3-377/5

3-377/5

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

7 DECEMBER 2005


Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER GALAND


I. INLEIDING

Het wetsvoorstel in zijn oorspronkelijke vorm werd door de heer Willems ingediend op 4 december 2003. Op 11 december 2003 werd het in overweging genomen en naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden verzonden.

De commissie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 7 januari, 4 en 18 februari, 10 maart, 28 april en 5 mei 2004 en tijdens die van 12 januari, 23 februari, 13 april, 16 november en 7 december 2005.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENER

Momenteel gebruiken de bank- en de verzekeringsinstellingen voor de distributie van hun producten twee voorname distributiekanalen. Ofwel verkopen ze hun producten met hun eigen personeel, ofwel doen ze een beroep op zelfstandige tussenpersonen.

Die laatste kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld. Ze kunnen ofwel agenten, ofwel makelaars zijn. Agenten zijn zelfstandige tussenpersonen die in hoofdzaak voor één welbepaalde maatschappij werken. Ze gaan voor die maatschappij op zoek naar de beste klanten. De makelaars daarentegen zijn tussenpersonen die relaties hebben met vele financiële ondernemingen. Zij werken voor hun klanten en gaan voor hen op zoek naar de beste maatschappij en de beste producten. De invalshoek is dus totaal verschillend.

Wat betreft de verzekeringssector is het dus zo dat er agenten en makelaars actief zijn naast het eigen bediendennet. Sinds de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen bestaat er een wettelijke regeling voor de tussenpersonen. Voor de banksector daarentegen bestaat zo'n wettelijk statuut niet. In de feiten bestaan er alleen zelfstandige bankagenten. Bankmakelaars zijn er niet. De reden daarvoor is te vinden in het feit dat de CBF(A) in 1993 een circulaire 93/5 heeft opgesteld die bepaalt dat banken alleen met agenten als zelfstandige tussenpersonen mogen werken. Die moeten exclusief voor hen werken. Er ligt geen wettelijke basis ten gronde aan deze opgelegde exclusiviteit voor sparen en beleggen.

In zijn arrest-Petercam van 8 januari 2001 heeft de Raad van State immers geoordeeld dat de toenmalige CBF een controleorgaan is en niet in de plaats van de wetgever mag treden.

In de « Studie over de financiële bemiddeling » van de CBF en de Controledienst voor verzekeringen van 25 oktober 2002 geven die instellingen ook toe dat die exclusiviteit de mededinging beperkt en dus de belangen van de consument schaadt.

Het voorliggend wetsvoorstel wil aan dat probleem een oplossing bieden. Het biedt voordelen voor de zelfstandige tussenpersonen maar vooral ook voor de consument die voortaan onafhankelijk advies en dus onafhankelijke informatie zou kunnen krijgen. Om de kwaliteit daarvan te verzekeren blijkt een wettelijk kader uitermate nodig. Men zou zich kunnen baseren op de genoemde wet van 27 maart 1995. Er is echter ook nog een Europese richtlijn over de verzekeringsbemiddeling (Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Europese Raad van 9 december 2002) die tegen eind 2004 in Belgisch recht moet worden omgezet.

Voor zijn wetsvoorstel heeft de heer Willems zich dus gebaseerd op de wet van 27 maart 1995 die tot ieders voldoening wordt toegepast in de verzekeringssector. Waar het daar gaat over verzekeringsmaatschappijen, gaat het hier over kredietinstellingen. De tekst voorziet eveneens de verschillende categorieën bemiddelaars : de bankmakelaar, de bankagent, de banksubagent en de financiële adviseur, die in de praktijk ook wel financiële planner wordt genoemd.

Ook het toezicht op beide sectoren is sinds 1 januari 2001 verenigd in de CBFA. De producten uit de bank- en de verzekeringssector beginnen steeds meer op elkaar te lijken. Vandaar pleit de heer Willems voor het opzetten van een gelijkaardig wettelijk kader voor de financiële sector. Tegelijkertijd wenst hij een einde te maken aan de exclusiviteit waarbij tot hiertoe het beroep van bankmakelaar onmogelijk werd gemaakt. Ook de consument moet hier zijn voordeel uit halen.

III. ALGEMENE BESPREKING

Standpunt van de regering

De minister van Financiën bevestigt dat deze problematiek reeds onder de aandacht van de CBFA werd gebracht. Dit om diverse redenen. Er was niet alleen het arrest-Petercam, de sector stelde ook vragen en bovendien waren er opportuniteitsoverwegingen die te maken hebben met de concurrentie die wordt geacht te spelen inzake de bemiddeling van financiële instrumenten. Dat alles heeft ervoor gezorgd dat de CBFA en de minister van Financiën reeds onder de vorige zittingsperiode deze problematiek hebben onderzocht. Toch zijn zij tot op heden niet naar voren gekomen met een wetsontwerp. De redenen daartoe dienen eigenlijk op Europees vlak te worden gezocht. Zo is er niet alleen de richtlijn 2002/92/EG betreffende de verzekeringsbemiddeling, maar er is ook een hele onderhandelingsronde geweest inzake de ISD-richtlijn (Investment Services Directive) waarbij in november 2003 ongeveer een eindpunt is bereikt. Daarbij is een gemeenschappelijk standpunt ingenomen door de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad. Normaal zal deze tekst in het Europees Parlement niet meer geamendeerd worden. De ISD-richtlijn heeft evenwel nog geen definitieve datum gekregen. Hij zal moeten worden omgezet binnen de 24 maanden na de publicatie ervan.

Deze ISD-richtlijn hanteert een zeer ruime definitie van het begrip « beleggingsonderneming ». In onze financiële wetgeving kennen we reeds de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs (Belgisch Staatsblad van 3 juni 1995, err., Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1995). De wet werd geacht de bestaande ISD-richtlijn uit te voeren.

Het gevolg van die ruime definitie van « beleggingsonderneming » is dat men in feite een ietwat horizontale werking krijgt van de ISD-richtlijn die betrekking heeft op de verzekeringssector, de banksector, op alles wat met bemiddeling inzake financiële instrumenten te maken heeft en op de beleggingsinstellingen. Recent heeft België met de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten (Belgisch Staatsblad van 4 september 2002, tweede uitgave) de architectuur van het toezicht op de financiële sector grondig hertekend. In het kader van die integratie van de CBF en de CDV in de CBFA acht de minister van Financiën het eigenlijk opportuner om een uitvoering te geven aan enerzijds de richtlijn inzake verzekeringsbemiddeling en anderzijds de vernieuwde ISD-richtlijn, die weliswaar nog niet definitief is. Tegelijkertijd wenst hij de hier behandelde problematiek in eenzelfde wetsontwerp geregeld te zien.

De minister voegt hieraan nog toe dat er inzake de beleggingsinstellingen ook twee Europese richtlijnen bestaan. Er is enerzijds de zogenaamde « paspoortrichtlijn » en anderzijds een richtlijn voor de instellingen voor collectieve beleggingen zelf en hun structuur. Deze richtlijnen zouden normaal gezien moeten worden omgezet tegen 14 februari 2004. De ICB's zitten eigenlijk ook in de hier besproken problematiek want hun rechten van deelneming worden eveneens via bemiddeling verspreid bij het publiek.

In het kader van de opportuniteitsoverweging om te komen met een alomvattende oplossing die tegelijkertijd uitvoering geeft aan de verschillende genoemde richtlijnen, oordeelt de minister dat het verkieslijk is om nog even te wachten om bij het Parlement een wetsontwerp in te dienen. Momenteel wordt aan een voorontwerp gewerkt. Zodra de ISD-richtlijn definitief wordt, zal ook de CBFA de problematiek verder onderzoeken.

De minister stelt dus voor om de verdere bespreking van dit wetsvoorstel uit te stellen tot het ogenblik waarop de regering zelf haar ontwerp heeft ingediend.

Repliek van de indiener

De heer Willems vindt het toch belangrijk om bijzondere aandacht te schenken aan het statuut van de makelaar in spaar- en beleggingsproducten dat tot hiertoe wordt tegengehouden. Hij dringt erop aan dat er terzake onafhankelijke tussenpersonen zouden komen. Vandaar stelt hij voor om hoorzittingen te organiseren rond de problematiek van de zelfstandige distributie en daarmee niet te wachten tot er een volledig uitgewerkt wetsontwerp ter tafel ligt.

Commentaar

Volgens de heer Thissen bestaat dit probleem reeds geruime tijd. De wetgever heeft het beroep van verzekeringsmakelaar geregeld. Voor de verzekeringstussenpersonen die via een bank werken, bestaat er echter een leemte. De consument heeft recht op meer informatie dan wat hem vandaag wordt verschaft. Hij heeft ook het recht op bekwame gesprekspartners. Vandaag bestaat voor die bekwaamheid echter geen garantie. Het is voldoende dat iemand in een bank werkt om verzekeringen te kunnen verkopen.

Spreker vindt dit een goed voorstel, dat geen problemen oproept aangezien het gaat om bestaande bepalingen betreffende verzekeringsmakelaars en om een systeem dat zijn deugdelijkheid reeds heeft bewezen.

Volgens de heer Thissen kunnen de wetsvoorstellen en -ontwerpen hun eigen leven leiden. Dat wordt doorgewerkt op het voorstel van de heer Willems brengt het regeringswerk en de omzetting van de ISD-richtlijn niet in gevaar. Die richtlijn kan om tal van redenen worden uitgesteld. De heer Thissen wenst dat het initiatiefrecht van de parlementsleden wordt erkend en nageleefd. Hij hoopt dat dit voorstel van algemeen belang zo snel mogelijk kan worden afgewerkt.

IV. HOORZITTINGEN

Op 4 februari 2004 heeft de commissie Prof. E. Wymeersch, voorzitter van de CBFA, gehoord.

Op 18 februari 2004 werden gehoord :

1) de heren Daniël Nicolaes en Paul Van Welden, respectievelijk voorzitter en erevoorzitter van de beroepsvereniging van Zelfstandige Bankagenten;

2) de heer Guido Ravoet, gedelegeerd bestuurder van de Belgische Vereniging van Banken.

Op 10 maart 2004 ten slotte werden gehoord :

1) de heer Julien Van Molle en mevrouw Kelly Schamphelaere van de Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen;

2) de heer Jean-Pol Guisset van de « Association professionnelle des Agents Financiers Indépendants »;

3) de heer Guy Delepine en Didier Eeman van de Federatie van Agenten van Dexia Bank.

De uiteenzettingen en gedachtewisselingen zullen als bijlage bij dit verslag worden gepubliceerd.

V. BESPREKING OORSPRONKELIJK WETSVOORSTEL

Tijdens de vergadering van 28 april 2004 merkt de heer Willems op dat het voornaamste probleem dat uit de hoorzittingen naar voor is gekomen, dat is van het werken met liquide geldmiddelen door bankmakelaars. Ten tweede werd daar ook verwezen naar een op til zijnde Europese richtlijn betreffende de markten voor financiële instrumenten.

Om aan beide problemen tegemoet te komen heeft de heer Willems de amendementen nrs. 1 en 2 ingediend (zie St. Senaat, nr. 3-377/2).

In het amendement nr. 1 ter aanvulling van artikel 3, § 1, wordt gepoogd een oplossing te bieden voor het voormelde probleem inzake cashgelden en effecten.

Het amendement stelt voor dat de bankmakelaar slechts gelden of effecten van klanten in ontvangst mag nemen op basis van een schriftelijk mandaat en in naam en voor rekening van een financiële instelling. De Koning bepaalt de criteria waaraan het schriftelijk mandaat moet voldoen, alsook de wijze waarop de gelden of effecten in ontvangst mogen worden genomen.

Volgens de heer Willems regelt dit amendement het enig overblijvend probleem waarmee het voorliggend wetsvoorstel kampt. Het hier voorgestelde statuut van de bankmakelaar zelf is immers totaal conform aan het bestaande statuut van de verzekeringsbemiddelaar. Dat laatste functioneert naar behoren in de mate dat het zelfs wordt overgenomen in Europese richtlijnen.

Amendement nr. 2 op artikel 22 strekt ertoe aan te geven dat de bevoegde minister de minister is die de Financiën onder zijn bevoegdheden heeft.

Volgens de heer Collas zal de minister van Financiën een aantal voorstellen voor amendementen voorleggen.

Ook merkt het commissielid op dat in het licht van de richtlijn inzake financiële instrumenten die wordt voorbereid, inderdaad het risico bestaat dat men voor verrichtingen in speciën wordt geconfronteerd met dit exclusiviteitssysteem. De richtlijn zal moeten worden omgezet in nationaal recht.

Volgens mevrouw Vienne vormt de verantwoordelijkheid de kern van het probleem. Zij vraagt de regering om voorstellen waarover de commissie dan kan discussiëren.

De heer Schouppe stelt dat zijn fractie van oordeel is dat op een ogenblik dat in het Publicatieblad van de Europese Unie van 9 maart 2004 (nr. C 60 E/1) enkel een gemeenschappelijk standpunt van de Europese Raad is verschenen, en dat de uiteindelijke tekst van de richtlijn nog daarvan kan afwijken, het niet aangewezen is dat de commissie zich reeds zou uitspreken over voorliggend wetsvoorstel. België kan zich misschien veroorloven om de richtlijn in sommige aspecten niet te volgen, maar kan er wel niet tegen ingaan. In de huidige stand van zaken komt het de heer Schouppe voor dat het wetsvoorstel wel in tegenspraak is met de ontwerp-richtlijn.

Zijn fractie wenst de grootst mogelijke voorzichtigheid aan de dag te leggen met betrekking tot de kwestie van het ontvangen van cash of effecten door een tussenpersoon die niet onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van een welbepaalde financiële instelling werkt, maar integendeel een vrijheid van handelen heeft. Er zijn sluitende garanties nodig in verband met de bescherming van consumenten die geld of effecten overhandigen. Zoniet kan de CD&V dit wetsvoorstel nooit goedkeuren.

De heer Willems laat opmerken dat de ontwerp-richtlijn in zijn artikel 3 ook in een uitzonderingsregeling voorziet. Een tussenpersoon valt niet onder de zeer zware voorwaarden van de beleggingsondernemingen wanneer hij geen cash-operaties uitvoert.

Op een recent colloquium rond financiële bemiddeling in Europa heeft de heer Willems kunnen vaststellen dat terzake heel wat aan de gang is. Zowat ieder land kent een eigen makelaarsstatuut dat losstaat van de ontwerp-richtlijn.

De heer Willems deelt de zorg van zijn collega's omtrent de voorzichtigheid die aan de dag moet worden gelegd met betrekking tot de cash-verrichtingen.

Commentaar van de minister van Financiën

Tijdens de vergadering van 5 mei 2004 wijst de minister erop dat er zeer binnenkort een Europese richtlijn inzake verzekeringswezen zal moeten worden omgezet door zijn collega die de Economie onder haar bevoegdheid heeft.

Anderzijds is zeer recent de richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten in het Publicatieblad van de Europese Unie (L 145, 47e jaargang, 30 april 2004) verschenen. Daarin komt de vrijheid van dienstverlening inzake beleggingsdiensten aan bod.

Uit de door deze commissie georganiseerde hoorzittingen is ook gebleken dat de betrokkenen geen probleem hebben met het principe om concurrentie toe te laten in de financiële intermediatie, zelfs via een specifiek statuut voor bankmakelarij. Anderzijds heeft het bestaan van de twee voormelde richtlijnen tot gevolg dat zou moeten onderzocht worden in welke mate enige stroomlijning van de twee statuten, namelijk makelarij in verzekeringswezen en makelarij inzake beleggingsdiensten, niet opportuun zou zijn. Daarvoor is overleg nodig met de minister van Economie.

Bovendien moet overwogen worden om voor bankmakelarij een statuut uit te werken dat conform de nieuwe richtlijn inzake beleggingsdiensten is.

De reeds door de heer Willems op zijn eigen voorstel ingediende amendementen nrs. 1 en 2, hebben als bedoeling te anticiperen op artikel 3 van de richtlijn. Ze hebben de bedoeling cashverrichtingen door de nieuwe bankmakelaars te verbieden. Aldus maakt hij gebruik van de optie die de richtlijn voorziet om de richtlijn, mits naleving van die voorwaarde, niet van toepassing te maken op de personen die onder het statuut van bankmakelaar vallen.

Dat is natuurlijk één manier om de toepassing van de richtlijn te ontwijken. Die heeft echter tot gevolg dat de artikelen 31 en 32 van de richtlijn nooit van toepassing kunnen zijn op bankmakelaars. Deze artikelen betreffen enerzijds de vrijheid van dienstverlening en anderzijds de vrijheid van vestiging, via een bijkantoor, in het buitenland.

De eventuele goedkeuring van voornoemde amendementen van de heer Willems zou ertoe leiden dat het nieuwe statuut voor bankmakelaars in België niet onder de richtlijn zou vallen. Onze bankmakelaars zouden bijgevolg geen vrije dienstverlening kunnen aanbieden in het buitenland, noch rechtstreeks, noch via een bijkantoor. Daarentegen, iedereen die in het buitenland een statuut heeft dat wel is uitgewerkt conform de richtlijn, zou de mogelijkheid hebben om hier in België dezelfde beleggingsdiensten aan te bieden. De vraag rijst daarbij of het aangewezen is de concurrentiepositie van de Belgische bankmakelaars tegenover hun buitenlandse collega's te verzwakken. Dat kan het gevolg zijn wanneer onze interne wetgeving teveel gebaseerd zou zijn op de oude wet Cauwenberghs en onvoldoende op de twee voormelde, nog om te zetten richtlijnen.

Reactie van de heer Willems

Rekening houdend met wat in de hoorzittingen aan bod is gekomen, deelt de heer Willems het standpunt van de minister niet.

De doelstelling van zijn wetsvoorstel bestaat erin de distributie van bancaire producten in ons land vrijer te maken. Tot op heden is deze distributie verticaal binnen elke financiële instelling georganiseerd. Daardoor speelt de concurrentie niet en heeft de consument weinig mogelijkheden tot productvergelijking.

De zogenaamd « oude » wet Cauwenberghs betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen dateert pas van 27 maart 1995. Die « oude » wet is wel het voorbeeld geweest voor de Europese Unie bij het uitwerken van de nieuwe richtlijn over de verzekeringsbemiddeling. Het gevolg daarvan is dat in onze interne wetgeving slechts heel beperkte wijzigingen zullen moeten worden aangebracht. Het betreft vooral de informatieplicht tegenover de consument en anderzijds de aansprakelijkheid.

De heer Willems merkt ook op dat er een roep is naar een eengemaakt statuut voor verzekerings- en bancaire bemiddeling.

Die vraag komt vooral van de voorzitter van de CBFA. In de betrokken sectoren meent men eerder dat verzekerings- en bancaire producten totaal verschillend zijn en een verschillende aanpak vragen. Niemand zit te wachten op zo'n eengemaakt statuut. Bijgevolg acht de heer Willems het geen goed idee om daar naar te streven.

Het toppunt in deze kwestie is dat de CBFA zichzelf tegenspreekt. Anderhalf jaar terug heeft de toenmalige CBF in een gemeenschappelijk standpunt met de CDV verklaard akkoord te gaan met een apart statuut voor de bankmakelaar. Inmiddels is dat standpunt helaas gewijzigd.

Bij toeval is in de periode tussen deze en de vorige vergadering over dit wetsvoorstel de richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiële instrumenten, in het Publicatieblad van de Europese Unie verschenen. Het reeds vroeger door de heer Willems neergelegde amendement nr. 1 ondervangt perfect wat die richtlijn zegt, namelijk wanneer er cash van de klanten aanvaard wordt, valt de bankmakelaar onder de bepalingen van de richtlijn. Op het moment dat de wetgever zou beslissen dat — omwille van veiligheidsredenen — de bankmakelaar geen cash mag ontvangen, dan valt deze beroepscategorie niet onder die richtlijn.

Op woensdag 12 mei 2004 wordt er trouwens een Europees congres ingericht te Brussel. Daarop zal kunnen vastgesteld worden dat deze sector overal in Europa in volle beweging is. Daarbij komt overal die onafhankelijke financiële bemiddeling tot stand. De kritiek als zou het voorliggende wetsvoorstel met de voorgestelde amendering, niet compatibel zou zijn met de rest van de Europese Unie, gaat bijgevolg niet op.

Onze eigen financiële makelaars zouden hun concurrentiemogelijkheden dus niet verliezen. In Frankrijk is in 2003 reeds een analoge wetgeving gestemd. In Italië bestaat er eveneens een wetgeving rond die financiële bemiddeling. In Duitsland groeit de markt voor de financiële planning enorm. Daarbij worden telkens cashverrichtingen verboden. De dienst wordt beperkt tot advies over productaankoop.

De heer Willems voorziet dat als gevolg van deze verscheidene wetgevingen er Europees waarschijnlijk een richtlijn zal komen die het statuut van de bankmakelaar zal regelen, naar analogie met de reeds bestaande richtlijn over de verzekeringsmakelaar.

Wanneer zijn wetsvoorstel naar de Griekse kalender wordt verwezen, dan zal dat enkel tot gevolg hebben dat in heel wat andere lidstaten die onafhankelijke distributie, die de consument ten goede komt, zal bestaan terwijl de Belgische consument blijvend geconfronteerd zal worden met de binnen de starre structuur van de grootbanken georganiseerde commercialisatie van financiële producten.

De heer Willems wenst bijgevolg dat de bespreking van zijn wetsvoorstel zou worden verdergezet. Hij staat daarbij open voor amendering ervan op die punten waar dat nodig mocht blijken om de wetgeving efficiënt te houden.

Voortzetting van de bespreking

De heer Collas meent een verschuiving in het standpunt van de heer Willems waar te nemen met betrekking tot het manipuleren van cash. Vroeger leek hij te pleiten voor een exclusieve relatie met één financiële instelling wat betreft kasverrichtingen, nu lijkt hij te pleiten voor een totaal verbod daarop.

De artikelen 31 en 32 van de richtlijn zouden niet van toepassing kunnen worden wanneer het amendement nr. 1 van de heer Willems zou worden aanvaard. Dit zou de concurrentiepositie van de Belgische bankmakelaars schade toebrengen. Is dat de reden van de wijziging in de positie van de heer Willems ?

Mevrouw Bousakla stelt dat haar fractie van oordeel is dat het probleem van de kasverrichtingen absoluut moet worden opgelost, liefst met behoud van het principe van de niet-exclusiviteit.

De SP.a-fractie steunt ook de vraag van de BZB voor de oprichting van een Instituut voor Bankmakelaars. Dat zou naast het uitoefenen van een controlefunctie ook opleidingen moeten verstrekken.

Mevrouw Vienne wijst erop dat de PS het debat wenst voort te zetten.

De minister meent dat het niet zo is dat artikel 3 van de richtlijn 2004/39/EG tot gevolg heeft dat wanneer een bankmakelaar geen cashverrichtingen uitvoert, hij niet onder de toepassing van de richtlijn valt. Dat artikel 3 voorziet dat de lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op personen van wie zij de lidstaat van herkomst zijn, indien deze personen geen cashverrichtingen doen. Dat komt erop neer dat de lidstaten twee opties hebben. Ze kunnen ofwel zeggen dat de richtlijn niet van toepassing is op personen die geen cashverrichtingen doen, maar ze kunnen evengoed bepalen dat de richtlijn wel van toepassing is op diezelfde personen die geen cashverrichtingen doen.

Die twee opties zijn mogelijk. Het is dus fout te beweren dat indien de bankmakelaars geen cashverrichtingen doen, het automatisch zo is dat de richtlijn niet op hen van toepassing is.

Het amendement nr. 1 van de heer Willems maakt gebruik van de optie om de richtlijn niet van toepassing te maken op de Belgische bankmakelaars. De minister en de CBFA van hun kant wensen te onderzoeken of, onafhankelijk van het feit dat de Belgische bankmakelaars al dan niet cashverrichtingen mogen doen, het niet aangewezen is om de richtlijn 2004/39/EG ook op hen van toepassing te maken en zodoende de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening in hun hoofde te garanderen. Dit voor het geval zij hun producten in het buitenland willen gaan aanbieden. Zo zou ook op de Belgische markt een « level playing field » ontstaan tussen de Belgische en de buitenlandse aanbieders van bankproducten.

De minister stelt voor het wetsvoorstel verder te behandelen, maar wel in klaar en duidelijk overleg met de sector en met de CBFA. Onze wetgeving laat het de minister toe om de gouverneur van de NBB te vragen om daartoe een initiatief te nemen. Daarbij dienen dan twee of drie specifieke problemen te worden onderzocht. Gewapend met de resultaten van dit overleg kan deze commissie vervolgens haar werkzaamheden verderzetten en een aantal keuzes maken die zich zullen opdringen.

Het voorliggende wetsvoorstel kan als basis dienen voor het overleg met de sector. De commissieleden die dit wensen, kunnen hieraan deelnemen, net als de CBFA en vertegenwoordigers van de minister van Economie.

De heer Willems is van oordeel dat de richtlijn eerder het beheer van vermogens betreft, terwijl zijn wetsvoorstel veeleer het productgebonden advies viseert. Dat laatste moet ook toegankelijk zijn voor medeburgers die niet over belangrijke kapitalen beschikken. Indien België ervoor zou kiezen om de richtlijn toch van toepassing te laten zijn op de bankmakelaars, dan zou men zich eerder richten op de institutionele beleggers en zou de markt opnieuw worden afgeschermd.

Overleg met de sector is uiteraard altijd aangewezen. Het parlement moet een wetgevend kader creëren waarbinnen de markt zich moet kunnen ontwikkelen. Op voorwaarde dat dat overleg er op korte termijn kan komen, kan de heer Willems met dat voorstel instemmen.

De heer Schouppe herinnert aan de uitspraak van de heer Willems volgens dewelke de voorzitter van de CBFA alle financiële tussenpersonen, zowel in verzekerings- als in bankproducten, op éénzelfde lijn wil gaan plaatsen. Dat vormt een hinderpaal voor de aanvaarding van het basisvoorstel van de heer Willems, precies omwille van de risico's verbonden aan de cashverrichtingen.

Verscheidene fracties hebben op die risico's gewezen. Het valt niet te ontkennen dat er een verschil bestaat op het vlak van risico's tussen die makelaars die zuiver op het vlak van de verzekeringen opereren en anderen welke beleggingsproducten behandelen. Bij de afweging van wat er op Belgisch wetgevend vlak moet gebeuren, moet men duidelijk durven erkennen dat de zelfstandige makelaars in vele gevallen zich niet beperken tot één enkele van deze activiteiten. Naast verzekeringen, doen zij meestal ook beleggingen en geldplaatsingen. De regeling die hier moet worden uitgewerkt, dient rekening te houden met deze realiteit op het terrein. De bescherming van de consument mag niet in het gedrang komen door het streven om hem betere informatie en vergelijkingsmogelijkheden te bieden.

In dat verband wenst mevrouw Vienne de consumentenorganisaties om hun mening te vragen.

De minister meent dat met dit wetsvoorstel de toekomst van Brussel als financiële markt mede wordt bepaald. Vandaar het belang dat hij hecht aan het overleg met de verschillende actoren.

In die geest is in de wet die het toezicht op de financiële diensten heeft hervormd (wet van 2 augustus 2002), een Hoge Autoriteit ingesteld die niet alleen de NBB en de CFBA verenigt, maar ook tal van spelers uit de financiële sector (banken, verzekeringsmaatschappijen, beursvennootschappen, ...) Dit orgaan bestaat, waarom wordt het voorstel er dan niet aan voorgelegd ? Die bespreking kan dan in de commissie leiden tot een aantal adviezen. De regering zal ook haar standpunt terzake bepalen.

De minister nodigt de fracties ook uit hun standpunt aan of op de bijeenkomst van die Hoge Autoriteit bekend te maken.

De commissie stemt ermee in om dit wetsvoorstel voor te leggen aan de Hoge Autoriteit. De minister van Financiën zal hiertoe het initiatief nemen.

Op de vergadering van 12 januari 2005 merkt de heer Willems op dat het advies van 17 december 2004 van de Raad van Toezicht van de Overheid der Financiële diensten met betrekking tot zijn wetsvoorstel, vrij positief is.

De minister verklaart zich bereid zijn medewerking te verlenen bij het opstellen van amendementen gesteund op dat advies.

Op 23 februari 2005 verzoekt de regering de verdere behandeling van het wetsvoorstel even uit te stellen teneinde de amendementen die ze wil voorstellen te aligneren op de analoge bepalingen in het voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen (stuk Kamer, nr. 51-1993/1).

Op 25 oktober 2005 dienen de heer Willems c.s. uiteindelijk een amendement nr. 3 in (stuk Senaat nr. 3-377/3) dat het wetsontwerp in zijn geheel vervangt.

In de verantwoording bij dat amendement (ibidem, blz. 18 e.v.) wordt omstandig en ten gronde uitgelegd wat de bedoeling van het herschreven wetsvoorstel is en op welke bronnen het gebaseerd is.

VI. BESPREKING VAN DE NIEUWE TEKST

Toelichting door de heer Willems

Op de vergadering van 7 december 2005 verklaart de indiener dat de voorgestelde bepalingen ertoe strekken een wettelijk statuut in te stellen voor zij die bemiddelen in bankproducten (inclusief beleggingsproducten). De tekst werd opgesteld naar analogie met de verzekeringsproducten aangezien hier reeds vanaf 1995 de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen geldt.

Naar aanleiding van de hoorzittingen werd duidelijk dat de instelling van een dergelijk wettelijk statuut zeker rekening moest houden met de Europese regelgeving namelijk met de richtlijn 2004/39/EG betreffende markten voor financiële instrumenten (Markets in Financial Instruments Directive MiFID). Daarna heeft de minister van Financiën het initiatief genomen om de Raad van toezicht van de Overheid der Financiële Diensten te vragen om een advies te verlenen. In de loop van de maand december van 2004 werd een akkoord bereikt en het werd in januari 2005 in deze commissie toegelicht. Iets later werd het uiteindelijke compromis omgezet in een tekst. Deze ligt nu voor in de commissie onder de vorm van amendement nummer 3 (Zie Stuk Senaat 3-377/3).

Hierbij weze opgemerkt dat de tekst ook parallel loopt met de hogervermelde wet op de verzekeringstussenpersonen en met de aanpassingen die er door een wetsontwerp tot wijziging (stuk Kamer, nr. 51-1993/1) zullen worden aangebracht.

De indiener licht toe dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds een bankagent, namelijk een persoon die slechts voor één financiële instelling werkt en aan wie het wordt toegelaten alle bankverrichtingen te doen, en anderzijds een bankmakelaar, namelijk een zelfstandige tussenpersoon die voor rekening van verschillende instellingen optreedt en die, als beschermingssysteem naar de consument toe, « cashless » optreedt. Bij deze laatste wordt er dus bemiddeld, worden vrager en aanbieder van bijvoorbeeld beleggingsdiensten werkelijk met elkaar in contact gebracht en verloopt de overdracht van de financiële middelen via derden. Dankzij dit systeem neemt de bankinstelling de verantwoordelijkheid tegenover de consument op zich.

Een ander belangrijk element is de mogelijkheid van de cumulatie van het statuut van tussenpersoon in de bank- en beleggingsdiensten en dat van tussenpersoon in de verzekeringen. Er wordt bepaald dat ook voor de levensverzekeringen en de beleggingsverzekeringen genre Tak 21 en Tak 23 de makelaar in bank- en beleggingsdiensten op geen enkel ogenblik gelden mag ontvangen of bijhouden.

Bespreking van amendement nr. 3 (stuk 3-377/3)

De heer Steverlynck merkt op dat de tekst de weergave is van een grote consensus. Hij apprecieert het gegeven dat de bescherming van de consument centraal staat. De sector heeft er belang bij dat er een regelgeving is en de overheid heeft er belang bij dat er goed toezicht kan gehouden worden. Toch wil de spreker een aantal vragen om verduidelijking formuleren :

— In verband met de combinatie verzekeringsmakelaar en bankmakelaar, de verkoop van Tak 21 of Tak 23, Tak 26 producten en de verplichting om deze transacties « cashless » te laten gebeuren vraagt de spreker of, wanneer dezelfde producten aangeboden worden door een verzekeringsmakelaar, het dan de bedoeling is dat deze transacties ook « cashless » dienen te gebeuren ? Wordt er op termijn eenzelfde bescherming voorzien ?

— In principe is het niet voorzien om het statuut van bankmakelaar te koppelen aan dat van bankagent. Volgens de spreker echter is dergelijke combinatie nog altijd mogelijk als we te maken hebben met twee afzonderlijke rechtspersonen waarover dezelfde persoon de controle uitoefent. Wat is de mening hierover ?

— Worden beleggingsadviseurs, namelijk de tussenpersonen die informatie en advies verlenen, zonder de producten aan te bieden, beschouwd als tussenpersonen bank- en beleggingsdiensten ? Volgens de spreker is dat, na lezing van de voorliggende bepalingen, niet het geval aangezien de adviseur niet voor rekening van een eventueel gereglementeerde onderneming producten aanbiedt. Wat is dan de verhouding van deze adviseurs met de betreffende Europese richtlijn ? Moet er hier nog een apart wetgevend initiatief komen of hoe moet dit worden beschouwd ?

Heeft ons land met deze tekst en eventueel nog andere wetgevende initiatieven de richtlijn van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, de MiFID-Richtlijn, volledig omgezet naar ons recht ? Moeten nog bepaalde omzettingen gebeuren ?

— In het tweede lid van het voorgestelde artikel 25 wordt bepaald dat bevoegdheden, binnen de perken van de Europese wetgeving, kunnen worden overgedragen aan een andere instelling. Wat is de uiteindelijke bedoeling van dit artikel ? Heeft dit te maken met een eerdere opmerking van de voorzitter van het CBFA aangaande het toezicht op de verzekeringsmakelaardij ? Wordt er een nieuw organisme gecreëerd ? Zal dit ook gebeuren voor de tussenpersonen in verzekeringen ?

Mevrouw Kapompolé is overtuigd van de gunstige impact van de voorliggende bepalingen die zich onder meer op het niveau van de bescherming van de consument situeren. Spreekster stelt dat zij, wat de bescherming van de niet professionele cliënt betreft, toch nog enige wijzigingen wenst aan te brengen. In die zin zal zij dan ook amendementen (St. Senaat, nr. 3-377/4) indienen.

De minister bevestigt dat de voorliggende tekst, onder de vorm van amendement nummer 3, het akkoord dat binnen de sector werd bereikt, weerspiegelt.

De heer Van Cauter, vertegenwoordiger van het CBFA, verstrekt volgende antwoorden op de vragen van de heer Steverlynck :

— Er kan overwogen worden, vanuit de optiek van de bescherming van de consument, dat een verzekeringsmakelaar die enkel verzekeringsmakelaar is bij zijn tussenkomst bij dergelijke verzekeringsproducten verplicht wordt om « cashless » te werken.

Echter, dit vereist een aanpassing van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling. Voorliggende tekst heeft in de eerste plaats de bedoeling om het statuut van tussenpersoon in de bank- en beleggingsdiensten te regelen en er wordt enkel regelgevend opgetreden waar een dergelijke tussenpersoon optreedt, eventueel in combinatie met andere activiteiten. Wanneer er dus activiteiten worden uitgeoefend die niets te maken hebben met de bank- en beleggingsdiensten, dan worden ze niet in het voorstel gereglementeerd.

Spreker verwijst ook naar het bestaande artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst dat een verzekeringsnemer een specifieke bescherming biedt wanneer een premie betaald wordt via een verzekeringstussenpersoon. In het wetsontwerp (stuk Kamer 51-1193/1) betreffende de verzekeringsbemiddeling wordt die bescherming verder uitgebreid, doordat voortaan een verzekeraar pas bevrijd is van zijn verplichting tot betaling voorzover de verzekerde de betaling ook werkelijk heeft ontvangen. Volledigheidshalve dient ook vermeld dat de Europese richtlijn betreffende de verzekeringsbemiddeling van « cashless » werken geen verplichting maakt.

Het wetsvoorstel laat met het oog op de transparantie naar de cliënt toe, een combinatie van de statuten van makelaar en agent niet toe. Dergelijke combinatie via het statuut van de rechtspersoonlijkheid willen bereiken, kan in beginsel ook niet wanneer zij in hoofde van het cliënteel tot verwarring kan leiden omtrent de hoedanigheid waarin de tussenpersoon optreedt. In de praktijk zullen er ongetwijfeld interpretatievragen rijzen, gezien de vele casussen die zich kunnen voordoen.

Verder wordt in de tekst voorzien dat de Koning uitvoeringsmaatregelen kan nemen. Spreker kan zich voorstellen dat het betreffende punt hierin wordt verduidelijkt. Hij is verder van mening dat aangezien eenzelfde problematiek reeds bestaat met betrekking tot de huidige circulaires van de CBFA over de bankagent, alsook inzake de verzekeringsbemiddeling, er kan worden onderzocht in welke mate de bestaande beleidslijnen terzake van de autoriteiten naar analogie kunnen worden toegepast voor het nieuwe statuut van de tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten.

In verband met de mogelijke beleidslijnen vraagt de heer Steverlynck hoe de problematiek momenteel wordt afgewogen in de verzekeringssector. Hoe gebeurt bijvoorbeeld het toezicht ? Tevens gaat hij ermee akkoord dat de uitvoeringsbesluiten verduidelijking kunnen brengen.

De heer Willems verklaart dat in de verzekeringssector de roep om agentuur en makelaardij met elkaar te combineren kleiner is. In de banksector immers zou deze combinatie net kunnen gebruikt worden om de verplichting om « cashless » te werken te omzeilen.

Daarbij is de spreker van mening dat aandeelhoudersschap mogelijk is. Controle echter, moet worden uitgesloten.

De vertegenwoordiger van de minister verwijst voor de problematiek van de dubbele rechtspersoon naar de ratio legis van artikel 9, 2º, en van artikel 10, § 1, die belangrijke aanknopingspunten voor de CBFA vormen om te vermijden dat dergelijke combinaties zich zouden voordoen.

Als antwoord op de derde vraag van de heer Steverlynck geeft de heer Van Cauter aan dat het bedrijf van beleggingsadviseur volgens de bepalingen van artikel 119 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van de beleggingsondernemingen, reeds een gereglementeerde activiteit vormt. Bovendien is beleggingsadvies een activiteit die strikt gereglementeerd wordt door de MiFID-Richtlijn welke op substantiële wijze zal interveniëren in de bestaande nationale wetgevingen.

De uitdaging waarmee de auteurs van het wetsvoorstel werden geconfronteerd, bestond erin een tekst op te stellen die strookt met de bestaande wetgeving en die tegelijkertijd ook reeds anticipeert op de omzetting van de MiFID-richtlijn. Dit is inzonderheid het geval voor de activiteit van het beleggingsadvies, voor hetwelk artikel 3 van de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt om onder strikte voorwaarden bepaalde tussenpersonen toe te laten adviezen te verstrekken, zonder dat deze activiteit kwalificeert als beleggingsadvies en de betreffende tussenpersonen als beleggingsonderneming.

Er wordt opgemerkt dat België wat betreft de omzetting van de desbetreffende richtlijn nog in de voorbereidende fase zit. Immers, de richtlijn is een zogenaamde Lamfalussy-richtlijn. Dit houdt in dat het een kader- richtlijn is, waarvan de technische invulling in een volgende fase geschiedt via zogenaamde niveau 2 en niveau 3 comités. Met deze technische uitwerking is men nog volop bezig. Vandaar ook dat er op Europees niveau wordt gepleit voor een uitstel van de implementatie van de richtlijn.

De heer Willems verklaart dat het loutere beleggingsadvies of de financiële planning, als activiteit, niet sterk is uitgebouwd in België. Het werd dan ook niet weerhouden in de hier voorliggende bepalingen. Als de sector zich in België moest ontwikkelen dan moet het beleggingsadvies op een bepaald moment wel verder in een statuut worden gegoten.

— De vertegenwoordiger van de minister benadrukt dat de optie uit het voorgestelde artikel 25 om een andere autoriteit aan te stellen als een toezichthouder werkelijk moet worden geïnterpreteerd als een mogelijke optie.

Alhoewel de voorzitter van het CBFA hierover reeds opmerkingen heeft geformuleerd, is het nog altijd onduidelijk of er ooit uitvoering zal worden aan gegeven.

De heer Steverlynck is van mening dat een goed toezicht moet anticiperen op de nieuwe taken die de CBFA op basis van de voorliggende bepalingen zal toegewezen krijgen. Hoe zal deze instelling zich op een voldoende wijze kunnen organiseren ? Zeker daar de voorzitter van de CBFA nu reeds aangeeft dat het niet evident is om de controle en het toezicht op afdoende wijze uit te oefenen voor de verzekeringstussenpersonen.

De uitoefening van controle vormt immers niet alleen een juridische mogelijkheid waar men later kan over denken. Neen, een goed toezicht voor de sector moet tevens rekening houden met de ervaring uit het verleden van bijvoorbeeld de verzekeringssector. Aangezien deze ervaring niet onverdeeld positief is en men die grote groep niet afdoende kan controleren, is de spreker van mening dat er redelijk snel een openbare instelling voor de controle van alle tussenpersonen op het vlak van financiële diensten zal moeten worden opgericht. Immers, wat is het nut van een wetgevend initiatief dat uiteindelijk op het terrein niet afdoende kan worden opgevolgd ?

De heer Willems verduidelijkt dat het toezicht op de sector kan onderverdeeld worden in enerzijds de registratie en anderzijds de eigenlijke controle. Er zijn vier mogelijke opties wat betreft de controlerende instantie : de CBFA, een andere controlerende openbare instantie, een beroepinstituut ofwel een beroepsorganisatie. Gezien de ervaring op dat vlak en gezien de wettelijke bepalingen is enkel de controle door de CBFA en de andere openbare instelling werkbaar. Daarbij moet worden vastgesteld dat de ervaring uit de verzekeringssector, waar toch heel veel tussenpersonen werkzaam zijn, aangeeft dat de CBFA enkel toekomt tot de registratie. Het is daarom aan de regering om uiteindelijk de controle te organiseren.

De heer Steverlynck beaamt de voorgestelde alternatieven. Hij begrijpt dat terzake nog geen beslissing is genomen en merkt tegelijkertijd op dat deze niet kan worden vooruitgeschoven in de tijd.

De heer Van Cauter stelt dat de keuze van de controlerende instelling in de eerste plaats een politieke keuze is. Vanuit technisch oogpunt moet de keuze voor verschillende instellingen met zorgvuldigheid gebeuren omdat bepaalde financiële activiteiten aangeboden worden door personen die onder verschillende statuten ressorteren. Het lijkt aangewezen dat die activiteiten aan equivalente controlebeginselen worden onderworpen. Indien echter deze controle door verschillende toezichthoudende organismen wordt uitgevoerd, is er een potentieel risico op verschil en zijn passende mechanismen aangewezen.

De heer Steverlynck is van mening dat indien er een nieuw instituut wordt opgericht dit zou moeten gelden voor alle soorten financiële tussenpersonen en dat hier een zeer sterke koppeling met de CBFA noodzakelijk is. Deze oplossing zou tegemoet komen aan de opmerking van de CBFA dat ze niet over de mogelijkheden beschikken om alle controles uit te voeren. Een andere mogelijkheid blijft natuurlijk de controle door de CBFA zelf.

Replieken

In verband met de eerste vraag stelt de heer Steverlynck dat duidelijkheid, transparantie en bescherming van de consument inderdaad vragen naar een gelijkschakeling van de behandeling van beide categorieën makelaars. Vroeg of laat zal deze vraag opnieuw ter sprake komen.

Artikelsgewijze bespreking

Gezien de voorafgaande discussies trekt de heer Willems zijn amendementen nummers 1 en 2 in. (stuk Senaat 3-377/2).

De heer Willems c. s. dient een amendement nummer 3 in (stuk Senaat 3-377/3) dat ertoe strekt het wetsvoorstel in zijn geheel te vervangen. De hoofdindiener verwijst naar de voorafgaande bespreking en naar zijn schriftelijke verantwoording.

Mevrouw Kapompolé dient een amendement nr. 4 in (stuk Senaat 3-377/4) dat een subamendement vormt op het in amendement nr. 3 voorgestelde artikel 4. Spreekster verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij haar amendement nr. 5. Immers, gezien de voorgestelde amendering van artikel 8 is het ook de bedoeling dat het « onafhankelijke orgaan » vooraf wordt gedefinieerd.

Mevrouw Kapompolé dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat 3-377/4) dat een subamendement vormt op het in amendement nr. 3 voorgestelde artikel 8, tweede lid, 2º. Spreekster verwijst naar haar schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De vergadering heeft geen opmerkingen bij de voorstellen tot amendering. Zij uit haar bekommernis dat een dergelijke procedure duidelijk moet worden voorbehouden aan de niet professionele consument.

VII. STEMMINGEN

De amendementen nummers 4 en 5 worden aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het amendement nummer 3 zoals gesubamendeerd, en het aldus geamendeerde voorstel in zijn geheel, worden unaniem aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Pierre GALAND. Jean-Marie DEDECKER.

BIJLAGEN BIJ HET VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER GALAND


I. HOORZITTING VAN 4 FEBRUARI 2004

1. Uiteenzetting van Prof. E. Wymeersch, voorzitter van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA)

2. Bespreking

II. HOORZITTINGEN VAN 18 FEBRUARI 2004

1. Uiteenzetting van de heren Daniël Nicolaes en Paul Van Welden, respectievelijk voorzitter en erevoorzitter van de Beroepsvereniging van Zelfstandige Bankagenten (BZB)

2. Bespreking

3. Uiteenzetting van de heer G. Ravoet, gedelegeerd bestuurder van de Belgische Vereniging van Banken (BVB)

4. Bespreking

III. HOORZITTINGEN VAN 10 MAART 2004

1. Uiteenzetting van de heer Julien Van Molle en mevrouw Kelly Schamphelaere van de Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen (FVF)

2. Bespreking

4. Bespreking

5. Uiteenzetting van de heer Guy Delepine en van de heer Didier Eeman van de Federatie Agenten van Dexia Bank (FADB)

6. Bespreking

IV. ADVIES VAN DE RAAD VAN TOEZICHT VAN DE OVERHEID DER FINANCIËLE DIENSTEN

I. HOORZITTING VAN 4 FEBRUARI 2004

1. Uiteenzetting van Prof. E. Wymeersch, voorzitter van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA)

Het wetsvoorstel van senator Willems sluit aan bij de bestaande regeling in de verzekeringssector, maar het lijkt nuttig de problematiek in een ruimer kader te plaatsen. De materie is belangrijk uit het oogpunt van de bescherming van de financiële consument, uit het oogpunt van de goede werking en de stabiliteit van de financiële instellingen en de financiële markten, uit sociaal economisch oogpunt. De aandacht van deze commissie komt ook op het goede ogenblik, onder meer omdat nieuwe Europese wetgeving op ons afkomt die in nationaal recht zal moeten omgezet worden.

A. Inleidende beschouwingen

In tegenstelling tot de verzekeringssector is er op dit ogenblik geen wettelijk statuut voor de bemiddeling in bankzaken. Op vandaag is er enkel een circulaire van de CBFA. Deze circulaire is genomen op grond van artikel 20 van de bankwet van 22 maart 1993, volgens welke iedere kredietinstelling moet beschikken over een passende beleidsstructuur, administratieve en boekhoudkundige organisatie en interne controle. De circulaire poneert dat wanneer kredietinstellingen beroep doen op zelfstandige tussenpersonen, het exclusiviteitsbeginsel van toepassing is (1) . De verklaring voor de verplichting te werken met exclusieve bankagenten en voor de afwezigheid van makelaars ligt in de financiële ongelukken en drama's die we gekend hebben in de jaren 70 en 80 (Parisis, Migny, e.a.). De basisfilosofie is, conform de wetgeving, dat de CBFA toezicht uitoefent op de kredietinstelling, dat deze laatste het nodige doet om te beschikken over een passende organisatie en in het kader daarvan toeziet op en verantwoordelijk is voor de door haar aangestelde agenten en haar werknemers. Elke kredietinstelling moet beschikken over interne controle procedures, ook met betrekking tot de werking van haar agentennet. De CBFA vraagt de kredietinstellingen haar op de hoogte te brengen wanneer een einde wordt gemaakt aan een contract met een agent omwille van zware fout of vermoeden van zware fout. Zij vraagt dit om de impact van de zware fout te kunnen nagaan voor de betrokken kredietinstelling. De CBFA komt evenwel op geen enkele wijze tussen. Zij legt terzake geen lijst aan. Een tekortkoming in het huidige systeem is dat een agent die wordt ontslagen wegens gewichtige redenen onmiddellijk bij een andere bank kan worden aangeworven. Op dit ogenblik is er enkel de aanbeveling dat de aanwervende bank de ontslag gevende bank contacteert.

Voor de sector van de beleggingsdiensten is de situatie in grote lijnen vergelijkbaar met deze in de banksector.

In oktober 2002 hebben de CBF en de CDV een gezamenlijke studie uitgebracht over de bemiddeling in de banksector, de verzekeringssector en de sector van de beleggingsdiensten (de studie is consulteerbaar op de web-site van de CBFA). De studie is in de eerste plaats beschrijvend. De conclusie was dat de bestaande regelgeving inzake financiële bemiddeling, zowel de Europese als de Belgische, vrij sterk verschilt van sector tot sector. De studie brengt een aantal mogelijke pistes aan voor een eventuele herziening van het statuut van tussenpersoon in de financiële sector.

Over deze studie hebben CBF en CDV een open consultatie georganiseerd. Reacties op de consultatie zijn onder meer afkomstig van de Commissie voor de Verzekeringen, de betrokken beroepsverenigingen en individuele vennootschappen en tussenpersonen. De reacties zijn niet eenduidig : over bepaalde punten (2) bestaat meer eensgezindheid dan over bepaalde andere punten (3) .

Recente evoluties

Sinds de publicatie van de studie zijn twee belangrijke evoluties te melden op het vlak van de Europese regelgeving :

a) de definitieve goedkeuring van richtlijn 2002/92/EG van 9 december 2002 betreffende de verzekeringsbemiddeling : deze richtlijn noopt tot aanpassing op een aantal punten van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen;

b) een politiek akkoord bereikt in oktober 2003 over een gemeenschappelijk standpunt van de Raad en het Parlement voor een herziening van de richtlijn « beleggingsdiensten » 93/22/EEG van 10 mei 1993 : de ontwerprichtlijn introduceert, naast het statuut van de beleggingsonderneming, een statuut voor « gebonden » gevolmachtigde agenten in beleggingsdiensten, en laat (facultatief) de lidstaten onder bepaalde voorwaarden toe een statuut van tussenpersoon in beleggingsdiensten te creëren, welke tussenpersonen geen gebonden agenten zijn.

Een belangrijke evolutie op nationaal vlak is het samengaan met ingang van 1 januari 2004 van de CBF en de CDV in de CBFA. Een geïntegreerde toezichthouder voor de verschillende financiële sectoren zal de ontwikkeling van een coherent statuut voor bemiddelaars in financiële en verzekeringsproducten, en de toepassing ervan, ten zeerste vergemakkelijken.

B. Mogelijk concept van statuut van tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten

Introductie van een dubbel wettelijk statuut : een statuut van « verbonden agent » en een statuut van « makelaar »

Op Europees vlak ziet de situatie er vandaag als volgt uit.

De richtlijn « verzekeringsbemiddeling » en de ontwerprichtlijn « beleggingsdiensten » voorzien beide in het statuut van « verbonden agent » die werkt op basis van exclusiviteit onder de verantwoordelijkheid van respectievelijk een verzekeringsonderneming en van een kredietinstelling/beleggingsonderneming.

Daarnaast voorzien beide richtlijnen eveneens in een statuut van « niet verbonden » zelfstandige tussenpersoon. In de ontwerprichtlijn « beleggingsdiensten » gaat het om een facultatieve categorie, waarvan de uitwerking van het statuut deels wordt overgelaten aan de lidstaten (4) . Zonder expliciet naar deze terminologie te verwijzen, gaat het hier om zelfstandige tussenpersonen die in het economisch verkeer worden aangeduid als « makelaar », of nog als zogenaamde « multi-tied agent ».

Daarentegen voorziet de huidige Europese bankreglementering niet in een specifiek statuut voor agenten en makelaars in bankdiensten.

In België bestaat op datum van vandaag een wettelijke regeling inzake verzekeringsbemiddeling, met onderscheid tussen agentenstatuut en makelaarsstatuut (5) . In de banksector en beleggingsdienstensector ontbreekt een wettelijke regeling. Twee circulaires van de CBF leggen op dat de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen in beginsel enkel beroep kunnen doen op exclusieve agenten (voor een toelichting, zie de CBF-CDV studie).

Naar de mening van de CBFA is er evenwel principieel geen bezwaar tegen de introductie van een makelaarsstatuut inzake bank- en beleggingsdiensten, naar analogie met de bestaande situatie in de verzekeringsector en in lijn met de facultatieve mogelijkheid geboden door de ontwerprichtlijn « beleggingsdiensten ». Aldus zou inzake bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten (6) , zoals in de verzekeringssector, een dubbel — wettelijk — statuut kunnen worden ingevoerd :

— een statuut van « verbonden agent » — tussenpersoon handelend onder de verantwoordelijkheid van een kredietinstelling/beleggingsonderneming, met toepassing van het exclusiviteitsbeginsel —;

— en een statuut van « makelaar in bank- en beleggingsdiensten » — tussenpersoon handelend onder eigen verantwoordelijkheid, in beginsel buiten exclusiviteit —.

Basiskenmerken van het wettelijk statuut van de tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten

Het wettelijk statuut van de zelfstandige tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten zou kunnen steunen op de hiernavolgende elementen. Daarbij is als uitgangspunt genomen : (a) het gegeven dat essentiële kenmerken van de statuten van tussenpersoon in de verzekerings- en de beleggingsdienstensector vastgelegd zijn in Europese richtlijnen, en (b) de wenselijkheid de diverse statuten van tussenpersoon in de bank-, beleggingsdiensten- en verzekeringssector maximaal op mekaar af te stemmen, zodat soortgelijke producten en diensten op equivalente wijze worden behandeld (« same business, same risks, same rules ») — wat bijdraagt tot de transparantie en de bescherming van de financiële consument.

Voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die beroep doen op zelfstandige tussenpersonen moet de verplichting gelden enkel te werken met geregistreerde tussenpersonen.

Agent Makelaar
A. Inschrijvingsvereisten
a) Registratieverplichting (met de verplichting enkel beroep te doen op geregistreerde tussenpersonen) x x
b) Beroepsvereisten
— Passende kennis en bekwaamheid (1) x x
— Fit and proper x x
— Financiële draagkracht (2) (4) x
— Beroepsaansprakelijkheidsverzekering/borgstelling (4) x
c) Toezicht en afdwingbaarheid
— Registratie en toezicht door een « autoriteit » x x
— Klachten- en geschillenregeling (4) x
— Sanctieregeling x x
B. Gedragsvereisten
a) Transparantie naar cliënteel x x
Informatie over identiteit van de tussenpersoon en zijn hoedanigheid van optreden
b) Witwaswet/Bijzondere mechanismen (4) x
c) Deontologische code/Gedragsregels (3) (4) x
(ken uw cliënt, objectiviteitsvereiste, enz.)
(1) Het kan evenwel aangewezen zijn het vereiste kennis- en bekwaamheidsniveau aan te passen in functie van het statuut van de tussenpersoon (agent vs makelaar) en de complexiteit van de aangeboden diensten en producten.
(2) Of alternatieve formules.
(3) Naar analogie met de gedragsregels opgelegd aan financiële tussenpersonen bij artikelen 26 en volgende van de wet van 2 augustus 2002. Modaliteiten in functie van het statuut van de tussenpersoon (agent vs makelaar).
(4) In beginsel niet van toepassing op agenten : agenten werken onder de verantwoordelijkheid van een derde instelling op wie vergelijkbare verplichtingen van toepassing zijn.

Statuut van « verbonden agent » — de exclusiviteitsproblematiek

De richtlijn « verzekeringsbemiddeling » en de ontwerprichtlijn « beleggingsdiensten » voorzien beide in een statuut van « verbonden agent » die werkt op basis van exclusiviteit. In eenzelfde optiek zou ook voor de zelfstandige agent in bank- en beleggingsdiensten het beginsel van de exclusiviteitsverplichting gelden. De wettelijke regeling zou dienaangaande identiek zijn aan de huidige regeling voorzien in de voormelde circulaires van de CBF : exclusiviteit wat het aantrekken van terugbetaalbare of beleggingsgebonden spaargelden betreft, doorbreken van de exclusiviteit wat de kredietbemiddeling betreft.

Statuut van « makelaar in bank- en beleggingsdiensten » — de exclusiviteits- en toezichtsproblematiek

Als gezegd laat de ontwerprichtlijn « beleggingsdiensten » de introductie toe van een categorie tussenpersonen in beleggingsdiensten, andere dan beleggingsondernemingen, die geen verbonden agent zijn die werkt op basis van exclusiviteit. Het bedrijf van deze categorie tussenpersonen is beperkt tot het ontvangen en doorgeven van orders, en het verstrekken van beleggingsadvies, met betrekking tot effecten (bijvoorbeeld kasbons) en rechten van ICB's. Essentieel in hun statuut is dat zij geen gelden of effecten van cliënten mogen in ontvangst nemen. Met andere woorden de niet-exclusiviteit is gekoppeld aan een verplicht statuut van « cashless » intermediatie.

Beleggingsdiensten worden veelal aangeboden door kredietinstellingen, en in de perceptie van het publiek maken bankdiensten en beleggingsdiensten een homogeen dienstenpakket uit. Dit pleit ervoor om uit overwegingen van transparantie en bescherming van het publiek een maximaal gelijklopende regeling uit te werken voor makelarij in bankdiensten en makelarij in beleggingsdiensten. De voorkeur van de CBFA gaat, in die optiek, dan ook uit naar een wettelijk statuut van makelaar in bank- en beleggingsdiensten, dat de makelaar voor cliënteel verbiedt toebehorende gelden en effecten te ontvangen/bij te houden en hem verbiedt in een debetpositie te staan ten overstaan van zijn cliënt (gelden en effecten maken geen deel uit van het patrimonium van de makelaar). Stortingen, betalingen en effectenleveringen zouden uitsluitend « giraal » dienen te gebeuren, met rechtstreekse boeking op de rekening van de kredietinstelling (beleggingsonderneming). Een dergelijke regeling, gekoppeld aan de verplichting enkel beroep te doen op geregistreerde tussenpersonen, introduceert het noodzakelijke tegengewicht voor de mogelijkheid die aan de makelaar zou worden geboden om te werken buiten elke exclusiviteit en in afwezigheid van een toeziende kredietinstelling of beleggingsonderneming die verantwoordelijkheid draagt voor het optreden van de makelaar.

Ongetwijfeld kunnen er alternatieve formules worden uitgewerkt. Naar de mening van de CBFA bieden deze evenwel niet dezelfde waarborgen inzake bescherming van de financiële consument als de hogervermelde verplichting tot giraal werken.

Cumul van statuten

Het wetsvoorstel van senator Willems betreft de bemiddeling in de bank- en de beleggingsdienstensector. In de praktijk stelt zich de vraag van de cumul met bemiddeling in verzekeringssector. Meer bepaald is er de vraag in welke mate statuten in de verschillende financiële sectoren kunnen worden gecombineerd door éénzelfde tussenpersoon.

Het combineren van bemiddelingsfuncties in verzekerings-, bank- en belegggingsdiensten is een gangbare praktijk, sluit aan bij het concept « financiële dienstengroepen » en roept op zich geen principiële bezwaren op.

Ook de combinatie van verschillende statuten — het statuut van verbonden agent en het statuut van makelaar — lijkt uit het oogpunt van de bescherming van de financiële consument geen principiële bezwaren op te roepen, althans waar het gaat om activiteit in verschillende financiële sectoren (verzekeringssector enerzijds, bank- en beleggingsdiensten anderzijds) (7) ;

Het combineren van verschillende statuten binnen eenzelfde financiële sector is daarentegen moeilijk verdedigbaar. Zo roept de combinatie van verbonden bankagent en makelaar in beleggingsdiensten duidelijke terughoudendheid op omdat in verschillende juridische hoedanigheden wordt gewerkt in wat in wezen eenzelfde sector is, wat de transparantie voor het publiek vertroebelt en een potentiële bron van misbruik kan zijn.

C. Aanpassing aan het statuut van verzekeringsbemiddelaar

De wet van 27 maart 1995 moet worden aangepast aan de richtlijn « verzekeringsbemiddeling » (cf. supra). Deze aanpassingen zijn in wezen van technische aard.

Afgezien van deze aanpassingen, is de CBFA van mening dat het bovendien aangewezen is het statuut van makelaar in verzekeringen, in het bijzonder voor wat de bemiddeling in zogenaamde « spaarverzekeringsproducten » betreft, aan te scherpen en het in overeenstemming te brengen met het voorgestelde statuut voor de makelaar in bank- en beleggingsdiensten. Met spaarverzekeringsproducten worden hier bedoeld, de « tak 23 » instrumenten en de kapitalisatieproducten, alsook de « tak 21 » instrumenten die de karakteristieken van spaarverzekeringsproducten vertonen (8) .

In concreto worden voor de bemiddeling in spaarverzekeringsproducten volgende aanpassingen voorgesteld :

— de verplichting tot « giraal » werken en het verbod in een debetpositie te staan ten overstaan van het verzekeringscliënteel;

— de onderwerping aan gedragsvereisten : toepassing van de witwasregelgeving, de regelgeving op de bijzondere fiscale mechanismen, deontologische code en gedragsregels (naar analogie met het bepaalde in artikel 26 en volgende van de wet van 2 augustus 2002) (zie punt 6 supra).

Wat de betalingen door en aan het cliënteel betreft voor de andere dan spaarverzekeringsproducten, zou kunnen gepleit worden voor een minder vergaande aanpak dan voor spaarverzekeringsproducten. Niettemin zou uit het oogpunt van de bescherming van de verzekeringsconsument en uit prudentieel oogpunt ook hier best maatregelen worden genomen om de correcte bestemming van betaalde premies en uit te keren vergoedingen te verzekeren. De CBFA stelt daarom voor om, na overleg met de betrokken sector, de verplichting in te voeren ontvangen en uit te betalen gelden (en waardepapieren) over te maken via de techniek van de zogenaamde afzonderlijke rekeningen. De exacte modaliteiten van dergelijke rekeningen dienen nog verder te worden uitgewerkt, maar gedacht wordt aan « derden rekeningen » (naar analogie met de notarisrekening), of « fiduciaire rekeningen » waarbij de activa bij faillissement van de makelaar buiten de failliete boedel vallen.

D. Institutionele aspecten

Onderhavige nota heeft niet tot doel uitgebreid in te gaan op de institutionele aspecten van het toezicht op de financiële bemiddelaars. Deze problematiek is niettemin van wezenlijk belang in het debat over het toekomstige statuut van de bemiddelaar in de financiële sector.

In essentie dienen zich de volgende opties aan : het toezicht gebeurt door de CBFA, het toezicht gebeurt door een derde autonome autoriteit of het toezicht gebeurt op basis van een combinatie van beide. In dit verband is het nuttig te wijzen op de benadering die wordt gevolgd door de richtlijn « verzekeringsbemiddeling ». Volgens deze richtlijn kan de bevoegde autoriteit die instaat voor registratie en toezicht zowel een overheidsinstantie zijn, als « lichamen erkend bij de nationale wetgeving of door overheidsinstanties » (regime van « uitbesteding » bij een derde organisme). Eenzelfde benadering wordt ook gevolgd door de ontwerprichtlijn « beleggingsdiensten ».

De CBFA geeft ter overweging mee om de registratie- en toezichttaken onder te brengen, naar gelang het geval, in een autonoom organisme met betrokkenheid van de CBFA. Los van de keuzes die terzake gemaakt worden, is de oprichting van één « loket » voor de behandeling van aangelegenheden inzake financiële bemiddeling in zowel de bank-, beleggingsdiensten- als verzekeringssector de meest aangewezen benadering.

E. Conclusies

Naar de mening van de CBFA zou de nieuwe regelgeving inzake bemiddeling in financiële diensten aan volgende vereisten moeten voldoen :

— conform zijn met de toekomstige Europese wetgeving;

— de financiële consument voldoende bescherming bieden, met erkenning van de rechtmatige belangen van de andere « stakeholders »;

— efficiënt zijn : dit wil zeggen eenvoudige en coherente regelgeving en doeltreffende toezichtsstructuren.

In die optiek pleit de CBFA voor de volgende benadering.

Inzake bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten : de introductie van een dubbel wettelijk statuut :

— een statuut van verbonden agent, op basis van het exclusiviteitsbeginsel;

— een statuut van makelaar, buiten exclusiviteit, en gekoppeld aan het verbod geld of effecten te ontvangen en te houden van het cliënteel en in debetpositie te staan ten overstaan van het cliënteel.

Voor beide statuten zou een registratieverplichting moeten gelden, alsook specifieke beroeps- en gedragsvereisten.

Inzake bemiddeling in verzekeringen : waar het gaat om bemiddeling in spaarverzekeringsproducten zou het makelaarsstatuut in lijn moeten worden gebracht met dat van de makelaar in bank- en beleggingsdiensten.

Ten slotte kan worden overwogen om het toezicht op bemiddelaars, naar gelang het geval, onder te brengen in een autonoom organisme met betrokkenheid van de CBFA.

2. Bespreking

De heer Willems benadrukt de noodzaak aan een statuut voor de tussenpersonen in bankzaken. Dat statuut is er nodig voor de sector zélf, maar ook voor de consument, voornamelijk de spaarder, die via het doorbreken van de exclusiviteit van de banken, van de meest voordelige oplossing kan genieten.

Ingevolge de uiteenzetting van de heer Wymeersch maakt spreker drie bedenkingen :

1) de tussenpersonen bieden de klanten een vrij volledige dienstverlening aan. Indien het verbod op het handelen met cash-geld er komt, zal dat toch problemen creëren. In dat geval ziet men immers niet in hoe een tussenpersoon nog verrichtingen kan aanbieden inzake zicht- of spaarrekeningen;

2) de vraag stelt zich of een cumul tussen makelaar in bijvoorbeeld verzekeringen met een bankkantoor voor één maatschappij, nog mogelijk is;

3) heel wat tussenpersonen organiseren zich in cumul met allerlei bedrijvigheden, zoals immobiliën, reisbureau, enz. De CBFA schijnt akkoord te gaan met een cumulatie bemiddelaar/verzekeringsmakelaar, maar wat met deze andere activiteiten ?

De heer Schouppe wenst, alvorens zijn mening uit te spreken, een precisering vanwege de heer Wymeersch betreffende het onderscheid tussen tak 26 enerzijds en takken 21 en 23 anderzijds.

De heer Wymeersch legt uit dat tak 21 bestaat uit levensverzekeringen die niet aan een beleggingsfonds gekoppeld zijn en tak 23 uit levensverzekeringen gekoppeld aan een beleggingsfonds. Tak 26 betreft kapitalisatieproducten aangeboden door verzekeringsmaatschappijen.

De heer Schouppe uit verder nog volgende bedenkingen.

Vooreerst vraagt hij zich af of men er niet beter aan zou doen de uitvaardiging van de ontwerp-richtlijn van de EU af te wachten.

Vervolgens wenst hij het voorliggende voorstel niet zomaar gunstig te bejegenen, omdat zijn bekommernis ook en voornamelijk uitgaat naar de bescherming van de belegger.

Indien tussenpersonen voor een enkele verzekeringmaatschappij optreden, is het risico al groot. Nog groter wordt het risico als het om een bank gaat. Hij kan er nog inkomen als de operaties cashless verlopen. Inderdaad, zolang er exclusiviteit is, is controle door de interne audits van de bank nog denkbaar. Zoniet, moet er reglementerend worden opgetreden ter beperking van misbruiken. Enkel bakens uitbouwen is onvoldoende. Hoe moet men bijvoorbeeld de cashless-norm praktisch uitvoeren, wanneer de burger niet op de hoogte is van het bestaan van en de finesse van verschillende statuten ?

Verder ziet hij ook problemen opduiken wanneer men de controle zou uitbesteden aan een derde autoriteit, zonder publiekrechtelijke opdracht. Dat is bijzonder delicaat.

Wat betreft de takken 21 en 23, die hij enigszins kent, zijn er veel grijze zones. Het verschil tussen bank- en verzekeringsagent is niet altijd duidelijk afgelijnd.

In zijn visie staat de bescherming van de burger voorop. Hij staat zeer sceptisch tegenover gemengde bedrijvigheid, en zeker als het om activiteiten gaat die helemaal niets met mekaar te maken hebben, zoals verzekeringen, reisbureaus en immobiliën. Het gaat hier ten slotte om het spaargeld van de gewone burger.

De heer Ramoudt vraagt meer uitleg over het volgens hem onterechte verbod voor verzekeringsmakelaars om gelden via hun kantoor te laten transiteren. Er is immers steeds een contract tussen de maatschappij en de klant.

Ook bij reisverzekeringen bestaat er zo'n band. Er is, naar hij weet, rechtspraak die de klant beveiligt. Daardoor is de reis zeker uit te voeren door de touroperator, zelfs als de agent niet doorbetaalt. De klant ondervindt daar dus geen hinder van. Het zou hem verwonderen dat er voor de bankbemiddelaar zo geen oplossing kan worden gevonden.

De heer Dedecker meent met zekerheid te kunnen stellen dat het probleem van het cash-geld overdreven wordt, daar zeker 80 % van de verzekeringstransacties heden ten dage cashless verlopen. Bovendien is de incassoperiode door de banken beperkt tot één maand maximum, waardoor het risico op afwending van incasso's te verwaarlozen is.

Daarnaast worden de meeste polissen on-line opgesteld, behalve voor de bedrijven, wat meebrengt dat er reeds controle mogelijk is voor de betaling van de premies eisbaar wordt.

Er zit ook een concurrentieel element verbonden aan het incasseren. Veel klanten vinden dat een goede oplossing.

Men mag ook niet over het hoofd zien dat vele andere beroepen er veel minder strenge verplichtingen op nahouden, zoals het houden van derden-rekeningen. Dat is onder andere het geval bij de notarissen, waar soms heel wat grotere fraude gebeurt dan in makelaarskringen.

De heer Wymeersch meent te hebben begrepen dat alle tussenkomsten duidelijk de bekommernis inhouden om de consument die belegt zoveel mogelijk te beschermen.

Daarbij zijn 2 facetten van belang. Er is vooreerst de beveiliging van de spaargelden en beleggingen van de financiële consument. En er is ook de bekommernis om de concurrentie te vrijwaren, wat impliceert dat een voldoende en ruim aanbod beschikbaar is.

De vraag is gesteld of het niet beter is te wachten op de ISD-richtlijn die er aan komt. De ontwerp-richtlijn wordt op dit ogenblik bediscussieerd in het Europese parlement; de lopende discussie gaat echter voornamelijk over de beursorganisatie, en niet over aspecten inzake financiële bemiddeling. Rond dit laatste thema is er omzeggens unanimiteit. Een Belgisch statuut voor de bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten kan bijgevolg nu al uitgewerkt worden, tezamen met de omzetting van de richtlijn « Verzekeringsbemiddeling ». De vereiste voor de bemiddelaar om inzake beleggingsdiensten cashless te werken waarvoor de CBFA pleit, is een verplichting die wordt opgelegd door de toekomstige ISD-richtlijn.

Wat betreft de combinatie met andere activiteiten buiten de financiële sector (bijvoorbeeld reisbureau) pleit hij voor een duidelijke afscheiding van deze activiteiten van de activiteiten van financiële bemiddeling.

Wat echter immobiliënkantoren betreft, is hij heel wat terughoudender. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat de geplande verkoop niet doorgaat, en dat de tussenpersoon inmiddels in het bezit is gesteld van een deel of het geheel van de koopsom ? Dat is een reëel gevaar voor de potentiële koper, temeer daar het om niet onbelangrijke sommen gaat.

Ook voor bankdiensten andere dan beleggingsdiensten (zijnde een activteit die niet onder de ISD-richtlijn valt) pleit hij voor de verplichting cashless te werken, voor zover de dienst wordt aangeboden door makelaars (tussenpersonen die niet werken onder de aansprakelijkheid van een kredietinstelling). Het zou dan gaan om tussenpersonen die alsdan de beste spaarformules zoeken voor het cliënteel, waarbij de cliënt rechtstreeks op de rekening van de bank stort. De verplichting tot cashless handelen zou ook moeten gelden voor spaarverzekeringsproducten (takken 23, 26 en — ten dele — tak 21).

In dit laatste geval vindt hij het cashless werken geen probleem. Veel van deze premiers worden nu al via girale weg rechtstreeks op de rekening van de verzekeringsmaatschappij gestort.

Wat de organisatie van het toezicht betreft, lijkt het een onmogelijke taak voor de CBFA om een paar 10 000 bemiddelaars te controleren, een taak die haar dreigt af te leiden van haar prudentiële hoofdopdrachten. Andere opties dienen te worden onderzocht.

Er lijken hem terzake 3 opties te bestaan :

— ofwel wordt de CBFA volledig bevoegd, maar dat wordt een veel te dure operatie wegens haar omvang;

— ofwel gebeurt de controle volledig extern, maar dan wordt het een louter privé-zaak en is er geen garantie dat de beoogde objectieve bescherming van de consument bereikt wordt;

— ofwel vindt men een tussenformule die zowel de kost drukt, als de efficiëntie verzekert. Men zou daarbij bepalen dat de CBFA voldoende impact zou kunnen hebben op het controleproces. Men kan dit aanduiden als « tweede lijn » toezicht. Zo zou men diverse formules van controle-organen kunnen bedenken, waarbij de CBFA telkens een greep heeft op de werking, door bijvoorbeeld de voorzitter aan te duiden, door toezicht te houden op de controles, en door geïnformeerd te worden over de klachten.

De heer Schouppe stelt duidelijk dat het er hem geenszins om te doen is de makelaars te beletten te werken, maar hij heeft wel heel wat bedenkingen in het belang van de gebruiker van die diensten. Zijn zorg gaat uit naar het toekomstig statuut van de makelaars, in functie van de komende Europese richtlijnen. Wat dat betreft, meent hij dat een makelaar, wil hij met cash werken, daarvoor met een welbepaalde maatschappij moet werken, waarbij de interne controle van die bank of maatschappij de verantwoordelijkheid moet dragen.

Cash moet nog kunnen, maar de evolutie van de gangbare praktijken in de sector geeft duidelijk aan dat dit soort verhandelingen steeds beperkter zijn qua volume.

Het is aanvaardbaar dat men met cash wil werken, maar dan moet dat wél exclusief voor één bankier zijn.

De heer Wymeersch verduidelijkt dat de verplichting tot cashless werken voor niet-exclusieve bemiddelaars die niet het statuut van beleggingsonderneming hebben, opgelegd wordt door de richtlijn op de beleggingsdiensten. Hij is er ook van overtuigd dat de verplichting tot cashless intermediatie de aantrekkelijkheid van het makelaarstatuut niet ondermijnt. De toegevoegde waarde van dit statuut bestaat erin dat hij de cliënt de meest interessante producten kan aanwijzen. Daar is ongetwijfeld een markt voor.

De heer Schouppe deelt niet het optimisme van de heer Wymeersch over het stilaan afglijden naar cashless. Zeker op het platteland is het verhandelen van cash geld nog gegeerd. Bovendien is in het algemeen het gevaar groot dat er manipulaties gebeuren met grijs geld. Daarom wenst hij een stringente controle vanwege de CBFA ofwel een strenge interne controle van de bank waarmee de bemiddelaar werkt, en dat mag welteverstaan slechts één bank zijn.

De heer Collas vraagt of de heer Schouppe pleit voor exclusiviteit zodra de bemiddelaar met cash werkt.

De heer Schouppe zegt dat hij in principe zelfs tegen cash is gekant, gezien het amateurisme waarmee bepaalde makelaars tewerkgaan. Sommige eenvoudige volksmensen die hun centjes willen beleggen zouden daarvan de dupe kunnen worden. Daarom ziet hij het werken met cash geld als een uitzondering op de regel, en dan nog enkel indien dit handelen voldoet aan strenge waarborgen.

II. HOORZITTINGEN VAN 18 FEBRUARI 2004

1. Uiteenzetting door de heren Daniël Nicolaes en Paul Van Welden, respectievelijk voorzitter en erevoorzitter van de Beroepsvereniging van Zelfstandige Bankagenten (BZB)

Voor wie en wat staat BZB ?

De distributie van bankproducten in België is vandaag heel verscheiden. Er zijn kredietinstellingen die werken met uitsluitend bedienden, andere kredietinstellingen werken uitsluitend met zelfstandige agenten en nog andere werken met beide. Naast deze distributiekanalen is er ook de distributie via internet, via directe mailing en via de grootdistributie, zie bijvoorbeeld de samenwerking tussen Delhaize en ING. De distributie van bancaire spaar- en beleggingsproducten is momenteel niet mogelijk door makelaars die producten van verschillende instellingen aanbieden.

De BZB verdedigt binnen die distributie de belangen van de zelfstandigen. BZB werd erkend als de wettige beroepsvereniging van zelfstandige bank-, beleggings- en verzekeringsagenten in België. De vereniging heeft tot doel om als erkende beroepsvereniging de belangen van de professionele Belgische zelfstandige bankagent te verdedigen op het vlak van zijn bank- en aanverwante activiteiten. Heel wat bankagenten combineren de bancaire activiteiten met een makelaarstatuut in verzekeringen.

De Beroepsvereniging werd in 1997 opgericht als beroepsvereniging van zelfstandige bankagenten. In die tijd waren de zelfstandige bankagenten gemandateerden van de banken. Dit bracht in de praktijk een serieus onevenwicht met zich mee. De banken konden de agenten van de ene dag op de andere opzeggen zonder dat de agent enige vergoeding kreeg voor de klanten die hij had aangebracht. De agent zelf werd doorgaans zelf beknot door concurrentiebedingen die zelfs tot twee of drie jaar konden oplopen. Deze situatie leidde ertoe dat een aantal agenten zich verenigden in een beroepsvereniging met als doel de belangen van de zelfstandige bankagenten te verdedigen. Het doel was om op alle fronten het machtsonevenwicht weg te werken. Er werd gewerkt aan een modelcontract die de agent toch al iets meer rechten en zekerheid zou geven. De grootste vooruitgang werd evenwel geboekt op politiek vlak. Het parlement stemde in 1999 dat de wet op de handelsagentuurovereenkomst ook van toepassing werd op onder andere de zelfstandige bankagenten. Pas met deze wet werd een verbetering van het statuut van de bankagent merkbaar.

De BZB is intussen uitgegroeid tot een volwaardige beroepsvereniging die er rekening mee houdt dat de zelfstandige bankagent nagenoeg altijd ook verzekeringsbemiddelaar is. Wij wensen de eerste gesprekspartner te zijn om tot sluitende en billijke overeenkomsten te komen met de officiële instanties opdat de belangen van de professionele zelfstandige agent gevrijwaard zouden blijven. Dit is de belangrijkste taak van de vereniging. De BZB werkt samen met andere beroepsverenigingen zoals APAFI, Association Professionelle des Agents Financiers Indépendants de Wallonie et de Bruxelles, de Franstalige tegenhanger van BZB en FVF, Federatie van verzekerings- en financiële tussenpersonen.

De BZB wenst het marktaandeel van de professionele zelfstandige bank- en verzekeringsbemiddelaar zo groot mogelijk te houden. Wij richten ons tot de professionele, deontologisch handelende bankagent die persoonlijk advies en vertrouwen hoog in het vaandel draagt. Het ledenaantal breidt gestadig uit. Momenteel is bijna een derde van de zelfstandige bankagenten in Vlaanderen lid van BZB. Deze zelfstandige agenten stellen op hun beurt duizenden bedienden tewerk.

De zelfstandige bankagenten hebben sedert de wet van 1999 nu ook recht op een opzegtermijn of -vergoeding en een uitwinningsvergoeding. De Wet regelt dit op dwingende wijze. Dit betekende een eerste belangrijke stap vooruit voor de zelfstandige bankagenten. De bankagenten zijn niet langer schijnzelfstandigen, maar zelfstandige partners van de banken.

Er blijven echter grote wantoestanden ten gevolge van de exclusiviteitsverplichting. Die wordt opgelegd door de richtlijn 93/5 van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. De zelfstandige agenten kunnen voor slechts één kredietinstelling werken. Het geeft aan de banken een grote juridische en economische macht om de bankagenten te binden. Zoals terecht aangehaald in de toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel is deze door de overheid opgelegde exclusiviteit zowel economisch-financieel als reglementair niet houdbaar. De verplichte exclusiviteit geldt niet voor kredieten. Heel wat bankagenten werken als kredietmakelaar. De beleggingsverzekeringsproducten die voor de consument lijken op een bancair beleggingsproduct kunnen wel door makelaars worden verdeeld. Heel wat bankagenten werken als verzekeringsmakelaar. Net zoals voor verzekeringen en kredieten is het zo dat de consument gebaat is bij meer concurrentie en vergelijkbaarheid.

Deze verplichte exclusiviteit past ook helemaal niet meer binnen de nieuwe Europese richtlijnen. Zo ondervinden kredietinstellingen uit andere lidstaten moeilijkheden om hun producten verdeeld te krijgen.

BZB dringt aan op een hervorming van de bemiddeling in bankzaken

Wettelijk statuut voor de bemiddelaars in de financiële sector

Een eerste vaststelling is dat in de distributie van bancaire producten duizenden actief zijn zonder enig wettelijke statuut, zonder enige garantie wat betreft deskundigheid, opleiding, etc. Het statuut van bankagent, waarbij de bemiddelaar exclusief voor één instelling werkt, is puur contractueel geregeld.

Het afgelopen jaar waar tal van agenten wegens vermeende zware fout werden buitengezet, is nog maar eens duidelijk geworden dat er niet alleen dringend werk moet worden gemaakt van het statuut van de bankmakelaar maar dat ook het statuut van de zelfstandige bankagent zo vlug mogelijk wettelijk moet geregeld worden. Er is uiteraard de wet op de handelsagentuur doch deze regelt enkel de contractuele verhoudingen tussen opdrachtgever en agent en komt sterk tekort wat betreft het specifieke beroep van zelfstandig bankagent.

Momenteel wordt het beroep geregeld via een omweg van de richtlijn 93/5 van de CBFA. Deze richtlijn legt geen verplichtingen op aan de bankagenten doch enkel aan de kredietinstellingen in hun relatie met de agenten. De sterk verouderde richtlijnen van de CBFA creëren een onevenwichtigheid in de relatie tussen de bankagent en zijn bank. De agentencontracten zijn vrij te onderhandelen doch de CBFA verplicht een aantal bepalingen op te nemen die de macht van de bank bevestigen en nog versterken. De agent kan nergens terecht met klachten, heeft geen verweer. De CBFA die de bepalingen oplegt is niet ontvankelijk voor klachten van agenten. Dit is niet langer aanvaardbaar.

Het is aan het parlement en de regering om bindende regels vast te leggen. De CBFA moet zich beperken tot de controle. Het is een ongezonde situatie dat zij die controleren ook zelf regels uitvaardigen. Een wettelijk statuut verhindert bovendien dat het statuut van zelfstandige in de banksector nog langer kan misbruikt worden.

BZB pleit daarom voor een wettelijk statuut voor de bemiddelaar in bankproducten waarin onder andere voorwaarden worden opgelegd aan de bankagent en waarin de rechtstreekse controle op de distributie wordt geregeld.

Opheffing verplichte exclusiviteit of het toelaten van makelaars in bankzaken.

Tot op heden kan louter voor één instelling worden gewerkt. De keuze om niet-exclusief te werken is niet mogelijk terwijl de consument bankproducten kan bekomen via de direct markt (zie bijvoorbeeld ABN Amro, Robeco, Rabo Bank, ...), via internet en via andere vormen van financiële distributie zoals bijvoorbeeld de samenwerking tussen ING en Delhaize. De consument wordt momenteel via diverse distributiekanalen aangesproken en zoekt in vele gevallen nu zelf naar het beste product op de markt. Dat dit in een markt die absoluut niet transparant is, waar geen onafhankelijk advies bestaat nogal wat risico's voor de consument met zich meebrengt, staat vast. In elk geval is het zo dat de exclusieve agent door de concurrentie van deze nieuwe distributiekanalen in de verdrukking komt. Er is duidelijk nood aan onafhankelijke bemiddeling met de nodige garanties naar de consument toe zoals bijvoorbeeld een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, een bankwaarborg, registratie van de tussenpersonen en informatieverplichting. Deze onafhankelijke bemiddeling is wel mogelijk inzake kredieten en verzekeringen. Het is absoluut niet duidelijk waarom dit niet zou mogelijk zijn met betrekking tot bancaire spaar-en beleggingsproducten.

Europese regelgeving

Op Europees vlak bestaat er de algemene tendens om een onderscheid te maken tussen de productie en de distributie. De banken zouden in dat opzicht moeten zorgen voor goede producten, de distributie voor de verdeling ervan.

De Europese regelgeving en meer bepaald de ISD-richtlijn vraagt zeer zware waarborgen vanaf het moment dat met liquiditeiten wordt gewerkt. Voor de problematiek van het cash zijn er twee mogelijke oplossingen. De eerste is werken met een derdenrekening buiten het eigen vermogen, los van de eigen kantoorrekening en met een aparte boekhouding. Deze derdenrekening zou onder controle staan van een instituut of de CBFA. Een tweede mogelijke oplossing is de cumul van het statuut van gevolmachtigd agent én makelaar in bankzaken toe te laten mits voldoende transparantie en duidelijkheid (financiële bijsluiter bijvoorbeeld) naar de consument toe. Er bestaat geen enkel wettelijk bezwaar tegen dergelijke cumul. In geval van cumul moet een volledig aparte boekhouding worden gevoerd en met afzonderlijke documenten worden gewerkt. Zonder cash is de leefbaarheid van de makelaar in bankproducten nihil.

De exclusiviteit die voor geldplaatsingen wordt opgelegd gaat in tegen de belangen van de consument, gaat in tegen de mededinging en tegen de regels van de vrije Europese markt. De verschillende financiële tussenpersonen in de EU moeten op voet van gelijkheid behandeld worden betreffende exclusiviteit. Er moet uitgegaan worden van de volledige afschaffing van exclusiviteit voor makelaars én een volledig aanbod van financiële producten.

Het principe van non-discriminatie zou geschonden zijn indien de bankmakelaar bepaalde producten niet kan aanbieden omwille van het onder zich houden van gelden of effecten van de klant én de verzekeringsmakelaar, in dezelfde objectieve omstandigheden van deskundigheid, kredietwaardigheid en betrouwbaarheid, dit wél zou kunnen.

Toezicht via gemengd systeem : prudentiële controle via instituut en repressieve controle door de CBFA

De prudentiële controle : normen, registratie, criteria op het vlak van deontologie, kennis, de financiële draagkracht en administratief financiële organisatie van het kantoor kan gebeuren door een nog op te richten instituut voor financiële tussenpersonen. Het instituut ziet ook toe op de opleiding van zijn leden, geeft adviezen over materies die tot zijn bevoegdheid behoren en werkt mee aan de verdere uitbouw van de activiteiten van financiële tussenpersonen.

De bankbemiddelaar valt voor het overige onder het rechtstreekse toezicht van de CBFA.

Tot slot

De distributie van bancaire spaar- en beleggingsproducten moet worden geregeld naar analogie van de distributie van kredieten en verzekeringsproducten. De consument heeft belang bij een grotere concurrentie en bij onafhankelijk advies. Daarbij moet de consument maximale bescherming worden geboden, dit betekent dat de consument garanties moet krijgen op het vlak van deskundigheid, betrouwbaarheid, beroepsaansprakelijkheid, veiligheid van de gelden, ...

Het spreekt ten slotte voor zich dat bij een hervorming van de distributie in bankzaken er dient rekening te worden gehouden met de Europese regelgeving.

2. Bespreking

De heer Willems verwijst naar de uiteenzetting van de heer E. Wymeersch, voorzitter van de CBFA, waarin hij stelde dat een mogelijk statuut voor de zelfstandige bankagenten ook de activiteiten van tak 21 en 23, die eerder bancaire producten zijn, moet behelzen. Wat met de controle hierover ?

Een tweede bedenking was dat de cash-verrichtingen een ernstig probleem vormen, vooral bij gemengde agenturen. De vraag is echter of in deze tijd van versnelde digitalisering — ook van bankverrichtingen — het werkelijk een probleem is om cashless te werken.

Volgens de heer Collas is in elke bank vooruitgang geboekt voor wat het statuut van de agenten betreft. Nochtans is er geen wettelijke regeling. Hoe wordt de toegang tot het beroep geregeld ?

De onafhankelijke bemiddeling is mogelijk voor het verstrekken van krediet, terwijl de consument hier toch ook een risico loopt. Welke zekerheden zijn er voor het garanderen van de geloofwaardigheid van de bemiddelaar ?

De heer Ramoudt meent dat deze discussie eerder een achterhoedegevecht is aangezien de meeste grote banken hun loketten afbouwen. Toch hoort hij geen concrete kritiek uiten op het voorliggende wetsvoorstel. Gaat het niet eerder om een verkapte vraag naar het instellen van een vestigingswet voor dit beroep ?

Volgens de bemiddelaars zou hun zaak niet leefbaar zijn zonder cash. Wat is het belang van cash-geld wanneer dit toch maar dient om op een rekening, waarvan de makelaar geen titularis is, te worden overgeschreven ? De vraag is in feite wat er gebeurt wanneer een bemiddelaar het cash-geld gebruikt voor andere doeleinden. Dat houdt toch een risico in voor de consument.

De heer Dedecker verwijst naar de derden-rekeningen, zoals van advocaten en notarissen. Bij notarissen is er sprake van een collectief verantwoordelijkheidsgevoel en zijn ze solidair aansprakelijk. Zijn de zelfstandige agenten ook bereid een dergelijke verantwoordelijkheid op te nemen ?

Spreker stelt zich de vraag of de agenten van Dexia ook onder het voorgestelde statuut zouden vallen. Bij deze bank is alleszins cash voorhanden. Nog andere banken gaan meer en meer met zelfstandige agenten werken.

De heer Van Welden stipt vooreerst aan dat verzekeringsproducten en bankproducten zeer verschillend zijn qua regelgeving : er bestaan twee onderscheiden Europese richtlijnen over deze producten en men kan ze dan ook moeilijk op één hoopje gooien. Deze omstandigheid verhindert de loutere uitbreiding van het statuut. Spreker vermeldt ook dat heel wat verzekeringsagenten geen bancaire producten willen aanbieden.

De heer Nicolaes komt terug op het probleem van de cash-verrichtingen en de vraag of de leefbaarheid van zelfstandige bemiddelaars verenigbaar is met het ontbreken van cashgeld.

Voor vrij eenvoudige verrichtingen, zoals het innen van een coupon van bijvoorbeeld een kasbon, of het opnemen van een kleine som van de spaarrekening, is het uitbetalen via een derden-rekening te omslachtig.

Wanneer een consument een effect aan toonder wil omzetten in een andere belegging, moet hij daarvoor eerst naar een andere bank om het effect te verzilveren, waarna de opbrengst ervan moet overgeschreven worden voor herbelegging. In feite betekent dit dat de bemiddelaar zijn cliënt eerst naar een concurrent moet sturen. Dit kan bezwaarlijk als een ernstige oplossing gezien worden.

Het is generlei de bedoeling van de bemiddelaar om met het geld van zijn klanten te speculeren; dat zou onmiddellijk opvallen.

Wat betreft de toegang tot het beroep, verwijst de heer Van Welden naar de zogenaamde wet « Cauwenberghs ».

Het uitgangspunt is steeds het belang van de consument, niet dat van de vakman. Nu kan iedereen een agentschap uitbaten, zonder dat enig bewijs van beroepskennis is vereist. Het enige dat nodig is, is dat de bemiddelaar een « goede commerçant » is. Het kan toch niet dat iemand met onvoldoende beroepskennis de consument adviseert; deze laatste heeft recht op bescherming.

Daarnaast is het een feit dat een zelfstandige beter de producten kan selecteren. Om het een aan het ander te koppelen, zou men een risicograad op de stukken kunnen vermelden, zoals dat nu reeds bestaat in Luxemburg.

Over de toenadering tussen bank en verzekeringsagent stelt de heer Van Welden dat een makelaar in verzekeringen nu reeds de vrije keuze heeft van de maatschappijen waarmee hij werkt. Ook voor het bankwezen, is het de makelaar die moet opteren vanuit het belang van de consument, meer dan vanuit dat van de bank. Daarom is vrije keuze nodig.

Natuurlijk is er kaf onder het koren, maar een beroepsinstituut zal het risico beperken. Beroepsinstituten leveren goed werk. De controle moet efficiënt gemaakt worden, via een rechtstreekse lijn met de CBFA.

Volgens spreker heeft Dexia een ongezond systeem opgebouwd om vat te krijgen op de distributie. Dexia houdt zelf 26 % van de aandelen in de vennootschappen van haar agenten, maar het gaat wel om zogenaamde B-aandelen die per stuk stemrecht a rato van 3 stemmen geven, zodat Dexia in feite de meerderheid vertegenwoordigt. Onnodig te zeggen dat het hier om schijnzelfstandigheid gaat. De agent van Dexia moet trouwens ook zijn eigen personeel aanwerven via Dexia-procedures. Niemand durft echter tegen Dexia optornen, ook al wordt hier de wet op de handelsagentuur omzeild. Het gaat zelfs zover dat de agenten van Dexia onder druk staan om geen lid te worden van de BZB.

Mevrouw Vienne weet dat in de verzekeringssector, de makelaar steeds met een aantal verschillende firma's werkt. Wat zou er gebeuren indien hij in de toekomst voor verschillende banken werkt ? Kan men nog rekenen op een permanente vorming, als men ziet hoe complex de producten zijn die op de markt gebracht worden ? Indien niet, wordt het statuut van de agent onhoudbaar en bestaat het risico dat hij de producten selecteert die voor hem de interessantste zijn, en niet voor zijn klant. Zal dat de sector niet ondoorzichtiger maken ?

Volgens de heer Van Welden zijn er goede en slechte voorbeelden in de verzekeringssector. Heden ten dage worden er in de verzekeringssector A1-opleidingen verstrekt. Misschien kan voor de banksector een systeem van beperkte stages worden ingevoerd. Voor het overige zijn er meer dan genoeg opleidingen in hogescholen en bij banken.

In de praktijk presteren de agenten nu al verschillende uren aan studie en productvergelijking. Als het toch zou mislopen, dan kan het instituut de vastgestelde aberraties bijsturen.

De heer Nicolaes beweert dat ingevolge de liberalisering de druk op de banken zal worden opgevoerd om betere producten op de markt te brengen. Nu hebben ze weinig moeite om hun fondsen op te leggen.

De heer Dedecker is het er mee eens dat het huidige aanbod onoverzichtelijk is.

Spreker herhaalt zijn vraag over de bescherming van de consument. Is de sector van de zelfstandige bemiddelaars bereid verantwoordelijkheid te dragen ten aanzien van het risico ?

De heer Nicolaes gaat ervan uit dat het opbouwen van een dergelijk waarborgsysteem tijd kost. De notarissen zijn daar al jaren mee bezig, hetzelfde geldt voor de banken. Een jonge vereniging kan dit onmogelijk aan op korte termijn. Wat wél te overwegen valt is de collectieve borgstelling, het invoeren van beperkingen qua maatschappelijk kapitaal en een borgstelling via privé-personen voor de vennootschap.

3. Uiteenzetting door de heer G. Ravoet, gedelegeerd bestuurder van de Belgische Vereniging van Banken (BVB)

Het ingediende wetsvoorstel betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten (Senaat, 3- 377/1, ingediend door de heer Luc Willems) wil ten dele de besluiten van de gezamenlijke studie van de CBF en CDV, uitgevoerd in de loop van 2002, over de financiële bemiddeling, omzetten in een wet.

Probleem is echter dat het wetsvoorstel voorbij gaat aan een aantal duidelijk ingenomen conclusies van deze beide controle-authoriteiten en enkele hete hangijzers onopgelost laat.

1. De studie van CBF-CDV inzake de financiële bemiddeling (15 oktober 2002).

De bovenvermelde studie heeft de problematiek van de financiële bemiddeling in haar geheel geanalyseerd tegen de achtergrond van de toenemende verstrengeling — zowel Europees als nationaal — van de bank- en verzekeringsbemiddeling.

Belangrijk hierbij is te benadrukken dat in geen enkel ander land in Europa twee volwaardige distributienetwerken voor de verkoop van al de bankproducten of -diensten bestaat : een kantorennet met bedienden en/of een uitgebreid netwerk van exclusieve bankagenten. Kredietinstellingen zijn in België vrij hun distributienetwerk te kiezen. Er zijn dan ook instellingen die alleen met bedienden werken, andere alleen met agenten. Sommige instellingen combineren de beide systemen.

Hoe dan ook, een bankagent verbindt, op basis van een agentuurovereenkomst, één principaal (= in casu één kredietinstelling) door op te treden in zijn naam en voor zijn rekening. Voor de consument maakt het in wezen dus niets uit of de producten en diensten worden gekocht bij een bediende of een agent. In beide gevallen zal, dankzij de verplichte exclusiviteitregel, de betrokken kredietinstelling aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van misbruiken van zijn gemandateerden, voor handelingen gesteld binnen de uitoefening van hun mandaat.

De zorg om het publiek te beschermen en gelijke concurrentievoorwaarden te creëren voor alle betrokken sectoren bracht de studie tot het voorstel om een groot aantal vereisten van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling ook van toepassing te verklaren op de bemiddelaars die werken voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Economisch kan men er niet aan voorbij dat bank- en verzekeringsproducten zeer nauw bij elkaar aansluiten.

De banksector heeft er dan ook absoluut geen probleem mee dat bemiddelaars in bank- of verzekeringszaken aan dezelfde gedragsregels onderworpen worden. Hierbij kan vooral gedacht worden aan de registratieverplichting, voorwaarden inzake beroepskennis en betrouwbaarheid, alsook een regeling inzake de financiële draagkracht, ...). Tot hier loopt het ingediende wetsvoorstel ongeveer parallel met de studie.

De studie heeft echter ook de exclusiviteitregeling op bancair vlak gedetailleerd geanalyseerd en pleit onmiskenbaar voor het behoud van die regeling voor het in ontvangst nemen van terugbetaalbare gelden in een andere vorm dan in de vorm van effecten. Voor dat aspect zou de exclusiviteit, die thans is voorgeschreven door een circulaire van de CBF, volgens de studie zelfs een expliciete wettelijke grondslag moeten krijgen.

De studie overweegt verder om een statuut van « makelaar in financiële instrumenten » in te voeren en parallel daarmee, voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, te voorzien in de mogelijkheid om op niet-exclusieve basis een beroep te doen op de diensten van dergelijke makelaars. Aan het makelaarsstatuut zouden diverse voorwaarden worden gekoppeld. Zo zouden deze geen gelden of effecten die eigendom zijn van hun cliënten, in ontvangst mogen nemen, mogen houden of mogen terugbetalen.

De BVB wenst, in het kader van deze hoorzitting, enerzijds die bepalingen van het wetsvoorstel aan te halen die niet stroken met de opvattingen van de controle-autoriteiten en, anderzijds te wijzen op het probleem dat heel wat essentiële zaken, zoals de bescherming van de spaarder, worden overgelaten aan de Koning. Het ingediende wetsvoorstel kan onmogelijk in werking treden zonder in een oplossing te voorzien voor dit laatste probleem. Zoniet wordt de klok met enkele decennia teruggedraaid en verliest de spaarder de huidige bescherming ingeval van fraude of fout van de bankagent.

2. De opmerkingen van de banksector op het wetsvoorstel

2.1. Exclusiviteit

Het wetsvoorstel zou een einde willen maken aan iedere verplichte exclusiviteit van de bankagent wat de bank-, spaar- en beleggingsproducten betreft. Deze exclusiviteit wordt vandaag geregeld door de circulaire 93/5 van de CBFA en stelt uitdrukkelijk dat een bankagent slechts voor één kredietinstelling mag werken.

De ratio legis van deze circulaire is de bescherming van de spaarder : medio jaren '80 van de vorige eeuw waren er enkele frappante fraudegevallen met bankagenten die tot evenveel sociale drama's hebben geleid, aangezien door het gebrek aan exclusiviteit de spaarder geen beroep kon doen op een bepaalde kredietinstelling om schadevergoeding te bekomen. Juridisch was immers geen enkele kredietinstelling aansprakelijk daar de frauderende tussenpersonen niet het statuut hadden van exclusieve bankagent en deze laatsten dus niet konden worden beschouwd als het verlengstuk van de bank in wiens naam en voor wiens rekening zij konden werken.

De bovenvermelde circulaire van de CBFA uit 1993 heeft dit probleem ten gronde opgelost. Alleen voor de kredieten werd in een uitzondering voorzien daar de mogelijkheid tot fraude ten nadele van de kredietnemer zeer beperkt was. Concreet kan de bankagent dus ook kredietmakelaar zijn tenzij er ook voor deze materie een contractuele exclusiviteit werd bedongen tussen de agent en de kredietinstelling.

Aan het nut van deze circulaire kan niet worden getwijfeld rekening houdend met de talrijke schadevergoedingen die, op basis van de duidelijke aansprakelijkheidsregels, werden uitbetaald door de principaal aan de gedupeerden.

Het wetsvoorstel wil evenwel de verplichte exclusiviteit volledig afschaffen. Concreet betekent dit voor de spaarder ook de afschaffing van de bijhorende beschermingsregels. Zoals verder zal blijken voorziet het wetsvoorstel totaal niet in een alternatieve bescherming in geval van fraude van de niet-exclusieve tussenpersoon.

De banksector is van oordeel, samen met de CBFA, dat er absoluut een « wettelijke exclusiviteit » moet blijven voor het openen en beheren van een aantal bankdiensten zoals zicht-, spaar- en termijnrekeningen. Deze bankdiensten bestaan immers grotendeels uit cashverrichtingen. Met het oog op de bescherming van de spaarder is een sluitende boekhoudkundige controle door de principaal immers de enig werkbare mogelijkheid.

Voor de andere producten zoals de verkoop van financiële instrumenten kan de banksector akkoord gaan, zoals voor de verkoop van kredieten, zij het onder stricte voorwaarden, met een statuut van makelaar (zie hieronder).

Hoewel volstrekt logisch, stelt de BVB wel met genoegen vast dat de « contractuele exclusiviteit » voor de verkoop van die andere producten altijd mogelijk blijft. In dat geval bedingen partijen bij het aangaan van een agentuurovereenkomst dat de agent toch exclusief bijvoorbeeld kredieten en/of financiële producten zal verkopen voor de principaal.

2.2. Een nieuw statuut « makelaar in financiële instrumenten »

2.2.1. De toekomstige richtlijn inzake markten voor financiële instrumenten

Zoals hierboven gesteld verzet de banksector zich niet, naar analogie met de kredietmakelaar, tegen een nieuwe statuut van « makelaar in financiële instrumenten » op voorwaarde van conformiteit met de toekomstige Europese regelgeving.

In de ontwerpteksten (9) van de toekomstige richtijn inzake markten voor financiële instrumenten wordt voorzien dat de beleggingsondernemingen en banken gemandateerde agenten in dienst kunnen nemen. Deze agenten werken onder de volledige en onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid van slechts één beleggingsonderneming (of bank) : ze werken dus met andere woorden in een exclusieve relatie.

De taken van deze gemandateerde agenten betreffen :

— promotie van beleggingsdiensten ten aanzien van (potentiële) cliënten;

 prospectie;

 het inzamelen van instructies of orders van (potentiële) cliënten en het overmaken ervan;

 het plaatsen van financiële instrumenten;

 het geven van advies inzake financiële instrumenten of diensten en alle activiteiten noodzakelijkerwijze hieraan verbonden.

Een gemandateerde agent kan, gelet op zijn exclusieve relatie met een beleggingsonderneming of een kredietinstelling, gelden in ontvangst nemen.

De agent dient, voorafgaandelijk aan de bemiddeling van een bepaald product, zijn hoedanigheid bekend te maken aan de (potentiële) cliënt alsook de naam van de onderneming die hij vertegenwoordigt.

De agent dient ingeschreven te zijn in een publiek register.

Wanneer deze tussenpersoon geen statuut heeft van gemandateerde agent moet deze de vorm aannemen van een beleggingsonderneming.

De ontwerprichtlijn voorziet dat lidstaten evenwel kunnen toestaan (10) dat er toch andere tussenpersonen dan gemandateerde agenten zouden mogen optreden voor een beleggingsonderneming (of kredietinstelling) op voorwaarde dat hun handelingen beperkt zijn (bijvoorbeeld enkel plaatsen van orders, geen cross border transacties) en zij geen gelden mogen ontvangen van de spaarders. Concreet geeft dit mogelijkheden aan het statuut « makelaar in financiële instrumenten ».

2.2.2. Afbakening van het begrip « financiële instrumenten »

Gelet op de coherentie met andere wetgeving, spreekt het voor zich dat de definitie van « financiële instrumenten » deze dient te zijn van artikel 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Concreet vallen onder deze definitie aandelen, obligaties, kasbons, sicav's, enz.

Zicht-, spaar- en termijnrekeningen kunnen dus nooit vallen onder de definitie van « financiële instrumenten ». Hiervoor zou een wettelijke exclusiviteit moeten gelden (zie punt 1.1).

2.2.3. Een sluitende regeling inzake controle

De BVB kan zich alleen akkoord verklaren met het statuut van « makelaar in financiële instrumenten » indien wordt voorzien in een sluitende regeling op het vlak van de controle en aansprakelijkheid. De verantwoordelijkheid voor fraude kan in het geval van een zulke makelaar immers niet bij de kredietinstelling worden gelegd, omdat deze laatste onmogelijk controle kan uitoefenen als de tussenpersoon voor verschillende instellingen werkt.

Het wetsvoorstel voorziet helaas niet in een essentiële sluitende beschermingsregeling. De voorwaarden van een verplichte verzekering voor de risico's inzake beroepsaansprakelijkheid worden gewoon doorgeschoven naar de Koning (artikel 13, 4º). Ook een regeling om de financiële draagkracht van de makelaar te waarborgen wordt er niet in opgelost en overgelaten aan de bevoegdheid van de Koning (artikel 13, 2º).

2.3. Mogelijkheid van cumul tussen de functie van « bankagent » en de functie van « makelaar in financiële instrumenten » ?

De banksector is van oordeel dat cumul tussen « bankagent » en « makelaar in financiële instrumenten » niet kan, omdat ze, zoals bovenvermeld, zich ernstige vragen stelt over de haalbaarheid van een sluitende en efficiënte controle op de boekhouding.

De « makelaar in financiële instrumenten » zou een dergelijke controle ook niet appreciëren, omdat de instelling van de « bankagent » dan inzage zou krijgen in de commerciële activiteit van de makelaar.

De BVB is dus — naar analogie met de verzekeringssector — voorstander van de regel waarbij een tussenpersoon die opteert voor een registratie als « makelaar in financiële instrumenten », per definitie niet meer als exclusieve bankagent mag werken. Alleen op deze manier kan verwarring over het statuut van de tussenpersoon, en de bijhorende beschermingsregels, in hoofde van de cliënten worden vermeden.

De cumul bankagent-verzekeringsmakelaar of bankagent-kredietmakelaar kan wel, omdat hier geen sprake kan zijn van enige verwarring betreffende het statuut van de tussenpersoon.

2.4. Verbod inzake cash-verrichtingen door de makelaars in financiële instrumenten

Aangezien cumul van een « makelaar in financiële instrumenten » met een « bankagent » te verwerpen is, wil de BVB, naar analogie van de bovenvermelde Europese regels, een volledig verbod op cash-verrichtingen voor de « makelaar in financiële instrumenten » en wijst de CBF erop dat een sluitende controle op de cash-verrichtingen van de makelaar vrijwel onmogelijk is, waardoor de bescherming van de belegger niet langer meer kan worden gegarandeerd. De typische cashverrichtingen moeten voorbehouden blijven voor exclusieve agenten die in naam en voor rekening van een principaal handelen.

Uit de studie blijkt bovendien ook dat de CBF en de CDV een verbod tot inning van premies overwegen voor wat de tak-21- en de tak-23-producten betreft. Deze zouden dan door de klant rechtstreeks moeten overgeschreven worden op de rekening van de verzekeringsinstellling. Ook de uitkeringen zouden rechtstreeks aan de klant moeten gebeuren en niet meer langs de rekening van de tussenpersoon mogen passeren.

4. Bespreking

De heer Ravoet maakt uit de commentaren naar aanleiding van de standpunten van de BZB op dat het debat zich voornamelijk toespitst op de « multi-tight »-agent volgens de ISD-richtlijn. Voor makelaars voorziet deze richtlijn geen uitsluiting, voor zover ze geen cash gebruiken.

Zijn reactie op sommige standpunten van de makelaars is de volgende :

1. Wat betreft de derden-rekening, is zijn beoordeling gunstig : het is een stap in de goede richting, vooral bij faillissement van de makelaar. Hij verwijst evenwel naar een arrest van maart 2003 van het hof van Beroep te Brussel, dat de tegoeden op een derden-rekening van een advokaat niet immuun verklaarde voor beslag. Dat houdt in dat dit systeem niet feilloos is, en dat het geen oplossing biedt tegen de fraude. Hij ziet niet in wat de derden-rekening overigens kan bijbrengen qua veiligheid bij bijvoorbeeld een beleggingsfonds. De gelden kunnen toch via een bankrekening worden geplaatst. Wat cash betreft is hij ronduit tegen : daarop is geen controle mogelijk.

2. Wat betreft de cumul tussen de functie van bankagent en makelaar in financiële instrumenten, is er geen actueel wettelijk beletsel, maar de heer Ravoet is hier geen voorstander van. Het zou zo zijn dat de bank waarmee de bemiddelaar exclusief werkt alleen optreedt voor de 3 basisverrichtingen (zicht-, spaar- en termijnrekeningen), terwijl de bemiddelaar met diverse andere banken werkt voor alle andere verrichtingen, met als gevolg dat er, op het vlak van de controle, geen inzicht is in de verrichtingen van de tussenpersonen voor andere dan de basisproducten. Daarnaast is een brochure onvoldoende om de consument het onderscheid te laten zien van de bescherming inzake onderscheiden producten. Hoe kan de consument dan begrijpen dat hij voor een termijnrekening de bescherming geniet van een exclusieve bank, terwijl dat niet geldt voor een kasbon die bij een andere bank is ingeschreven, ook niet via een derden-rekening ?

Men mag ook niet vergeten dat de banken onderling een waarborgfonds hebben, dat op de dag van vandaag een vermogen heeft van 3 miljard euro. De zelfstandigen kunnen daartegenover niets stellen. Het is niet illusoir te denken dat dat problemen zal scheppen, als men weet dat er nu al ieder jaar diverse beursvennootschappen in de problemen komen door fraude.

Het standpunt van de BVB is dan ook duidelijk : ze zijn voorstander van een wettelijke regeling van zelfstandig bankbemiddelaar, maar om problemen te vermijden met de geldinlagen, wil de BVB de exclusiviteit bij één bank behouden voor de basisverrichtingen.

De heer Willems stelt een evolutie vast in de bankwereld, namelijk de scheiding tussen productie en distributie. In België is er een belangrijke sector van de bemiddelaars. De vraag is wat er gaat gebeuren wanneer de banken zich terugplooien op productie en de distributie, omwille van de kostprijs ervan, trachten te dumpen.

Wat het veelbesproken cashless-principe betreft, vraagt het lid zich af of dit geen voorbijgestreefd probleem is, gelet op het toenemend elektronisch betaalverkeer.

De heer Willems begrijpt wel het standpunt van de zelfstandige bemiddelaar, die vreest om cliënten te verliezen wanneer hij voor cash-verrichtingen zijn cliënten naar een concurrent moet doorverwijzen.

De heer Thissen stelt vast dat het voorliggende voorstel het gevolg is van het beleid van de banken, die dus zelf de oorzaak zijn van het probleem. Het is duidelijk dat de bankagenten geen vragende partij waren om het belang van de banken te dienen. Het zijn de banken zelf die zijn begonnen met onafhankelijke agenten met een exclusiviteitscontract. Deze agenten ondervinden er alleen maar nadelen van, en geen enkel voordeel meer. Zij hebben immers een zelfstandigenstatuut, maar er worden hen beperkingen opgelegd op het vlak van de omzet. De enige winnaar is de bank.

De heer Thissen is het ermee eens dat de contante geldstromen goed gecontroleerd moeten worden, maar hij vreest dat dit als een uitvlucht misbruikt wordt om de klanten te binden.

Men moet erkennen dat de verzekeringssector een risicoloze sector is : indien de premies niet meer betaald worden, vervalt de dekking ook. De banken willen deze sector, die op de markten de meeste zekerheid biedt, niet aan zich voorbij laten gaan.

Is het feit dat bankagenten contant geld gaan hanteren voor de banken niet eerder zorgwekkend omdat dat hun marktaandeel dreigt te destabiliseren, en niet zozeer om veiligheidsredenen ?

Om de impact van de fraude goed te kunnen beoordelen, zou het interessant zijn om te onderzoeken hoeveel bankbedienden er zijn ten opzichte van het aantal zelfstandigen, en dan deze gegevens te vergelijken met het volume van de fraude in contanten.

Volgens mevrouw Vienne moet men in de eerste plaats oog hebben voor de consument, die geen duidelijk zicht kan hebben op de verschillende producten. minister Van den Bossche heeft daarover aan Test-Aankoop een studie besteld om een website op te maken met een vergelijkende tabel van de verschillende bankproducten.

Anderzijds moet men zich bewust zijn van de voordelen van de bankagentschappen. Thuisbankieren beperkt de persoonlijke contacten met de klant. Bovendien werken de agenten in de agentschappen die nog overblijven op dezelfde uren als de klanten. Het is dan ook normaal dat klanten zich wenden tot zelfstandigen die 's avonds tijd willen vrijmaken. Door uitsluitend oog te hebben voor rendabiliteit vervreemdt de bank van de mensen.

De heer Schouppe vraagt zich af of hij de BVB goed begrijpt : enerzijds wil ze een strengere controle voor cashverrichtingen, maar anderzijds wil ze dat de agenten beperkt worden voor wat basisproducten betreft (cf. wet van augustus 2002). In dat geval blijft voor de agent enkel een portefeuille zonder cash en met voldoende controle.

De heer Dedecker vraagt zich af waarom men geen gemengde toestanden kan bedenken, waarbij de exclusiviteit slechts geldt voor bepaalde producten als spaarboekjes, en waarbij voor andere producten de vrije markt geldt.

De heer Ravoet repliceert eerst op de vastgestelde scheiding tussen productie en distributie. Hier moet een onderscheid gemaakt worden tussen grote instellingen, die zowel de productie als de distributie voor hun rekening nemen, en de kleinere instellingen, waarvoor de distributie minder haalbaar is. Deze laatste zullen eventueel beleggingsproducten aanbieden van grote buitenlandse banken (cf. First security) en worden als het ware asset-managers.

Wat betreft het elektronisch bankieren en de cash-verrichtingen, bestaat in België een paradoxale toestand : België behoort tot de top qua aanbod van elektronisch verkeer maar tegelijkertijd ook qua cash-verkeer (parallelle economie ?). Hieruit moet men afleiden dat cash niet te vermijden is en dat er verder moet geijverd worden voor het elektronisch verkeer. Wat dat laatste betreft, zijn er besprekingen met de regering aan de gang om deze vorm van bankieren te promoten.

Wat beleggingsoperaties betreft, kan alles gebeuren via een bankrekening. Dreigt het gevaar voor verspreiding van informatie die de bank via haar zichtrekeningen verkrijgt ? In rechte kan het niet; maar de facto kan het niet verhinderd worden, maar het is dan wel strafbaar.

De piste, aangegeven door de heer Dedecker over de exclusiviteit voor huisbankieren bij een welbepaalde bank, is wellicht een valabele piste voor het garanderen van de confidentialiteit waar de makelaars om vragen.

Wat betreft de opmerking van de heer Thissen over het bestaan van zelfstandige bankagenten, meent de heer Ravoet dat dit een typisch Belgisch fenomeen is. Men stelt vast dat ING van beleid is veranderd : in plaats van een agentschap te sluiten, geven zij aan zelfstandigen de kans om zich op de markt te begeven. Dit gaat niet ten koste van de klanten, aangezien de bank ter plekke kan blijven.

De heer Ravoet benadrukt dat de doelstellingen in de bankwereld zowel voor de loontrekkenden als voor de zelfstandigen bepaald worden. Als een zelfstandige zich goed organiseert, kan hij met zijn collega's afspreken om de beste voorwaarden te verkrijgen. Maar de bank moet zich ook organiseren om minder uit te geven aan de zelfstandigen dan aan de eigen organisatie, anders haalt ze er geen enkel voordeel uit. Het is evident dat het beroep gereglementeerd moet worden, zodat de zelfstandigen van hun kant rendabel kunnen blijven.

De heer Thissen geeft aan dat de vrijheid om te handelen de voorwaarde is voor de competitiviteit van de zelfstandige agent. De banken moeten niet bezorgd zijn : hij zal altijd het hoofdproduct van zijn eigen bank behouden.

De heer Collas denkt ook dat zelfstandigen gemotiveerd zijn om de producten van de banken waarmee zij verbonden zijn te verkopen.

De heer Ravoet meent dat zij nu reeds meer bewegingsruimte hebben dan een zuivere bankagent. Zij kunnen immers naast de bankproducten nog andere diensten aanbieden.

De heer Van Welden antwoordt dat zij dat moeten doen om de bankexclusiviteit te vermijden.

De heer Ravoet geeft aan dat het de taak van de CBFA is om de consument te beschermen. De ABB deelt dit standpunt en trekt er de gevolgen uit voor zijn betrekkingen met de bankagenten. Onder dit voorbehoud is hij voorstander van een liberalisering. Hij vraagt niets meer dan wat de EU inzake contanten voorschrijft.

Betreffende de opmerkingen van mevrouw Vienne is de BVB voorstander van meer transparantie. Elke bank moet ervoor zorgen. De BVB juicht het idee van minister Van den Bossche toe om een simulator per bank te installeren, die de verbruiker het resultaat geeft dat het meest aangepast is aan zijn noden, maar is ervan overtuigd dat dit niet mogelijk is voor alle producten. Ten opzichte van de tijd dat de elektronische bankdiensten nog niet bestonden is de toestand verbeterd ondanks het wegvallen van de menselijke tussenkomst. Geen enkel mens zou immers 7 dagen op 7 beschikbaar kunnen zijn.

Een bekende citaat vat de toestand goed samen : « men heeft minder bankiers nodig, maar meer banken ». Er zijn vandaag minder loketbedienden, en meer adviseurs. De loketten zijn overal.

Wat de opmerkingen van de heer Schouppe betreft, stipt de heer Ravoet aan dat de wet op de handelsagentuur een betere bescherming van de bankagent biedt qua uittredingsvergoeding e.a. Iedere bank werkt in dit kader, de ene al wat guller dan de andere.

Het wervend gedeelte van de basisproducten is voor de agenten bijzonder klein. Door de programmawet is aan de tight agents al een resem interessante producten ontnomen. Men mag ook het belang van het klassieke spaarboekje niet overschatten : op dit ogenblik is het erg in trek in afwachting van betere tijden voor de beleggingen. Het volstaat de gevolgen van de spaarrichtlijn van de EU na te gaan : het geld wordt in vele gevallen gerepatrieerd en « geparkeerd'op een spaarboekje, daarna wordt het terug geïnvesteerd. Vooral de beleggingsfondsen, waaraan banken en makelaars het meest verdienen, kennen veel succes. Ook de takken 21 en 23 sluiten hierbij aan.

Men mag aldus stellen dat de makelaars een compleet aanbod hebben en dat hun toestand derhalve niet slecht is.

III. HOORZITTINGEN VAN 10 MAART 2004

1. Uiteenzetting door de heer Julien Van Molle en mevrouw Kelly Schamphelaere van de Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen (FVF)

1. Voor wie en wat staat FVF ?

De Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen (FVF) is de enige wettig erkende beroepsvereniging voor Nederlandstalige verzekeringsmakelaars in België en telt momenteel meer dan 800 professionele verzekeringsmakelaars onder haar leden. Ongeveer 70 % van onze leden treedt naar de consument niet enkel op als « onafhankelijk » verzekeringsmakelaar, maar biedt ook diverse bancaire diensten aan. Daartoe treden ze in exclusiviteit op als afgevaardigd agent van een kredietinstelling die in ieder geval hun « onafhankelijke » bemiddelingsrol inzake verzekeringen dient te respecteren. Dit concept (combinatie verzekeringsmakelaar-bankagent) wordt benoemd als het « assurfinance »-concept.

Daarnaast bestaat in België ook een « bancassurance »-concept waarbij de kredietinstelling waarvoor een bankagent in exclusiviteit optreedt zowel het bancaire aanbod als het verzekeringsaanbod bepaalt, en er derhalve in hoofde van de bankagent geen sprake is van enige keuzevrijheid wat het verzekeringsaanbod betreft. De kredietinstelling (principaal) bepaalt het productaanbod voor zowel bancaire producten als voor verzekeringen (bijvoorbeeld Dexia, Fortis Bank, Argenta, ...).

Om maximaal in te spelen op de marktevoluties werd in 2000 de naam van Federatie van Verzekeringsmakelaars veranderd in Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen. Hierdoor sloot de benaming van onze beroepsvereniging ook beter aan op het profiel van de leden, waarvan ruim 70 % ook bancaire diensten aanbiedt binnen het hogervermelde assurfinance-concept.

2. Bancaire tussenpersonen : « verplichte » exclusiviteit is achterhaald

In het kader van de CBF-circulaire 93/5 geldt momenteel nog steeds een « verplichte » exclusiviteit voor bankagenten wat de verkoop van bancaire spaar- en beleggingsproducten betreft. Iedereen blijkt het er intussen over eens te zijn dat deze verplichte exclusiviteit niet langer houdbaar is, in het bijzonder in een Europese context. In de toekomst kan echter conventionele exclusiviteit mogelijk blijven, maar dient er ook voor een statuut van « bankmakelaar » te worden gezorgd.

Zoals reeds in de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie voor verzekeringen is voorzien, moet voor bancaire tussenpersonen de keuze kunnen gelaten worden om al dan niet gebonden te werken met een kredietinstelling.

Het onderscheid tussen de categorieën « makelaar » en « agent », zoals dat binnen de verzekeringsdistributie is voorzien, moet volgens FVF ook voor bancaire tussenpersonen kunnen bestaan.

Een voorwaarde opdat de verplichte exclusiviteit voor bancaire tussenpersonen zou kunnen verdwijnen, is in een eigen wettelijk kader voor de bancaire tussenpersonen te voorzien. Tot op heden is er enkel de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst die louter en uitsluitend de contractuele relatie regelt tussen de bankagent en zijn principaal, en de regel dat het toezicht, de betrouwbaarheid, de ervaring, de scholing, ... van de bankagent moet georganiseerd worden door de kredietinstelling in wiens naam en voor wiens rekening hij optreedt. Nergens wordt momenteel voorzien in een duidelijk statuut van de bankagent, met daarin een overzicht van al zijn rechten en plichten. Deze toestand steekt schril af tegen de regeling voor de verzekeringstussenpersonen. De verzekeringstussenpersonen hebben een eigen wettelijk statuut, waarbij tevens een neutraal controlemechanisme is voorzien. In de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen worden aan verzekeringstussenpersonen duidelijke rechten toegekend en ook verplichtingen opgelegd. Deze tussenpersonen staan onder controle van de CBFA die onder andere de bevoegdheid heeft sancties op te leggen indien de verzekeringstussenpersoon zich niet houdt aan zijn wettelijke verplichtingen.

Net als voor de verzekeringstussenpersonen reeds het geval is, dient ook voor de bancaire tussenpersonen in een eigen wettelijk statuut te worden voorzien, met toezicht en controle door een neutraal controlemechanisme. Enkel op deze wijze kan de afschaffing van de huidige verplichte exclusiviteit voor bankagenten op een afdoende wijze worden opgevangen.

Bij dit alles dient het ook voor bancaire tussenpersonen mogelijk te worden gemaakt om, zoals reeds voorzien is in artikel 5bis van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen in het kader van zijn activiteiten een verklaring op erewoord af te leggen « waaruit blijkt dat hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefent buiten elke exclusieve agentuur-overeenkomst of elke andere juridische verbintenis die hem verplicht zijn hele productie of een bepaald deel ervan te plaatsen bij een kredietinstelling of enkele kredietinstellingen die tot eenzelfde groep behoren. »

Het is duidelijk dat het handhaven van een verplichte exclusiviteit voor bancaire spaar- en beleggingsproducten binnen een Europese context nog moeilijk kan worden gerechtvaardigd. Binnen een Europese context zijn alle belemmeringen van de vrije markt en bijhorende discriminaties immers niet meer onvoorwaardelijk te handhaven. De huidige verplichte exclusiviteit voor bankagenten doorstaat duidelijk niet meer de controle met betrekking tot de proportionaliteit en de evenredigheid.

Overduidelijk is ook dat het niet langer verplicht gebonden zijn van een bancaire tussenpersoon aan één kredietinstelling-principaal vanzelfsprekend tot een ruimere en gezondere concurrentie zal leiden. In de verzekeringsdistributie wordt hiervan al decennia het bewijs geleverd. Nog steeds vormt in België de onafhankelijke verzekeringsmakelaar het belangrijkste distributiekanaal voor verzekeringen, tot zeer grote tevredenheid van de consument. Dit laatste bleek nog maar eens uit een recente enquête die de beroepsvereniging van verzekeringsondernemingen (Assuralia) liet uitvoeren. Het imago van de verzekeringsmakelaar bleek veel beter te zijn dan het imago van de verzekeringsondernemingen zelf.

3. Afzonderlijk wettelijk kader voor bancaire tussenpersonen

FVF heeft, samen met de andere representatieve beroepsverenigingen van verzekeringsmakelaars, bij herhaling gepleit voor een afzonderlijk wettelijk kader voor bancaire tussenpersonen, duidelijk onderscheiden van de wettelijke regeling voor de verzekeringstussenpersonen. Mogelijk kan een wettelijke regelgeving voor bancaire tussenpersonen wel enige inspiratie vinden in de huidige en toekomstige regelgeving voor verzekeringsbemiddeling.

Tegen uiterlijk 15 januari 2005 is ook België als EU-lidstaat ertoe gehouden om de Europese richtlijn 2002/92/EG van 9 december 2002 betreffende de verzekeringsbemiddeling om te zetten in nationale wetgeving. Dit noopt tot een aanpassing van de huidige wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen. In deze Europese richtlijn wordt in de memorie van toelichting uitdrukkelijk gewezen op de cruciale rol die precies onafhankelijke verzekeringsmakelaars vervullen in een eengemaakte Europese markt. Als distributiekanaal zijn enkel verzekeringsmakelaars in staat om, uitgaande van de behoeften van de klant, in een ruimer wordend marktaanbod een verzekeringsoplossing te vinden die qua kwaliteit/prijs-verhouding best aansluit op de behoeften van de klant.

De verzekeringssector onderscheidt zich in die mate van de bancaire sector doordat in de verzekeringssector zowel een degelijke wettelijke regelgeving voorhanden is met betrekking tot zowel de verzekeringsproducten zelf, als met betrekking tot de distributie van verzekeringen. Er is een algemene kaderwet voor verzekeringen, waarvan de dwingende bepalingen vervat zijn in de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992. Aansluitend werden er voor diverse verzekeringen nog afzonderlijke wetten of uitvoeringsbesluiten voorzien. Ook op het vlak van levensverzekeringen, en in het bijzonder voor de zg. beleggingsverzekeringen (tak 21 en tak 23) werd er op 14 november 2003 een aangepast Koninklijk Besluit uitgevaardigd dat zelfs de informatieplicht naar de consument duidelijk regelt. Voor de bancaire sector ontbreekt een wettelijke regelgeving voor de spaar- en beleggingsproducten en is ook de distributie van bancaire spaar- en beleggingsproducten nog niet geregeld. Uitdaging voor de bancaire sector bestaat er dan ook in, geïnspireerd door wat in de verzekeringssector allemaal al wettelijk werd geregeld, zo snel mogelijk een enorme achterstand in te lopen. Daarbij dient uiteraard de bescherming van de consument de voornaamste drijfveer te zijn.

Voor het uitwerken van een aangepaste regelgeving voor bancaire tussenpersonen dient politiek de keuze te worden gemaakt tussen een eigen Belgisch initiatief, dan wel aan te dringen op een Europees initiatief en dit laatste derhalve af te wachten. Hoewel FVF ervan overtuigd is dat er zich op termijn een Europese regelgeving voor de distributie van bancaire spaar- en beleggingsproducten opdringt, pleit onze beroepsvereniging ervoor een dergelijk Europees initiatief niet langer af te wachten. In die zin steunen we dan ook het huidige wetsvoorstel van de heer Luc Willems. België kan ook op dit vlak Europees een pioniersrol spelen, zoals ons land dat ook deed met betrekking tot de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen. Als antwoord op een Europese aanbeveling van december 1991 ging België als kleinere EU-lidstaat loyaal in op de uitnodiging een regelgeving uit te werken voor de distributie van verzekeringen. Met ingang van 1 januari 1996 zag de reeds aangehaalde wet van 27 maart 1995 het levenslicht.

Precies deze Belgische wet van 27 maart 1995 heeft voor een belangrijk gedeelte model gestaan voor de intussen uitgevaardigde Europese richtlijn van december 2002. Al die jaren heeft België alle nodige ervaring kunnen opdoen met deze regelgeving voor verzekeringsdistributie, wat ons land op dit vlak zeker een voorsprong bezorgt in het Europees kader. FVF pleit er dan ook voor dat België ook met betrekking tot een wettelijke regelgeving voor bancaire tussenpersonen in Europees verband een belangrijke pioniersrol zou vervullen, en derhalve zo vlug mogelijk werk zou maken van een degelijke wettelijke regelgeving voor bancaire tussenpersonen.

Zowel FVF als de andere beroepsverenigingen van verzekeringsmakelaars zijn daartoe graag bereid hun expertise en ervaring die ze opdeden met betrekking tot de uitwerking van de wet van 27 maart 1995 ter beschikking te stellen voor het verfijnen van het voorliggende wetsvoorstel van de heer Luc Willems.

Zonder in een artikelsgewijze bespreking te willen vervallen, stellen we wel voor om de titel van het wetsvoorstel te wijzigen in « Wetsvoorstel betreffende de bemiddeling voor bancaire spaar- en beleggingsproducten ». De notie « financiële instrumenten » slaat o.i. nergens op bij gebrek aan enig regelgevend kader waarin deze terminologie wordt gehanteerd. FVF wil er in dit verband uitdrukkelijk op wijzen dat diverse beleggingsvormen die vanuit de verzekeringssector worden aangeboden perfect geregeld zijn in wetten en koninklijk besluit's. Maar verzekeringen, met hun uitgesproken specificiteit, blijven wel verzekeringen.

Het lijkt ons niet gepast en overigens verwarrend naar de consument toe dat verzekeringen op één hoopje zouden worden gegooid met bancaire spaar- en beleggingsvormen, waar voor deze laatste enige wettelijke reglementering ontbreekt. Het is ook niet omdat koeien en paarden op dezelfde weide grazen dat enkel daardoor plots een koe ook een paard zou zijn geworden. In dat verband pleiten we er dan ook voor in diverse artikels systematisch te spreken van bancaire tussenpersonen en van bancaire spaar- en beleggingsproducten. En met bancaire spaar- en beleggingsproducten worden dan ook alle bancaire producten bedoeld zonder beperking (inclusief zicht- en spaarrekeningen). De notie « financiële adviseur » (artikel 3, § 1, 4º) kan beter worden geschrapt in het voorliggende wetsvoorstel. Wie enkel advies geeft en derhalve niet betrokken is bij het onderschrijven van een bancair spaar- en beleggingsproduct, dient niet onder de uit te vaardigen wet voor bancaire tussenpersonen te vallen. In de Europese richtlijn met betrekking tot verzekeringsbemiddeling worden dergelijke adviseurs uit het toepassingsgebied van deze richtlijn gesloten, zodat het ons ook logisch lijkt dat voor bancaire tussenpersonen hetzelfde principe zou worden gehanteerd.

Anderzijds kan het wetsvoorstel van de heer Luc Willems wellicht ook verfijnd worden met betrekking tot de informatieplicht van bancaire tussenpersonen naar de consument toe. Hiervoor kan beslist de nodige inspiratie worden gevonden in de tegen 15 januari 2005 om te zetten Europese richtlijn verzekeringsbemiddeling.

4. Bescherming van de consument — « cash » verrichtingen

De huidige wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen voert uiteraard de bescherming van de consument hoog in het vaandel. Daartoe regelt deze wet zowel de toegangsvoorwaarden om zich als verzekeringstussenpersoon te kunnen laten registreren, als de controle op deze verzekeringstussenpersonen. Last but not least, voorziet deze wet (aan te passen conform Europese richtlijn 2002/92/EG van 9 december 2002) in een informatieplicht naar de consument toe.

Ook voor bancaire spaar- en beleggingsproducten wordt de consument in de eerste plaats beschermd doordat de wetgever ervoor zorgt dat de consument zich enkel kan wenden tot beroepsbekwame en betrouwbare tussenpersonen, met een verplichte verzekering voor beroepsaansprakelijkheid, enz.

Ook verzekeringtussenpersonen incasseren vaak gelden van verzekerden, ook onder de vorm van cash geld.

In de huidige wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen is voorzien in de wettelijke verplichting voor iedere verzekeringstussenpersoon om een financiële garantie te voorzien onder de vorm van een bankwaarborg of een borgtochtverzekering voor bedragen die in aanvang schommelden tussen 125 000,00 euro en 1 250 000,00 euro en die enkel door de consument konden aangesproken worden. Sinds 1 januari 1996 is er bij onze beroepsvereniging geen enkel geval bekend waar een consument ooit een beroep heeft moeten doen op deze door verzekeringstussenpersonen wettelijk te voorziene financiële garantie.

Of een verzekeringstussenpersoon, en in het bijzonder een verzekeringsmakelaar, al dan niet verzekeringspremies mag innen, wordt geregeld in een agentschapcontract tussen de verzekeringsonderneming en verzekeringsmakelaar. In het kader van een dergelijk agentschapcontract machtigt de verzekeringsonderneming al dan niet de verzekeringsmakelaar om verzekeringspremies zelf te kunnen innen. Juridisch kunnen we in dat verband spreken van een contract van lastgeving. Indien de lasthebber (verzekeringsmakelaar) deze lastgeving niet correct uitvoert en betaalde premies niet binnen de in het bedoelde agentschapcontract bepaalde termijn overmaakt aan de verzekeringsonderneming, kan de verzekeringsonderneming deze lastgeving altijd terugtrekken. In ieder geval is in de verzekeringssector de consument wat de betaalde premies betreft perfect beschermd door artikel 13 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst : « Wanneer de premie niet rechtstreeks aan de verzekeraar wordt betaald, is de premiebetaling aan een derde bevrijdend indien deze de betaling vordert en hij voor de inning van die premie klaarblijkelijk als lasthebber van de verzekeraar optreedt. ».

In het kader van een aantal beleggingsverzekeringen (tak 21 en 23) leggen vele verzekeringsondernemingen overigens procedures op met betrekking tot de betaling van vaak belangrijke stortingen. Bij voorkeur gebeuren deze stortingen rechtstreeks van de rekening van de klant naar de rekening van de verzekeringsonderneming. Bij cash betalingen door de klant dienen deze gelden door de betrokken verzekeringstussenpersoon rechtstreeks en onmiddellijk op een bankrekening van de verzekeringsonderneming te worden overgemaakt. Dergelijke premies worden quasi nooit geboekt op een bankrekening van de verzekeringstussenpersoon zelf en blijven derhalve buiten het patrimonium van de verzekeringstussenpersoon zelf.

Of verzekeringstussenpersonen in het algemeen en verzekeringsmakelaars in het bijzonder al dan niet verzekeringspremies innen, is een item dat geregeld wordt in het kader van het agentschapcontract tussen de verzekeringsonderneming en de betrokken verzekeringstussenpersoon. Hiermee dient de wetgever zich a priori niet in te laten. In het kader van een contract van lastgeving komen verzekeringsonderneming en verzekeringstussenpersoon onderling overeen wie voor de inning van de verzekeringspremies instaat. En voor bepaalde verzekeringen, in het bijzonder beleggingsverzekeringen waarmee doorgaans belangrijke bedragen gepaard gaan, dient in vele gevallen een afzonderlijke gedragscode te worden gevolgd. Dat er zich in dat verband geen of erg weinig ongelukken voordoen, heeft mogelijk ook alles te maken met de zeer zware en drastische sancties waarin de wet van 27 maart 1995 voorziet. Een verzekeringstussenpersoon die zich immers zou bezondigen aan strafrechterlijke inbreuken zoals fraude, geldverduistering, valsheid in geschriften, ... zou meteen geen bewijs van goed zedelijk gedrag meer kunnen voorleggen aan de CBFA. In dat geval volgt onmiddellijk de schrapping als verzekeringstussenpersoon. Er zijn weinig wetten die in dergelijke en inderdaad afschrikkende zware sancties voorzien.

Als men in dit verband de regelgeving met betrekking tot bemiddeling in verzekeringen zou overnemen in een wet met betrekking tot bemiddeling voor bancaire spaar- en beleggingsproducten, ziet FVF hoegenaamd geen enkel bezwaar waarom een bankmakelaar geen cash geld zou mogen ontvangen of effecten in ontvangst zou mogen nemen. Enkel exclusief werkende bancaire tussenpersonen zouden wel over deze mogelijkheid beschikken. Dergelijke houding is uiteraard voor FVF onaanvaardbaar gezien hierdoor bankmakelaars de facto als « onbetrouwbaar » zouden worden beschouwd in vergelijking met exclusief werkende bankagenten. Tevens zouden bankmakelaars hierdoor in een concurrentieel nadeel worden geplaatst ten overstaan van gebonden bankagenten.

FVF onderschrijft uiteraard de verzuchtingen van de overheid, verzekeringsondernemingen, kredietinstellingen, ... om cash verrichtingen te ontmoedigen en zoveel mogelijk te ruilen voor giraal geldverkeer. Het risico voor misbruiken, valsmunterij, verlies van gelden of overvallen zou op deze wijze kunnen worden ingeperkt. Ook zelfstandige verzekeringstussenpersonen of bankkantoren zijn overigens zelf regelmatig doelwit van gewelddadige overvallen. Zolang echter maatschappelijk cash verrichtingen mogelijk blijven, kan deze betalingsmogelijkheid voor consumenten ook aan bankmakelaars niet worden ontzegd.

5. Conclusie

FVF is voorstander van een afzonderlijke wettelijke regelgeving voor bancaire tussenpersonen waarbij naast « conventionele » exclusiviteit voor bankagenten ook in een statuut van bankmakelaar zou worden voorzien. Dergelijke statuut van bankmakelaar dient betrekking te hebben op alle bancaire spaar- en beleggingsproducten. De wetgeving met betrekking tot verzekeringsbemiddeling, waarmee ons land intussen al acht jaar ervaring heeft opgedaan, kan beslist een rijke inspiratiebron zijn om een degelijk wetgevend kader uit te werken voor bancaire tussenpersonen.

Bij het uitwerken van een dergelijke wetgeving dient uiteraard maximaal invulling te worden gegeven aan de bescherming van de consument. Deze consumentenbescherming wordt in de eerste plaats gediend door een degelijke regelgeving voor bancaire tussenpersonen op vlak van beroepskennis, professionele betrouwbaarheid, beroepsaansprakelijkheid, financiële garanties enz. Concurrentieel mogen echter bankmakelaars niet worden benadeeld ten overstaan van gebonden bankagenten.

2. Bespreking

De heer Willems meent, na het aanhoren van deze uiteenzetting, te mogen stellen dat de FVF het behoud van een gescheiden statuut bepleit.

Hij heeft verder nog vier vragen.

1) Is het statuut van verzekeringsmakelaar zoals het nu bestaat adequaat, qua flexibiliteit van de onderneming en qua bescherming van de consument ?

2) Is er nagedacht over het veiligheidsconcept zoals dat werd voorgesteld door Prof. Wymeersch ? Het gaat erom dat de controle van banktussenpersonen afhankelijk zou gemaakt worden van de CBFA of van een beroepsinstituut voor het geval de CBFA deze bijkomende taak niet zou aankunnen.

3) Wat de toelatingsvoorwaarden tot het beroep betreft, dient men vast te stellen dat een agent tot dusver aan geen enkele restrictie is onderworpen, en dat de bank-principaal hem volledig discretionair kan aanwerven.

De verzekeringswereld kent nu al voor de agenten voorwaarden inzake beroepskennis.

Denkt de FVF dat zulke strenge voorwaarden ook voor de bankbemiddelaars zullen nodig zijn ?

4) Is de FVF van oordeel dat het probleem van het werken met cash best contractueel wordt geregeld tussen bank en mandataris, op grond van een onderling contract ?

Zulk een maatschappij kan voorwaarden opleggen voor cash, en de keuze komt toe aan de producent om te aanvaarden of te wijzigen.

Men dient wel te weten dat indien dit toegepast wordt in de banksector zoals in de verzekeringssector, bij gebreke aan deposito van borgsom, de bank aansprakelijk zal zijn voor verdwijning van sommen ten aanzien van de consument.

De heer Collas pleit, ondanks het naar elkaar toegroeien van beide sectoren, onder andere voor takken 21 en 23, voor een onafhankelijke regeling van beide soorten agenten. Ook op de sectoren als zodanig moet een specifiek toezicht komen.

De heer Dedecker stelt vast dat het toezicht van de CBFA bestaat. De voorzitter ervan, de heer Wymeersch, heeft gewezen op het probleem van het cash-geld.

Ook wat dat betreft, is de consument een cliënt. De cash-factor wordt ingeschat op basis van de kostprijs voor de bank, zoals door haar zelf bepaald. De heer Dedecker denkt dat, om die redenen, een bank nooit agenturen zal aanvaarden voor verschillende banken bij één makelaar.

Men kan vanzelfsprekend verwijzen naar het aansprakelijkheidsrecht, naar het voorbeeld van de lastgeving in de verzekeringssector. Doch men mag ook niet ontkennen dat een bank fraudegevoeliger is.

Vandaar dat hij terugkomt op zijn vraag naar de oplossing op basis van de derden-rekeningen, naar het voorbeeld van wat er bij het notariaat bestaat, met een waarborgfonds ten belope van ettelijke miljoenen euro.

Dat dit niet voorzien is in de voorstellen van de FVF, is volgens hem de zwakste schakel in het voorgestelde systeem.

De heer Van Molle wenst vooreerst te antwoorden op de vragen van senator Willems.

Hij stelt dat de ervaring met de wet van 27 maart 1995 op de verzekeringsbemiddeling volgens hem positief is en als adequaat kan worden beschouwd als kader voor de bankbemiddeling, inclusief de aanpassingen voorzien voor 2005, die des te gemakkelijker worden gemaakt door de kwaliteit van de basiswet.

Het is kenschetsend dat de banken in hun recente reclameslogans vooral naar de behoeften van de cliënten verwijzen, en pas dan naar de distributie.

Bij de verzekeringsmakelaars is dat al jaren zo.

Voor de banken moet nu inderdaad eerst uitgegaan worden van de behoeften van de consument, om dan de oplossingen na te trekken.

Artikel 30 van de wet op de Handelspraktijken heeft overigens een algemene draagwijdte, namelijk de consumenten te informeren.

Dat staat ook met zoveel woorden in de wet Cauwenberghs.

Dat er op dit ogenblik nog alleen beroepsbekwame mensen in de sector van de verzekeringen actief zijn, is zonder twijfel, mede te danken aan deze wet.

De avonturiers en de « toeristen » (occasionele makelaars) zijn sindsdien uit de sector verdwenen.

Bovendien is de wetgeving dusdanig geëvolueerd, dat ze zeer dissuasief is geworden inzake beroepsaansprakelijkheid en de toetreding tot het instituut.

Deze versterking van het vertrouwen in de sector blijkt onder andere uit een enquête van de verzekeringssector zelf, waaruit men kan opmerken dat het vertrouwen van het publiek in de makelaars op zijn hoogtepunt is.

Het Europees statuut valt niet uit de lucht. Het zal zich noodzakerlijkerwijze moeten spiegelen aan het bestaande Belgische statuut.

Wat de veiligheid van de transacties betreft, verwijst hij naar de vergadering met de CBFA, waarin de heer Wymeersch de supervisie opeiste, maar voor de effectieve operationele controle de taak wil afschuiven, bijvoorbeeld naar een Instituut voor makelaars, en dit voor de detailcontrole.

Het FVF kan met die oplossing akkoord gaan, doch men mag daarbij het probleem niet uit de weg gaan dat het verschil tussen tak 23 en een beleggingsfonds de facto niet meer bestaat.

In de commissie « Verzekeringen » werd gesteld dat de consument altijd is beschermd in de verzekeringssector, wat ook de gevolgde weg is voor het sluiten van het contract.

Hetzelfde geldt voor de toegang tot het beroep : de agent kan makelaar worden. De beroepskennis en de aansprakelijkheidsregeling is dezelfde.

Het enige onderscheid is dat de vereiste beroepskennis voor een makelaar in een cyclus van 2 jaar wordt verworven, terwijl dat voor de agent 1 jaar is, vanwege de wet Cauwenberghs.

Persoonlijk denkt hij dat cash geen probleem is, vermits er een ontvangstbewijs wordt afgeleverd, en het geld binnen de 7 dagen het voorwerp moet uitmaken van een rekeninguittreksel voor de klant. Zoniet wordt het terugbetaald door de bank.

De heer Dedecker vraagt wat er dan gebeurt met de intercalaire intresten. Zijn die voor de klant ?

De heer Van Molle beweert dat de bank die betaalt op voorwaarde dat de makelaar over een lastgeving beschikt van de maatschappij.

Overigens is het probleem van de cash overtrokken. Hij is er niet tegen gekant het gebruik ervan te bespreken, maar dan mag dat geen discriminatie creëren tegenover andere beroepen, zoals dokters, apothekers, notarissen, ...

Men moet er zich rekenschap van geven dat de fraude in de banksector eerder te zoeken is bij mensen in loondienst (cf. Groven, Kredietbank-Lux).

In de verzekeringssector of bij de zelfstandige makelaars bestaan er naar zijn weten geen gevallen.

Men dient ook te begrijpen dat, indien een makelaar gedwongen wordt om naar het commercieel distributienet te gaan met zijn klant, hij die klant dan ook binnen de kortste keren kwijtspeelt.

Voor het storten van gelden bestond er vroeger een neutraal organisme, namelijk de Post. Maar die is inmiddels al zelf gestart met commercialisering van zijn bankactiviteiten.

Kortom, het invoeren van een onderscheid tussen bank- en verzekeringsmakelaar is niet gewettigd.

De heer Dedecker komt terug op het probleem dat een onafhankelijk bankmakelaar niet gedekt is door een bank. Enkel indien hij exclusief voor een bank werkt, dekt de bank hem onvoorwaardelijk t.ov. de klant. Bij de verzekeringen gaat het om iets gans anders.

De heer Van Molle beweert dat de wet op de landverzekering een sluitende garantie biedt inzake de bevrijdende aard van de betaling aan de agent.

In de bankwereld bestaat dat zelfs niet op wettelijk gebied, ook niet voor de bepaling van de valutadagen.

Prof. Cousy heeft tijdens de jongste zitting van de Commissie « Verzekeringen » dan ook niet nagelaten te wijzen op de voorbeeldfunctie van deze wettelijke regeling.

Wat er bij de banken verkeerd zit, is dat ze uitgaan van de distributie, en dan pas de producten gaan regelen;

Bij de beleggingsverzekering is dat net omgekeerd : eerst is er voor gezorgd dat de agentschapscontracten een lastgevingclausule bevatten, en dan werd over de distributie onderhandeld.

Waarom vindt hij dat er een aparte regeling moet blijven voor bank- en verzekeringsactiviteiten ?

Welnu het daarbij gesteld zoals met auto's, autobussen en fietsen : het zijn telkens transportmiddelen, maar men kan ze moeilijk onder dezelfde noemer brengen voor detailregelingen. Beide sectoren zijn zo specifiek dat ze een eigen regeling behoeven.

Hij gaat ermee akkoord dat de dematerialisering in theorie de beste oplossing is. Daar is het risico onbestaande. De Europese markt bestaat al ten volle voor de verzekeringssector, waar alles gedematerialiseerd is.

Bij de banksector is dat niet het geval, net zoals er geen wilsbeschikking mogelijk is of er geen infoplicht bestaat in het contract.

De eigenheid van de producten bestaat, en vergt een aparte beroepskennis. Doch men kan ze zich beiden eigen maken.

De vraag werd gesteld naar een leidinggevende bank bij het tussenkomen voor diverse bankinstellingen. Wat is evenwel het probleem, zelfs al is er geen leidende bank ?

Een bijkomende waarborg onder de vorm van een waarborgfonds is voor hem bespreekbaar, doch moet compatibel zijn met artikel 4 van de Europese richtlijn dat handelt over financiële waarborgen.

Er zijn verschillende oplossingen denkbaar :

— het inschrijven in de wet, en niet in de Europese richtlijn. En dan nog kan het enkel in de overeenkomst van lasthebber worden voorzien;

— een waarborg van bijvoorbeeld 4 % van het premie-inkomen;

— een echt garantiefonds;

— gescheiden rekeningen : dat systeem is volgens hem niet werkbaar, en biedt ook geen oplossing.

De heer Collas vraagt hoe hij de bankagent ziet : als zelfstandige of bediende ?

Beroepsaansprakelijkheid vermijdt volgens hem geen fraude.

Graag had hij ook geweten hoe de toegang tot het beroep wordt geregeld.

Zijn er daarbij voorwaarden opgelegd door de federatie ?

De heer Van Molle ziet de bankagent als zelfstandige in de zin van de sociale zekerheid voor zelfstandigen.

Wat de beroepsaansprakelijkheid betreft, deze is van persoonlijke aard. Geen enkele verzekering dekt immers de fraude. Voor dat geval is een externe waarborg nodig. Men kan zich inspireren op artikel 13 van de Wet Landverzekering, gecombineerd met het agentschapscontract die de oplossing overlaat aan de contractanten.

Qua beroepskennis, is er ofwel een universitair diploma, gecombineerd met praktische ervaring van 1 à 2 jaar, ofwel een diploma van het HOBU, mits 75 uren verzekeringstechniek en 75 uren recht, of aangevuld met een specifieke cursus verzekeringstechniek georganiseerd door het avondonderwijs of de sector.

Wat de beroepsaansprakelijkheid betreft, moet er een verzekering worden afgesloten, die per schadegeval 55 miljoen frank dekt, gecombineerd met een minimum van 110 miljoen frank per jaar, en met een franchise van 25 000 frank.

Hijzelf heeft 8 jaar ervaring en heeft nooit geen notoire problemen meegemaakt.

Waarom zouden mensen zoals hij nu plots onbetrouwbaar worden, als ze morgen bankagent worden ?

De banken werken tegen, maar weet de overheid dat ze via agenten de collaterale kosten uitspaart zoals het voorkomen van overvallen en politiebewaking ?

3. Uiteenzetting van de heer Jean-Pol Guisset van de Association professionnelle des Agents Financiers Indépendants (APAFI)

Vooreerst willen wij de commissieleden bedanken om de APAFI in staat te stellen haar standpunt bekend te maken over het door de heer Luc Willems ingediende wetsvoorstel, en over de kwestie van de financiële bemiddeling in het algemeen.

De APAFI is een beroepsvereniging die de zelfstandige financiële agenten van Wallonië en Brussel verenigt. Sinds haar oprichting in 1999 is zij als gesprekspartner erkend door de Belgische Vereniging van Banken, de voorzitters van de paritaire commissies en de overheid in het algemeen. Zo heeft zij met de BZB en de BVB de overeenkomst onderhandeld die heeft geleid tot het koninklijk besluit van 20 september 2002 betreffende de oprichting, organisatie en werking van een paritair overlegorgaan in de sector van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen en van de gereglementeerde effectenmarkten.

Het voorliggende wetsvoorstel kan ongetwijfeld een grote impact hebben op de verdeling van financiële producten in België zoals die nu bestaat.

1. Een wettelijk statuut voor de tussenpersonen in bankdiensten

Dit wetsvoorstel wil in de eerste plaats een wettelijk kader instellen voor de tussenpersonen in bankdiensten teneinde de verbruiker beter te beschermen. Het legt de voorwaarden vast — onder meer inzake beroepskennis, financiële draagkracht en professionele betrouwbaarheid — om als tussenpersoon in financiële diensten te kunnen handelen of om aan het publiek om het even welke financiële producten aan te bieden. Het voorgestelde stelsel sluit nauw aan bij dat van de tussenperonen in verzekeringsdiensten in de wet van 27 maart 1995.

De evolutei naar een stelsel waarin iedere zelfstandige tussenpersoon onderworpen wordt aan een registratieplicht, en daarvoor over de vereiste beroepskennis- en bekwaamheid moet beschikken, komt tegemoet aan een wens die de CBF en de CDV reeds uitgedrukt hebben in hun studie over de bemiddeling in financiële aangelegenheden, die in november 2002 werd bekendgemaakt.

Wij zijn eerder voorstander van het beginsel van een wettelijk statuut voor de tussenpersonen in bankdiensten. Dat komt de bescherming van de verbruiker ten goede. Bovendien regelt een wettelijk statuut dat van alle tussenpersonen, met inbegrip van diegenen waarop instellingen die in een andere EU-lidstaat erkend zijn een beroep doen (wat circulaire 93/5 van de CBF niet kan doen).

Inzake de precieze draagwijdte van de wettelijke vereisten waaraan de tussenpersonen in bankzaken moeten voldoen is het voorstel echter vaag : vele belangrijke punten moeten door de Koning, de bevoegde minister of de CBFA ingevuld worden.

Het lijkt ons dus moeilijk een advies over de beroepskennis- en bekwaamheid uit te brengen zonder te weten wat er in die uitvoeringsbesluiten zal staan.

Wij kunnen echter al stellen dat het vereiste niveau van kennis of bekwaamheden aangepast zal moeten worden naar gelang van het statuut van de tussenpersoon. De vereisten inzake financiële draagkracht, bijvoorbeeld, zullen volgens ons niet dezelfde mogen zijn voor de makelaars als voor de agenten, aangezien de agenten handelen namens een kredietinstelling waarvoor een dergelijke vereiste geldt.

2. Het nieuwe statuut van makelaar — het exclusiviteitsprincipe — het cumuleren van statuten

2.1. Het nieuwe statuut van de makelaar in bankdiensten

Het wetsvoorstel stelt een nieuw soort tussenpersoon in : de makelaar in bankdiensten.

Ter herinnering : volgens circulaire 93/5 van de CBFA mag een makelaar alleen handelen in kredietaangelegenheden.

De APAFI is a priori voorstander van dit nieuwe statuut. Zij vindt het echter belangrijk dat men zich vergewist van de financiële levensvatbaarheid van deze nieuwe activiteit en van de nieuwe perspectieven die het aan agenten in bankdiensten kan bieden.

Het antwoord op deze tweevoudige vraag zal afhangen van de beperkingen die men zal opleggen voor het uitvoeren van deze activiteit, en in het bijzonder van de voorwaarden die vervuld zullen moeten worden opdat het beginsel van de verplichte exclusiviteit niet van toepassing wordt.

2.2. De kwestie van de exclusiviteit

Het instellen van een statuut van makelaar in financiële instrumenten veronderstelt een fundamentele herziening van het verplichte exclusiviteitsbeginsel als bepaald in circulaire 93/5 van de CBFA.

Het wetsvoorstel behandelt dit aspect niet.

Als men de gedachtewisseling tijdens de eerste twee hoorzittingen volgt, zou men tot de volgende regeling komen :

— voor de agenten zou het wettelijk stelsel op het vlak van de exclusiviteit dezelfde zijn als het huidige stelsel, waarin de voormelde circulaire voorziet : exclusiviteit voor alle bankactiviteiten behalve de kredietbemiddeling, die beperkt is tot de kredietvormen die niet aangeboden worden door de kredietinstelling waarmee de agent contractueel verbonden is;

— voor de makelaars : a) behoud van een verplichte exclusiviteit voor het in ontvangst nemen van terugbetaalbare gelden van het publiek, in een andere vorm dan in de vorm van effecten. De opening en het beheer van zicht-, spaar- en termijnrekeningen blijft dus onderworpen aan het exlusiviteitsbeginsel : b) wegvallen van het exlusiviteitsbeginsel wat betreft het beleggen van effecten. Het in ontvangst nemen en doorgeven van orders betreffende effecten als aandelen, obligaties, kasbons en sicav's, en beleggingsadvies met betrekking tot dergelijke instrumenten zouden niet aan het exclusiviteitsbeginsel onderworpen worden.

De makelaar zal zich dus in de eerste plaats met deze « financiële instrumenten » bezighouden. Ook kredietverlening behoort tot zijn activiteiten.

Er bestaat echter onenigheid over de voorwaarden die vervuld moeten worden om deze financiële instrumenten op niet-exclusieve wijze te kunnen verdelen.

De CBFA en de BVB menen dat de niet-exclusiviteit voor de verkoop van de financiële instrumenten als aandelen van ICB's verbonden is met een verplicht « cashless » bemiddelingsstatuut.

Volgens hen zouden de stortingen, betalingen en leveringen van effecten uitsluitend giraal uitgevoerd mogen worden, met rechtstreekse verrekening op de rekening van de kredietinstelling. Dit stelsel, dat zou overeenkomen met een tekstontwerp dat momenteel besproken wordt ter herziening van richtlijn 93/22/EEG betreffende de investeringsdiensten, zou het enige zijn dat een efficiënte controle van de verrichtingen van de makelaars mogelijk maakt.

De APAFI oordeelt net als de BZB dat de makelaar financiële instrumenten integendeel zelf de fondsen moet kunnen incasseren bij de verkoop van effecten, en zelf aan de klant het geld moet kunnen storten in ruil voor de overhandiging van de coupons, enzovoort.

Zoals de BZB reeds heeft aangegeven, zou een oplossing erin kunnen bestaan om die fondsen op een derdenrekening te plaatsen, die volledig gescheiden is van de eigen rekeningen van de makelaar en afzonderlijk beheerd wordt. Deze gemarkeerde rekening zou door de CBFA of een autonome derde instelling gecontroleerd kunnen worden.

Weliswaar is het al gebeurd, zoals de vertegenwoordiger van de ABB tijdens de vorige hoorzitting heeft opgemerkt, dat een rechtbank niet erkent dat de fondsen op een derdenrekening (toen ging het om de CARPA-rekening van een advocaat) niet voor beslag vatbaar is ten laste van de houder van de rekening. Om dit soort problemen te voorkomen zou men in de regelgevende tekst slechts moeten bepalen dat de gemarkeerde rekening los staat van het vermogen van de bankmakelaar. Zo zou hij ontsnappen aan vervolging van de persoonlijke schuldeisers van de makelaar.

Het is evident dat de activiteit van makelaar in financiële instrumenten op zich niet economisch levensvatbaar is indien de makelaar niet gemachtigd is om zelf rechtstreeks bedragen te inkasseren en terug te betalen aan zijn klanten.

Indien men beslist dat de bemiddeling in financiële instrumenten « cashless » moet plaatsvinden, bestaat de enige oplossing erin om toe te staan dat het statuut van makelaar in financiële instrumenten gecumuleerd kan worden met dat van verbonden agent.

2.3. Het cumuleren van de statuten

Voor de CBFA en de BVB is een cumulatie van verschillende statuten binnen eenzelfde financiële sector moeilijk denkbaar. Volgens hen wordt een efficiënte boekhoudkundige controle dan moeilijk, en is er een kans op verwarring wat betreft het statuut van de bemiddelaar en de beschermingsregels die eruit voortvloeien.

Wij menen integendeel dat de kwestie van de controle hier niet echt een obstakel vormt. Ook de kans op verwarring kan voorkomen worden door de klanten duidelijk in te lichten over het dubbele statuut van de bankbemiddelaar en over de bankdiensten die aan elk van deze activiteiten verbonden zijn.

In hun studie over de bemiddeling in de banksector, die gepubliceerd werd in november 2002, hadden de CBF en de Controledienst voor de verzekeringen zelf de mogelijkheid van een cumulatie niet uitgesloten. Op blz. 86 van hun studie schrijven zij :

« En revanche, le cumul du statut de courtier en instruments financiers avec celui d'agent délégué n'est pas évident. En assurance, l'intermédiaire qui choisit de se faire enregistrer dans la catégorie des courtiers ne peut plus, par définition, travailler comme agent exclusif d'une entreprise d'assurance.

La même solution s'impose-t-elle dans le domaine bancaire ? Un courtier en instruments financiers pourrait-il cumuler cette activité avec la qualité d'agent exclusif d'un établissement de crédit pour la gestion de comptes bancaires ? Sous l'angle de la cohérence, de la clarté pour le client et de l'efficacité du contrôle, une réponse négative semble s'imposer. Ces arguments conduisent même à mettre fin à une situation qui se rencontre fréquemment aujourd'hui, à savoir le cumul d'une activité de courtier d'assurance avec celle d'agent délégué d'un établissement de crédit.

La comparaison avec le secteur des assurance n'est cependant pas parfaite compte tenu du fait qu'il n'existe pas en assurance des domaines réservés à une distribution par des intermédiaires exclusifs. La nécessité de maintenir une exclusivité pour la réception de fonds remboursables du public, autrement que par la voie d'instruments financiers, pourrait dès lors conduire à accepter des cas de cumul pour les services bancaires interdits aux courtiers en instruments financiers.

Une mise en balance des intérêts s'impose donc ici. »

Op grond van deze redenering lijkt het ons mogelijk om bijvoorbeeld het statuut van makelaar voor het te koop aanbieden van aandelen, obligaties, kasbons en sicav's te cumuleren met dat van agent voor het openen en het beheer van bankrekeningen en het toekennen van krediet.

Met de BZB pleiten wij er dus voor dat het statuut van makelaar in financiële instrumenten gecumuleerd kan worden met dat van verbonden agent.

Dit bekent echter nog niet dat — indien de cumulatie aangenomen wordt — een verbonden agent vrij is om zomaar de activiteiten van een makelaar in financiële instrumenten uit te oefenen.

Bankinstellingen kunnen immers perfect in de contracten met hun agenten een clausule opnemen die hen verbiedt om in de hoedanigheid van makelaar financiële producten van een concurrent aan te bieden.

Indien een dergelijke contractuele exclusiviteit wordt toegestaan, kan men iedere cumulatie van het statuut van makelaar met dat van agent wel vergeten.

3. Voorlopig besluit

Wij zijn ervan overtuigd dat de activiteit van makelaar in financiële instrumenten uitgeoefend kan worden volgens regels die de levensvatbaarheid ervan niet in het gedrang brengen, en die deze activiteit toegankelijk maken voor tussenpersonen die reeds als verbonden agent werkzaam zijn voor een kredietinstelling, met behoud van de nodige transparantie in het beheer en een efficiënte controle.

Als dit niet zo was, zouden wij ons verplicht voelen om bezwaren te uiten over het instellen van het statuut van makelaar in financiële instrumenten.

Dat nieuwe statuut zou immers alleen toegankelijk zijn voor gevestigde verzekeringsmakelaars, en voor sommige bedrijven die bankdiensten als een zeer bijkomstige nevenactiviteit aanbieden, zoals supermarktketens of vastgoedconcerns.

Het statuut van onafhankelijk bankagent, dat reeds onder vuur ligt, zou dan met een nieuwe vorm van concurrentie van buitenaf te maken krijgen. En het is helemaal niet zeker dat de consument er beter van zal worden.

In ieder geval lijkt het ons onontbeerlijk om grondig na te denken over de gevolgen in de praktijk van het invoeren van een nieuw type financiële bemiddeling.

4. Bespreking

De heer Willems stelt vast dat het hele betoog van APAFI neerkomt op het in vraag stellen van het voorstel om de makelaars te laten werken met cash-geld.

Als hij het goed voor heeft, zijn de stellingnames van de diverse verenigingen de volgende :

De BZB en de BVB pleiten voor derden-rekeningen en de beslagbaarheid ervan door de gedupeerde.

De FVF vindt deze techniek nutteloos, en zegt dat het mandaat voldoende waarborgen biedt, dus op louter contractuele basis bank/makelaar.

De APAFI wil een huisbankier voor cash-geld. Voor andere producten heeft ze geen problemen met het werken voor diverse maatschappijen.

In het algemeen stelt hij vast dat een betere reglementering niet betwist wordt, maar dat dit vragen oproept nopens de onafhankelijkheid van de bankmakelaar.

Is dit überhaupt commercieel haalbaar ? Welke bank gaat in dat systeem stappen ?

Qua beroepsopleiding, zal de wet een stap vooruit betekenen. Nu valt de agent rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de bank, die soeverein beslist over de criteria.

Mevrouw Vienne heeft ook twijfels bij de levensvatbaarheid van het nieuwe stelsel. Hoe rendabel zal een makelaar moeten zijn, gelet op de bijkomende kosten voor de behandeling van contanten ?

De heer Thissen ziet twee problemen indien het voorstel wordt aangenomen.

Ten eerste is er het probleem van de waarborg voor particulieren die cash geld deponeren.

Bovendien moet de consument duidelijkheid hebben : hoe kan hij weten of hij bij een makelaar dan wel bij een agent is terechtgekomen, met alle gevolgen van dien wat de contanten betreft ?

Moeten beide statuten (makelaar en agent) in het belang van de consument niet samengevoegd worden ?

De waarborg kan geboden worden door een bank of verschillende banken.

Wanneer een makelaar een ontvangstbewijs van de bank aflevert, moet het geld bij die welbepaalde bank terechtkomen.

Is dat niet voldoende om de bank te verbinden, en om zo de vrije concurrentie te laten spelen, die dan reëel is en geen simulatie ?

De heer Dedecker gaat akkoord met de heer Thissen : de consument moet duidelijkheid hebben.

Anderzijds is het nog de vraag of de bewering van de heer Van Molle klopt, als zou het uitschrijven van een ontvangstbewijs de bank verbinden.

De heer Guisset vestigt de aandacht van de leden op het feit dat het probleem van de contanten niet overdreven moet worden. Krachtens de wet betreffende de witwaspraktijken moeten de meeste verrichtingen, zoals de verkoop van kasbons of sicav's altijd via een bankrekening uitgevoerd worden.

Er is echter het probleem van het bankdebet.

Om contanten op een spaarrekening te storten, moet men noodzakelijkerwijze via een stelsel van exclusiviteit gaan.

Anders moet de makelaar het hele circuit — geldtransport, veiligheidsmaatregelen — zelf beheren, wat heel duur is.

De heer Collas besluit hieruit dat de heer Guisset een onvoorwaardelijke verdediger van de vaste bankier is.

De heer Guisset antwoordt dat de indiener van het voorstel een nieuw beroep in het leven wil roepen. Hij wil alleen maar waarschuwen voor het opwekken van ijdele hoop : zal er een vraag zijn vanuit de banken om gebruik te maken van het nieuwe stelsel ? Persoonlijk denkt hij van niet.

Wat de ontvangstbewijzen betreft, denkt hij niet dat het een probleem zal zijn, aangezien het opschrift van het ontvangstbewijs de naam van een welbepaalde bank vermeldt.

De heer Van Molle stelt nogmaals dat stortingen aan tussenpersonen geldig verricht zijn als het duidelijk is dat de consument bij de bemiddelaar kan storten en diezelfde consument daarvan een bericht krijgt.

Hij beseft maar al te goed dat cash een zware kost is, maar het werken met cash is een concurrentieargument. Indien de makelaar die mogelijkheid niet heeft, is er een discriminatie met de banken. Als er via de makelaar meer aanspreekpunten zijn, zal de overstap van één bank naar een andere vergemakkelijkt worden, en dat zal tegemoet komen aan de desiderata van de minister voor consumentenzaken.

De heer Thissen stelt vast dat de makelaars steeds beweerd hebben dat de levensvatbaarheid van hun activiteit afhing van het kunnen werken met cash.

De laatste uitleg lijkt dit tegen te spreken.

De heer Dedecker is niet overtuigd van de uitleg van de makelaars. Fraudebestendigheid is nochtans de garantie voor de toekomst van deze categorie tussenpersonen.

De heer Willems ontwaart twee mogelijkheden :

— het voorbeeld van de verzekeringsmakelaars, waar geen cash wordt verhandeld, tenzij met toestemming van de maatschappij.

— Het systeem voorgesteld door APAFI, waardoor er één huisbank is voor cash, en een waaier van anderen voor alle niet-cash-verrichtingen.

5. Uiteenzetting van de heren Guy Delepine en Didier Eeman van de Federatie Agenten van Dexia Bank (FADB)

Vooreerst wil ik u danken om de FADB de kans te geven bij te dragen tot uw bespreking van de financiële bemiddeling.

Het wetsvoorstel van senator Willems is voor ons immers van primordiaal belang, aangezien het Gemeentekrediet en vervolgens Dexia Bank zoals u allicht weet reeds decennialang met onafhankelijke agenten samenwerken.

Onze uiteenzetting behandelt 4 punten :

1. De representativiteit van de Federatie Agenten van Dexia Bank

2. De onafhankelijkheid en exclusiviteit van de agenten van Dexia Bank

3. Van agentschapsdirecteur tot bestuurder van een CVBA

4. Het wetsontwerp

1. De representativiteit van de FADB

De Federatie Agenten van Dexia Bank bestaat sinds het begin van de jaren 1980, en heeft in 1985 een gestructureerde vorm aangenomen.

In april 2001 heeft de Federatie het statuut van een VZW, dat in mei 2003 gewijzigd werd. Ons nationaal nummer is 12780/2001.

De doelstellingen van de VZW FADB zijn onder andere :

— het verdedigen en promoten van de beroepsbelangen van de leden;

— het behoud, de versterking en de organisatie van de dialoog en het overleg met de directie en de diensten van Dexia Bank.

Om een idee te geven van wie wij vertegenwoordigen, zijn vandaag 153 van de 157 CVBA's die agentmandataris zijn van Dexia Bank, aangesloten bij de Federatie. Bovendien zijn meer dan 1 020 zelfstandige bestuurders op de 1 050 in de CVBA's persoonlijk aangesloten.

In tegenstelling tot andere verenigingen die u ontvangen hebt, is onze Federatie nationaal, en biedt het zelfstandige Dexcia-netwerk dat wij beheren, werk aan meer dan 2 500 loontrekkers.

Zoals andere federaties heeft de FADB een eigen website voor de leden, die er nuttige informatie voor de uitoefening van hun beroep kunnen raadplegen.

Onze organisatie heeft een Raad van Bestuur van 24 verkozenen uit de verschillende landsdelen, die één maal per maand samenkomt, en een Beperkt Comité, ook verkozen, dat bestaat uit 6 vertegenwoordigers van de landsdelen en het dagelijks bestuur van de Federatie waarneemt.

Wij zijn oprecht gelukkig om hier voor jullie te mogen getuigen, omdat de financiële bemiddeling van zelfstandigen duidelijk onze specificiteit is sinds de oprichting van een professioneel netwerk door het Gemeentekrediet in de jaren zestig.

Ons werk in de agentschappen heeft ons tot vandaag niet vaak in staat gesteld ons uit te drukken, waardoor andere organisaties die ons niet goed kennen soms ten onrechte het woord kregen. Deze keer echter ligt het thema dat de Commissie bespreekt ons te nauw aan het hart.

2. Onafhankelijkheid en exclusiviteit van de agenten van Dexia Bank

Voor sommigen is de exclusiviteit niet verenigbaar met de onafhankelijkheid van een tussenpersoon in financiële diensten.

Op grond van mijn ervaring kan ik u verzekeren dat dit absoluut niet het geval is, en dat de consumenten en de zelfstandige agenten er zelfs alleen maar beter van worden.

— Voor de klanten houdt de onafhankelijkheid twee essentiële voordelen in :

• indien zij niet tevreden zijn over de dienstverlening van de CVBA, kunnen zij, zonder Dexia te verlaten, hun rekeningen overdragen naar een naburige CVBA en een deel van mijn inkomsten doen wegvallen;

• bovendien sta ik als zelfstandige buiten het personeelsbestand, en is er dus geen hiërarchie die mij belet om hun belangen zonodig tot op het hoogste niveau in de bank te verdedigen.

— Een ander voordeel voor de klanten is dat de exclusiviteit hen definitief geruststelt aangezien al mijn activiteiten onderworpen zijn aan de audit van de bank, wat logisch is aangezien zij in de eerste plaats klanten van Dexia zijn en pas in de tweede plaats van mijzelf, wat voor hen het gevaar van mogelijk misbruik doet wijken.

Ten slotte is het voor de zelfstandige agenten van Dexia Bank even evident dat dank zij de audit die deze exclusiviteit mogelijk maakt, onze medewerking als bestuurder voor ons serener verloopt. Als onderdeel van een CVBA die verschillende verkooppunten beheert, kan de audit sneller risico's aan het licht brengen die de belangen van de CVBA kunnen schaden.

Onafhankelijkheid en exclusiviteit staan de samenwerking tussen de bank en haar zelfstandigen trouwens geenszins in de weg. En die samenwerking kan de klant alleen maar ten goede komen.

Het overleg, dat verankerd is in de bedrijfscultuur, biedt de klant immers een aanzienlijke meerwaarde, omdat onze « onafhankelijke » meningen ter sprake kunnen komen in werkgroepen teneinde procedures te wijzigen of producten te verbeteren.

Het paritair overlegorgaan waarin het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de handelagentuurovereenkomst voorziet en dat na de verkiezingen van 2003 is opgericht, toont trouwens aan dat overleg deel uitmaakt van onze bedrijfscultuur, aangezien dat orgaan uit dezelfde leden bestaat als de voormalige verkozen vertegenwoordigers van de werkgroep commissionering.

3. Van agentschapdirecteur tot bestuurder van een CVBA

Dexia Bank is het resultaat van de fusie tussen het Gemeentekrediet van België en de Crédit Local de France.

In tegenstelling tot de andere grote banken heeft het Gemeentekrediet altijd gewerkt met een netwerk van zelfstandige agentschappen : zelfstandige agentschapdirecteurs die een exclusief contract hadden met het Gemeentekrediet, waarmee zij aan de klanten producten en diensten van de bank konden aanbieden.

Deze werkwijze had voor zelfstandige agentschapdirecteurs vele voordelen.

Zij konden in een welbepaalde sector (meestal hun eigen streek) bankactiviteiten ontwikkelen :

— een klantenportefeuille beheren en ontwikkelen;

— de handelsstrategie van de hoofdzetel in hun eigen sector persoonlijk interpreteren en toepassen;

— een eigen sociaal beleid voeren :

• aanwerven/ontslaan/carrièreplan van hun eigen personeel;

• invloed op de openinguren van het agentschap;

• volledige vrijheid in het plannen van de verlofdagen;

— een eigen financieel beleid toepassen :

• volledige vrijheid in het toekennen van de beschikbare middelen voor de ontwikkeling van de zaak of voor privé-doeleinden;

• beloning naar werk : de zelfstandige agentschapdirecteur kreeg een commissieloon. Hij had een duidelijke kijk op de commissies die de committent betaalt voor de verkoop of de inbreng van de verschillende producten en diensten. Hoe meer hij verkocht, hoe meer hij verdiende. Hoe meer hij de strategie van de bank volgde, hoe hoger zijn inkomsten aangezien de als strategisch aangemerkte producten meer opbrachten. De agentschapsdirecteur kon dus perfect de evolutie nagaan van de opbrengst van zijn zaken wanneer hij een bepaalde handelsstrategie toepaste;

— Kiezen voor een groeistrategie = meer inkomsten = investeringsmogelijkheden = grotere agentschappen met meer kennis en capaciteit = professionelere organisatie en uitstraling = meer inkomsten = ...

— Door de fiscale en sociale besturen erkend zijn als zelfstandige met een eigen activiteit.

De zelfstandige agentschapsdirecteur was het « gezicht » van het Gemeentekrediet in zijn streek. De bank verleende hem een grote vrijheid om zijn eigen bedrijf te ontwikkelen, een volledig carrièreplan op te stellen, soms zelfs over verschillende generaties.

Dat heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het succes en de groei van de retailactiviteiten van het Gemeentekrediet (vandaag Dexia).

Daartegenover stond dat de agentschapdirecteur een exclusiviteitclausule moest onderschrijven, en dat de infrastructuur meestal aan de bank toebehoorde.

Hoewel deze twee aspecten door sommigen als negatief beschouwd worden, komen zij de klanten/consumenten ten goede.

De klant/consument weet dat de bank de verantwoordelijkheid zal dragen voor mogelijke fraude of wandaden van de zelfstandige agentschapdirecteur. Dat is een doorslaggevend argument.

De klant herkent de uniformiteit in de infrastructuur (gebouw en inrichting), wat het imago van dynamisme en professionalisme van de bank versterkt.

De betrekkingen die een klant kan hebben met personen die in het agentschap werken zijn doorslaggevend in de keuze van een bank : de flexibiliteit, de professionele aanpak, het vertrouwen en het wederzijds respect, de vriendelijkheid en klantgerichtheid, de kennis, capaciteiten en continuïteit zijn essentieel. De zelfstandige agentschapdirecteur heeft een grote invloed op deze kenmerken en geniet daarvoor een grote vrijheid bij het Gemeentekrediet/Dexia.

In het midden van de jaren 90 werden sterstructuren geleidelijk ingevoerd in het Gemeentekrediet/Dexia.

Een ster is het gevolg van een groepering van een aantal agentschappen van eenzelfde streek, meestal rond een centraal agentschap. De CBVA's werden in die context opgericht.

Dexia Bank en twee filialen maken telkens deel uit van het aandeelhouderschap als type A-vennoten. De voormalige zelfstandige agentschapdirecteurs vormden samen met nieuwkomers B-vennoten-bestuurders.

Eind 2002 waren de sterstructuren in het hele land opgericht.

De B-vennoten-bestuurders vormen een raad van bestuur waarin de A-vennoten geen zitting hebben. Zoals de zelfstandige agentschapdirecteurs vroeger neemt de raad van bestuur alle belangrijke bestuurlijke beslissingen, zowel op commercieel, financieel en sociaal vlak (aanwerving, ontslag, verloven, handels- en financiële strategie, communicatie en organisatie, ...).

De A-vennoten bezitten momenteel 26 % van de aandelen en in sommige gevallen een drievoudig stemrecht in de algemene vergadering om te voldoen aan de eisen van de CBFA (controle op de financiële toestand van de CBVA, controle op de financiële toestand en de eerlijkheid van de bestuurders), en eens te meer met het doel de consument te beschermen.

Het drievoudig stemrecht is noodzakelijk in sommige bijzondere gevallen.

De controlebevoegdheid op de financiële toestand van de CBVA behoort toe aan de A- en B-vennoten. De A-vennoten nemen deze taak ter harte, enerzijds omdat zij er de nodige deskundigheid voor hebben, en anderzijds om de reputatie en het imago van de CBVA hoog te houden.

De B-vennoten ervaren dit niet als een beperking, zij vinden dat normaal en beschouwen het eerder als een steun in hun betrekkingen met de klanten.

Ook werd de oprichting van sterstructuren door de meeste B-vennoten niet ervaren als een « beperkende » beslissing.

Dank zij deze grotere structuur beschikken zij integendeel over meer mogelijkheden om een groeistrategie efficiënt uit te werken. Ook kunnen daardoor op een ideale manier teams in de agentschappen gevormd worden naar gelang van de aanwezige kennis en bekwaamheid, waarvan andere agentschappen ook gebruik kunnen maken. De prestaties en de handelsresultaten kunnen erdoor verbeteren, alsook het professionalisme en het dynamisme die het imago van de CBVA versterken.

Dit alles stelt de CBVA in staat om rendabelere klanten aan te trekken, wat meer inkomsten genereert om de uitbreidingsstrategie nog verder te ontwikkelen.

Er is een professionele overlegcultuur tussen Dexia Bank en de CBVA's.

Democratisch verkozen paritaire werkgroepen vergaderen regelmatig om te discussiëren over informatica, de handelsorganisatie, de verzekeringen, de KMO's, juridische kwesties, enz.

De werkgroep commissionering is onlangs vervangen door het paritair overlegorgaan inzake commissionering, opgericht in overeenstemming met de wet betreffende de handelagentuurovereenkomst.

De zelfstandige B-bestuurders-vennoten en hun CBVA's zijn bovendien verenigd in de FADB, de Federatie Agenten van Dexia Bank. De FADB is via haar verkozen raad van bestuur ook een bevoorrechte gesprekspartner van Dexia Bank.

Het werk van een bestuurder-vennoot ziet er anders uit dan dat van de voormalige zelfstandige agentschapdirecteur door een professionelere organisatie, een team van bestuurders, en een modern, heel actueel management.

De bestuurders zijn volledig zelfstandig en beschikken over precies evenveel vrijheid als vroeger om samen de strategie te bepalen.

De committent is er alleen maar om steun te verlenen en zijn optreden is beperkt en vormt geen enkele belemmering voor de B-bestuurders-vennoten.

Zij beschouwen het als vanzelfsprekend in de betrekkingen met de klant en als een bijkomende waarborg om het beroepsimago te beschermen tegen mogelijke wanpraktijken.

Tot slot heeft het arrest van 22 mei 2003 van de Arbeidsrechtbank te Leuven in de zaak Vandevenne vs. Dexia Bank en de CBVA Gemeentekrediet Midden-Brabant bevestigd dat de bestuurders van de CBVA's werkelijke zelfstandigen zijn.

4. Wetsvoorstel betreffende de bankbemiddeling en de distributie van financiële instrumenten

De FADB en haar leden hebben kennis genomen van het wetsvoorstel van de heer Luc Willems en staan neutraal tegenover de nieuwe statuten die erin voorgesteld worden (bankmakelaar, bankagent, financieel adviseur).

Men kan de Europese regelgeving niet negeren. De verplichte registratie van tussenpersonen, de verzekering voor beroepsaansprakelijkheid, enz. zijn reeds uitvoerig behandeld in de wet-Cauwenberghs en kunnen op dezelfde manier toegepast worden op de bankwereld.

De FADB vertrouwt op de ABB en de CBFA voor alles wat de controle en de aansprakelijkheid betreft. De FADB kan ook genoegen nemen met het voorstel van de CBFA betreffende de invoering van een beperkt statuut van makelaar naast dat van exclusief bankagent.

Het wetsvoorstel bevat geen enkele bepaling inzake consumentenbescherming. Men gaat ervan uit dat de verbruiker beter bediend zal worden door een tussenpersoon die hem een onafhankelijk advies kan verstrekken of voor hem het beste product of de beste dienst kan uitkiezen.

Hoe zal deze verbruiker reageren wanneer hij vaststelt dat de makelaar zijn geld heeft verduisterd ?

De voorgestelde oplossingen en alternatieven (derde rekening, waarborgfonds, beperkte cash naar gelang van het eigen vermogen) zullen niet verhinderen dat er onregelmatigheden of verwarring optreden, die grote financiële gevolgen kunnen hebben voor de verbruiker :

— dat probleem oplossen door gebruik te maken van een derde rekening is niet onfeilbaar : de makelaar kan de fondsen in eigen zak steken in plaats van op de derde rekening;

— het oprichten van een waarborgfonds, zoals voor sommige vrije beroepen, kan ook nadelen hebben voor de consument : lange wachttijden, gedeeltelijke vergoeding (na eineloze procedures).

Zal men een kredietinstelling of een hoofdbank vinden die bereid is om de aansprakelijkheid van de makelaar op zich te nemen teneinde de consument te beschermen ?

Om deze redenen is het uitgesloten dat :

— een makelaar in bankdiensten ook exclusief bankagent kan zijn;

— een makelaar in bankdiensten cashverrichtingen kan uitvoeren.

De bescherming van de consument moet een absolute prioriteit blijven. De rollen mogen niet omgekeerd worden.

Het cumuleren van statuten (agent en makelaar in bankdiensten) zou het publiek in verwarring brengen en kan een bron van fraude en wandaden zijn.

Een consument die vandaag te maken krijgt met fraude van een zelfstandige tussenpersoon kan zich rechtstreeks tot de bank wenden en daar snel een oplossing voor zijn problemen vinden.

De bank (committent) heeft er dus alle belang bij om dagelijks een degelijke, doeltreffende en gerichte controle uit te oefenen.

De FADB wenst niet dat er door het ontbreken van een doeltreffend controlesysteem opnieuw fraudezaken opduiken zoals men er in het verleden gekend heeft, en die het vertrouwen van de klanten in de tussenpersonen danig geschaad hebben.

De eerlijke zelfstandige tussenpersonen zouden zeker lijden onder het negatieve beeld dat door dergelijke wanpraktijken ontstaat, wat natuurlijk slecht is voor de algemene reputatie van de zelfstandige tussenpersonen.

De FADB pleit dan ook, als aanvulling op het wetsvoorstel van de heer Willems, voor een verplichte aansprakelijkheid van een kredietinstelling of hoofdbank voor iedere makelaar.

De heer Thissen besluit dat een verdienste van deze uiteenzetting is dat zij aantoont dat Dexia goed georganiseerd is.

6. Bespreking

Het accent ligt altijd op de doeltreffendheid van de bank in haar betrekkingen met de agenten. Maar hoe zit het met de makelaars ?

Bovendien komt de kwestie van het belang van de klant niet ter sprake.

Ook als hij zelfstandige is, is hij steeds verplicht een bepaald cijfer te halen. In werkelijkheid gaat het om het promoten van Dexia-producten.

Wat als Fortis een beter product aanbiedt ? De agent kan in feite geen raad geven.

De enige vraag die overblijft is : wie is verplicht aansprakelijk ?

De heer Willems stelt vast dat Dexia enkel via agenten werkt; Dezen hebben weliswaar een speciaal statuut, in die zin dat de bank een participatie heeft in de aandelenstructuur van de vennootschap van de agenten.

Krachtens de statuten van deze laatste vennootschappen krijgt Dexia bij belangrijke beslissingen een preponderante meerderheid, bijvoorbeeld voor het afzetten van de agent. Bovendien dient de agent, eens afgezet, een niet-concurrentiebeding te respecteren van 18 maanden.

Als men daaraan de eerder voorgestelde oplossing toetst van APAFI, namelijk aan agent met een beperkt makelaarsstatuut inzake cash, stelt zich de vraag naar het haalbare van zulk een hybride toestand.

Mevrouw Vienne stelt vast dat de kwestie van de waarborg voor het cash geld te maken heeft met het al dan niet bestaan van een exclusiviteit.

Er is niets bepaald voor het geval van een makelaar zonder exclusiviteit.

Zij vraagt zich dan ook af wat de haalbaarheid is van een dergelijke niet-exclusiviteit.

Het gaat onder meer over het gebruik van terminals en computersystemen van de betrokken banken.

Indien de makelaars bij wet cash mogen gebruiken, bestaat er dan geen risico dat de banken heel deze dure aangelegenheid op de zelfstandigen afwentelen ?

De heer Delepine meent dat de toekenning aan een makelaar van de mogelijkheid om cash te verhandelen niet haalbaar is.

De terminals zijn niet voldoende; hun aanwezigheid is niet doorslaggevend. Het geld moet fysiek aanwezig zijn in de bank.

In het geval van een combinatie van makelaar en exclusief agent is de cash niet meer rendabel voor de bank die hem levert, zowel wat de behandeling als de beveiliging betreft.

Volgens hem moet de redenering omgekeerd worden : men moet altijd uitgaan van de klant, die een vertrouwensrelatie zoekt.

Er zijn geen verschillen in de producten van de verschillende banken. Daarvoor is de concurrentie te sterk. Zodra een bank een product lanceert, brengt de concurrentie een gelijkaardig product op de markt.

Hij gelooft echter wel in een systeem van onafhankelijke adviseurs, die intellectuele arbeid verrichten.

Er is geen toekomst voor niet-exclusieve verkopers, aangezien de makelaars zichzelf moeten betalen.

Het volstaat te kijken naar het voorbeeld van de Deutsche Bank, die natuurlijk commissiegeld opstrijkt, maar die er door het volume uitkomt.

De heer Willems meent hieruit te mogen concluderen dat een essentieel element moet zijn de duidelijkheid die de consument krijgt over het statuut van de tussenpersoon en van de producten.

IV. ADVIES VAN DE RAAD VAN TOEZICHT VAN DE OVERHEID DER FINANCIËLE DIENSTEN

Advies over het wetsvoorstel van senator Willems betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten

De minister van Financiën, de heer Didier Reynders, heeft in juni 2004 aan de Raad van toezicht van de Overheid der Financiële Diensten gevraagd om een overlegronde te organiseren met alle partijen die betrokken zijn bij het wetsvoorstel van senator Willems betreffende de bemiddeling in bankzaken en de distributie van financiële instrumenten (stuk Senaat, nr. 3-377/1). Daarop heeft de Raad een werkgroep samengesteld en hem gevraagd na te gaan in hoeverre een consensus tussen de betrokkenen mogelijk is over de krachtlijnen van de hervorming van het statuut van de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten (11) , en een antwoord voor de Ministerraad voor te bereiden. De werkgroep werd voorgezeten door de heren M. Flamée en P. Praet, en was samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende betrokken partijen (de lijst van vertegenwoordigde organisaties en instellingen bevindt zich in bijlage 1). De CBFA heeft het secretariaat van de werkgroep waargenomen.

De werkgroep is drie maal samengekomen. Er is een vruchtbare discussie geweest over het statuut van de bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten, en een duidelijke wil om tot een aanvaardbaar voorstel te komen. Daardoor heeft de werkgroep een gemeenschappelijk standpunt kunnen bepalen, dat later door de Raad van toezicht van de Overheid der Financiële Diensten aangenomen werd tijdens zijn vergadering van 17 december 2004. De krachtlijnen ervan worden hieronder aangegeven.

1. Een kader voor het statuut van bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten

2.1. Erkenning van de noodzaak van een initiatief om een statuut van bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten in te stellen.

De leden van de werkgroep zijn de mening toegedaan dat het toekomstige statuut van bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten aan de volgende voorwaarden moet voldoen :

a) Bij wet geregeld zijn.

Het wettelijk statuut moet voorzien in (a) inschrijvingsvoorwaarden, (b) aangepaste gedragsregels, en (c) een bewakings- en afdwingingsmechanisme (zie bijlage 2).

b) De specificiteit van de betrokken financiële sectoren erkennen.

Dit betekent een afzonderlijk statuut voor de bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten, verschillend van het huidige statuut van bemiddelaar in verzekeringen.

c) Voorzien in twee afzonderlijke stelsels, die rekening houden met het verschil tussen een « gebonden bemiddelaar » (de agent) en de « niet-gebonden bemiddelaar » (de makelaar).

De gebonden bemiddelaar handelt in naam en voor de rekening van een kredietinstelling (wat betreft de bank- en beleggingsdiensten) en in naam en voor de rekening van een investeringsmaatschappij (voor de beleggingsdiensten alleen). De niet-gebonden bemiddelaar bemiddelt in bank en/of beleggingsdiensten van verschillende kredietinstellingen en/of investeringsmaatschappijen (12) .

d) Geen verbod op het cumuleren van het statuut van bemiddelaar in bank- en investeringsdiensten en van bemiddelaar in verzekeringen.

Het cumuleren binnen eenzelfde financiële sector is niet toegestaan.

e) In overeenstemming zijn met de Europese regelgeving, met inbegrip van richtlijn 2004/39/EG die slechts in mei 2006 in de nationale wetgeving omgezet moet worden.

f) Een afdoende bescherming bieden aan de verbruiker van financiële diensten.

Het invoeren van het statuut van niet-gebonden bemiddelaar is onlosmakelijk verbonden met het invoeren van een aangepaste bescherming voor de spaarder-investeerder.

2.2. De noodzaak van een correcte technische verwezenlijking van de beginselen van punt 2.1.

2.2.1. De werkgroep meent dat de technische verwezenlijking van de beginselen die vermeld zijn in punt 2.1. a), b), c) en d) normaal gezien geen bijzondere problemen kan opleveren.

Hij stelt daarbij vast dat het wetsvoorstel van senator Willems een aanvaardbaar uitgangspunt vormt voor de toekomstige vaststelling op grond van de voormelde beginselen van een wettelijk statuut van bemiddelaar in bank- en investeringsdiensten.

2.2.2. Wat betreft de technische uitwerking van de beginselen (e) en (f) heeft de werkgroep verschillende mogelijkheden overwogen, waarvan bij nader onderzoek blijkt dat zij niet allemaal dezelfde rechtszekerheid bieden ten opzichte van het Europese recht, noch dezelfde bescherming van de spaarder-investeerder (13) .

De overwogen mogelijkheden zijn : een verplicht scripturaal stelsel; een stelsel op grond van een amendement op artikel 13 van de voormelde wet van 25 juni 1992, gecombineerd met de verplichte aanwijzing van een verantwoordelijke instelling, de derde rekening (fiduciaire rekening); een stelsel op grond van een scheiding tussen de fondsen en de titels; de bankwaarborg en de borgtocht; en een waarborgfonds (verdere uitleg over deze mogelijkheden in bijlage 3).

Na bespreking komt de werkgroep het volgende overeen :

1) wat betreft de toepassing van het criterium « bescherming van de klant », bieden alleen het verplicht scripturaal stelsel, het stelsel op grond van een amendement op artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 (14) , gecombineerd met de verplichte aanwijzing van een verantwoordelijke instelling (15) , voldoende bescherming voor de spaarder-investeerder.

2) wat betreft de toepassing van het criterium « conformiteit met het Europees recht », stemt de formulering « verplicht girale regeling » volstrekt overeen. Wat betreft de formulering « regeling ingegeven door een amendement op artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 en regeling ingegeven door een amendement op artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 in samenhang met de aanwijzing van een aansprakelijke instelling », blijkt grondiger onderzoek nodig om na te gaan of het samenvalt met het Europees recht. De andere formuleringen worden niet conform dat recht geacht, meer bepaald de bankrichtlijn 2000/12/EG en de richtlijn betreffende financiële instrumenten 2004/39/EG).

Wat betreft de twee formuleringen waarover twijfel blijft bestaan en die een grondig onderzoek vereisten moet worden nagegaan of zij conform artikel 3 (1) van richtlijn 2004/39/EG, volgens hetwelk de bedoelde tussenpersonen geen fondsen en/of titels van cliënten in handen mogen hebben en om die reden op geen enkel tijdstip schuldenaar tegenover de cliënt mogen zijn. Een aantal leden van de werkgroep merken eveneens op dat zij twijfels hebben over de mogelijkheid voor de kredietinstellingen en de investeringsinstellingen het risico op de makelaars te dekken. Er kunnen ongetwijfeld toezicht en controlemaatregelen worden genomen maar die vormen een aanfluiting van het onafhankelijkheidsbeginsel dat de grondslag vormt van het makelaarstatuut.

De leden van de werkgroep merken op dat er een compromis te halen is over het statuut waarbij de niet-gebonden tussenpersoon in bank- en investeringsdiensten niet alleen als tussenpersoon optreedt in beleggingsproducten voor verschillende kredietinstellingen en/of investeringinstellingen, maar ook de mogelijkheid krijgt op te treden als tussenpersoon voor zicht-, spaar- en termijnrekeningen bij verschillende kredietinstellingen (waarbij de thans geldende exclusiviteitregel die door de circulaires van CBFA wordt opgelegd teniet wordt gedaan), op voorwaarde dat die tussenpersoon louter giraal optreedt.

2.2.3. Cumulatie van statuten

Volgens de werkgroep moet het wettelijk gezien mogelijk zijn het statuut van niet-gebonden bemiddelaar in bank- en beleggingsdiensten te cumuleren met dat van tussenpersoon in verzekeringen. De groep stelt evenwel vast dat bij een dergelijke cumulatie er een specifiek probleem rijst inzake de bescherming van de klanten wanneer er eventueel verschillen opduiken tussen de sectoriele statuten.

Wanneer men te maken heeft met een cumulatie van het statuut van makelaar in verzekeringsproducten met dat van gebonden agent in bank- en beleggingsdiensten, blijkt het niet nodig aangepaste beschermingsmaatregelen vast te stellen.

In andere gevallen kan aan de behoefte van bescherming van de cliënten op andere wijze tegemoet gekomen worden door bijvoorbeeld de toestemming van cumulatie te koppelen aan een contractuele verbintenis vanwege de tussenpersoon om uitsluitend giraal te werken zowel voor de spaar- en investeringsdiensten als voor de verzekeringsproducten.

Die cumulatie kan afzonderlijk worden geregeld in een andere wetsbepaling dan de wet op het statuut van de tussenpersoon en de bank- en investeringsinstrumenten.

2.2.4. Tot slot zijn de leden van de werkgroep zich bewust van het feit dat de beroepsregels die de tussenpersoon moeten naleven bij de bemiddeling in bankproducten en beleggingsproducten alsook bij spaarverzekeringsproducten, meer bepaald bij cumulatie van de twee categorieën van de producten, op termijn operationeel op elkaar moeten worden afgesteld, dit wil zeggen bij de inwerkingtreding van de regels inzake beroepsethiek opgelegd door richtlijn 2004/39/EG dit wil zeggen uiterlijk in mei 2006.

Bijlage 1

Samenstelling van de werkgroep financiële bemiddeling

Voorzitters

De heer M. Flamée, ondervoorzitter van CBFA

De heer Praet, directeur van de BNB, lid van het directiecomité van CBFA

Leden

De heer L. Willems, senator

De heer E. Dekeuleneer, lid van de Raad van Toezicht van de overheid der financiële diensten

Kabinet van de minister van Financiën : de heer Ch. Redant

Kabinet van de minister van Economie : de heer Ph. Colle en mevrouw U. Bruhann

ABMB : de heer J.-P. De Buck Van Overstraeten

Apafi : de heer J.-P. Guisset

Assuralia : de heer J. Rogge

BZB : de heer D. Nicolaes en mevrouw C. Vansteenbrugge

FADB : de heer D. Eeman en de heer G. Delepine

FEBELFIN : De heer G. Ravoet en de heer I. Van Bulck

FEPRABEL : de heer P. Cauwert

FVF : Mevrouw K. Schamphelaere

De heer J.-P. Deguee, secretariaat van de Raad van Toezicht van de Autoriteit van de Financiële Diensten

Secretariaat

De heren L. Van Cauter en K. Algoet (CBFA)


Bijlage 2

Bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten

Agent Makelaar
A. Inschrijvingsvoorwaarden
a) Verplichte registratie (met de verplichting alleen een beroep te doen op geregistreerde tussenpersonen) x x
b) Beroepsvoorwaarden
— Gepaste kennis en onderlegdheid (1) x x
— Fit and proper (eerbaarheid en onderlegdheid) x x
— Financiële draagkracht (2) (4) x
— Beroepsaansprakelijkheidsverzekering/borgstelling (3) x
c) Toezicht en dwingende regels
— Registratie en toezicht door een autoriteit x x
— Afhandeling van klachten en geschillen (4) x
— Sanctieregeling x x
B. Voorwaarden inzake houding
a) Transparantie tegenover de clienten x x
Informatie over de identiteit van de tussenpersoon en over zijn hoedanigheid van tussenpersoon
b) Wet op de witwasserij/Bijzondere regelingen (4) x
c) Code deontologie/Regels beroepsethiek (3) (4) x
(ken uw klant, objectiviteitsvoorwaarden, enz.)
(1) Er kan een verschillende benadering zijn volgens het statuut van de tussenpersoon (agent of makelaar) en de ingewikkeldheid van de geboden diensten en producten.
(2) Onverminderd eventuele vervangende formules.
(3) Naar analogie van de gedragscode voor de financiële tussenpersonen in de artikelen 26 en volgende van de wet van 2 augustus 2002. Regels aangepast aan het statuut van de tussenpersoon (agent of makelaar).
(4) In principe niet rechtstreeks toepasbaar op de agenten (werken onder de verantwoordelijkheid van een instelling waarop dergelijke verplichtingen van toepassing zijn).


Bijlage 3

Mogelijke formules Toelichting
1. Verplichte girale regeling. Verplichting geldstortingen, terugbetaling en onderhandeling over financiële instrumenten uitsluitend giraal uit te voeren, rechtstreeks op de rekening van de klant geopend bij een financieel tussenpersoon
2. Regeling ingegeven door een amendement op artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 op de landsverzekeringsovereenkomsten. Volgens artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 is, wanneer de premie niet rechtstreeks aan de verzekeraar wordt betaald, de premiebetaling aan een derde bevrijdend indien deze de betaling vordert en hij voor de inning van die premie klaarblijkelijk als lasthebber van de verzekeraar optreedt. Deze formulering is ingegeven door een tweevoudige aanpassing van artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 : enerzijds de voorwaarde volgens welke de premie moet gevorderd worden en de makelaar moet optreden als lasthebber van de verzekeraar, komt te vervallen; anderzijds zou de thans geldende bepaling die alleen handelt over de invordering van de premie, verruimd worden tot de betalingen die de verzekeraar uitvoert via de makelaar aan de cliënt (formulering voorgesteld bij de vergadering van 24 juni).
3. Regeling ingegeven door een amendement op artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 in samenhang met de verplichte aanwijzing van een verantwoordelijke instelling. Via deze formulering wordt aanvullend een instelling aangewezen die verantwoordelijk is voor het toezicht uitgeoefend op de activiteiten van de makelaar in zijn geheel (met inbegrip dus van de activiteiten uitgevoerd door de makelaar voor andere financiële instellingen).
4. De rekening van derden (fiduciaire rekening). Bedoeld wordt een rekening beheerd door een financieel tussenpersoon, waarop zich fondsen en financiële instrumenten bevinden die aan een derde toebehoren, welke fondsen en instrumenten een soort van wettelijke bescherming genieten ten opzicht van de schuldeisers van de beherende instelling. Voorbeelden daarvan zijn de notarisrekening in de vorm van een « rubriekrekening » en meer in het algemeen de fiduciaire structuren die vallen onder een juridische bepaling volgens welke schuldvorderingen en waarden uitgesloten zijn van de failliete boedel van de beherende instelling.
5. Scheiding van fondsen. Deze formule komt bijvoorbeeld voor in de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs en vertoont dezelfde kenmerken als het genoemde artikel 13 en die van de rekening voor derden.
6. Bankgarantie en borgstelling. In principe gaat het om een onvoorwaardelijke en niet-herroepbare waarborg geleverd door een kredietinstelling of een verzekeringsmaatschappij.
7. Waarborgfonds. Regeling ingegeven door de regels inzake de waarborg van deposito's in de banksector op basis van de bijdrage vanwege de tussenpersoon.


(1) Voor kredietverlening wordt een uitzondering gemaakt op het exclusiviteitsbeginsel.

(2) Zoals de verplichting van registerinschrijving en de introductie van beroepsvereisten.

(3) Zoals de introductie van een exclusiviteitvereiste.

(4) In beginsel valt de niet exclusieve bemiddeling inzake beleggingsdiensten onder de toepassing van de richtlijn « beleggingsdiensten ». Onder bepaalde voorwaarden kunnen de lidstaten hier facultatief van afwijken.

(5) Zie hoger vermelde wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen.

(6) Hier wordt niet ingegaan op de wenselijkheid een afzonderlijk statuut te creëren voor bankbemiddeling enerzijds en beleggingsbemiddeling anderzijds, dan wel te voorzien in één enkel statuut inzake bank- en beleggingsdienstenbemiddeling. Deze laatste formule heeft evenwel de voorkeur omdat bank- en beleggingsdiensten in de perceptie van de consument een homogene dienst zijn.

(7) Bijvoorbeeld de combinatie van makelaar in verzekeringen en agent in bank- en beleggingsdiensten.

(8) Het betreft producten die juridisch en reglementair verzekeringsproducten zijn, maar economisch spaarproducten of beleggingsproducten.

(9) Art. 23 Common Position adopted by the council of the European Union.

(10) Art. 3 van de ontwerprichtlijn.

(11) Het statuut van de bemiddelaar in verzekeringdiensten behoort niet tot de taken van de werkgroep.

(12) De term bankdiensten verwijst hier onder meer naar het in bewaring nemen van deposito's op zicht, op termijn of voor het sparen.

(13) Tijdens de bespreking van de werkwijze voor het onderzoeken van de verschillende mogelijkheden, is de werkgroep overeengekomen dat het criterium van de economische haalbaarheid voor de toekomst niet voldooende geldigheid bezit.

(14) Verantwoordelijkheid die toegekend moet worden aan degene voor wie de makelaar werkt, behalve indien hij niet identificeerbaar is.

(15) Alleen de « verantwoordelijke instelling » is aansprakelijk.