprijzen of vijandigheid tegenover personen die aan één van de beschermde criteria voldoen. Zij veroordelen ook elk plegen van misdrijven. De vraag dringt zich echter wel op, waarom enkel in deze gevallen een verzwaring van de strafmaat gerechtvaardigd is, en niet in andere gevallen.

Indieners van dit amendement zijn van mening dat, globaal gezien, niet kan ingezien worden waarom een dader van bijvoorbeeld een geval van slagen en verwondingen vanuit een « verwerpelijke drijfveer » met als gevolg lichte verwondingen zwaarder moet kunnen bestraft worden dan een dader van een geval van slagen en verwondingen met als gevolg zwaardere verwondingen, maar zonder « verwerpelijke drijfveer ».

Indien personen een misdrijf begaan, dan dient de overheid zich op het standpunt te stellen dat eender welke drijfveer verwerpelijk is, tenzij het om één van de bij wet voorziene rechtvaardigingsgronden gaat.

Dat de overheid als officieel standpunt inneemt, dat een misdrijf gepleegd vanuit de ene drijfveer erger is dan een misdrijf gepleegd vanuit een andere drijfveer, ook al is de schade voor het slachtoffer even groot of zelfs groter, is voor indieners van dit amendement verwerpelijk.

De overheid dient zich integendeel neutraal op te stellen en op gelijke wijze waken over een passende bestraffing van alle daders van alle misdrijven, ongeacht de vermeende drijfveer die daaraan ten grondslag zou liggen.

Nr. 45 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 43

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding is een door de overheid ruim gefinancierd en massaal van personeel voorziene instelling die geacht wordt neutraal en onafhankelijk toe te zien op naleving van de antidiscriminatiewet.

Sedert haar oprichting is dit Centrum er nooit in geslaagd, deze neutraliteit waar te maken. De oorzaak is dat de beheerraad openlijk bevolkt is met medewerkers van regering, ministers en politieke partijen.

De beheerraad wijzigt nogal vaak in samenstelling, maar ten tijde van de vervolging van de partij Vlaams Blok werd er schaamteloos in gezeteld door VLD-politicus Stefan Ector, door Spirit-boegbeeld Vic Anciaux, door CD&V-kamerlid Nahima Lanjri, door politicus Tarik Fraihi, door politicus El Mouden, en zelfs door de adjunct-kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.

Het Centrum was en is dan ook nog steeds in de eerste plaats een instelling die de oppositie viseert.

Indien in Rusland of de VS een overheidsinstelling actief zou zijn, bestuurd door vertegenwoordigers van de regering met als doel de oppositie aan te vallen, dan zou men terecht spreken van ondemocratische praktijken, machtsmisbruik en een aantasting van de fundamentele rechten en vrijheden. In eigen land moet dezelfde conclusie getrokken worden.

De bepaling in de wet inzake het CGKR, die stelt dat de beheerraad neutraal moet zijn, wordt systematisch met voeten getreden. Het is dan ook noodzakelijk elke bevoegdheid voor het Centrum te schrappen.

Nr. 46 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 44

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding is een door de overheid ruim gefinancierd en massaal van personeel voorziene instelling die geacht wordt neutraal en onafhankelijk toe te zien op naleving van de antidiscriminatiewet.

Sedert haar oprichting is dit Centrum er nooit in geslaagd, deze neutraliteit waar te maken. De oorzaak is dat de beheerraad openlijk bevolkt is met medewerkers van regering, ministers en politieke partijen.

De beheerraad wijzigt nogal vaak in samenstelling, maar ten tijde van de vervolging van de partij Vlaams Blok werd er schaamteloos in gezeteld door VLD-politicus Stefan Ector, door Spirit.-boegbeeld Vic Anciaux, door CD&V-kamerlid Nahima Lanjri, door politicus Tarik Fraihi, door politicus El Mouden, en zelfs door de adjunct-kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.

Het Centrum was en is dan ook nog steeds in de eerste plaats een instelling die de oppositie viseert.

Indien in Rusland of de VS een overheidsinstelling actief zou zijn, bestuurd door vertegenwoordigers van de regering met als doel de oppositie aan te vallen, dan zou men terecht spreken van ondemocratische praktijken, machtsmisbruik en een aantasting van de fundamentele rechten en vrijheden. In eigen land moet dezelfde conclusie getrokken worden.

De bepaling in de wet inzake het CGKR, die stelt dat de beheerraad neutraal moet zijn, wordt systematisch met voeten getreden. Het is dan ook noodzakelijk elke bevoegdheid voor het Centrum te schrappen.

Jurgen CEDER
Anke VAN DERMEERSCH.