Vragen en Antwoorden

BELGISCHE SENAAT


Bulletin 3-65

ZITTING 2005-2006

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers (Art. 70 van het reglement van de Senaat)

(N.): Vraag gesteld in het Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in het Frans


Vice-eerste minister en minister van Financiėn

Vraag nr. 3-2395 van Jan Steverlynck d.d. 30 september 2005 (N.) :
Wet betreffende financiėle zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiėle instrumenten. — Toepassing van fiscale bepalingen. — In pand geven van aandelen.

Op 30 maart 2005 stelde ik u onder nr. 3-2395 (Vragen en Antwoorden nr. 3-40, blz. 3067) de volgende vraag betreffende het in rand vermelde onderwerp :

« Er rijzen vragen over de toepassing van de fiscale bepalingen uit de wet van 15 december 2004 betreffende financiėle zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsen en leningen met betrekking tot financiėle instrumenten.

Veronderstel dat een Belgisch rijksinwoner aandelen in pand geeft aan een andere Belgische rijksinwoner. Dat gebeurt frequent na verkoop van aandelen.

Burgerrechtelijk blijft de pandgever eigenaar (artikel 11 van de bovenvermelde wet) en ook voor de toepassing van de inkomstenbelasting is dat zo (nieuw artikel 19, § 2, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelasting (WIB)).

Burgerrechtelijk blijft de pandgever ook de dividenden genieten, maar voor de inkomstenbelasting niet (nieuw artikel 19, § 2, tweede lid, WIB). Het is de pandnemer die fiscaal geacht wordt de inkomsten te ontvangen (nieuw artikel 19, § 2, derde lid, WIB).

De vraag rijst nu welke de aard is van het inkomen dat de pandgever ontvangt.

In de wet is hierover niets bepaald. Men kan dus stellen dat hij geacht wordt geen inkomen te ontvangen. In dit geval volstaat het dus dat een Belgische rijksinwoner zijn buitenlandse aandelen in pand geeft aan een buitenlandse bank om geen belasting meer verschuldigd te zijn.

Men zou ook kunnen stellen dat hij geacht wordt de inkomsten uit de aandelen te ontvangen bij wijze van « vergoeding voor ontbrekende coupon », belastbaar overeenkomstig artikel 90, 11ŗ, WIB, tegen het tarief van de dividenden (artikel 171, 3ŗter). De betaler van deze vergoeding is echter niet de vennootschap maar de pandnemer. In de wet is uitdrukkelijk bepaald dat hij roerende voorheffing moet inhouden (nieuw artikel 261, eerste lid, 1ŗ, WIB). Er is dus tweemaal belasting verschuldigd : eenmaal bij de betaling aan de pandnemer (hetzij bevrijdende voorheffing, hetzij in de aangifte), en een tweede maal bij betaling door de pandnemer aan de pandgever (opnieuw voorheffing, op opname in de aangifte).

Nergens in de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever dit voorzien zou hebben, integendeel.

De tekst van de wet leidt dus op het eerste gezicht tot dubbele heffing of afwezigheid van heffing.

Kan de geachte minister mij meedelen hoe de wet geļnterpreteerd moet worden ?

Tot op heden mocht ik dienaangaande nog geen antwoord ontvangen. Derhalve ben ik zo vrij deze vraag opnieuw aan u voor te leggen. Mag ik aandringen op een spoedige mededeling van uw standpunt ?

Antwoord : Aangezien de vraag van het geachte lid handelt over een pand op aandelen waarbij wordt verwezen naar de fiscale bepalingen die op vastrentende effecten van toepassing zijn (artikel 19, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, hierna WIB 92) is het moeilijk om de juiste draagwijdte ervan te omschrijven.

Op het principiėle vlak kan ik het geachte lid niettemin meedelen dat de in artikel 2, § 2, eerste lid, WIB 92, voorziene fictie enkel van toepassing is op panden voor dewelke een eigendomsoverdracht heeft plaats gevonden.

De uitzondering op die fictie (zie artikel 2, § 2, tweede lid, WIB 92) is eveneens van toepassing in geval van eigendomsoverdracht van in pand gegeven effecten.

Ik heb mijn administratie opdracht gegeven de nodige aanpassingen aan te brengen aan de bepalingen van artikel 2, WIB 92 teneinde de draagwijdte ervan te verduidelijken.