Vragen en Antwoorden

BELGISCHE SENAAT


Bulletin 3-60

ZITTING 2005-2006

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers (Art. 70 van het reglement van de Senaat)

(N.): Vraag gesteld in het Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in het Frans


Minister van Ontwikkelingssamenwerking

Vraag nr. 3-3474 van de heer Destexhe d.d. 3 oktober 2005 (Fr.) :
« Center for Global Development ». — Rapport « 2005 Commitment to Development Index ». — Rangschikking van België.

Het Center for Global Development heeft in een rapport, getiteld 2005 Commitment to Development Index een rangschikking gemaakt van 21 donorlanden. België belandt op de 15e plaats en krijgt een niet al te flatterende commentaar.

Wat vindt de geachte minister van die studie, de conclusies et de methodologie ?

Antwoord : Dit is het derde jaar dat het Amerikaanse Center for Global Development deze index publiceert. De bedoeling is het beleid van OESO-landen tegenover de derde wereld niet enkel te scoren op basis van de bestede hulp, maar ook na te gaan hoe « ontwikkelingsvriendelijk » de landen zijn in andere beleidsdomeinen. Immers, internationale investeringen, transfers van migranten naar hun thuisland, handelsstromen zijn veel groter dan de bedragen die worden uitgetrokken voor ontwikkelingssamenwerking, en het beleid ter zake heeft dus potentieel een belangrijker impact op ontwikkelingslanden.

In internationale discussies wordt dit gevat onder de term « coherentie », dat betekent dat de OESO-landen in al hun beleidsdomeinen moeten toezien op de impact op ontwikkelingslanden, en hun maatregelen desgevallend moet aanpassen indien de impact op ontwikkelingslanden negatief is.

Ik vind het dus goed dat dergelijke indices over de coherentie van het beleid van OESO-landen worden opgesteld.

De index geeft scores op 7 domeinen : hulp, handel, buitenlandse investeringen, migratie, milieu, veiligheid en technologie.

Een rangschikking heeft uiteraard zijn beperkingen. Laten we aannemen dat er een beleidsdomein is waarin alle 21 OESO-landen een ontwikkeling s-onvriendelyk beleid voeren. De rangschikking zegt dan enkel iets over de verschillen tussen OESO-landen, maar niets over de absolutie kwaliteit van het beleid.

Gemiddeld over de 7 domeinen staat België op de 15e plaats. De Belgische score varieert evenwel sterk over de 7 domeinen :

Hulp 8e plaats;

Handel 13e;

Buitenlandse Investeringen 16e;

Migratie 14e;

Milieu 9e;

Veiligheid 16e;

Technologie 17e.

Ik heb de methodologie van het rapport grondig bekeken, en heb daarbij toch enkele bedenkingen. In de eerste plaats ga ik in op de index over hulp.

Men vertrekt van de ODA-cijfers (Official Development Assistance) die worden gepubliceerd door de DAC. Men kijkt dus naar de totale hulp van België gedeeld door het Nationaal inkomen.

Dat cijfer van de DAC meet uiteraard enkel de nominale bedragen. De Committment to development-index tracht het ODA-cijfer te corrigeren met een aantal kwaliteitsindicatoren. De auteurs gaan er immers vanuit dat niet enkel het totale volume aan hulp belangrijk is, maar ook de kwaliteit ervan. Ik vind het inderdaad belangrijk dat ook de kwaliteit van hulp wordt gemeten, en wordt vergeleken tussen donors. Ik vind echter dat de manier waarop kwaliteit gemeten wordt in dit rapport niet helemaal correct is.

— Ten eerste trekt men van het ODA-cijfer de toegekende bilaterale schuldverlichting af. Eigenlijk betekent dit dat de auteurs ervan uitgaan dat de schuldverlichting géén enkele waarde heeft voor de betrokken ontwikkelingslanden. Het is juist dat een aantal van de armste ontwikkelingslanden slechts een klein deel van hun schuldendienst afbetalen, en dus dat de besparing op hun overheidsbudget als gevolg van een schuldverlichting minder groot is dan het nominale bedrag van de schuld. Maar dat betekent nog niet dat er géén enkel voordeel is voor de betrokken ontwikkelingslanden.

— Ten tweede, wordt het ODA-cijfer gecorrigeerd voor « selectiviteit », namelijk op de mate waarin de donor zijn hulp vooral richt op de armste landen en op landen met een behoorlijk bestuur (« good governance »). De vraag is of deze 2 voorwaarden wel in één enkele score kunnen worden samengebracht, en vooral hoe die score dan moet worden geïnterpreteerd.

Iedereen zal het er wel over eens zijn dat donors zoveel mogelijk van hun hulp moeten inzetten in de armste ontwikkelingslanden, want daar zijn de noden in principe het grootst Het tweede punt daarentegen ligt wat moeilijker : de ervaring toont dat hulp vooral goede resultaten haalt in landen waar een goed macro-economisch en armoedegericht beleid wordt gevoerd, en waar de administratie behoorlijk werkt, en dus is het als donor interessant om vooral in dergelijke goed bestuurde landen je hulp in te zetten. Probleem is natuurlijk dat in de meeste van de armste landen de capaciteit van administraties vaak erg beperkt is, èn dat het in die landen vaak moeilijker is om tot een coherent armoedebeleid te komen. Donors staan dan voor een dilemma, hulp vooral richten op de armste landen houdt in dat men moet aanvaarden dat men werkt in landen met een beperkte institutionele capaciteit. Kiest de donor echter voor landen die méér capaciteit hebben, dan zal hij vooral werken in de minder arme ontwikkelingslanden. Gezien dit dilemma, is het niet duidelijk hoe de score in deze index moet worden geïnterpreteerd.

— Ik wil trouwens ook opmerken dat de « goed beleid »-scores die worden gebruikt in deze index niet enkel te maken hebben met het democratisch karakter van een regime. Deze studie gebruikt de indicatoren die door de Wereldbank zijn opgesteld (door het team rond D. Kaufmann). Deze indicatoren kijken naar zes domeinen : de mate van inspraak van de bevolking, het risico op politiek geweld, de kwaliteit van de administratie, de mate waarin een land een beleid voert dat de ontwikkeling van de privésector aanmoedigt, de rechtsorde, en het anti-corruptiebeleid.

De « goed beleid »indicator is dus breder dan democratische vs autoritaire regimes.

— Ten slotte wordt er ook een correctie uitgevoerd voor de mate van « versnippering » van de hulp over vele kleine activiteiten. Er is inderdaad een consensus gegroeid in de donorgemeenschap dat in het verleden teveel, kleine, en op zichzelf staande projecten werden uitgevoerd. Dit verhoogt de beheerskosten van hulp, en vermindert de kans op duurzame resultaten. Het probleem is evenwel hoe in deze studie versnippering wordt gemeten : in België wordt een groot deel van de hulp besteed via NGO's. Uiteraard gaat het hier gemiddeld over kleinere projecten en programma's dan in de gouvernementele samenwerking. In deze index wordt België als donor bestraft dus omdat het veel met NGO's werkt.

Kortom het rapport tracht naast het volume van de hulp ook de kwaliteit in rekening te brengen, ik meen dat de geselecteerde indicatoren voor kwaliteit nog niet op punt staan. Dit is overigens een moeilijke aangelegenheid.

In de index inzake veiligheid heeft het deelnemen aan vredesoperaties een groot gewicht. Uiteraard zijn kleinere landen in zo'n index benadeeld : in sommige jaren neemt België deel aan dergelijke operaties, in andere jaren niet. Bij grotere landen daarentegen is de kans groot dat ze bijna voortdurend actief bij vredesoperaties betrokken zijn. En dus is de score voor een klein land afhankelijk van het jaar waarin ze wordt opgemeten.

Dus ook voor deze scores vind ik dat de methodologie niet helemaal op punt staat.

Besluit :

Gezien de problemen met de methodologie, ben ik niet zeker of de rangschikking van België in elk van de beleidsdomeinen wel helemaal correct is. Niettemin het feit dat België in meerdere domeinen slechter scoort dan in de score voor hulpstromen, sterkt mij in mijn voornemen om beleidscoherentie en beleidskwaliteit verder als prioriteit aan te houden in mijn departement.