3-2362/2

3-2362/2

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

18 APRIL 2007


Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 1, de woorden « wordt richtlijn 2000/43 » vervangen door de woorden « wordt onder meer richtlijn 2000/43/EG ».

Verantwoording

Het ontwerp van nieuwe antiracismewet dat voorligt vormt zonder enige twijfel een inperking van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, zoals die vastgelegd zijn in de Grondwet.

Een dergelijke inperking moet bijzonder goed doordacht zijn en mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk.

Het is wellicht daarom dat de regering misleidend tracht internationale teksten en verdragen in te roepen ter rechtvaardiging van deze nieuwe wet. Door expliciet te vermelden dat het wetsontwerp een Europese richtlijn en een Internationaal Verdrag uitvoert, hoopt de regering mist te spuiten over een essentieel aspect in dit wetsontwerp, namelijk dat het voorgelegde wetsontwerp in de beperking van de vrijheden veel verder gaat dan de aangehaalde richtlijn en het aangehaalde internationale verdrag wensen.

De aangehaalde richtlijn 2000/43/EG meldt in artikel 1 dat zij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Bij artikel 3, waar de werkingssfeer wordt bepaald, wordt nadrukkelijk vermeld : « Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit. »

De richtlijn is dus duidelijk : de criteria « ras » en « etnische afstamming » zijn de verboden criteria, « nationaliteit » is duidelijk géén verboden criterium.

Het aangehaalde internationaal verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie meldt in artikel 1 dat onder « rassendiscriminatie » wordt verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. Ook hier weer is « nationaliteit » dus géén verboden criterium. Er wordt expliciet aan toegevoegd : « dit Verdrag is niet van toepassing op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die door een staat die partij is bij dit verdrag in acht worden genomen tussen onderdanen en niet-onderdanen. »

Toch stelt het wetsontwerp dat « nationaliteit » een verboden criterium is.

Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn en het verdrag wordt voorgeschreven. Dit amendement strekt ertoe de tekst van het ontworpen artikel 1 waarheidsgetrouw te maken en de misleiding door de regering duidelijk te maken.

Nr. 2 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 2, de woorden « voert de verplichtingen uit » vervangen door de woorden « voert onder meer de verplichtingen uit ».

Verantwoording

Het ontwerp van nieuwe antiracismewet dat voorligt vormt zonder enige twijfel een inperking van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, zoals die vastgelegd zijn in de Grondwet.

Een dergelijke inperking moet bijzonder goed doordacht zijn en mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk.

Het is wellicht daarom dat de regering misleidend tracht internationale teksten en verdragen in te roepen ter rechtvaardiging van deze nieuwe wet. Door expliciet te vermelden dat het wetsontwerp een Europese richtlijn en een Internationaal Verdrag uitvoert, hoopt de regering mist te spuiten over een essentieel aspect in dit wetsontwerp, namelijk dat het voorgelegde wetsontwerp in de beperking van de vrijheden veel verder gaat dan de aangehaalde richtlijn en het aangehaalde internationale verdrag wensen.

De aangehaalde richtlijn 2000/43/EG meldt in artikel 1 dat zij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Bij artikel 3, waar de werkingssfeer wordt bepaald, wordt nadrukkelijk vermeld : « Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit ».

De richtlijn is dus duidelijk : de criteria « ras » en « etnische afstamming » zijn de verboden criteria, « nationaliteit » is duidelijk géén verboden criterium.

Het aangehaalde internationaal verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie meldt in artikel 1 dat onder « rassendiscriminatie » wordt verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. Ook hier weer is « nationaliteit » dus géén verboden criterium. Er wordt expliciet aan toegevoegd : « dit Verdrag is niet van toepassing op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die door een staat die partij is bij dit verdrag in acht worden genomen tussen onderdanen en niet-onderdanen. »

Toch stelt het wetsontwerp dat « nationaliteit » een verboden criterium is. Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn en het verdrag wordt voorgeschreven. Het amendement strekt ertoe de tekst van het ontworpen artikel 2 in overeenstemming te brengen met de richtlijn en het verdrag.

Nr. 3 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 3, het woord « nationaliteit » doen vervallen.

Verantwoording

Door expliciet te vermelden dat het wetsontwerp een Europese richtlijn en een Internationaal Verdrag uitvoert, hoopt de regering verwarring te creëren over een essentieel aspect in dit wetsontwerp, namelijk dat het voorgelegde wetsontwerp in de beperking van de vrijheden veel verder gaat dan de aangehaalde richtlijn en het aangehaalde internationale verdrag wensen.

De aangehaalde richtlijn 2000/43/EG meldt in artikel 1 dat zij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Bij artikel 3, waar de werkingssfeer wordt bepaald, wordt nadrukkelijk vermeld : « Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit. »

De richtlijn is dus duidelijk : de criteria « ras » en « etnische afstamming » zijn de verboden criteria, « nationaliteit » is duidelijk géén verboden criterium.

Het aangehaalde internationaal verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie meldt in artikel 1 dat onder « rassendiscriminatie » wordt verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. Ook hier weer is « nationaliteit » dus géén verboden criterium. Er wordt expliciet aan toegevoegd : « dit Verdrag is niet van toepassing op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die door een staat die partij is bij dit verdrag in acht worden genomen tussen onderdanen en niet-onderdanen. »

Toch stelt het wetsontwerp in het ontworpen artikel 3 dat « nationaliteit » een verboden criterium is. Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door richtlijn en verdrag voorgeschreven. Dit amendement strekt ertoe de tekst van het ontworpen artikel 3 in overeenstemming te brengen met de richtlijn en het verdrag.

Nr. 4 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 4, 4º, het woord « nationaliteit » doen vervallen.

Verantwoording

Door expliciet te vermelden dat het wetsontwerp een Europese richtlijn en een Internationaal Verdrag uitvoert, hoopt de regering verwarring te creëren over een essentieel aspect in dit wetsontwerp, namelijk dat het voorgelegde wetsontwerp in de beperking van de vrijheden veel verder gaat dan de aangehaalde richtlijn en het aangehaalde internationale verdrag wensen.

De aangehaalde richtlijn 2000/43/EG meldt in artikel 1 dat zij tot doel heeft een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming. Bij artikel 3, waar de werkingssfeer wordt bepaald, wordt nadrukkelijk vermeld : « Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit ».

De richtlijn is dus duidelijk : de criteria « ras » en « etnische afstamming » zijn de verboden criteria, « nationaliteit » is duidelijk géén verboden criterium.

Het aangehaalde internationaal verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie meldt in artikel 1 dat onder « rassendiscriminatie » wordt verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. Ook hier weer is « nationaliteit » dus géén verboden criterium. Er wordt expliciet aan toegevoegd : « dit Verdrag is niet van toepassing op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die door een staat die partij is bij dit verdrag in acht worden genomen tussen onderdanen en niet-onderdanen. »

Toch stelt het wetsontwerp in het ontworpen artikel 4, 4º dat « nationaliteit » een beschermd criterium is. Aldus organiseert het wetsontwerp een veel verdergaande inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de richtlijn en het verdrag wordt voorgeschreven. Dit amendement strekt ertoe de tekst van het ontworpen artikel 4, 4º in overeenstemming te brengen met de richtlijn en het verdrag.

Nr. 5 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 4, het 8º en het 9º doen vervallen.

Verantwoording

Het begrip « indirect discriminatie » werd al gelanceerd bij de eerste antidiscriminatiewet. Terecht werd het uit de wet gehaald door het Arbitragehof. Tegen het gebruik zijn immers twee fundamentele bezwaren :

1. In het wetsontwerp wordt geen bijzonder opzet vereist bij « indirecte discriminatie ». De dader kan inderdaad een onderscheid voorstellen dat op het eerste zicht niet gebaseerd is op één van de beschermde criteria, terwijl het gevolg is dat het onderscheid ook een benadeling inhoudt van een groep gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium. De vraag is echter of het de bedoeling is van de dader om de wet te omzeilen. Iemand kan immers in alle eerlijkheid een onderscheid op grond van een niet-beschermd criterium maken en bepleiten zonder het onderscheid op grond van een beschermd criterium, die er het gevolg van kan zijn, te willen (zelfs al weet hij dat dit laatste onderscheid er het gevolg van is of kan zijn). In de toelichting wordt, met verbijsterende oprechtheid, het volgende voorbeeld gegeven : « Kan in het licht van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie bijvoorbeeld worden betwist dat diegene die de werkgevers ertoe aanzet de deeltijdse werknemers op het vlak van het loon te benadelen, pertinent weet dat hij, door dit te doen, aanzet tot een gedrag dat vooral de vrouwen benadeelt ? » Men mag niet vergeten dat het aanzetten tot indirecte discriminatie in art. 19 en 20 van dit ontwerp (en in parallelle artikelen in het wetsontwerp tot nieuwe anti-discriminatiewet) strafbaar wordt gesteld. Meteen wordt dus in de toelichting eigenlijk gesteld dat het houden van een pleidooi tegen deeltijdse arbeid onvermijdelijk een strafbaar feit oplevert. Zo wordt dan een econoom die argumenten zou menen gevonden te hebben tegen deeltijdse arbeid, maar die overigens geen enkele discriminatie ten aanzien van vrouwen zou nastreven, strafbaar, indien zijn theorieën op enigerlei mate zouden kunnen gezien worden als « aanzetten tot indirecte discriminatie ». Een ander voorbeeld zal het bezwaar nog duidelijker maken. Indien een verhuurder in Brussel de voorkeur zou geven aan Vlaamse huurders (een niet toegelaten maar ook niet strafbare discriminatie), dan zal de strafrechter gedwongen zijn om vast te stellen dat de vreemdelingen sterk oververtegenwoordigd zijn in de groep van Franstalige huurders. Daardoor pleegt de huurder dan een wel strafbare indirecte discriminatie, ook al kan het evident zijn dat hij geen enkele bedoeling heeft om te de discrimineren op grond van huidskleur of afkomst. Dit soort gevolgen zijn uiteraard absurd en onaanvaardbaar.

2. Zoals hoger gesteld, wordt het begrip indirecte discriminatie ook gebruikt bij de strafbaarstellingen van art. 19, 20 en 22. Het legaliteitsbeginsel vereist dat de burger perfect kan weten wanneer hij een strafbaar feit begaat. Het Arbitragehof vernietigde om die redenen de bepaling over indirecte discriminatie in de vorige anti-discriminatiewet. De regering meent dat door de huidige formulering de bezwaren wegvallen. De Raad van State is een andere mening toegedaan. De nieuwe definitie maakt de zaken zelfs nog erger :

« 33. Volgens de memorie van toelichting heeft het Arbitragehof in zijn arrest 157/2004 enkel aangegeven dat de strafrechtelijke bestraffing van opzettelijke discriminatie kon worden toegelaten. De toelichting stelt dan dat, rekening houdende met een aangepaste definitie van indirecte discriminatie, ook indirecte discriminatie opzettelijk kan zijn. Een indirecte discriminatie wordt in de voorontwerpen gedefinieerd als een indirect onderscheid op grond van een beschermd criterium, tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan de grondslag ligt van het indirecte onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Een indirect onderscheid wordt daarbij gedefinieerd als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen met een bepaald beschermd criterium in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen. Volgens de steller van de voorontwerpen wordt hiermee tegemoet gekomen aan de bezwaren van het Arbitragehof. Er is immers geen sprake meer van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die als dusdanig een schadelijke weerslag heeft, zoals in artikel 2, § 2, van de wet van 25 februari 2003, maar wel van één die bijzonder kan benadelen.

34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet.

Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof. De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd.

In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving bovendien dat « inzonderheid gelet op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt, moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf, door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».

Samengevat kan gesteld worden dat door de absurde en onaanvaardbare gevolgen van de afwezigheid van een vereiste van bijzonder opzet en de miskenning van het legaliteitsbeginsel, het schrappen van alle bepalingen die verwijzen naar indirecte discriminatie en indirect onderscheid zich opdringt. De praktijken die de opstellers van het ontwerp hebben willen viseren, namelijk het al te doorzichtig omzeilen van het verbod op directe discriminatie, kunnen trouwens aangepakt worden door het verbod op direct discriminatie. De rechter heeft voldoende ruimte om de feiten te kwalificeren. Indien de rechter kan vaststellen dat het onderscheid op grond van een niet-beschermd criterium in feite neerkomt op een onderscheid op grond van een beschermd criterium zal hij de feiten ook als dusdanig kunnen kwalificeren.

Nr. 6 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 4, 8º, de woorden « personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen; » vervangen door de woorden « die in hoofde van de dader de bedoeling heeft personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder te benadelen; »

Verantwoording

1. In het wetsontwerp wordt geen bijzonder opzet vereist bij « indirecte discriminatie ». De dader kan inderdaad een onderscheid voorstellen dat op het eerste zicht niet gebaseerd is op één van de beschermde criteria, terwijl het gevolg is dat het onderscheid ook een benadeling inhoudt van een groep gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium. De vraag is echter of het de bedoeling is van de dader om de wet te omzeilen. Iemand kan immers in alle eerlijkheid een onderscheid op grond van een niet-beschermd criterium maken en bepleiten zonder het onderscheid op grond van een beschermd criterium, die er het gevolg van kan zijn, te willen (zelfs al weet hij dat dit laatste onderscheid er het gevolg van is of kan zijn). In de toelichting wordt, met verbijsterende oprechtheid, het volgende voorbeeld gegeven : « Kan in het licht van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie bijvoorbeeld worden betwist dat diegene die de werkgevers ertoe aanzet de deeltijdse werknemers op het vlak van het loon te benadelen, pertinent weet dat hij, door dit te doen, aanzet tot een gedrag dat vooral de vrouwen benadeelt ? » Men mag niet vergeten dat het aanzetten tot indirecte discriminatie in art. 19 en 20 van dit ontwerp (en in parallelle artikelen in het wetsontwerp tot nieuwe anti-discriminatiewet) strafbaar wordt gesteld. Meteen wordt dus in de toelichting eigenlijk gesteld dat het houden van een pleidooi tegen deeltijdse arbeid onvermijdelijk een strafbaar feit oplevert. Zo wordt dan een econoom die argumenten zou menen gevonden te hebben tegen deeltijdse arbeid, maar die overigens geen enkele discriminatie ten aanzien van vrouwen zou nastreven, strafbaar, indien zijn theorieën op enigerlei mate zouden kunnen gezien worden als « aanzetten tot indirecte discriminatie ». Dit amendement is erop gericht dergelijke absurde gevolgen te vermijden, meer bepaald door in hoofde van de dader een bijzonder opzet tot discriminatie te vereisen.

2. Zoals hoger gesteld, wordt het begrip indirecte discriminatie ook gebruikt bij de strafbaarstellingen van art. 19, 20 en 22. Het legaliteitsbeginsel vereist dat de burger perfect kan weten wanneer hij een strafbaar feit begaat. Het Arbitragehof vernietigde om die redenen de bepaling over indirecte discriminatie in de vorige anti-discriminatiewet. De regering meent dat door de huidige formulering de bezwaren wegvallen. De Raad van State is een andere mening toegedaan. De nieuwe definitie maakt de zaken zelfs nog erger :

« 33. Volgens de memorie van toelichting heeft het Arbitragehof in zijn arrest 157/2004 enkel aangegeven dat de strafrechtelijke bestraffing van opzettelijke discriminatie kon worden toegelaten. De toelichting stelt dan dat, rekening houdende met een aangepaste definitie van indirecte discriminatie, ook indirecte discriminatie opzettelijk kan zijn. Een indirecte discriminatie wordt in de voorontwerpen gedefinieerd als een indirect onderscheid op grond van een beschermd criterium, tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan de grondslag ligt van het indirecte onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Een indirect onderscheid wordt daarbij gedefinieerd als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen met een bepaald beschermd criterium in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen.

Volgens de steller van de voorontwerpen wordt hiermee tegemoet gekomen aan de bezwaren van het Arbitragehof. Er is immers geen sprake meer van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die als dusdanig een schadelijke weerslag heeft, zoals in artikel 2, § 2, van de wet van 25 februari 2003, maar wel van één die bijzonder kan benadelen.

34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet.

Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof. De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd.

In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving bovendien dat « inzonderheid gelet op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt, moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf, door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».

Dit amendement strekt er toe het legaliteitsbeginsel te herstellen : de intentie moet worden bewezen en niet ontegensprekelijk vermoed worden door de al dan niet voorspelbare (het woord « kan » in de wettekst is al helemaal onaanvaardbaar) en al dan niet gewilde gevolgen van een voorgesteld onderscheid.

Nr. 7 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 7, § 1, het cijfer « , 10 » doen vervallen.

Verantwoording

De Europese richtlijn van 2000 wil een kader creëren voor de bestrijding van discriminatie op basis van ras of etnische afstamming. In artikel 2 wordt « directe discriminatie » zonder meer als verwerpelijk aangeduid; enkel voor « indirecte discriminatie » kan er rechtvaardiging zijn, indien er een legitiem doel is en de middelen passend en noodzakelijk zijn.

Artikel 5 zegt inzake « positieve actie » dat een lidstaat specifieke maatregelen kan handhaven of aannemen om de nadelen verband houdende met ras of etnische afstamming te voorkomen of te compenseren, maar de richtlijn voorziet nergens dat « positieve actie » een rechtvaardiging zou zijn voor directe discriminatie.

Deze opstelling van de richtlijn is volkomen terecht : indien men poneert dat benadeling van een Belg van Turkse afkomst tegenover een Belg van Vlaamse afkomst verwerpelijk is, dan kan niet ingezien worden waarom een benadeling van een Belg van Vlaamse afkomst tegenover een Belg van Turkse afkomst minder verwerpelijk zou zijn. Er bestaat een zeer ruime consensus in de publieke opinie, en ook in de juridische wereld, dat datgene wat ooit werd verdedigd als « positieve discriminatie », in geen enkel geval « positief » is. Men kan dus acties opzetten, maar die mogen geenszins doorslaan naar discriminatie van de autochtone bevolking.

Het voorliggende wetsontwerp volgt echter een heel ander spoor dan de richtlijn, en stelt in het voorgestelde artikel 10 zonder meer dat een « positieve actie » nooit een vorm van directe discriminatie kan zijn. Aldus wordt een vrijbrief gegeven voor openlijke en manifeste discriminatie ten nadele van de autochtone bevolking en dit zowel in de publieke als de private sector, in onderwijs en overheidsapparaat.

Een dergelijke vrijbrief voor flagrante discriminatie is verwerpelijk. Er zal dan ook voorgesteld worden het voorgestelde artikel 10 volledig te schrappen, en bijgevolg moet ook de verwijzing naar het voorgestelde artikel 10 in het voorgestelde artikel 7 verdwijnen.

Nr. 8 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 7, § 2 doen vervallen.

Verantwoording

Zoals gezegd in de amendementen bij de ontworpen artikelen 1, 2, 3 en 4 organiseert het wetsontwerp door de opname van het begrip « nationaliteit » als beschermd en bijgevolg veelal verboden criterium, een veel verregaandere inbreuk op de fundamentele vrijheden dan door de ingeroepen Europese richtlijn en het ingeroepen internationale verdrag voorzien is.

De opname van het criterium « nationaliteit » in deze wet zorgt in het voorgestelde artikel 7 voor een hopeloze en onoplosbare begripsverwarring. Aangezien de richtlijn enkel gebruik maakt van ras en etnische afstamming, kan de richtlijn logisch bepalen dat indien iemand op basis van zijn ras of etnische afstamming ongunstiger behandeld wordt dan een ander in een vergelijkbare situatie, dit « directe discriminatie » is.

Doordat deze wet het legitieme criterium « nationaliteit » onzinnig opneemt bij de beschermde criteria, moet men vooreerst zijn toevlucht nemen tot een verwarrende opdeling tussen enerzijds « direct onderscheid » en anderzijds « directe discriminatie ».

Vervolgens dient men zijn toevlucht te nemen tot een bepaling als die van het ontworpen art 7, § 2, waar gesteld wordt : « elk direct onderscheid op grond van nationaliteit vormt een directe discriminatie, tenzij dit direct onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.'

Deze tekst is om meer dan één reden onaanvaardbaar in deze context. De tekst komt vooreerst uit de definitie in de richtlijn van « indirecte discriminatie », die dus te legitimeren valt; het wetsontwerp transplanteert dit naar de bepaling over directe discriminatie, die volgens de richtlijn niet te legitimeren valt.

Bovendien herinnert deze tekst aan de rechtspraak van het Arbitragehof, dat zeer delicaat afweegt of een onderscheid dat gemaakt wordt door een wetgevende norm aan deze criteria voldoet. Het wetsontwerp wil deze bepaling echter als wet opleggen aan de gewone burger : nu men vaststelt dat het Arbitragehof al vaak wetten vernietigt omdat zelfs de wetgever niet in staat is correct in te schatten wat een legitiem doel is en welke middelen proportioneel zijn, is het duidelijk dat dit voor de gewone burger helemaal onmogelijk wordt. Elke voorzienbaarheid valt weg; de vraag of men deze wet overtreedt is een loterij — waarbij de politieke kleur van de beoordelende magistraat het enige beslissende element wordt.

Nr. 9 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 9 doen vervallen.

Verantwoording

Zie de toelichting bij de andere amendementen tot het schrappen van indirecte discriminatie.

Nr. 10 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 10 doen vervallen.

Verantwoording

De Europese richtlijn van 2000 wil een kader creëren voor de bestrijding van discriminatie op basis van ras of etnische afstamming. In artikel 2 wordt « directe discriminatie » zonder meer als verwerpelijk aangeduid; enkel voor « indirecte discriminatie » kan een rechtvaardiging zijn, indien er een legitiem doel is en de middelen passend en noodzakelijk zijn.

Artikel 5 zegt inzake « positieve actie » dat een lidstaat specifieke maatregelen kan handhaven of aannemen om de nadelen verband houdende met ras of etnische afstamming te voorkomen of te compenseren, maar de richtlijn voorziet nergens dat « positieve actie » een rechtvaardiging zou zijn voor directe discriminatie.

Deze opstelling van de richtlijn is volkomen terecht : indien men poneert dat benadeling van een Belg van Turkse afkomst tegenover een Belg van Vlaamse afkomst verwerpelijk is, dan kan niet ingezien worden waarom een benadeling van een Belg van Vlaamse afkomst tegenover een Belg van Turkse afkomst minder verwerpelijk zou zijn. Er bestaat een zeer ruime consensus in de publieke opinie, en ook in de juridische wereld, dat datgene wat ooit werd verdedigd als « positieve discriminatie », in geen enkel geval « positief » is. Men kan dus acties opzetten, maar die mogen geenszins doorslaan naar discriminatie van de autochtone bevolking.

Het voorliggende wetsontwerp volgt echter een heel ander spoor dan de richtlijn, en stelt in het ontworpen artikel 10 zonder meer dat een « positieve actie » nooit een vorm van directe discriminatie kan zijn. Aldus wordt een vrijbrief gegeven voor openlijke en manifeste discriminatie ten nadele van de autochtone bevolking en dit zowel in de publieke als de private sector, in onderwijs en overheidsapparaat. Ook privé-personen en bedrijven zullen openlijk autochtonen mogen discrimineren, zolang zij dit maar verpakken als « positieve actie ».

Een dergelijke vrijbrief voor flagrante discriminatie is verwerpelijk. Het voorgestelde artikel 10 dient dan ook volledig geschrapt te worden.

Nr. 11 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 11 aanvullen met een § 3, luidend als volgt :

« § 3. Het aanzetten tot en het bepleiten van een wetswijziging die er op gericht is om een onderscheid, zoals bedoeld in paragraaf 1, bij wet in te voeren, is op zichzelf niet verboden. »

Verantwoording

In het voorgestelde art. 11 § 1 wordt gesteld dat er geen sprake is van discriminatie wanneer een onderscheid bij wet wordt geregeld. Dit houdt uiteraard in dat een dergelijk onderscheid door een nieuwe wet kan ingevoerd worden. Dit betekent op zijn beurt dat politici een dergelijke wet moeten kunnen nastreven en bepleiten, ook buiten het parlement. Ook burgers moeten aan dit publieke en politieke debat kunnen deelnemen. Het voorgestelde art. 22 stelt echter het aanzetten tot discriminatie strafbaar. Dit amendement strekt ertoe te verduidelijken dat politieke actie en politiek gekleurde woorden en geschriften die niet op directe wijze aanzetten tot het bedrijven van onwettelijke discriminatie, maar die door impliciete of expliciete vermelding, of gewoonweg door de politieke context, laten vermoeden dat in feite een wijziging van de bestaande wet wordt nagestreefd, niet strafbaar zijn.

We mogen immers niet bij « wetten van Meden en Perzen » terechtkomen, waarbij wetten van vandaag de mogelijkheid of de voorwaarden wegnemen om morgen deze wetten te wijzigen.

Nr. 12 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 12 de woorden « indirecte discriminatie » doen vervallen.

Verantwoording

Zie de toelichting bij de andere amendementen tot het schrappen van indirecte discriminatie.

Nr. 13 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 16, het tweede lid van § 1 en § 2 doen vervallen.

Verantwoording

De gewone aansprakelijkheidsregels van het Burgerlijk Wetboek volstaan indien het slachtoffer van discriminatie een schadevergoeding wenst. Een systeem van forfaitaire schadeloosstelling dreigt te leiden tot misbruiken en tot een resem rechtszaken. In Duitsland worden bedrijven belaagd door nepsollicitanten die erop uit zijn om afgewezen te worden, omdat ze recht hebben op een schadevergoeding van drie bruto maandsalarissen indien ze kunnen aantonen dat ze niet aangeworven zijn omwille van bijvoorbeeld hun geslacht, religie of huidskleur.

Nr. 14 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 19 doen vervallen.

Verantwoording

Uit de formulering van het ontworpen artikel 19 onder de titel « strafrechtelijke bepalingen » blijkt dat het wetsontwerp een aantal niet-strafrechtelijke rechtsfiguren, zoals voorzien in richtlijn 2000/43/EG, wil transponeren naar een strafrechtelijke context.

Vooreerst is dit niet noodzakelijk en onwenselijk : de richtlijn bepaalt in artikel 15 inzake sancties dat deze « doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend » moeten zijn, maar geenszins dat dit een strafrechtelijke aanpak vereist. De voorziene ontslagbescherming, forfaitaire schadevergoeding, dwangsom en stakingsvordering kunnen ruimschoots volstaan.

Bovendien is de formulering onwettig, want strijdig met het beginsel van de voorzienbaarheid, zoals dit in een rechtsstaat moet gelden wanneer het over strafrecht gaat. Elke burger moet vooraf weten welke daad een misdrijf is en welke niet.

Dit voorgestelde artikel definieert als discriminatie in strafrechtelijke zin : de opzettelijke directe discriminatie. Directe discriminatie wordt echter in het voorgestelde artikel 4 veel vager gedefinieerd dan in de richtlijn; het gaat hier om een direct onderscheid op basis van een beschermd criterium dat niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de bepalingen van titel II van de wet. Titel II bepaalt dan dat een onderscheid op basis van nationaliteit enkel kan indien er een « legitiem » doel is en de middelen voor het bereiken van dat doel « passend » en « noodzakelijk » zijn.

Het gebruik van uiterst vage criteria als « legitiem », « passend » en « noodzakelijk » zorgt ervoor dat een burger onmogelijk nog kan weten welke daad een misdrijf is en welke niet; dit wordt volledig overgelaten aan de persoonlijke mening van de rechter. In een rechtsstaat is dit strijdig met het voorzienbaarheidsbeginsel zoals het voortvloeit uit het Europees verdrag voor de rechten van de mens, en zoals het herhaaldelijk bevestigd is door het Europees Mensenrechtenhof te Straatsburg.

Deze opmerking is nog meer pertinent, wanneer men zelfs zoiets wil strafbaar stellen als « opzettelijke indirecte discriminatie ».

Dat dit wetsontwerp dit belangrijke beginsel van de voorzienbaarheid miskent is opmerkelijk, nu dit wetsontwerp mede noodzakelijk werd door de eerdere vernietiging door het Arbitragehof van een deel van de eerste antidiscriminatiewet, net vanwege deze vaagheid.

Het wekt dan ook geen verwondering dat de Raad van State in haar advies bij dit wetsontwerp (NR. 40.689/AV, NR. 40.690/AV, NR. 40.691/AV) deze bepalingen uiterst streng heeft afgekeurd. De Raad van State schreef :

« 34. Het bezwaar in de overweging B.55 van het Arbitragehof in het arrest steunt op de niet-verenigbaarheid met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet. Het is niet duidelijk hoe de nieuwe tekst tegemoet komt aan de bezwaren van het Arbitragehof. De vraag blijft immers hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een « ogenschijnlijk neutrale handelswijze ». Daarnaast blijft onduidelijk hoe opzettelijk kan worden aangezet tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de bijzondere benadeling die eruit kan voortvloeien. De voorzienbaarheid lijkt integendeel nog geringer te zijn dan in de bepaling zoals die door het Arbitragehof werd vernietigd. »

In het voormelde advies 39.682/1, van 31 januari 2006, daterend van na het arrest van het Arbitragehof, oordeelt de afdeling wetgeving bovendien dat « inzonderheid gelet op het gegeven dat bij de beoordeling van de indirecte discriminatie een afweging van de proportionaliteit moet worden gemaakt, moet worden besloten dat de in artikel 11 van het voorstel gehanteerde omschrijving van het misdrijf, door louter te verwijzen naar het plegen van « discriminatie », niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel ».

De Raad van State is dus ronduit vernietigend : de voorliggende tekst komt niet tegemoet aan de eerdere bezwaren van het Arbitragehof, deze voorliggende tekst is nog slechter dan de eerder vernietigde passages van de oude antidiscriminatiewet, en in de zo belangrijke sector van het strafrecht wordt NIET voldaan aan het legaliteitsbeginsel — de basis van de rechtsstaat.

Alleen de volledige schrapping van het voorgestelde artikel 19 kan hier een oplossing bieden en dit door in samenhang in het voorgestelde artikel 4 en elders het begrip « nationaliteit » te schrappen, en « discriminatie » strikt te definiëren zoals dit gebeurt in de richtlijn die men beweert te willen uitvoeren.

Nr. 15 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 20 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) het 1º en het 3º doen vervallen;

B) in het 2º en het 4º de woorden « haat of » doen vervallen.

Verantwoording

Bij de bespreking van het voorgestelde artikel 20, dat concrete misdrijven invoert, moet vastgesteld worden dat het wetsontwerp nodeloos verder gaat dan richtlijn en verdrag voorschrijven, door zinloos het begrip « nationaliteit » als beschermd en vaak verboden criterium op te nemen. Het volstrekte legitieme nationalistische discours, volgens hetwelk een nationale staat als eerste opdracht heeft te zorgen voor de eigen nationale onderdanen, wordt daardoor volkomen ten onrechte vermengd met het begrip « rassendiscriminatie » zoals gedefinieerd in het Internationale verdrag, waarbij het gebruik van ras of etnische afkomst wordt verworpen als basis voor nadelige behandeling, maar nationaliteit als criterium expliciet niet wordt geviseerd.

Daarnaast moge eraan herinnerd worden dat de richtlijn hoegenaamd geen strafrechtelijke aanpak voorschrijft : de richtlijn bepaalt in artikel 15 inzake sancties dat deze « doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend » moeten zijn, maar geenszins dat dit een strafrechtelijke aanpak vereist. De voorziene ontslagbescherming, forfaitaire schadevergoeding, dwangsom en stakingsvordering kunnen ruimschoots volstaan.

Bovendien is de definitie van « discriminatie », zoals vermeld in artikel 19, volgens Arbitragehof en Raad van State onwettig, want strijdig met het legaliteitsbeginsel van het strafrecht.

In die context moet vastgesteld worden, dat het eerste voorziene misdrijf « aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens één van de beschermde criteria », veel verder gaat dan door richtlijn en verdrag voorgeschreven. Daarom dient dit eerste punt geschrapt te worden.

Wat het tweede punt betreft kunnen indieners zich vinden in een strafbaarstelling van « aanzetten tot geweld », in die zin dat hier geen intentieprocessen mogen gevoerd worden, maar wel oproepen moeten geviseerd worden om bijvoorbeeld ongelovigen de keel af te snijden of homoseksuelen van een hoog gebouw te gooien. In deze gevallen is het aanzetten tot geweld duidelijk herkenbaar.

De strafrechtelijke bepaling « aanzetten tot haat » is evenwel dermate vaag, dat zij in België geleid heeft tot de dictatuur van het politiek-correcte denken, waarbij elk politiek voorstel dat onvriendelijk is voor allochtonen volkomen ten onrechte meteen ook beschouwd wordt als een « aanzetten tot haat tegen allochtonen ». Deze politiek-correcte dictatuur, definitief gevestigd door de veroordeling van de partij Vlaams Blok te Gent, miskent het fundamentele recht in een democratie voor een politicus om voor de maatschappelijke problemen die hij onderkent, de oplossingen van zijn keuze te bepleiten en aan de kiezer voor te leggen, mits dit gebeurt op vreedzame wijze. De politicus die pleit voor legalisatie van drugs maakt zich niet schuldig aan « aanzetten tot druggebruik », de politicus die pleit voor hogere snelheidslimieten maakt zich niet schuldig aan « aanzetten tot verkeersovertredingen »; de politicus die pleit voor een ander immigratiebeleid en de verplichte uitwijzing van zware criminele vreemdelingen, maakt zich niet schuldig aan « aanzetten tot haat ». Deze eenvoudige waarheid blijkt ook door rechters in het heersende hysterische politiek-correcte klimaat in België vergeten te zijn.

Nr. 16 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het 1º en het 3º van artikel 20 de woorden « en dit zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen » doen vervallen.

Verantwoording

Het is volstrekt onredelijk dat, waar bepaalde handelingen op zichzelf niet verboden zijn (ook niet wat de burgerrechtelijke bepalingen van deze wet betreft), het aanzetten tot deze handelingen niet alleen verboden maar zelfs strafbaar zou zijn. Het is bovendien zo dat het « aanzetten tot » steeds het uiten van een mening betreft. In het licht van de rechtspraak van het EHRM is het duidelijk dat meningen nog aan minder beperkingen mogen onderhevig zijn dan handelingen en dat de voorwaarden van het EVRM voor de toelaatbaarheid van deze beperkingen strenger zijn dan voor het beperken van de handelingsvrijheid. Het kan dan ook niet dat in een Belgische wet het omgekeerde principe wordt gehuldigd.

Nr. 17 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het 1º en het 3º van het ontworpen artikel 20, de woorden « en dit zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen » vervangen door de woorden « op het vlak van de domeinen bedoeld in artikel 5, § 1,1º en art5,§ 1, 5º ».

Verantwoording

In de artikelen 24 en 25 wordt het bedrijven van discriminatie strafbaar gesteld. Het gaat hier enkel om discriminatie op de domeinen van de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn of op de arbeidsmarkt.

Het is volstrekt onredelijk dat, waar bepaalde handelingen op zichzelf niet strafbaar zijn, het aanzetten tot deze handelingen wel strafbaar zou zijn. Het is bovendien zo dat het « aanzetten tot » steeds het uiten van een mening betreft. In het licht van de rechtspraak van het EHRM is het duidelijk dat meningen nog aan minder beperkingen mogen onderhevig zijn dan handelingen en de voorwaarden van het EVRM voor de toelaatbaarheid van deze beperkingen strenger zijn dan voor het beperken van de handelingsvrijheid. Het kan dan ook niet dat in een Belgische wet het omgekeerde principe wordt gehuldigd.

Nr. 18 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 20, 3º, de woorden « of tot segregatie » doen vervallen.

Verantwoording

Het is niet duidelijk wat segregatie toevoegt aan het begrip discriminatie. Is er dan segregatie die niet discriminerend is ?

Nr. 19 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 21 doen vervallen.

Verantwoording

Discriminatiedeskundige Jogchum Vrielinck verwoordde de bezwaren tegen deze wet in een artikel in Samenleving en politiek van maart 2007 beter dan ondergetekenden dat kunnen. Hij noemde artikel 21 van dit ontwerp zonder meer « revolutionair ». Over zijn tekst schreef journalist John De Wit van de Gazet van Antwerpen op 27 maart volgend samenvattend artikel :

« Wordt het verspreiden van de ideeën van Plato, de Koran, Voltaire en Montesquieu binnenkort strafbaar ? Volgens discriminatiedeskundige Jogchum Vrielink alvast wél omdat de nieuwe antidiscriminatiewet, die donderdag door de Kamer wordt goedgekeurd, een wel erg verregaande bepaling bevat, die deze literatuur buiten de wet stelt.

In het jongste nummer van Samenleving en Politiek, een tijdschrift dat aanleunt bij de sp.a, heeft discriminatiedeskundige Jogchum Vrielink (auteur van het standaardwerk : Handboek voor Discriminatierecht) ernstige vragen bij de nieuwe strafbaarstelling van het « verspreiden van denkbeelden die gegrond zijn op rassensuperioriteit ». Het gaat om artikel 21 van de nieuwe antiracismewet.

Volgens Vrielink kunnen nu wel erg veel boeken verboden worden, want er worden bij dit nieuwe misdrijf geen verdere vereisten gesteld aan de bedoeling van de dader, de gevolgen voor de samenleving of voor de slachtoffers. Bij de verspreiding van dit soort ideeën moet de dader niet meer aanzetten tot haat, hij moet niet willen beledigen, hij moet alleen maar de geviseerde ideeën verspreiden.

Niet alleen de verspreiding van Hitlers Mein Kampf wordt strafbaar (dat is trouwens al zo op andere gronden), maar ook die van talloze filosofen : Plato, Kant, Nietzsche, pater De Las Casas (die in de renaissance vond dat Indianen een ziel hadden, maar « negers » niet), een reeks founding fathers van de democratie zoals Voltaire en Montesquieu en uiteindelijk bijna alle denkers uit de negentiende eeuw, toen het evolutionisme van de rassen centraal stond in de wetenschap. Ook Het Oude Testament, de Thora en de Koran komen in het vizier van de strafrechter.

Boeken die uittreksels uit die werken bevatten om ze aan te klagen, vallen eveneens onder de wet. Zoals bijvoorbeeld Karl Poppers The Open Society and its enemies, waarvan de vertaling in het Nederlands uitgerekend net donderdag wordt voorgesteld door premier Verhofstadt in Antwerpen (Elzenveld, 20.00 uur).

Volgens Vrielink voert men noch min noch meer de censuur opnieuw in.

Nu zal men zeggen : al deze filosofen worden niet bedoeld met de wet. Dat is inderdaad zo, maar het punt blijft dat de formulering vervolging van die filosofen wél mogelijk maakt. Zodat altijd een zwaard van Damocles boven de hoofden van de verspreiders blijft hangen. En dat leidt tot willekeur bij de vervolgingen en zoiets kan in een democratische samenleving niet. Volgens Vrielink wordt de dooddoener dat « de vrijheid van meningsuiting niet absoluut is » een soort van carte blanche die om het even welke beperking rechtvaardigt in het kader van de strijd tegen racisme.

De regering beweert in haar memorie van toelichting op de nieuwe antidiscriminatiewet, dat ze deze nieuwe strafbaarstelling moet invoeren van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR). Dat verdrag werd in België goedgekeurd door de wet van 9 juli 1975.

Vrielink zegt dat de regering ongelijk heeft. Uitgerekend op het bewuste artikel dat nu wordt ingevoerd, maakte de toenmalige regering een voorbehoud. Ze ging er niet mee akkoord omdat het haaks op de vrijheid van meningsuiting stond. Liefst 19 andere staten maakten een soortgelijk voorbehoud, het artikel werd bijna nergens ingevoerd.

Volgens Vrielink is het dus absoluut niet nodig om deze nieuwe strafbaarstelling in te voeren, omdat men al « aanzetten tot haat, discriminatie en geweld » strafbaar heeft gemaakt.

De auteur vreest ook dat het nieuwe artikel 21 de toets van het Arbitragehof niet zal doorstaan. Wie het loutere « verspreiden van ideeën die gegrond zijn op rassuperioriteit of rassenhaat » strafbaar stelt, gaat aanmerkelijk verder dan wie « zijn voornemen tot haat of discriminatie bekend maakt » bestraft. Het Arbitragehof vernietigde die laatste strafbaarstelling.

Dit laatste misdrijf was vooral populair in de jaren zeventig, toen nogal wat cafés bordjes met daarop Interdit aux Nord-Africains voor hun ramen zetten. De bordjes werden strafbaar gemaakt, maar het Arbitragehof vernietigde die strafbaarstelling (tenminste in de antidiscriminatiewet) omdat ze botste met de vrijheid van meningsuiting. Zo'n bordje geeft volgens het Arbitragehof slechts aan dat je die allochtonen wil weigeren, niét dat je het ook effectief zal doen. Je kan immers nog van mening veranderen, vond het Hof.

Vrielink vreest dat het strafbaar maken van het loutere « verspreiden van ideeën » zeker kan sneuvelen bij het Arbitragehof, omdat dat Hof eerder al vond dat dit soort bordjes niet strafbaar mag worden gesteld. Vrielink besluit dat de vrijheid van meningsuiting door de nieuwe antidiscriminatiewet véél te zwaar wordt ingeperkt.

Opmerkelijk blijft bovendien dat het verspreiden van de idee van rassensuperioriteit strafbaar wordt, maar niet het verspreiden van ideeën over de inferioriteit van vrouwen, homo's of gehandicapten. De antidiscriminatiewet voert in deze zin zelfs nieuwe discriminaties in. »

Er zijn tegen dit voorgestelde artikel twee enorme bezwaren.

Ten eerste zijn de begrippen veel te vaag en te open om een beperking op de vrijheid van mening te organiseren. Wat racisme is voor de ene mens is gezond verstand voor de andere. Het minst wat kan gezegd worden, is dat de meningen in de maatschappij over wat racisme is, in hoeverre het toelaatbaar is en hoe en of er strijd moet tegen worden geleverd, zeer verdeeld zijn. Ook rechters zijn mensen. We mogen hen niet in een positie plaatsen waarin ze gedwongen worden om begrippen uit de strafwet in te vullen, louter of vooral, aan de hand van hun persoonlijke levensbeschouwelijke, ideologische en politieke opvattingen. En langs de kant van de rechtsonderhorige geldt dat burgers perfect moeten kunnen voorspellen wanneer ze strafbare meningen verkondigen. Ze mogen daarbij niet afhankelijk worden van de speling van het lot of, meer bepaald, van de toevalligheid van de persoonlijke opinie van de rechters die over hun daden of meningen moeten oordelen. De verschillende vonnissen en arresten in toepassing van de huidige racismewet — die deze bepaling nog niet eens bevat — vertonen grote verschillen in interpretatie. Deze verschillen duiken zelfs op binnen dezelfde rechtszaak. Vergelijk bijvoorbeeld, inzake het proces tegen het Vlaams Blok, de mening van de drie rechters van eerste aanleg te Brussel, met de zeer persoonlijke en politiek gekleurde meningen van de drie rechters in het hof van beroep te Gent. Dergelijke onnauwkeurigheid en willekeur is onaanvaardbaar in om het even welke wet, maar des te meer in het kader van de strafwet en de inperking van de vrijheid van meningsuiting.

De regering beperkt zich bij de toelichting bij dit voorgestelde artikel door te verwijzen naar het verdrag van New York van 1965. Als verantwoording is dit ruimschoots onvoldoende. België diende immers, net als verschillende andere ondertekende staten, een « toelichting » of voorbehoud in met een verwijzing naar de vrijheid van meningsuiting. Naar dat voorbehoud werd trouwens bij de totstandkoming van de oorspronkelijke antiracismewet verschillende malen verwezen.

Het is bovendien zo dat verschillende staten (ook zelfs staten die het voorbehoud niet hebben gemaakt) geen enkele strafbepaling hebben opgenomen over het verspreiden van ideeën. Volgens specialist Vrielink is het strafbaar stellen van meningen zelfs uitzonderlijk. Geen van de betreffende staten wordt op de vingers getikt door het bevoegde VN-comité.

Ten tweede is de afwezigheid van een bijzonder opzet onaanvaardbaar. Korte tijd geleden werd een boekhandelaar, die een SS-pamflet had gereproduceerd en verkocht, vrijgesproken. Terecht. Er was immers nergens aangetoond dat de man de bedoeling had om aan te zetten tot racisme. Hij verspreidde wetens en willens het pamflet en de ideeën erin vervat, zonder de bedoeling om om het even wie tot om het even wat aan te zetten, tenzij historische nieuwsgierigheid.

Onder het regime van het voorliggende artikel 21 had de man niet kunnen vrijgesproken worden. Evenmin de boekhandelaar die Mein Kampf verkoopt of om het even welk historisch werk (ook de geschriften van Marx getuigen bijvoorbeeld vaak van rassenhaat), omdat aan de rechter niet wordt gevraagd om te onderzoeken of de beschuldigde ook effectief de bedoeling heeft om aan te zetten tot rassenhaat. Het loutere feit dat hij deze op schrift gestelde ideeën verspreidt, volstaat.

Nr. 20 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 22 doen vervallen.

Verantwoording

Het ontworpen artikel 22 stelt een persoon strafbaar die behoort tot of « zijn medewerking verleend aan » een groep of vereniging die discriminatie of segregatie « verkondigt ».

Ten eerste moet vastgesteld worden dat ook hier de definitie van « discriminatie » van het grootste belang is. Opnieuw moet hier vastgesteld worden dat het wetsontwerp nodeloos verder gaat dan de richtlijn en het verdrag voorschrijven, door zinloos het begrip « nationaliteit » als beschermd en vaak verboden criterium op te nemen. Het volstrekt legitieme nationalistische discours, volgens hetwelk een nationale staat als eerste opdracht heeft te zorgen voor de eigen nationale onderdanen, wordt daardoor volkomen ten onrechte vermengd met het begrip « rassendiscriminatie » zoals gedefinieerd in het Internationale verdrag, waarbij het gebruik van ras of etnische afkomst wordt verworpen als basis voor nadelige behandeling, maar nationaliteit als criterium expliciet niet wordt geviseerd. Een nationalistische vereniging, die ijvert voor de belangen van de personen die de nationaliteit van het eigen land hebben, wordt volkomen onterecht gecriminaliseerd, zoals met de veroordeling op basis van deze bepaling van de partij Vlaams Blok te Gent gebleken is.

Ten tweede moge eraan herinnerd worden dat de richtlijn hoegenaamd geen strafrechtelijke aanpak voorschrijft : de richtlijn bepaalt in artikel 15 inzake sancties dat deze « doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend » moeten zijn, maar geenszins dat dit een strafrechtelijke aanpak vereist. Er kan dan ook niet ingezien worden waarom ten aanzien van een groep of vereniging die in de fout gaat, forfaitaire schadevergoeding, dwangsom en stakingsvordering niet kunnen volstaan.

Er is geen enkele noodzaak om leden van een vereniging of groep die aanzet tot discriminatie, of zij die er medewerking aan verlenen, strafbaar te stellen voor het loutere feit van dit lidmaatschap of deze medewerking. Op zijn minst zijn er onvoldoende redenen om het fundamentele recht op vereniging hiervoor aan te tasten. De gewone regels inzake daderschap, mededaderschap, medeplichtigheid en bendevorming (ook het geven van een opdracht wordt trouwens in deze wet opgenomen) volstaan ruimschoots om het aanzetten tot discriminatie in groepsverband aan te pakken.

Een verwijzing naar het VN-verdrag tot uitbanning van rassendiscriminatie kan ook niet volstaan. Ten eerste is het zo dat België een voorbehoud (of « toelichting », of hoe men het ook wil noemen) bij dit verdrag heeft aangetekend. Bij dit voorbehoud wordt het recht van vereniging uitdrukkelijk vernoemd. Verschillende andere landen tekenden een gelijkaardig voorbehoud aan. Ten tweede hebben slechts weinig landen die partij zijn bij het verdrag een verbod op lidmaatschap aan bepaalde verenigingen opgenomen in het interne recht zonder dat zij door het betrokken VN-comité op de vingers werden getikt. België moet zich bijgevolg niet heiliger dan de anderen verklaren, zeker niet wanneer het VN-verdrag als excuus wordt gebruikt om dissidente partijen te verbieden.

Nr. 21 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 22, de woorden « of segregatie » doen vervallen.

Verantwoording

Het is niet duidelijk wat segregatie toevoegt aan het begrip discriminatie. Is er dan segregatie die niet discriminerend is ?

Nr. 22 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 22 aanvullen als volgt : « terwijl hij weet dat zijn lidmaatschap of medewerking bijdraagt tot het aanzetten tot discriminatie. »

Verantwoording

De strafbaarstelling in artikel 22 is enorm uitgebreid. Elke vorm van medewerking wordt geviseerd, ook al heeft de medewerker of het lid zelf geen enkel slechte bedoeling. Een paar voorbeelden kunnen dit illustreren. Een fotokopiewinkel, die, wetens en willens, een van zijn apparaten ter beschikking stelt van een in het artikel bedoelde groep of vereniging is strafbaar, ook al hebben de gekopieerde teksten geen enkele racistische inhoud. Een uitbater van een zaal is strafbaar indien hij deze zaal ter beschikking van een dergelijke groep, ook al heeft de activiteit niets te maken met het aanzetten tot racisme.Een taxichauffeur die (wetens en willens) een leider van de bedoelde groep of vereniging naar een meeting voert, ook al heeft deze meeting niets te maken met het aanzetten tot racisme, is strafbaar. Nergens wordt vereist dat er een bijzonder opzet is van de betrokken medewerker om medewerking te verlenen aan het aanzetten tot discriminatie. Indien de betrokken vereniging de vorm aanneemt van een politieke partij, zijn er potentieel tienduizenden daders, die, volledig naar willekeur van de in artikel 32 genoemde verenigingen, voor de rechtbank kunnen gebracht en bestraft worden. Dergelijke draconische strafbaarstelling is volstrekt onnodig. Het aanpakken van daders, opdrachtgevers, medeplichtigen enz. volstaat ruimschoots om ongewenste fenomenen aan te pakken. Indien men toch volhardt in artikel 22, dient er op zijn minst een voorwaarde van bijzonder opzet aan toegevoegd te worden.

In artikel 140 § 1 van de wet op de terroristische misdrijven wordt het volgende bepaald : « Iedere persoon die deelneemt aan enige activiteit van een terroristische groep, zij het ook door het verstrekken van gegevens of materiële middelen aan een terroristische groep of door het in enigerlei vorm financieren van enige activiteit van een terroristische groep, terwijl hij weet dat zijn deelname bijdraagt tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf door de terroristische groep, wordt gestraft met ... »

Er wordt met andere woorden geëist dat de betrokkene goed weet waarmee hij bezig is. Het kan moeilijk aangenomen worden dat het aanzetten tot discriminatie een ernstiger misdrijf is dan het plegen van terroristische activiteiten. Bijgevolg is het ook niet te verklaren waarom de medewerking aan een groep die discriminatie verkondigt veel ruimer (en draconischer) moet strafbaar gesteld worden dan de medewerking aan een racistische groep.

Dit amendement strekt er toe deze manifeste discriminatie weg te werken en de bijkomende voorwaarde van de terrorismewet ook op dit artikel toe te passen.

Nr. 23 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

In het ontworpen artikel 22, de woorden « discriminatie en segregatie wegens een van de beschermde criteria verkondigt » vervangen door de woorden « aanzet tot discriminatie of segregatie op grond van een van de beschermde criteria ».

Verantwoording

In het voorgestelde artikel 20 wordt het « aanzetten tot » geviseerd. In het ontworpen artikel 22 gebruikt men het begrip « verkondigen ». Is er en verschil tussen beide begrippen ? Zo ja, wat verantwoordt het verschil ?

Nr. 24 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 29 doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen reden om in deze problematiek speciale regels inzake bewijslast en bewijsvoering in te voeren. De gewone regels kunnen volstaan. In het bijzonder wordt in dit ontwerp de bewijslast te gemakkelijk omgekeerd. Tevens is de open mogelijkheid tot het gebruik van praktijktests vanuit het standpunt van de rechtsstaat niet aanvaardbaar.

Nr. 25 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 30 doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen reden om in deze problematiek speciale regels inzake bewijslast en bewijsvoering in te voeren. De gewone regels kunnen volstaan. In het bijzonder wordt in dit ontwerp de bewijslast te gemakkelijk omgekeerd. Tevens is de open mogelijkheid tot het gebruik van praktijktests vanuit het standpunt van de rechtsstaat niet aanvaardbaar.

Nr. 26 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 31 aanvullen als volgt :

« Lidmaatschap van de beheerraad van het Centrum is onverenigbaar met een politiek mandaat, met lidmaatschap van een kabinet, met lidmaatschap van een politieke partij of een bezoldigde of onbezoldigde functie in eender welk door de overheid betaald of gesubsidieerd initiatief. »

Verantwoording

Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding is een door de overheid ruim gefinancierd en massaal van personeel voorziene instelling die geacht wordt neutraal en onafhankelijk toe te zien op de naleving van de racismewet.

Sedert haar oprichting is dit Centrum er nooit in geslaagd deze neutraliteit waar te maken. De oorzaak hiervan is dat de beheerraad openlijk bevolkt is met medewerkers van regering, ministers en politieke partijen.

De beheerraad wijzigt nogal vaak in samenstelling, maar ten tijde van de vervolging van de partij Vlaams Blok werd er schaamteloos in gezeteld door VLD-politicus Stefan ECTOR, door Spirit-boegbeeld Vic ANCIAUX, door CD&V-kamerlid Nahima LANJRI, door SP.a-politicus Tarik FRAIHI, door politicus EL MOUDEN, en zelfs door de adjunct-kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.

Het Centrum was en is dan ook nog steeds in de eerste plaats een instelling die de oppositie viseert.

Indien in Rusland of de VS een overheidsinstelling actief zou zijn, bestuurd door vertegenwoordigers van de regering met als doel de oppositie aan te vallen, dan zou men terecht spreken van ondemocratische praktijken, machtsmisbruik en een aantasting van de fundamentele rechten en vrijheden. In eigen land moet dezelfde conclusie getrokken worden.

De bepaling in de wet inzake het CGKR, die stelt dat de beheerraad neutraal moet zijn, wordt systematisch met de voeten getreden. Het is dan ook noodzakelijk een meer gedetailleerde verbodsbepaling in deze wet op te nemen.

Nr. 27 VAN DE HEER CEDER EN MEVROUW VAN DERMEERSCH

Art. 3

Het ontworpen artikel 32 doen vervallen.

Verantwoording

Het ontworpen artikel 32 organiseert datgene wat juristen terecht kritisch hebben genoemd, de privatisering van de strafvervolging.

In een democratische rechtsstaat is het principieel het openbaar ministerie dat beoordeelt of het instellen van een strafvervolging juridisch mogelijk en maatschappelijk opportuun is.

Met het uitbesteden van het recht om deze beoordeling te maken, dient niet lichtzinnig omgesprongen te worden. Niet alleen worden mensen aldus lichtzinnig voor de rechtbank gesleept en zo verplicht om juridische kosten te maken, ook zorgen de daarop volgende vrijspraken voor een uitholling van het draagvlak van de bestreden wet.

De praktijk in België leert dat de privatisering van de strafvervolging tot onaanvaardbare ontsporingen leidt.

De vervolging tegen de politieke partij Vlaams Blok werd opgestart door de Liga voor Mensenrechten, een door extreem-links gekaapte club die de mogelijkheid tot toetreding van leden op een compleet ondemocratische manier vergrendeld heeft. Nadat het Vlaams Blok tweemaal werd vrijgesproken, vond men te Gent enkele uitgezochte rechters om de klus te klaren. De veroordeling leidde tot een grote overwinning van de partij Vlaams Belang in 2004, wellicht niet het gewenste effect dat de opstellers van de racismewet voor ogen hadden.

Wie zeker over geen enkele autoriteit beschikt om een geprivatiseerde strafvervolging op te starten, dat zijn de Belgische vakbonden. Op een volstrekt ondemocratische manier organiseren zij een monopolie van syndicale bijstand en adviesverlening en monopoliseren zij de sociale verkiezingen; bovendien sluiten zij op manifest discriminerende wijze mensen uit, die bij verkiezingen deelnemen op de kieslijst van hun keuze, indien hun politieke mening de vakbond niet bevalt.

Schrapping van dit hele voorgestelde artikel is dan ook gerechtvaardigd.

Jurgen CEDER
Anke VAN DERMEERSCH.

Nr. 28 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

Het ontwerpen artikel 3 vervangen als volgt :

« Art. 3. — Deze wet heeft tot doel met betrekking tot aangelegenheden bedoeld in artikel 5 van deze wet, een algemeen kader te creëren voor bestrijding van :

— directe discriminatie op grond van nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, zijnde die maatregel of handelswijze die een onderscheid in behandeling van personen teweegbrengt dat rechtstreeks als oogmerk heeft het bewerkstelligen of bevestigen van een ongelijke behandeling, zonder nationaliteitswetgeving, de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen en staatlozen tot of op het grondgebied van de staat of de Europese lidstaten, of de juridische status van de betrokken onderdanen van derde landen en staatlozen.

— indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, zijnde dit onderscheid dat het gevolg is van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze, die evenwel het oogmerk heeft op personen een schadelijke weerslag teweeg te brengen die geen legitiem doel dient of waarbij de aangewende middelen niet passend en noodzakelijk zijn.

Verantwoording

De wetgever had in de wet van 25 februari 2003 het begrip discriminatie niet gedefinieerd. Dat begrip is vaak het voorwerp geweest van rechtspraak van onder meer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en van het Arbitragehof; bovendien is tijdens de parlementaire voorbereiding herhaaldelijk erop gewezen dat de wetgever naar die rechtspraak wilde verwijzen (1) . Er werd meer bepaald aan herinnerd dat, volgens een vaste rechtspraak van het Europees Hof, « een onderscheid discriminerend is indien het niet objectief noch redelijk kan worden verantwoord, dit wil zeggen indien geen legitiem doel wordt nagestreefd of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel ».

Deze wetgever doet dit nu wel in het ontworpen art. 4, 6º en 8º en bepaalt de rechtvaardigingsgronden in art. 7, 8, 9 en 11. Onderhavig amendement heeft evenwel het voordeel dat al deze elementen in één artikel worden gegoten, hetgeen de duidelijkheid ten goede komt.

Het amendement verwijst hiermee naar het begrip discriminatie dat overeenstemt met de omschrijving die zowel het Europees Hof als het Arbitragehof, evenals het Hof van Cassatie en de Raad van State, van dat begrip geven (2) .

Daarenboven is de definitie ook een getrouwere omzetting van richtlijn 2000/43 inzake het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, die in art. 2 directe en indirecte discriminatie definieert als :

« a) directe discriminatie », wanneer iemand op grond van ras of etnische afstamming ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

b) « indercte discriminatie », wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de midelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

Tegelijk evenwel bepaalt de richtlijn ten aanzien van dit beginsel van gelijke behandeling ook de mogelijke beperkingen in art. 3.2. :

« 3.2. Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit en doet geen afbreuk aan voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen en staatlozen tot c.q. het grondgebied van de lidstaten, noch aan enige behandeling die het gevolg is van de juridische status van de betrokken onderdanen van derde landen en staatlozen. »

Het amendement is dus een correcte weergave, op grond van de nationale en internationale rechtspraak, van zowel het beginsel van gelijke behandeling als van de mogelijke beperkingen erop, die kunnen ingeroepen worden voor nationaliteit of nationale afkomst op grond van de richtlijn, en dus zeker ten aanzien van deze kenmerken waarvan de bescherming niet verplichtend onder de richtlijn valt.

Nr. 29 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

In het ontworpen artikel 4 de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) Voor het woord « arbeidsbetrekkingen » een 1º invoegen;

b) het 6º, 7º, 8º en 9º doen vervallen.

Verantwoording

a) Technische verbetering.

b) Door de definitie in art. 3 (zie amendement nr. 28 op artikel 3) zijn deze littera overbodig, de integrale definitie is daar reeds geregeld.

Nr. 30 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

Het ontworpen artikel 7 doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel is overbodig bij aaneming van het amendement nr. 28 op artikel 3.

De tweede paragraaf van dit artikel is trouwens een zeer onvolledige en wellicht onjuiste omzetting van artikel 3.2 richtlijn 2000/43 dat bepaalt :

« 3.2. Deze richtlijn is niet van toepassing op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit en doet geen afbreuk aan voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen en staatlozen tot c.q. op het grondgebied van de lidstaten, noch aan enige behandeling die het gevolg is van de juridische status van de betrokken onderdanen van derde landen en staatlozen. »

In de ontworpen bepaling zijn een aantal van deze bijkomende beperkingen nergens terug te vinden.

Nr. 31 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

In het ontworpen artikel 10, § 2, tweede gedachtestreepje, het woord « verdwijnen » vervangen door de woorden « opheffen, voorkomen of compenseren ».

Verantwoording

Het « verdwijnen » van alle ongelijkheden is utopisch en zal tot gevolg hebben dat vele positieve maatregelen « tijdelijk definitief » worden. Daarom ook kiest de internationale rechtspraak en het Arbitragehof in zijn arrest voor een redelijker criterium, namelijk opheffen, voorkomen of compenseren. Inderdaad is het niet de bedoeling van de richtlijn alle ongelijkheden te laten « verdwijnen » doch wel overeenkomstig artikel 1 « een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden. Er is een groot verschil tussen het mogelijk maken van het toepassen van het beginsel van gelijke behandeling en het doen « verdwijnen » van alle ongelijkheden.

Nr. 32 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

Het ontworpen artikel 11 doen vervallen.

Verantwoording

Het is ongehoord dat de wetgever (of bij ontwerp de regering) als enige een niet gerechtvaardigde discriminatie kan opleggen door een wet en zo haar eigen antidiscriminatiewetten ondergraaft « pour les besoins de la cause ».

De tweede paragraaf is totaal overbodig aangezien hier zoals in elke andere wet de hiërarchie der normen geldt, alsmede het adagium lex posterior derogat legi priori en bovendien de interpretatie van de Grondwetsconformiteit in voorkomend geval toekomt aan het Arbitragehof, en de conformiteit met internationale normen toekomt aan de Europese Commissie of enig Europees of internationaal Hof door België erkend.

Nr. 33 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

In het ontworpen artikel 20, het 2º doen vervallen.

Verantwoording

Gevoel is niet steeds een slechte raadgever, maar is dat wel zeker bij het definiëren van strafbare handelingen. Want wat is eigenlijk strafbaar ?; dat is het moeten weten dat men met een bepaalde uitspraak, mening, analyse KAN veroorzaken dat er bij deze of gene persoon « een haatgevoel » ontstaat. Is het dan de bedoeling om bij elke vervolging op deze grond een batterij psychologen en psychiaters klaar te houden die dit dan voor elk afzonderlijk geval moet uitklaren ? Bovendien ontbreekt in deze bepaling, zoals trouwens voor alle strafrechtelijke bepalingen in deze wetten, de omschrijving van een bijzonder opzet, nochtans conditio sine qua non gesteld door het Arbitragehof en de Raad van State om tegemoet te komen aan het legaliteitsbeginsel in strafzaken en dus de Grondwet.

Bovendien verplicht geen enkel internationaal verdrag de strafrechtelijke sanctionering van dergelijke inbreuken.

Nr. 34 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

Het ontworpen artikel 21 doen vervallen.

Verantwoording

Er moet immers niet meer, zoals in de bestaande tekst, worden aangetoond dat er ook « inhoudelijk » wordt aangezet tot haat, en er moet ook geen bijzonder opzet zijn, dus men moet niet meer bewijzen dat men willens en wetens aanzet tot racisme met de bedoeling te schaden. Dat volgt niet zozeer uit artikel 20, maar wel uit het nieuw artikel 21 antiracismewet, dat het louter verspreiden van « denkbeelden gegrond op rassensuperioriteit of rassenhaat » strafbaar stelt. Zowel het Arbitragehof in zijn vernietigingsarrest als de Raad van State vereisten voor strafbaarstelling een bijzonder opzet.

Stuitend is bovendien dat deze bepaling is ingevoegd na het advies van de Raad van State over het voorontwerp, zodat aan de Raad de mogelijkheid werd ontnomen zich hierover uit te spreken.

Gevolg van deze bepaling is dat bijvoorbeeld historici die citaten publiceren die raciaal discrimineren, zich enkel daardoor aan vervolging blootstellen.

Ook ontbreekt volgens de Raad van State elke verantwoording van het verschil in strafrechtelijke aanpak tussen racistische feiten en feiten gepleegd tegen andere beschermde groepen zoals vrouwen en gehandicapten. Het Arbitragehof zal wellicht vaststellen dat dit onderscheid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Nr. 35 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 3

Het ontworpen artikel 28 doen vervallen.

Verantwoording

De Raad van State acht deze bepaling manifest ongrondwettig. Ter verantwoording van de schrapping citeert indiener dan ook uit het advies terzake :

« De afdeling Wetgeving van de Raad van State is dan ook van mening dat ze de volgende opmerking, die ze in haar advies 32.967/2 heeft gemaakt, kan herhalen : « Een dermate moeilijke kwestie [als de nadere regels betreffende de praktijktests], waarbij grondwettelijke beginselen op de helling kunnen komen te staan, mag niet overgelaten worden aan de Koning maar moet, althans wat de essentiële principes ervan betreft, geregeld worden door de wetgever zelf die moet zoeken naar een billijk evenwicht tussen de bevordering van de gelijkheid en de niet-discriminatie (artikelen 10 en 11 van de Grondwet) en de eerbiediging van de overige fundamentele rechten en vrijheden, en aldus ervoor moet zorgen dat tegen de « praktijktests » niet kan worden ingebracht dat ze gepaard gaan met uitlokking of deloyale handelingen. »

Het wettelijkheidsvereiste waaraan aldus herinnerd is en dat niet alleen impliceert dat de mogelijkheid om aan de Koning ter zake bevoegdheden op te dragen beperkt is maar eveneens dat de wettekst duidelijk en nauwkeurig moet worden gesteld, geldt voor alle procédés die het mogelijk maken de bewijslast om te keren.

In de hiervoor, onder punt 4, in herinnering gebrachte bepalingen van de pertinente richtlijnen inzake verdeling van de bewijslast betreffende discriminerende handelingen wordt aan de lidstaten de zorg opgedragen om daartoe een regeling op te zetten; uiteraard dienen ze zich bij die gelegenheid te houden aan de grondbeginselen van hun rechtsorde wat die kwesties betreft, met inbegrip van het wettelijkheidsbeginsel.

8. De redactie van de voorliggende amendementen lijkt op dat punt niet afdoende te zijn. Zo worden de gegevens die in de paragrafen 2 en 3 van de bepalingen die voorgesteld worden om te bepalen welke feiten het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden alleen bij wijze van voorbeeld opgesomd.

Daarenboven dienen begrippen zoals « een bepaald patroon van ongunstige behandeling », « verschillende, los van elkaar staande ... meldingen », « referentiepersoon », « algemene statistieken », « feiten van algemene bekendheid » en « elementair statistisch materiaal » in de tekst zelf verduidelijkt te worden.

Ten slotte voorzien de bepalingen die bij de amendementen worden voorgesteld weliswaar niet meer in het aanwenden van praktijktests, zodat er op het eerste gezicht mee kan worden volstaan te constateren dat de opdracht van bevoegdheid aan de Koning in verband met de nadere regels die daarop betrekking hebben, weggelaten wordt, toch kan evenwel, onder voorbehoud van hetgeen hiervoor opgemerkt is, niet uitgesloten worden dat dit procédé wordt aangewend in bepaalde algemene formules van de paragrafen 2 en 3.

Zulks blijkt niet aanvaard te kunnen worden, gelet op het wettelijkheidsbeginsel waaraan hiervoor is herinnerd : voor de beoordeling van de geldigheid van de gebruikte procédés zou er immers geen wettelijk kader meer bestaan, aangezien de wetgever zelf daarvoor een kader moet scheppen. Zulks geldt des te meer daar de gebezigde begrippen nog veel minder duidelijk zijn dan het begrip praktijktest.

De vraag rijst of deze omkering van de bewijslast op grond van de eliminatie van andere factoren, ook buiten de context van de gelijke beloning kan worden toegepast. In het geval twee werknemers gelijkwaardig werk verrichten, dan is het inderdaad redelijk te verwachten dat ze gelijk beloond worden.

Indien dit niet het geval is, kan redelijkerwijze een discriminatie worden vermoed. In andere gevallen, met name die waarbij een keuze moet worden gemaakt tussen verschillende betrokken personen, zoals bijvoorbeeld bij aanwerving, promotie, ontslag, of bij de verkoop en verhuur van een goed, is het niet redelijk om uit het loutere verschil van behandeling een vermoeden van discriminatie af te leiden. De werkgever, verkoper, verhuurder en dergelijke worden er in een aantal gevallen immers door de aard van de handeling zelf toe gebracht een onderscheid te maken.

Uit hetgeen voorafgaat, blijkt dat de wetgever een preciezer kader zou moeten scheppen voor de mechanismen tot invoering van de omkering van de bewijslast, zoals ze in de amendementen worden voorgesteld. »

Ook citeert de Raad terecht de mogelijkheid die de lidstaten hebben om de bewijslast niet om te keren, indien zij in hun wetgeving voorzien dat een rechter of een andere bevoegde instantie de feiten kan onderzoeken (art. 8 richtlijn 2000/43). En dat doet de wetgever ook, door in artikel 34 te bepalen dat onverminderd de bevoegdheden van officieren van gerechtelijke politie, de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht houden op de naleving van de wet. De omkering van de bewijslast is dus in deze optiek totaal geen Europese verplichting meer, maar wel een ideologische keuze die het voor de beschuldigde volgens de Raad van State moeilijk tot onmogelijk maakt het tegenbewijs te leveren, en dit is strijdig met de rechten van verdediging en de wapengelijkheid. De formule van de regering is er een voor de organisatie van paranoia, individuele afrekeningen en eigenrichting.

Hugo VANDENBERGHE.

(1) Parl. St., Senaat, BZ 1999, nr. 2-12/1, blz. 4; 2001-2002, nr. 2-12/5, blz. 99, 121.

(2) Arrest 157/2004, B.35.