3-1447/6

3-1447/6

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

13 DECEMBER 2005


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (artikelen 66 tot en met 81)


Evocatieprocedure (1)


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW GEERTS


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2020/1). Het werd op 24 november 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 79 tegen 4 stemmen bij 43 onthoudingen. Het werd op 25 november 2005 overgezonden aan de Senaat en op 28 november 2005 geëvoceerd. De commissie, die werd gevat door de artikelen 66 tot en met 81, heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 30 november en 7 december 2005.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Inleidende uiteenzetting van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, verklaart dat de eerste afdeling van het eerste hoofdstuk van Titel VI van het ontwerp betrekking heeft op de samenstelling van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg. Twee objectieven worden nagestreefd : enerzijds het terugdringen van het aantal leden van de raad van bestuur van 24 naar 17, de voorzitter niet meegerekend, en anderzijds wordt de duur van het mandaat teruggebracht van 6 jaar tot de duur van een legislatuur. Op deze wijze kunnen de nieuwe ministers van de federale regering, eens ze in functie zijn, hun vertegenwoordigers aanduiden voor de volledige duur van hun ambt. De benoeming bij koninklijk besluit wordt eveneens vervangen door een benoeming door de betrokken minister. Ten slotte wordt ook de wordt de voorzitter van de FOD Sociale Zekerheid toegevoegd als derde ondervoorzitter van het Federaal Kenniscentrum.

In de tweede afdeling van ditzelfde hoofdstuk wordt de problematiek van de permanente doorlichting van de nomenclatuur behandeld. Het comité dat hiermee belast is werd opgericht door de zogenaamde « gezondheidswet » en is thans gekoppeld aan de Wetenschappelijke Raad van het RIZIV, maar het is beter om dit te liëren met de Technische Geneeskundige Raad. Tevens wordt bepaald dat deze Raad en de minister van Sociale Zaken het advies van dit comité kunnen vragen.

De eerste afdeling van Hoofdstuk II bevat een aantal technische bepalingen. Zo wordt in artikel 69 de bevoegdheid van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen aangepast om ze in overeenstemming te brengen met de situatie op het terrein. Artikel 70 verleent een wettelijke grondslag aan artikel 8 van het koninklijk besluit van 14 november 2003 dat de meldingsplicht betreft. In artikel 71 wordt een harmonisatie van de administratieve boetes doorgevoerd die zijn voorzien in de verschillende wetten die de werking van het FAVV betreffen. Ook worden de minimumbedragen voor dergelijke administratieve boetes verlaagd, omdat vooral in de landbouwsector is gebleken dat deze veel te hoog lagen in verhouding tot de vastgestelde feiten.

In afdeling 2 wordt de terminologie inzake de gemedicineerde diervoeders in overeenstemming gebracht met een koninklijk besluit dat eerstdaags wordt uitgevaardigd. Afdeling 3 bevat een bepaling over de inkomsten inzake de CITES-reglementering, die voortaan zullen terechtkomen in het Fonds voor de Grondstoffen en die voortaan zullen dienen om de specifieke controles voor CITES uit te voeren en om informatiecampagnes hieromtrent op te zetten. Men schat dat het gaat om ongeveer 130 000 euro. Afdeling 5, dat artikel 74 omvat, geeft een wettelijke basis om de retributie vast te stellen voor de identificatie en registratie van dieren, meer in het bijzonder van paarden. Het koninklijk besluit daaromtrent zal pas uitwerking kunnen hebben van zodra voorliggende wettelijke bepaling van kracht is. In afdeling 5 wordt ten slotte voorzien dat slachthuizen hun activiteiten kunnen aanvatten vanaf 5 uur 's ochtends in plaats van 6 uur. Deze regeling bestaat tot nog toe enkel voor de zomermaanden.

B. Inleidende uiteenzetting van de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen

De heer Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen wijst erop dat de bepalingen van de wet houdende diverse bepalingen (deel 3) inzake maatschappelijke integratie over twee fundamentele dossiers gaan :

— Het Gas- en Elektriciteitsfonds, waarvoor hoofdzakelijk een maatregel ter aanpassing van de werking wordt ingevoerd.

— Er wordt ook een aanpassing van de bestaande reglementering ingevoerd voor de Terugvordering van maatschappelijke hulp in rusthuizen;

De wet van 4 september 2002 geeft de OCMW's de taak personen die hun gas- en elektriciteitsfactuur niet kunnen betalen te begeleiden en maatschappelijke hulp te verlenen.

Die begeleiding omvat het onderhandelen over afbetalingsplannen, het opstarten van budgetbegeleiding en het toekennen van maatschappelijke hulp aan mensen met schulden.

Het Fonds wordt gestijfd met een bijdrage ten laste van de gas- en elektriciteitssector, die in 2005 in totaal 44 703 418 euro bedraagt.

Die fondsen worden over de OCMW's verdeeld voor personeelskosten (artikel 4) en financiële hulp (artikel 6) voor begeleiding of voor het betalen van openstaande facturen.

Die middelen worden beheerd door de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG), die ze over de OCMW's moet verdelen aan de hand van een tweevoudige verdeelsleutel, die bij de wet van 4 september 2002 is vastgesteld.

Wat de personeelskosten betreft, worden de financiële middelen tussen de OCMW's verdeeld op basis van :

— het aantal WIGW's per gemeente op 1 januari van het vorige jaar;

— het aantal personen met betalingsachterstand geregistreerd in de Centrale voor Kredieten aan Particulieren per gemeente op 1 maart van het vorige jaar;

— waarbij het gunstigste criterium wordt toegepast.

In 2005 werden op die manier 751 voltijdse equivalenten gefinancierd.

Sinds de inwerkingtreding in 2003 van de « positieve » Centrale voor kredieten aan particulieren, die gezorgd heeft voor een substantiële vermindering van het aantal dossiers van geregistreerde kredietgeschillen, zijn verscheidene OCMW's in 2005 in een lagere klasse terechtgekomen. Het gevolg daarvan was dat het aantal voltijdse (of halftijdse) krachten verminderde die ze gekregen hadden om die opdracht te vervullen.

Artikel 202 van de Programmawet van 27 december 2004 heeft de Koning de macht gegeven om de voorwaarden en modaliteiten te bepalen, waaronder de financiële middelen bepaald in artikel 4 (personeel) worden aangewend, hun besteding wordt gerechtvaardigd en het saldo wordt gereaffecteerd in geval van niet-gebruik.

Het koninklijk besluit van 4 februari 2005 heeft de toepassing van deze bepalingen mogelijk gemaakt en heeft meer bepaald voorzien in een overgangsbepaling voor de OCMW's, wier personeelskosten in 2005 verminderd zijn.

De huidige programmawet voert een structurele bepaling in voor de volgende jaren, in die zin dat ze de OCMW's die in een lagere klasse terecht komen, de mogelijkheid biedt hetzelfde aantal voltijds (of halftijds) equivalenten te behouden als het vorige jaar en dit gedurende één jaar. De nieuwe klasse wordt dus een jaar later van toepassing om de OCMW's de mogelijkheid te bieden hun taken te blijven uitvoeren en maatregelen te nemen voor het volgende jaar. De werklast is evenwel zeker niet verminderd, wel integendeel.

Artikel 76, 1º en artikel 77 hebben betrekking op louter technische aanpassingen.

Artikel 76, 2º waarborgt de OCMW's die in een lagere klasse terecht komen dan diegene waarin ze zich het jaar voordien bevonden, gedurende één jaar het behoud van hun financiering van de personeelskosten, vooraleer de nieuwe categorie wordt toegepast.

De terugvordering bij de onderhoudsplichtigen van maatschappelijke hulp toegekend aan bejaarden in rusthuizen.

Artikel 85 van de programmawet van 9 juli 2004 was de concrete uitvoering van het regeringsakkoord dat tot stand is gekomen op de Ministerraad van Oostende op 20 en 21 maart 2005, ter verbetering van de maatschappelijke hulp in bejaardentehuizen.

In artikel 98 van de organieke wet van 8 juli 1976 over de OCMW's wordt voortaan een § 3 ingevoegd die de OCMW's, afgezien van het eerste principe van de terugvordering bij de onderhoudsplichtigen van de maatschappelijke hulp die wordt toegekend aan de personen die ten laste worden genomen in rusthuizen voor bejaarden, de mogelijkheid biedt om op algemene wijze af te zien van de terugvordering, voor zover het gemeentebestuur hiermee instemt.

Men mag niet uit het oog verliezen dat het ingevoerde systeem geenszins de burgerlijke verplichtingen ontkracht die wegen op de onderhoudsplichtigen, want deze verplichtingen blijven bestaan en de OCMW's kunnen steeds vragen aan de personen aan wie ze een hulp toekennen, om zich te richten tot hun onderhoudsplichtigen.

Zo kan het OCMW afzien van de terugvordering, maar alleen op algemene wijze (in alle gevallen), niet individueel.

Het koninklijk uitvoeringsbesluit van 3 september 2004 heeft een uniek barema voor terugvordering ingevoerd voor alle OCMW's.

Artikel 9 ervan bepaalt dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een door de minister, bevoegd voor maatschappelijke integratie, vastgestelde schaal van tussenkomsten hanteert, waarvan het kan afwijken bij een individuele beslissing en mits het bijzondere omstandigheden in acht neemt die in de beslissing worden gemotiveerd.

Die wet en dat koninklijk besluit bepalen tevens :

— dat het terugvorderbare bedrag in verhouding tot het inkomen van elkeen wordt bepaald,

— dat rekening wordt gehouden met het kadastraal inkomen bij de berekening van de bestaansmiddelen,

— dat de bovengrens van de inkomens onder dewelke geen terugvordering mogenlijk is wordt verhoogd.

De wijziging die wordt ingevoerd door deze wet, heeft tot doel een einde te stellen aan de misbruiken ten opzichte van mensen die hun vastgoed verdelen bijvoorbeeld onder hun kinderen in de 5 jaar vóór het moment waarop ze het rusthuis intrekken.

Artikel 78 biedt de mogelijkheid dat sommige gemeenten ondanks het feit dat er op algemene wijze wordt afgezien van de terugvordering, de toegekende maatschappelijke hulp kunnen terugvorderen bij de onderhoudsplichtigen wanneer de begunstigde zijn -roerend of onroerend- vermogen vrijwillig heeft afgebouwd vóór zijn intrede in het rusthuis.

Artikel 79 biedt de mogelijkheid dat de Koning de regels en voorwaarden bepaalt omtrent de terugvordering bij de onderhoudsplichtigen, wanneer het OCMW beslist over te gaan tot vordering in het geval dat werd bepaald in voorgaand artikel.

C. Inleidende uiteenzetting van de minister van Leefmilieu en Pensioenen

De heer Tobback, minister van Leefmilieu en Pensioenen, herinnert eraan dat de artikelen 80 en 81 betrekking hebben op de inkomensgarantie voor ouderen en beogen een technische vergissing recht te zetten. In artikel 2, 4º, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, wordt voor de definitie van het begrip « hoofdverblijfplaats » verkeerdelijk verwezen naar artikel 4 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, terwijl deze definitie zich bevindt in artikel 3 van die wet, dat handelt over de inspectie van de bevolkingsregisters.

III. ALGEMENE BESPREKING

A. Sociale Zaken en Volksgezondheid

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van een vorige programmawet, waaruit blijkt dat de verwachtingen van het Federaal Kenniscentrum zeer hooggespannen waren en de samenstelling ervan niet evenwichtig genoeg kon zijn. Intussen is men iets realistischer geworden en heeft men meer oog voor de efficiëntie van deze instelling. Het wordt tijd dat het Kenniscentrum stilaan met resultaten voor de dag komt : studies, beleidsaanbevelingen, enzovoort. Door de voorgestelde wijzigingen worden de wetgevende macht en zelfs de Ministerraad volledig buitenspel gezet wat de samenstelling betreft : de betrokken ministers krijgen vrij spel en er is zelfs geen spoor meer van terug te vinden via een koninklijk besluit dat wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, wijst erop dat de wetgevende macht niet buitenspel wordt gezet : overeenkomstig artikel 270, § 1, 11º, van de programmawet van 24 december 2002, zoals het zal worden gewijzigd door artikel 66 van voorliggend ontwerp, duidt de Kamer van volksvertegenwoordigers eveneens één lid aan.

Mevrouw Van de Casteele suggereert dat het gebrek aan openbaarheid zou kunnen worden opgelost door de vermelding van de leden van de raad van bestuur, met de datum van hun aanstelling, op de webstek van het Federaal Kenniscentrum.

De heer Beke informeert of het Federaal Kenniscentrum reeds een jaarverslag heeft ingediend bij de Wetgevende Kamers, zoals wettelijk is voorzien.

De minister antwoordt ontkennend en zal het Federaal Kenniscentrum aansporen om zulks te doen.

Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat de bepaling omtrent de permanente doorlichting in de « gezondheidswet » van 27 april 2005 werd ingevoegd door middel van een amendement dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers door de CD&V-fractie werd ingediend. Door art. 68 van voorliggend ontwerp dreigt de permanente evaluatie van de nomenclatuur inzake de geneesmiddelen en de verstrekkingen dode letter te blijven omdat enkel de minister en de Technische Geneeskundige Raad adviezen kunnen vragen aan het comité, dat overigens niet langer zal ressorteren onder de Wetenschappelijke Raad van het RIZIV. Spreekster stelt zich vragen bij de onafhankelijkheid van dit comité.

Mevrouw Van de Casteele treedt deze vaststelling bij : de evaluatie, die aanvankelijk als permanent was bedoeld, wordt hier sterk beperkt. Dit hoeft niet noodzakelijk een slechte zaak te zijn : misschien is het beter om precies aan te geven welke evaluaties moeten gebeuren om te vermijden dat er helemaal geen evaluaties plaats vinden. Ook de mogelijkheid om werkgroepen op te richten, die door de « gezondheidswet » voorzien was, verdwijnt hier.

De minister meent dat de « verplaatsing » van het comité van de Wetenschappelijke Raad van het RIZIV naar de Technische Geneeskundige Raad helemaal geen invloed heeft op de onafhankelijkheid ervan. Hij meent dat het hier gaat om een maatregel die de efficiëntie van de evaluatie en van de samenwerking tussen de Wetenschappelijke Raad en de Technische Geneeskundige Raad ten goede komt. De minister stipt bovendien aan dat niets in de weg staat dat werkgroepen worden opgericht, ook al wordt dit niet langer met zoveel woorden in de wettekst bepaald. De mogelijkheid om zich te laten bijstaan door experten wordt wél uitdrukkelijk in de wet vermeld.

Mevrouw De Schamphelaere vraagt of de mogelijkheid voor slachthuizen om reeds om 5 uur 's ochtends hun activiteiten aan te vatten niet zorgt voor overlast bij de omwonenden.

De minister antwoordt dat de huidige regeling, waarbij slachten reeds mogelijk was vanaf 5 uur 's ochtends in de zomermaanden, geen probleem heeft gesteld. De meeste slachthuizen bevinden zich buiten de stadskern en bovendien zijn ze onderworpen aan de reglementering inzake nachtlawaai, geluidshinder, milieueffectenrapport en dergelijke. De mogelijkheid om vroeger te starten wordt gevraagd door de slachthuizen zélf.

B. Maatschappelijke Integratie

De heer Paque vraagt zich af hoe men kan controleren of iemand zich vrijwillig in een situatie heeft gebracht waardoor de facturen van het OCMW niet langer kunnen betaald worden. Dreigt men hier niet te verzanden in allerhande juridische procedures en dreigen de kosten voor de OCMW's niet groter te worden dan de onbetaalde facturen ?

De heer Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt dat er enkele gevallen zijn opgedoken waarbij door de betrokkene manifeste fraude werd gepleegd. Het ontwerp laat de OCMW's toe om in dergelijke gevallen daadwerkelijk op te treden indien zij dit wensen. Het zal wellicht gaan om slechts enkele gevallen. Het is niet de bedoeling om eenieders vermogen tot in de kleinste details na te gaan maar wel om een stok achter de deur te hebben voor de meest frappante gevallen.

De heer Beke treedt de opmerking van de heer Pacque bij : het gaat vooral om een symbolische maatregel die in de praktijk moeilijk toepasbaar zal blijken. Hij vraagt welk barema inzake terugvordering door de OCMW's zal moeten toegepast worden.

De minister antwoordt dat het gaat om het reeds bestaande barema dat werd bepaald bij koninklijk besluit van 3 september 2004.

Mevrouw Van de Casteele verwijst naar de verschillende wetsvoorstellen inzake de onderhoudsplicht in hoofde van de kinderen die aanhangig zijn in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Hierover werd afgesproken dat in januari 2006 een evaluatie zou plaatsvinden. De door voorliggend ontwerp voorgestelde maatregel toont andermaal aan dat in verschillende gemeenten een verschillend beleid inzake terugvordering wordt toegepast. Spreekster wijst op het gevaar dat ouderen zich inschrijven in een rusthuis van een gemeente waarvan men weet dat er niet wordt teruggevorderd. Zij dringt dan ook aan op een spoedige evaluatie van de bestaande toestand.

De heer Vankrunkelsven meent eveneens dat de gelijkheid tussen de verschillende gemeenten ook op dit vlak van groot belang is. Hij betreurt dat een maatregel, die toch heel wat maatschappelijk debat op gang brengt, in een wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » wordt geregeld.

Mevrouw Geerts deelt deze bekommernis. Zij verwijst naar haar mondelinge vraag nr. 3-516 (Hand. Senaat, nr. 3-91) met betrekking tot de onderhoudsplicht en het antwoord van de minister dat hierop werd gegeven. Zij was van oordeel dat de OCMW's nu reeds alle juridische instrumenten te hunner beschikking hadden om op te treden tegen misbruiken inzake het ontwijken van de onderhoudsplicht, ook wanneer de betrokken gemeente of het betrokken OCMW heeft afgezien van de mogelijkheden inzake terugvordering. Voorliggend ontwerp toont echter aan dat dit niet helemaal klopt en dat er een juridische grondslag ontbreekt waarop het OCMW zich kan baseren om terug te vorderen.

De minister antwoordt dat een eerste evaluatie kan rond zijn in de lente van 2006. Hij meent dat de bestaande regeling zowel de lokale autonomie respecteert — elk OCMW is vrij een beslissing te nemen inzake de terugvordering — als de gelijkheid van de verschillende OCMW's behoudt door middel van het unieke terugvorderingsbarema. De minister meent dat ook op vandaag de OCMW's over de wettelijke grondslag beschikken om de bijslagplichtingen aan te spreken op basis van het bugerlijk Wetboek en dat de maatregel die hier wordt voorgesteld de OCMW's slechts moet toelaten om onmiddellijk te handelen.

Mevrouw Van de Casteele verwijst naar de toelichting bij het wetsontwerp, zoals het in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend. Het hiaat in de wetgeving is pas ontstaan sedert de programmawet van 9 juli 2004.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat er een maatschappelijke motivering bestaat voor de onderhoudsplicht die de gemeentelijke autonomie overstijgt. Het ware beter geweest om de opening, die naar de lokale besturen werd gemaakt om hierover zelf te beslissen, niet te hebben gemaakt. Hier wordt nu een bijkomende modulering voorgesteld. Spreekster meent dat het artikel 78 van voorliggend ontwerp bovendien slecht geredigeerd is en niet beantwoordt aan de toelichting die erbij wordt gegeven. Nergens wordt immers de band gelegd met de inkomsten van de onderhoudsplichtige. Wanneer een oudere persoon zijn vermogen schenkt aan een jonge geliefde, dreigen de kinderen hiervoor gestraft te worden.

Mevrouw Van de Casteele meent dat, wanneer iemand weet dat zijn kinderen financieel gestraft zullen worden indien hij zélf niet betaalt aan het OCMW, dit ook een stok achter de deur is voor de betrokkene.

De heer Beke wijst erop dat, volgens de verklaringen van de minister in het antwoord op de vraag van mevrouw Geerts, de evaluatie inzake de onderhoudsplicht in de herfst van 2005 zou klaar zijn. Nu wordt gesproken over de lente van 2006.

De minister antwoordt dat dit het gevolg is van de aanbestedingsprocedure. Een tussenrapport zou reeds kunnen klaar zijn einde februari 2006; het eindrapport zal in de zomer van 2006 worden voorgesteld.

C. Inkomensgarantie voor ouderen

Hierover worden geen opmerkingen gemaakt.

IV. STEMMINGEN

De commissie stemt met 9 stemmen bij 1 onthouding in met het geheel van de artikelen die naar de commissie werden verwezen.

Dit verslag wordt aangenomen met een parigheid van de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Christel GEERTS. Annemie VAN de CASTEELE.

De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (stuk Kamer, nr. 51-2020/19)


(1) Spoedprocedure (artikel 80 van de Grondwet). Beslissingen van de parlementaire overlegcommissie : nr. 3-82/28.