3-1775/4 | 3-1775/4 |
10 JULI 2006
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd op 31 mei 2006 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (St. Kamer, nr. 51-2518/1).
Het werd op 29 juni 2006 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 83 tegen 42 stemmen bij 3 onthoudingen.
Het werd op 30 juni 2006 overgezonden aan de Senaat die het op 3 juli 2006 heeft geëvoceerd.
Met toepassing van artikel 27,1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, waarbij de Titels II, Afdelingen 2 en 4, III, IV, VII, IX, Hoofdstukken II tot VII, en XV aanhangig werden gemaakt, de bespreking reeds aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 28 juni en 5 en 10 juli 2006.
II. TITEL II JUSTITIE — AFDELINGEN 2 EN 4 (ARTT. 20 EN 25)
De Staatssecretaris voor Modernisering van de financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude doet lezing van de artikelen 20 en 25.
Deze artikelen geven geen aanleiding tot vragen.
III. TITEL III : FINANCIËN
III.1. Inleidende uiteenzetting door de Staatssecretaris voor Modernisering van de financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude
Hoofdstuk I — Wijzigingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
(artt. 42 tot 46)
Dit hoofdstuk heeft tot doel een aantal bepalingen uit het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 te wijzigen of te verbeteren teneinde voor de nodige rechtszekerheid te zorgen.
Art. 42
Dit artikel vult artikel 57, 1º, WIB 92 aan teneinde duidelijk te stellen dat een individuele fiche en een samenvattende opgave moet worden opgesteld wanneer commissielonen, makelaarslonen, erelonen enz. worden betaald of toegekend aan personen voor wie die vergoedingen beroepsinkomsten zijn, ongeacht of die in België dan wel in het buitenland belastbaar zijn.
De aanvulling is nodig met het oog op de voortzetting van het administratieve standpunt, om een ernstige belemmering te vermijden inzake de internationale uitwisseling van inlichtingen en inzonderheid inzake de strijd tegen de internationale fraude.
Is van toepassing vanaf 1 januari 2006 op de betaalde of toegekende commissielonen, makelaarslonen, enzovoort.
Artt. 43 en 44
Deze artikelen hebben tot doel een aantal nalatigheden bij de aanpassing van de artikelen 146 en 147, WIB 92 ingevolge de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, recht te zetten.
Art. 45
Dit artikel zet een fout recht in de Franse tekst van artikel 515quater, WIB 92.
Art. 46
Toepassingsgebied van de artikelen 42 tot 45.
Hoofdstuk II — Wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten
(artt. 47 tot 79)
Dit hoofdstuk over het statuut van de elektriciteitsproducenten zet om te beginnen de Europese regelgeving om door te voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van artikel 38 van de wet van 29 april 1999. Het hoofdstuk houdt ook een verbetering in van schrijffout in de Franse tekst van artikel 39 van de wet. Ten slotte verduidelijkt het hoofdstuk ook twee begrippen op voorstel van de Raad van State : het begrip « bijkomstige activiteit » van de productie van elektriciteit en het begrip « hoofdzakelijk gebruik ».
Artikel 38 van de genoemde wet strekt ertoe alle grote elektriciteitsproducenten op dezelfde wijze te behandelen. Het bepaalt dat « de belastingplichtigen onderworpen aan de rechtspersonenbelasting waarvan de activiteit hoofdzakelijk of bijkomstig bestaat uit de productie van elektriciteit met het oog op de verkoop ervan, vanaf het eerste belastbaar tijdperk afgesloten na 31 december 2006 aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn ». De Europese richtlijn verduidelijkt dat actoren als intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en intercommunales op wie een productieverplichting rust, van de toepassingssfeer van dit artikel mogen worden uitgesloten. Deze producenten van niet-vervuilende elektriciteit, onderworpen aan de rechtspersonenbelastingen, produceren elektriciteit uit hernieuwbare energie, aardgas of via een afvalverwerkingsactiviteit.
Een te enge toepassing van de wet zou de productie van niet-vervuilende elektriciteit kunnen hinderen, en zo de doelstellingen van het Kyotoprotocol schaden.
Hoofdstuk III — Wijziging van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact
(art. 50)
Dit hoofdstuk heeft tot doel een fout in de wet betreffende het generatiepact te wijzigen teneinde voor de nodige rechtszekerheid te zorgen.
Dit artikel wijzigt de inwerkingtreding van artikel 97 van de genoemde wet.
Die vergissing bij de inwerkingtreding wordt nu rechtgezet.
Hoofdstuk IV — Bekrachtiging van koninklijke besluiten betreffende het accijnsstelsel
(artt. 51 tot 52)
Deze artikelen beogen enerzijds de bekrachtiging van :
A. het koninklijk besluit van 24 januari 2005 tot wijziging van de wet van 13 februari 1995 betreffende het accijnsstelsel van alcoholvrije dranken, waarbij de accijnstarieven met betrekking tot alcoholvrije bieren, alcoholvrije wijnen en alcoholvrije andere gegiste dranken voorlopig werden vastgesteld op 3,7184 euro per hectoliter;
B. het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot wijziging van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken; waarbij het bijzonder accijnstarief met betrekking tot ethylalcohol voorlopig werd vastgesteld op 1 529,131 2 euro per hectoliter absolute alcohol bij een temperatuur van 20° C.
Anderzijds beogen deze artikelen eveneens het definitief vaststellen van de in deze koninklijke besluiten vastgestelde voorlopige accijnstarieven in de betrokken wettelijke bepalingen.
Hoofdstuk V — Tabak
(artt. 53 en 54)
Dit hoofdstuk heeft tot doel wijzigingen aan te brengen in de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, zijnde enerzijds een aanpassing van het accijnstarief van rooktabak en anderzijds een wijziging van de basis voor de berekening van de minimale fiscaliteit voor rooktabak en sigaren.
Artikel 53 wijzigt artikel 2, § 2, van de wet 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, maakt een einde aan de onduidelijke situatie die reeds enkele jaren bestaat inzake de bepaling van de meest verkochte categorie van rooktabak en stelt een gewogen gemiddelde prijs voor ter vervanging van de prijs van de meest verkochte categorie. Deze prijs is een gemiddelde prijs berekend op zicht van de verkoop van fiscale kentekens van het voorgaande jaar, op basis van de gegevens bekend op 1 januari van het toepassingsjaar.
Artikel 54 wijzigt het accijnstarief voor rooktabak, bepaald in artikel 3 van dezelfde wet. De producten van lagere prijsklassen moeten enigszins worden teruggedrongen door het deel van de autonome ad valorem accijns te vervangen en door het percentage van de minimale fiscaliteit op te trekken naar 90 % van de gewogen gemiddelde prijs. Voor sigaren stijgt de minimale belasting tot 100 % van de meest gevraagde prijsklasse.
Hoofdstuk VI — Fiscale regularisatie
(artt. 55 en 56)
Aangezien advies nr. 39.882/2 van de Raad van State bepaalde dat de afbakening van de bevoegdheden van de Dienst van Voorafgaande Beslissingen voorvloeit uit een wet, moeten de bepalingen in verband met de oprichting, de taken en de wijze waarop beslissingen van het Contactpunt regularisaties van de Dienst van Voorafgaande Beslissingen, worden getroffen, worden opgenomen in een wet en niet in een koninklijk besluit. Artikel 55 vervangt § 1 van artikel 124 van de programmawet van 27 december 2005. Dit artikel treedt in werking op 15 maart 2006, namelijk de dag dat het koninklijk besluit in werking treedt.
Hoofdstuk VII — Wijziging van de wet van 22 februari 1999 tot vaststelling van het organieke statuut van de Nationale Bank van België
(art. 57)
Ten gevolge van een beslissing genomen door het Eurosysteem zullen de nationale centrale banken vanaf 1 januari 2007 bankkredieten als onderpand aanvaarden voor leningen toegestaan in het kader van de monetaire-beleidsoperaties en de intra-day-kredietverlening. Het juridische mechanisme dat daarvoor in België zal worden gehanteerd is het pand op schuldvorderingen (artikel 2075 Burgerlijk Wetboek).
Aangezien ex ante kennisgeving overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek geen vereiste voor de geldigheid, noch voor tegenwerpelijkheid van het pand is, heeft België besloten niet tot ex ante kennisgeving over te gaan om concurrentienadeel en meer administratieve lasten te voorkomen. Overeenkomstig artikel 18.1 van de statuten van de Europese Centrale Bank en het Europees Stelsel van Centrale Banken, dient de NBB elke kredietverstrekking in het kader van de monetaire politiek door voldoende onderpand te dekken. De banken melden de NBB hun intentie om haar bepaalde bankkredieten in pand te geven. De NBB beheert de inpandgevingen in een register, waardoor het pandrecht van de NBB een zekere datum en tegenwerpelijkheid erga omnes verkrijgt. (derden die het eigendom verkrijgen over dit type bankkrediet dienen zich het pandrecht van de NBB te laten tegenwerpen en zullen hun eigen rechten dus achtergesteld zien aan deze van de NBB als pandhouder).
Het nieuwe lid bepaalt dat in geval van faillissement van de pandgever, het recht van voorrang van de pandhouder dient te worden geconcretiseerd.
Littera a) voorziet in een voorrang voor het geregistreerde pand van de Nationale Bank van België ten opzichte van de rechten van latere verkrijgers van zakelijke zekerheden op hetzelfde onderpand.
Littera b) voorziet ook dat indien de Nationale Bank van België niet tot kennisgeving aan de schuldenaar zou overgaan en deze aan een rechthebbende uitbetaalt, zij het recht heeft om van deze derde-ontvanger betaling van de ontvangen bedragen te vorderen.
Littera c) voorziet dat de schuldvergelijking door de schuldenaar, na faillissement van de pandgever, de positie van de Nationale Bank van België als pandhouder niet meer kan aantasten.
Littera d) maakt het de NBB mogelijk het vereenvoudigde regime voor realisatie van panden te genieten ingevoerd door de wet van 15 december 2004.
Littera e) bepaalt dat de uitgesloten artikelen niet dienend zijn voor de inpandneming van schuldvorderingen.
Hoofdstuk VIII — Wijziging van de wet van 1 april 1971 houdende de oprichting van de Regie der Gebouwen
(artt. 58 tot 65)
De wijzigingen aan de wet betreffende de Regie der Gebouwen zijn bedoeld om beleidsmaatregelen te treffen en passen in de 10 prioriteiten die de regering heeft vastgelegd.
Het is de bedoeling de Regie der Gebouwen toe te staan overheidsopdrachten van werken en diensten aan te gaan, studieopdrachten te verrichten en contracten te sluiten in naam en voor rekening van andere publiekrechtelijke rechtspersonen of concessiehouders van Belgische of buitenlandse overheidsdiensten.
De voorgestelde wetswijzigingen laten alle bestaande bestuursinstanties en -instrumenten op het beheersgebied weg en vervangen ze door de bepalingen die de nieuwe functie van administrateur-generaal en van het directiecomité instellen. De Regie staat nog steeds onder het hiërarchisch gezag van de minister bevoegd voor de Regie der Gebouwen.
Tal van ondersteunende beheersinstrumenten zullen ook beschikbaar zijn. Een meerjarenplanning inzake de behoeften van de federale overheden inzake vastgoed, een aangepast HRM-beleid en een doeltreffend management van de programmering van de projecten zijn essentieel. Dit alles dient te worden doordrongen van een nieuwe ethiek en een actief beheer, terwijl een interne auditfunctie het geheel een doeltreffende ondersteuning moet bieden.
Aan de Koning wordt de bevoegdheid verleend om tal van regels vast te stellen die de nieuwe structuur werkbaar zullen moeten maken (de Regie de mogelijkheid bieden zich te laten bijstaan door andere rechtspersonen en taken te laten uitvoeren door andere rechtspersonen).
III.2. Bespreking
Op deze titel worden geen amendementen ingediend. De artikelen 42 tot 65 geven evenmin aanleiding tot verdere bespreking.
IV. TITEL IV : TELECOMMUNICATIE
IV.1. Inleidende uiteenzetting door de minister van Begroting en Consumentenzaken
Een eerste hoofdstuk met artikel 66, betreft de aanpassing van het artikel 30 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector aan de bepalingen van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.
Wat het tweede lid van § 6 van het voorgestelde artikel 66 betreft, merkt de minister op dat de woorden « na de inwerkingtreding van deze wet » gecorrigeerd moeten worden door de volgende bepaling « na de inwerkingtreding van de wet van ... 2006 houdende diverse bepalingen ». De wet van 17 januari 2003, waarin deze bepaling zal worden opgenomen, is immers reeds in werking getreden op 23 april 2003.
De artikelen 67 tot 71 brengen eveneens een aantal wijzigingen aan in diezelfde wet betreffende de elektronische communicatie.
De artikelen 67 tot 69 breiden het bestaande toepassingsgebied uit. Zij beogen de reeds voorziene sancties voor de operatoren voor het niet naleven van de universele dienstverplichtingen ook te laten naleven voor de universele dienstencomponent sociale tarieven.
Het artikel 70 corrigeert een legistieke fout. Artikel 71 breidt de maatregelen inzake slamming, namelijk het ongevraagd aanbieden van diensten, uit tot de internettoegangsdiensten. Bovendien moet de operator de betrokken consument duidelijk informeren over die dienstverlening.
IV.2. Bespreking
De artikelen 66 tot 71 geven geen aanleiding tot verdere bespreking.
V. TITEL VII : TELECOMMUNICATIE, ENERGIE EN BUITENLANDSE HANDEL
V.1. Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid
Het eerste hoofdstuk van Titel VII betreft de telecommunicatie. Er worden een aantal dringende technische correcties aangebracht in de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.
Het voorgestelde artikel 91 moet eigenlijk met het artikel 92 worden gelezen en heeft betrekking op een inhoudelijke wijziging van de aangifteplicht van de phone shops en de cybercafés.
Artikel 94 zet een materiële vergissing recht. In artikel 95 wordt de verordeningsbevoegdheid ontnomen aan het BIPT en toegekend aan de Koning.
Het laatste artikel van het eerste hoofdstuk wijzigt één van de overgangsbepalingen van de wet op de elektronische communicatie.
Door de voorgestelde wijziging van artikel 98 uit het hoofdstuk II verkrijgt de Koning de bevoegdheid om in geval van kwaad opzet door minderjarigen het eventueel verhaal van de gezinsverzekeraar te beperken.
Deze wettelijke toevoeging volgt op het aanraden van de Commissie voor Verzekeringen. Deze verleende advies in verband met de problematiek van de beperking die men wil opleggen aan de gezinsverzekeraar om verhaal uit te oefenen tegen minderjarigen die een stommiteit hebben begaan, zodat zij voor de rest van hun leven moeten instaan voor de financiële gevolgen van de jeugdzonde.
In de rechtspraak en de rechtsleer bestaat voor het ogenblik een controverse over de kwalificatie van de vordering tot terugbetaling die door de verzekeraar wordt ingesteld. Sommigen zeggen dat het om een regres gaat (art. 88 van de Verzekeringswet), anderen stellen dat het om een verhaal gaat (art. 41 Verzekeringswet).
Om alle discussies uit de weg te ruimen, wordt nu bepaald dat de Koning ook met betrekking tot het verhaal (art. 41 Verzekeringswet) beperkingen aan de verzekeraar kan opleggen. M.b.t. het regres is dit reeds bepaald (art. 88 Verzekeringswet).
Artikel 99 slaat op de verzekering tegen natuurrampen.
Dit artikel is ingevoegd overeenkomstig het advies van de Raad van State over de wet betreffende natuurrampen. De schadelast met betrekking tot de door het Tariferingsbureau verzekerde risico's (de zware risico's die niet door de klassieke verzekeraars worden gedekt) wordt omgeslagen over alle brandverzekeraars naargelang hun marktaandeel. Met dat doel moet een Compensatiekas worden opgericht en moet de werking ervan worden geregeld.
De Raad van State was van mening dat de geldende bepalingen van de wet betreffende natuurrampen geen voldoende wettelijke basis vormden voor de Koning om de werking van de Compensatiekas te regelen. De ingevoegde bepaling moet hiervoor een oplossing bieden.
Met betrekking tot de voorgestelde artikelen 100 tot 104 die onder andere een wijziging inhouden van artikel 133 en 134 van het Wetboek van vennootschappen merkt de minister op dat deze artikelen grondig werden herzien ingevolge de zogenaamde corporate governance-wet van 2 augustus 2002.
Deze wet voorziet in een striktere reglementering van de onafhankelijkheid van de commissaris-revisor. Waar voordien een aantal algemene principes golden, heeft de wetgever het toen nuttig geacht om in een aantal concrete situaties een wettelijk vermoeden van strijdigheid met de onafhankelijkheid in te lassen. Zo werd bijvoorbeeld bepaald dat de vergoeding voor non-auditdiensten in principe niet meer mag bedragen dan de vergoeding voor auditdiensten. Dit is de zogenaamde one to one-regel die van toepassing is op genoteerde vennootschappen en die welke voldoen aan de consolidatieverplichtingen. Bij de concrete toepassing ervan is evenwel onduidelijkheid ontstaan over de wijze van berekening hiervan. De vraag stelde zich immers of de vergelijking van de vergoedingen diende te gebeuren voor elke vennootschap afzonderlijk die deel uitmaakt van een groep, of voor de groep in zijn totaliteit. Een analyse van de voorbereidende werken bracht juristen tot de vaststelling dat dit individueel diende te gebeuren en niet geglobaliseerd. Hiervan getuigen de adviezen van het Advies- en Controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris. Zowel de Hoge Raad voor de economische beroepen als het Advies- en Controlecomité zijn evenwel van oordeel dat, niettegenstaande de vaststelling dat het zo diende te worden berekend, een globale vergelijking een beter inzicht geeft dan een partiële, individuele vergelijking. Aldus krijgt men een totaal beeld van de vennootschap of van de groep. Anders dreigt men het noorden kwijt te raken in een partiële visie over de verschillende vennootschappen binnen de groep.
De in artikel 133 en 134 voorgestelde wijzigingen zijn precies dergelijke verbeteringen als gevolg van een grondige evaluatie waaraan een uitgebreide consultatie is voorafgegaan waarbij het Beroepsinstituut voor de bedrijfsrevisoren, het Advies- en Controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris, de Hoge Raad voor de economische beroepen en ook andere organisaties uit het middenveld formeel en informeel werden betrokken. Als gevolg van die raadplegingen worden er vormelijke en inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.
De voorgestelde vormelijke wijzigingen hebben de volgende doelstellingen :
— een nummering van de tien paragrafen (in plaats van niet-genummerde leden);
— de verschillen tussen de Nederlandse en de Franse tekst van de wet wegwerken en zo nodig de zinsbouw aanpassen, ook in verband met de regel inzake de beperking van de vergoedingen voor non-auditdiensten (meer bepaald in de §§ 5 en 6 van de Nederlandse tekst en in de §§ 5 en 10 van de Franse tekst).
De inhoudelijke wijzigingen in artikel 133 van het Wetboek van vennootschappen hebben de volgende doelstellingen :
— de bepalingen verduidelijken aangaande het auditcomité (§ 6) dat in bepaalde vennootschappen bevoegd is om afwijkingen toe te staan op de regel die de honoraria beperkt van non-auditdiensten die verenigbaar zijn met de onafhankelijkheid;
— de bepaling met betrekking tot de beperking van honoraria voor non-auditdiensten die verenigbaar zijn met de onafhankelijkheid bij bepaalde vennootschappen verduidelijken, wat de berekeningbasis betreft (§ 7, tweede en derde lid);
— het toepassingsgebied van de diensten die onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van de commissaris verduidelijken;
— de terugwerking met twee jaar schrappen die momenteel van toepassing is op de levering van diensten die onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van de commissaris. De wijzigingen aan artikel 134 strekken ertoe de tegenstrijdigheden op het niveau van de Nederlandse en de Franse tekst van de wet te verbeteren en zo nodig de zinsbouw aan te passen, meer bepaald in § 4 van artikel 134 van het Wetboek van vennootschappen.
De voorgestelde aanpassingen hebben tot doel de vermelding van de prestaties en honoraria in de toelichting bij de jaarrekening (in plaats van het jaarverslag) in overeenstemming te brengen met de financiële informatie waarop deze toelichtingen betrekking hebben.
De wijzigingen strekken ertoe het toepassingsgebied te verduidelijken tot de diensten ten voordele van :
— de gecontroleerde vennootschappen, wat de jaarrekening betreft;
— de gecontroleerde vennootschappen en hun dochtervennootschappen (Belgische en buitenlandse),wat de geconsolideerde jaarrekening betreft.
Naast de wijzigingen in de artikelen 133 en 134 van het Wetboek van vennootschappen, wordt tevens voorgesteld om een machtiging te verlenen aan de Koning, in het voorgesteld artikel 103, ter omzetting van de Europese richtlijn met betrekking tot de wettelijke accountantscontrole, de zogenaamde achtste richtlijn, die het hele kader vastlegt waaraan de bedrijfsrevisoren moeten voldoen met betrekking tot de organisatie van het beroep, de opleiding, het tuchtstatuut, het overheidstoezicht en dergelijke. Begin 2006 werd op Europees niveau daaromtrent een consensus bereikt en is de omzetting thans aan de orde.
De omzetting van de achtste richtlijn wordt door de Europese Commissie zelf erkend als een bijzonder complexe aangelegenheid, en om die reden werd op Europees niveau overgegaan tot de oprichting van werkgroepen die de omzetting van de richtlijn moeten begeleiden : het is de bedoeling dat de lidstaten niet alleen van elkaar informatie kunnen krijgen over de wijze waarop men individueel in de verschillende lidstaten zal omzetten, maar ook dat zij op een overzichtstabel kunnen nagaan tegen welk tempo de verschillende lidstaten dit in hun recht omzetten. De Europese Commissie dringt in elk geval aan op een zo snel mogelijke omzetting (in principe is een omzettingstermijn voorzien van twee jaar). Gelet op de noodzaak zowel op het niveau van het beroep als op dit van het bedrijfsleven om zich te kunnen aanpassen aan de nieuwe reglementering kan uiteraard niet worden gewacht tot tegen het einde van die termijn. Vandaar de vraag tot machtiging aan de Koning.
De aanpassingen voorgesteld in de artikelen 105 en 106 zijn geïnspireerd op het in overeenstemming brengen van de Metrologiewet met de richtlijn 2004/22 betreffende de Meetinstrumenten, die tegen 30 oktober 2006 dient te worden omgezet. Voor deze omzetting zijn twee initiatieven nodig : enerzijds het uitvaardigen van een koninklijk besluit, en anderzijds een aantal aanpassingen aan de Metrologiewet, waarvan sprake in de artikelen 91 en 92 van het wetsontwerp diverse bepalingen.
Wat het eerste initiatief betreft, werd een ontwerp van koninklijk besluit op 22 maart 2006 voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Het ontwerp wordt momenteel aangepast aan de opmerkingen, geformuleerd door de Raad van State. Dit koninklijk besluit zou in werking treden op 30 oktober 2006.
Door artikel 105 van het wetsontwerp diverse bepalingen wordt de uitsluiting uit het toepassingsgebied van de wet van flessen, fusten en recipiënten waarin dranken worden besteld, afgeschaft, terwijl artikel 106 een aanpassing teweegbrengt van de eisen betreffende beurzen, tentoonstellingen en demonstraties, conform bovenvermelde richtlijn.
De wijziging, voorgesteld in artikel 107 is veeleer praktisch van aard : het artikel beoogt het verwijderen uit de Metrologiewet van de verplichting om op ieder meetwerktuig de fabrikant en importeur te vermelden.
Deze verplichting komt reeds overvloedig aan bod in specifieke koninklijke besluiten, waardoor een algemene verplichting dus niet meer opportuun is.
Het is bovendien vaak onmogelijk deze vermeldingen aan te brengen op kleine of breekbare werktuigen.
De afschaffing van deze verplichting benadeelt noch de traceerbaarheid van de werktuigen die nodig is voor het uitvoeren van de controles, noch de kwaliteit en technische prestaties van het werktuig.
In de Metrologiewet wordt in artikel 16 een opsomming gegeven van handelingen die kunnen worden aanzien als « ijkverrichtingen ». Om de invoering van de modules voor de conformiteitsbeoordeling, voorzien in de richtlijnen « nieuwe aanpak » mogelijk te maken, voorziet artikel 108 in een machtiging aan de Koning, om zo snel op de bal te kunnen spelen.
Een efficiënte bestraffing van metrologische overtredingen maakt het mogelijk potentiële overtreders beter te sensibiliseren. De wijziging die voorligt in artikel 109, bestaat erin dat ambtenaren, door de minister van Economie hiertoe aangesteld, — na inzage van de processen-verbaal die zijn opgesteld krachtens het huidige artikel 24 — administratieve boetes kunnen voorstellen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen.
Er wordt tevens bepaald dat de tarieven en de regels zullen worden vastgelegd bij koninklijk besluit.
In artikel 110 wordt voorgesteld de artikelen 28 en 29 van de Metrologiewet op te heffen. Deze artikelen stellen de bevoegdheid van de politierechtbank vast, en verbinden aan de overtredingen op de Metrologiewet een verjaringstermijn van 1 jaar.
Overtredingen op de Metrologiewet komen echter zelden geïsoleerd voor en zijn dikwijls verbonden met meer uitgebreide fraudemechanismen die van de correctionele rechtbanken afhangen en na 5 jaar verjaren.
Omdat deze artikelen nog weinig nut hebben, wordt dus voorgesteld ze op te heffen.
Om rekening te houden met de internationale context en in het bijzonder de betrokkenheid van de metrologie bij vele andere sectoren, zoals de chemie, de biologie, de medische analyse, de ioniserende stralingen, ... voorziet artikel 111 ten slotte in het creëren van een netwerk (een soort partnerschap dus) van onderzoeksinstituten en publieke of private laboratoria, met een coördinerende rol voor de Dienst Metrologie. De nadere regelen moeten worden uitgewerkt bij koninklijk besluit.
Daarnaast zal via het erkenningssyteem de mogelijkheid worden gecreëerd voor de Dienst Metrologie om ijkverrichtingen te delegeren en zich toe te leggen op het algemeen hoger toezicht. De achterstand betreffende de ijking van de snelheidscamera's, die nu overigens volledig is weggewerkt, kan in dit kader worden geplaatst.
Artikel 112 heeft verder betrekking op de Commissie voor boekhoudkundige normen (CBN).
De bepalingen uit het derde hoofdstuk, Energie, strekken er in de eerste afdeling toe artikel 1, § 4, van de wet van 22 januari 1945 zodanig aan te passen dat interpretatieproblemen worden vermeden en dat er tegemoet gekomen wordt aan een opmerking van de Raad van State.
Nog ingevolge een opmerking van de Raad van State wordt een wijziging aangebracht in de zogenaamde APETRA-wet.
Verder brengen de voorgestelde artikelen 121, 125, 126 en 127 materiële verbeteringen aan in de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
In het voorgestelde artikel 122 worden specificiëringen aangebracht in verband met de investeringen op nationaal en internationaal vlak en er wordt een verlenging van koninklijke besluiten voorzien.
Eens echter het totale inkomen vastgesteld, kan dit variëren en daarom wordt in artikel 123 aan de CREG de bevoegdheid verleend om hierover een controle en evaluatie te maken. Datzelfde artikel voorziet ook dat de objectieve indexeringsformule bij koninklijk besluit zal worden gedefinieerd.
Vervolgens worden er, onder andere, een aantal wijzigingen in de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt voorgesteld, naar analogie van de wijzigingen die worden aangebracht aan de wet van 12 april 1962 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
Voorliggende bepalingen wensen eveneens de werking van de CREG aan te passen. Immers, zes jaar functioneren van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas hebben een aantal sterke en zwakke punten aan het licht gebracht. Met voorliggende wijzigingen wordt beoogd de aan het licht gekomen zwakheden weg te werken en zodoende bij te dragen tot een beter functioneren van de instelling in haar geheel. De aangebrachte wijzigingen omvatten in het bijzonder een functionele groepering van de directies en de aanstelling van een voorzitter belast met de leiding van de instelling in al haar aspecten, maar zonder aan die functie de bevoegdheid over een eigen directie te verbinden.
De basisprincipes inzake de bezoldiging van de voorzitter en de directieleden zijn voortaan in de wet zelf opgenomen, niet enkel in een ministerieel besluit, en iedere onduidelijkheid omtrent de bevoegdheid tot het vaststellen van die bezoldiging is weggenomen door deze via een te nemen koninklijk besluit aan de minister, bevoegd voor Energie, toe te kennen.
Vertraging in de adviesverlening wordt in de toekomst tegengegaan doordat het directiecomité voortaan zijn technische adviezen binnen 40 dagen na ontvangst van het verzoek rechtstreeks aan de minister zal overhandigen en ze tegelijk aan de Algemene Raad zal overmaken. De Algemene Raad beschikt over een termijn van 40 dagen om advies te verlenen over elke kwestie die hem door het directiecomité wordt voorgelegd. Zodoende zal de Algemene Raad, overeenkomstig zijn opdracht, de adviesverlening aan de minister kunnen verbreden door, naast het technisch advies van het directiecomité, een brede waaier aan maatschappelijk relevante overwegingen en aanbevelingen te formuleren aangaande de kwesties die hem worden voorgelegd.
Een vierde wijziging betreft eveneens de Algemene Raad. Met name het administratief toezicht op de CREG wordt overgeheveld naar de Ministerraad. Er werd immers vastgesteld dat de Algemene Raad van zijn bevoegdheid om administratief toezicht uit te oefenen in de praktijk geen gebruik heeft gemaakt terwijl het toch belangrijk is. Als alternatief wordt daarom de heersende werkwijze van het BIPT overgenomen. Er wordt voorzien in een jaarlijkse vergelijking van doelstellingen, als geformuleerd in het beleidsplan, en de realisaties, zoals die moeten blijken uit het jaarverslag. Wanneer deze vergelijking negatief mocht uitvallen zal het directiecomité daaromtrent worden gehoord en kan aan de Ministerraad worden voorgelegd om hetzij beleidsrichtlijnen, hetzij uitvoeringsrichtlijnen aan de CREG mee te geven. Vervolgens zet de CREG in zijn directiecomité deze richtlijnen verder om in zijn beleidsplan dat vervolgens door het directiecomité wordt goedgekeurd. In die zin is er dus duidelijk geopteerd voor een lichte vorm van administratief toezicht.
Artikel 139 handelt over het instellen van een instrument ter ondersteuning van de Belgische export. Een buitenlandse koper kan bij Belgische export voortaan een gift genieten die al dan niet gekoppeld is aan een tegemoetkoming in de rentevoet van de kredieten die zijn opgenomen ter financiering van die export.
Dat nieuwe instrument vervangt een instrument dat in 2002 werd ingesteld en dat niet succesvol was. Dat stelde een gift voor die absoluut gekoppeld moest zijn aan een tegemoetkoming in de rentevoet en waarvan het bedrag tot 50 % van de kredietverzekeringspremie, de Delcrederepremie, beperkt was.
Die koppeling aan de Delcrederepremie leverde technische problemen op en was een belemmering voor de flexibiliteit die de exporteurs en de banken wensen.
Het nieuwe instrument is dus niet meer aan die premie gekoppeld en moet niet langer absoluut aan een tegemoetkoming in de rentevoet gekoppeld zijn. Dit nieuwe instrument kan nu ook worden gebruikt door dienstenbedrijven die wensen uit te voeren. Die wijziging was noodzakelijk omdat dienstverlening vandaag de echte toegevoegde waarde van de Belgische ondernemingen aan het worden is.
Er wordt voortaan in de wettekst vermeld dat de tegemoetkoming van de Staat bij export drie vormen kan aannemen.
De eerste is de tegemoetkoming in de rentevoet. De tweede is de gift en de derde de combinatie van beide. De laatste twee vormen worden door het nieuwe instrument ingesteld.
Dat nieuwe instrument zal veel toegankelijker zijn voor KMO's, omdat het niet meer tot bankfinanciering verplicht en de KMO's er evenmin toe verplicht middelen op lange termijn vast te leggen wanneer ze willen exporteren. Het is veel flexibeler en eenvoudiger. Het is bijgevolg gemakkelijker te begrijpen voor de buitenlandse koper. Tevens scherpt het de concurrentiepositie van de Belgische exporteurs aan, omdat exporteurs van andere landen, zoals Nederland en Denemarken dergelijke hulp reeds genieten.
V.2. Algemene bespreking
Op de vraag van de heer Dedecker over welke personen het in de voorgestelde artikelen 89 en 90 gaat, specificeert de vertegenwoordiger van de minister van Economie dat het hier het statuut van de ambtenaren van het BIPT betreft.
In 2004 is er met de betrokkenen een CAO gesloten. Die wordt momenteel uitgevoerd. Echter, om een aantal van de nodige koninklijke besluiten te kunnen uitvaardigen dient daartoe de nodige bevoegdheid aan de Koning worden verleend.
Mevrouw Kapompolé apprecieert ten zeerste de bepaling uit het voorgestelde artikel 98, die de Koning het recht verleent om in geval van kwaad opzet het verhaal van de verzekeraar tegen minderjarigen te beperken. Spreekster merkt op de indiener te zijn van het wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen teneinde, inzake de burgerrechterlijke aansprakelijkheid, de opzettelijke fout begaan door minderjarigen jonger dan zestien jaar te regelen (Stuk Senaat, nr. 3-1395/1). Ze hoopt dat de regering de logica uit haar wetsvoorstel wenst te volgen.
De heer Steverlynck merkt op dat de voorgestelde wijziging aan het administratief toezicht op de CREG afbreuk doet aan de verwachte autonomie van deze instelling. Spreker merkt op dat ook de Raad van State hierover een opmerking heeft geformuleerd. Hij vraagt daarom in hoever deze beslissing conform de Europese reglementering terzake is.
De minister verwijst naar het advies van de Raad van State nr. 40.574/3 (Stuk Kamer, nr. 51.2518/009), waarin wordt opgemerkt dat het strijdig is met het wezen van de decentralisatie dat de overheid instructies zou geven aan zulk een dienst. Daarom ook werd de tekst aangepast en worden er alleen hetzij ideeën meegegeven hetzij vragen gesteld naar de doelstellingen. De CREG zelf kan dan in zijn directiecomité oordelen over de wijze waarop hij op die opmerkingen wensen te reageren.
Verder merkt de minister op dat de Europese regelgeving expliciet stelt dat het belangrijk is dat de regulator totaal onafhankelijk kan opereren ten opzichte van de sector maar niet dat hij totaal onafhankelijk moet staan ten opzichte van de overheid. In bepaalde landen bijvoorbeeld maakt de regulator zelfs deel uit van de overheidsdiensten, wat bij ons niet het geval is.
De heer Steverlynck verwijst vervolgens naar het voorgestelde artikel 102 waarin, volgens de toelichting van de minister, aan de Koning machtiging wordt verleend om maatregelen te nemen met het oog op de uitvoering van de zogenaamde achtste richtlijn met betrekking tot de wettelijke accountancycontrole.
Spreker merkt op dat de voorgestelde tekst bepaalt dat de Koning maatregelen kan nemen met het oog op de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de verordeningen en richtlijnen die uitgevaardigd zijn in toepassing van artikel 44.2, g), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Daarbij moet worden gespecificieerd dat door de algemene libellering van de machtigingsbepaling niet enkel de zogenaamde achtste richtlijn maar tevens ook de drie tot vier andere bestaande richtlijnen
— namelijk de tweede richtlijn, de richtlijn 77/91/EEG van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de nationale vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken;
— namelijk de derde richtlijn, de richtlijn 75/855/EEG van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 44, lid 2, sub g), van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen;
— namelijk de zesde richtlijn, de richtlijn 82/891/EEG van de Raad van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 44, lid 2, sub g), van het Verdrag betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen;
— namelijk de achtste richtlijn, de richtlijn 84/253/EEG van de Raad van 10 april 1984 op de grondslag van artikel 44, lid 2, sub g), van het Verdrag inzake de toelating van personen, belast met de wettelijke controle van boekhoudbescheiden.
Deze laatste richtlijn werd op 17 mei 2006 gewijzigd en op 9 juni 2006 gepubliceerd.
Kan de minister daarom bevestigen dat de voorgestelde machtiging enkel slaat op de uitvoering van de achtste richtlijn, dat het niet de bedoeling is om dit toe te passen op andere richtlijnen die eveneens uitvoering geven aan deze bepaling, uit het verleden en in de toekomst ?
Wat de machtiging aan de Koning in het voorgestelde artikel 102 betreft, bevestigt de minister dat deze enkel wordt verleend voor de omzetting van de achtste richtlijn. Dit gegeven blijkt ook meer specifiek uit de titel van de afdeling die expliciet verwijst naar de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.
Uit de lezing van het voorgestelde artikel 122 meent de heer Steverlynck te begrijpen dat de invoering van de meerjarentariefstructuur is uitgesteld. Echter, ook binnen de meerderheid bestaat er geen eenstemmigheid over dit uitstel. Kan de minister daarom de bepaling toelichten ?
De minister antwoordt dat het meerjarentarief het eenjaarstarief gaat vervangen. De berekening van het meerjarentarief is gebaseerd op het totaalinkomen. Het vraagt dus een volledig nieuwe manier van berekenen en is gebaseerd op een periode van 4 jaar. In dit kader werd er daarom geopteerd om voor de TSO's te starten op 1 januari 2008. De distributienetbeheerder zal daarbij 1 jaar later starten aangezien hij voor zijn budgettering ook de door de TSO aangerekende kost en moet kunnen opnemen. Verder zullen er voor de distributienetbeheerder ook een aantal aanpassingen dienen te geschieden wat betreft de technische reglementen. Het benodigde overleg met de gewesten voor de totstandkoming van deze koninklijke besluiten moet nog plaatshebben.
In verband met het beknopt verslag van de plenaire vergadering van de Kamer van 28 juni 2006 merkt de heer Steverlynck op dat daar toch wel een aantal vergissingen in de tekst zijn geslopen. Zo wordt de Algemene Raad verward met het directiecomité en andersom, als de minister het heeft over de bevindingen van de London School of Economics, waar hij verkeerdelijk stelt dat de Algemene Raad niet zou wensen op te treden.
Naast de niet correcte weergave van de feiten in de Kamer van volksvertegenwoordigers merkt het lid ook op dat over dit onderwerp binnen de meerderheid, en zelfs binnen de VLD, geen overeenstemming is.
De minister bevestigt dat in het beknopt verslag van de Kamer van volksvertegenwoordigers een aantal onjuistheden zijn geslopen.
In verband met artikel 139 (Buitenlandse Handel) vraagt de heer Collas zich af waarom men het in die context over een « gift » heeft.
De vertegenwoordigster van de minister legt uit dat het werkelijk om niet anders dan een gift gaat, een geldbedrag dat aan de buitenlandse koper wordt gegeven.
Bij exportondersteuning geeft men toch altijd al 35 %. Tot dusver werd die 35 % gegeven via een bankfinanciering, waarbij men de rente betaalde van de bankfinanciering van de buitenlandse koper. Het nieuwe instrument maakt het mogelijk dat men de 35 % gedeeltelijk of volledig rechtstreeks geeft.
Het probleem was dat de KMO's nooit naar die landen exporteerden omdat de financiering van die uitvoer meestal over 15 jaar gespreid wordt. Een KMO kan geen middelen op zo een lange termijn vastleggen. Het nieuwe instrument zal de exporteur de mogelijkheid bieden onrechtstreeks het bedrag ervan te ontvangen.
Finexpo neemt de beslissing. Ontwikkelingssamenwerking is bevoegd voor zijn budget. De bevoegdheid zelf valt onder Buitenlandse Handel. De medewerkers hangen van de FOD Buitenlandse Zaken af.
Op een vraag van mevrouw Zrihen antwoordt de vertegenwoordigster van de minister dat die bepaling niet strijdig is met de Europese regelgeving. Integendeel, andere landen doen hetzelfde en het is volledig door de OESO toegestaan.
V.3. Replieken
De heer Steverlynck meent zich uit de bespreking van het ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (zie St. Senaat, nr. 3-659) te herinneren dat het de bedoeling was om de meerjarentariefstructuur snel in te voeren. Betekent het voorgaande een breuk met het verleden ? Wat zijn de gevolgen o.a. van de decalage, voor de consument ? Wat met de vaststelling dat de meerderheid intern, met betrekking tot deze bepaling niet op dezelfde lijn zit ?
Wat de machtiging aan de Koning voor de tenuitvoerlegging van de achtste richtlijn betreft, merkt de spreker op dat de voorgestelde bepaling juridisch meer mogelijkheden creëert. Hij hoopt dat, indien de hier vooropgestelde grens niet wordt gerespecteerd, de Kamers de bekrachtiging niet zullen goedkeuren.
De minister stelt dat er geen sprake is van uitstel. Het is de bedoeling om te werken met een degelijk koninklijk besluit.
VI. TITEL IX : MIDDENSTAND
Hoofdstuk II tot VII
VI.1. Inleidende uiteenzetting door de minister van Middenstand en Landbouw
De artikelen van het voorliggende hoofdstuk 2 strekken er enerzijds toe het percentage van de aandelen van een architectenvennootschap die architecten moeten bezitten te herleiden tot 60 % en anderzijds de vrijstelling af te schaffen, als elementen van de verplichte verzekering, die door de Koning moet worden bepaald.
Dit percentage tot 60 % herleiden biedt de mogelijkheid de huidige professionele werkelijkheid, met name het bestaan van multiprofessionele vennootschappen, beter in overweging te nemen terwijl het merendeel van de aandelen in handen van architecten blijft. Bovendien is dit een vraag van de Orde van de Architecten zelf.
Het hoofdstuk 3 breidt de opdrachten van de ondernemingsloketten uit en vertrouwt hen de aflevering van de machtiging tot het uitoefenen van ambulante en kermisactiviteiten toe. Het machtigt eveneens de Koning de vergoeding van de ondernemingsloketten voor deze taak te regelen.
Het volgende hoofdstuk heeft tot doel de mogelijkheid te voorzien een forfaitair honorarium toe te kennen aan de assessoren die binnen de Federale Raad of binnen de Federale Raad van Beroep worden aangewezen om een tuchtzaak te onderzoeken.
Hoofdstuk 5 beoogt een louter technische correctie door te voeren in de wet van 11 mei 2003 tot bescherming van de titel van het beroep van landmeter-expert.
Het hoofdstuk 6 heeft tot doel het bedrag van het inschrijvingsrecht als handels- of ambachtsonderneming bij de Kruispuntbank van Ondernemingen sneller aan de procentuele verandering van het gemiddeld indexcijfer van de consumptieprijzen aan te passen. Daarnaast wordt de mogelijkheid voorzien dat de Koning de vergoeding voor de ondernemingsloketten vermindert.
Voorliggend hoofdstuk 7 betreft de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen. Het actualiseert de terminologie en voorziet dat de Koning na 7 jaar kan overgaan tot een actualisering. Bovendien past het eveneens om bij de opsomming van de personen welke financieel dienen bij te dragen tot de werking van het Beroepsinstituut eveneens de personen te vermelden welke in het buitenland gevestigd zijn en de toestemming hebben verkregen om het beroep occasioneel uit te oefenen.
VI.2. Bespreking
De heer Steverlynck verwijst naar de bespreking van het ontwerp van kaderwet betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep (Stuk Senaat, nr. 3-1723/3) en het formele engagement van de minister om in de volgende programmawet een bepaling in te voegen die aan de zelfstandigen van het Duitse taalgebied de keuze laat of ze hun beroep willen indienen bij de Nederlandstalige Kamer of de Franstalige Kamer. Bovendien kunnen ze zich tijdens de zitting laten bijstaan door een tolk naar keuze. Spreker merkt op dat deze bepaling in het wetsontwerp ontbreekt en hij vraagt zich af wat er met het amendement is gebeurd.
De minister antwoordt dat het de bedoeling is om de aangegane engagementen te respecteren. Ze verduidelijkt dat de stemming van de voorliggende bepalingen in commissie reeds was afgerond en dat ze het daarom niet opportuun achtte om in extremis een dergelijke aanpassing door te voeren. Bovendien worden de eerste hogere beroepen slechts midden 2007 verwacht en kent de voorgestelde aanpassing dus geen hoogdringendheid. Het is daarom de bedoeling de bepaling in te voegen in het ontwerp diverse bepalingen dat eind 2006 in het Parlement zal worden ingediend.
De heer Collas sluit zich aan bij de redenering van de minister.
De heer Steverlynck merkt op dat andere ministers nog laattijdig bepaalde amendementen hebben ingediend en dat deze werden aangenomen. Hij ziet niet in waarom er nog zes maanden moet worden gewacht voor een dergelijke kleine aanpassing.
De heer Steverlynck betreurt dat er, via artikel 169, reeds een wijziging wordt voorgesteld in een wijziging die slechts, via de wet van 15 februari 2006 betreffende de uitoefening van het beroep van architect in het kader van een rechtspersoon, werd doorgevoerd.
Spreker vindt het absoluut geen bewijs van goede en doordachte regelgeving dat wettelijke bepalingen zo snel wijzigen.
De minister antwoordt dat zij eveneens deze aanpassing betreurt maar dat ze wordt doorgevoerd op initiatief van de Orde van Architecten zelf. Tevens merkt ze op dat de bewuste wettelijke bepalingen nog niet in werking zijn getreden en dat er wat dat aspect betreft dus geen probleem is.
VII. TITEL XV : OVERHEIDSBEDRIJVEN
VII.1. Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor Overheidsbedrijven
Het voorgestelde artikel 355 heeft betrekking op de boekhoudkundige behandeling van kapitaalinbreng bij de financiering van investeringsprojecten. Het is de bedoeling om de investeringen die via prefinanciering in de Infrabel boekhouding gebeuren op dezelfde wijze te behandelen als de investeringen die via een gewone dotatie plaatsvinden.
Verder hebben de artikelen 356, 357, 358 en 359 betrekking op de herverdeling van de activa en passiva tussen de drie entiteiten van de NMBS binnen de groep. De artikelen 360 en 361 gaan over de machtiging aan de Koning met betrekking tot de PPS-constructie Diabolo.
Artikel 362 betreft een aanpassing van de regels inzake de beveiliging van de burgerluchtvaart aan de Europese regelgeving.
Tot slot verlenen de voorgestelde artikelen 363 en 364 een machtiging aan de Koning om een aantal onduidelijkheden weg te werken die ten gevolge van de opsplitsing van de NMBS-groep in 3 entiteiten zijn gerezen.
VII.2. Bespreking
De artikelen 354 tot 364 geven geen aanleiding tot verdere bespreking.
VIII. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN
Artikel 119
De heer Steverlynck dient amendement nr. 15 in (zie St. 3-1775/2) in, dat ertoe strekt de voorliggende regeling in overeenstemming te brengen met de initiële bedoeling van de regering in een meer evenwichtige inspraakregeling te voorzien. Spreker verwijst tevens naar de bespreking van het wetsontwerp diverse bepalingen (St. 3-1793/4) van december vorig jaar, waar hij toen een amendement had ingediend (zie St. 3-1493/2, amendement nr. 9) dat ertoe strekte een dubbel criterium in te voegen opdat de grotere maatschappijen beter vertegenwoordigd kunnen worden. Bovendien stelt hij vast dat het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1, § 4, tweede lid, van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen (St. 3-1550/1) van de heer Dedecker c.s. exact de formulering van het eerste lid van zijn toenmalige amendement overneemt.
Gezien de context is het lid dan ook verwonderd dat de door hem en zijn collega's voorgestelde bepaling niet in het voorliggende ontwerp is opgenomen. Daarbij stelt hij vast dat er in het voorgestelde artikel 119 wel een nieuw criterium is opgenomen dat eigenlijk, volgens hem, niet volledig tegemoet komt aan de bekommernis van de markt. Immers, de tekst, zoals nu voorgesteld, voorziet dat ook in de toekomst de programmaovereenkomsten uitsluitend zullen kunnen worden gesloten door de Belgische petroleumfederatie en dat er enkel een procedure van bezwaar wordt voorzien. In die zin vraagt de spreker of dat inderdaad de bedoeling was. Is het niet beter om te opteren voor het in het amendement voorgestelde alternatief ?
Uit het verslag van de bevoegde kamercommissie (Stuk Kamer, nr. 51 2518/027) blijkt vervolgens dat de door de minister voorgestelde artikel 119 het akkoord van de Belgische Federatie van Brandstoffenhandelaars (BRAFCO) meedraagt. Persoonlijk contact van het lid met deze Federatie doet het lid deze uitspraak nuanceren. De Federatie gaat wel akkoord met de voorgestelde prijsbepaling voor de ingevoerde olie. Bepaling van de prijs aan de pomp, de winstmarges en distributiemarges zijn echter een ander probleem waartoe, volgens het inzicht van de spreker, enkel de Belgische Petroleumfederatie zal kunnen overgaan.
De minister vraagt het amendement niet in aanmerking te nemen. Immers, het voorgestelde artikel 119 is duidelijker dan het amendement. Bovendien kunnen er geen betwistingen ontstaan wat de 60 % van de in verbruik gestelde hoeveelheden aardolieproducten in België betreft. De cijfers zijn bekend en beschikbaar en het is dus beter om op basis van die bewoordingen de 60 % te gaan berekenen.
Bovendien voorziet artikel 119, zoals momenteel geformuleerd, dat beroepsverenigingen die zich benadeeld voelen een gemotiveerd bezwaar kunnen indienen bij de bevoegde minister. Een mogelijkheid die vroeger niet bestond en op basis waarvan onderhandelingen gestart kunnen worden. Een vernieuwing die bovendien aan andere beroepsverenigingen de mogelijkheid biedt om mee te discussiëren over de marges die hen aanbelangen.
De heer Steverlynck repliceert dat de bezwaarprocedure een verbetering is ten opzichte van de bestaande toestand. Echter, deze procedure kan niet op gelijke voet worden geplaatst met het geval waarin een Federatie van bij de start betrokken wordt bij de onderhandelingen. Bovendien heeft een bezwaarschrift geen schorsende werking en kunnen beslissingen omtrent de marges eigenlijk door andere Federaties worden genomen dan die welke er daadwerkelijk bij betrokken zijn.
De heer Dedecker stelt dat hij zich ten dele kan aansluiten bij de het standpunt van de heer Steverlynck en dat het gemakkelijker ware geweest om de dubbele sleutel van 60 % in te voeren. Toch wenst hij niet terug te keren naar een toestand waarin geen bezwaarprocedure mogelijk is.
Artikelen 124, 133, 134, 135, 136, 137, 138 (CREG)
In verband met het voorgestelde artikel 133 meent de heer Steverlynck te hebben gelezen dat de Europese Commissie een aanbeveling heeft gedaan om de onafhankelijkheid van het beleid ten opzichte van de regulator te garanderen. Klopt dit ? Is het niet vreemd dat er in die zin in de tegenovergestelde richting wordt beslist ?
Vervolgens dient de heer Steverlynck de amendementen nrs. 17 tot 23 in (Stuk Senaat, nr. 3-1775/2) die ertoe strekken de voorgestelde artikelen 124 en 133 tot 138 te doen vervallen opdat de huidige positie van de CREG als onafhankelijke marktregulator behouden kan blijven.
Spreker merkt nog op dat het niet opportuun is om dergelijke belangrijke materie in een ontwerp diverse bepalingen te verpakken, zeker gezien ook de aan de gang zijnde fusiebeweging tussen Suez en Gaz de France.
In verband met het standpunt van Europese Commissie met betrekking tot de positie van de regulator ten aanzien van de regering verwijst de minister naar een specifieke interpretatieve nota (Note of DG Energy & Transport on Directives 2003/54/EC and 2003/55/EC on the internal market in electricity and gas — van 14.01 2004), die aangeeft hoe de onafhankelijkheid van een regulator met betrekking tot elektriciteit en gas moet worden gezien. Deze stelt zeer uitdrukkelijk dat de regulator onafhankelijk moet zijn ten opzichte van de sector. Een onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid daarentegen is geen absolute vereiste.
Verder wenst de minister te benadrukken dat de voorliggende bepalingen niet tegen de interpretatieve nota wensen in te gaan, wel is het de bedoeling om een aantal disfuncties via een gerichte oplossing weg te werken. Een ervan betreft het niet uitoefenen van het algemene toezicht zoals reeds werd toegelicht in de algemene bespreking.
De minister stelt nog dat de voorliggende artikelen die betrekking hebben op de hervorming van de CREG de artikelen 124, 133, 134 en 135 ten dele betreffen. Het was noodzakelijk dat deze in het ontwerp diverse bepalingen werden opgenomen omdat er sinds begin dit jaar wordt vereist dat er wordt gewerkt met de continuïteit van de dienst. Deze continuïteit levert uitstekend werk zoals het advies met betrekking tot de op handen zijnde fusieoperatie Suez-Gaz de France illustreert.
In dit kader houdt de minister een uitdrukkelijk pleidooi voor het behoud van de voorliggende artikelen in de tekst aangezien hij de overgangssituatie zo snel mogelijk wenst te beëindigen.
De heer Steverlynck repliceert dat hij de politieke keuze van de regering met betrekking tot de positie van de CREG niet onmiddellijk kan volgen. Wanneer de regering dan stelt dat het toezicht door de Algemene Raad niet werd uitgeoefend, is spreker van mening dat dit te scherp werd gesteld. Waarschijnlijk werd het niet uitgeoefend op de manier zoals de minister het wenste.
Artikel 183bis (nieuw)
De heer Steverlynck dient een amendement nummer 16 in (Stuk Senaat 3-1775/2), dat ertoe strekt een artikel 183bis in te voegen. De voorgestelde bepaling biedt onze Duitstalige landgenoten de keuze naar de Nederlandstalig of Franstalige kamer toe. Spreker herhaalt dat hij dit amendement reeds bij de bespreking van het ontwerp van kaderwet betreffende het voeren van de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep en het voeren van de beroepstitel van een ambachtelijk beroep (Stuk Senaat, nr. 3-1723) had ingediend. Hij betreurt dat de Senaat toen de kans niet heeft gegrepen om het wetsontwerp als dusdanig aan te passen en het terug te sturen naar de Kamer van volksvertegenwoordigers, om zo onmiddellijk degelijk werk af te leveren.
De minister verwijst naar haar toelichting bij de algemene bespreking. Ze vraagt het voorgestelde amendement niet aan te nemen, te meer daar het geen optimale manier van werken is om een wet aan te passen die nog niet ondertekend is door de Koning, zoals de heer Steverlynck in het verleden terecht heeft opgemerkt.
IX. STEMMINGEN
Amendement nr. 15 op artikel 119 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 16 tot 23 worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.
Het geheel van de artikelen verwezen naar deze commissie wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Joëlle KAPOMPOLÉ. | Jean-Marie DEDECKER. |
De commissie beslist een aantal tekstcorrecties aan te brengen die geen inhoudelijke wijziging van de door de Kamer overgezonden tekst inhouden.
Tekst verbeterd door de commissies (stuk Senaat nr. 3-1175/88 - 2005/2006)