3-1371/1

3-1371/1

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

11 OKTOBER 2005


Wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de overlijdensverklaring en de aangifte van overlijden

(Ingediend door mevrouw Mia De Schamphelaere en de heer Wouter Beke)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt een aantal bepalingen over van het wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde, dat reeds tijdens de vorige zittingsperiode in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-160).

In het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heerst er een consensus over de onaangepastheid van de huidige wetgeving aangaande de overlijdensverklaring en de aangifte van overlijden. De wettelijke regeling in verband met de aangifte van het overlijden dateert immers nog uit de negentiende eeuw : het overlijden dient niet door een arts te worden aangegeven, maar door leken-getuigen. Daardoor kan de huidige Belgische wetgeving de bescherming die door artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (4 november 1950) wordt opgelegd, namelijk het recht op leven, niet garanderen. De wettelijke regeling in België is dus volkomen achterhaald en bijgevolg is het aantal lijkopgravingen ten gevolge van betwistingen over de doodsoorzaak in geen enkel ander land zo groot.

Dit wetsvoorstel, dat onder meer een nieuw artikel 76bis in het Burgerlijk Wetboek invoegt, voorziet daarom in een meer aangepaste regeling inzake de vaststelling, de aangifte en de controle van elk overlijden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Volgens de artikelen 77 en 78 van het Burgerlijk Wetboek verleent de ambtenaar van de burgerlijke stand toelating tot teraardebestelling na aangifte van een overlijden. De praktijk, die steunt op het oneigenlijke gebruik van de wetgeving betreffende de overlijdensstatistieken, is echter anders : de aangifte gebeurt door overhandiging van een overlijdensformulier, het model IIIC voor de « aangifte van overlijden van een persoon van 1 jaar of ouder » of het model IIID voor de « aangifte van een doodgeboren kind of van het overlijden van een kind jonger dan 1 jaar ».

Het niet-aangeven van een overlijden is niet strafbaar gesteld. Daarentegen bestaat er in het kader van een jaarlijkse statistiek der doodsoorzaken wel een verplichting tot het invullen van deze overlijdensformulieren door de vaststellende arts op straffe van een geldboete van 26 tot 10 000 frank of bij herhaling zelfs een gevangenisstraf van 8 dagen tot een maand.

Artikel 4 van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek luidt : « De geneesheren mogen het beroepsgeheim niet inroepen om te weigeren inlichtingen te verstrekken waarvan zij houder zijn door hun staat of beroep, wanneer deze hen ter uitvoering van de artikelen 1 en 3 van deze wet gevraagd worden met het oog op het opmaken van gezondheidsstatistieken. De Koning neemt de nodige maatregelen voor het verzekeren van de anonimiteit van deze inlichtingen. ». Artikel 22 van de wet van 1962 voorziet in een strafbepaling.

Volgens de letter van de wet dient de ambtenaar van de burgerlijke stand zich zelf van het overlijden te vergewissen. In feite neemt hij vrede met de overhandiging van het overlijdensformulier. Het door ons voorgestelde artikel voorziet in het eerste en tweede lid dat voortaan na ieder overlijden een verklaring van overlijden wordt opgemaakt door een arts, die het overlijden heeft vastgesteld wanneer hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. De vorm en de inhoud van deze verklaring van overlijden worden geregeld bij koninklijk besluit.

De aangifte van het overlijden dient voortaan te gebeuren door de overhandiging van deze verklaring van overlijden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand door getuigen, zo mogelijk, de twee naaste bloedverwanten of buren of, wanneer iemand buiten zijn woning is gestorven, de persoon te wiens huize hij overleden is, en een bloedverwant of een andere persoon of bij ontstentenis van voornoemde personen door de arts die de verklaring heeft opgesteld.

In het derde lid van dit artikel worden er wettelijke onverenigbaarheden ingevoerd die uitsluiten dat een arts het overlijden van een verwante vaststelt en attesteert.

In het vierde lid van dit artikel wordt in wettelijke waarborgen voorzien (die tot op heden nog niet bestonden) door middel van georganiseerde steekproeven door erkende specialisten in de gerechtelijke geneeskunde tegen het bewust onterecht attesteren van een natuurlijk overlijden. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan slechts toestemming tot teraar-debestelling verlenen bij een overlijden door natuurlijke oorzaak.

Artikelen 3, 4 en 6

De aanpassing van de artikelen 77, 78 en 80 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort uit de verplichting van een arts om een verklaring van overlijden op te stellen wanneer deze ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Om voortaan een aangifte van overlijden te doen, dient deze verklaring van overlijden door de personen, zoals bedoeld in artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek of bij ontstentenis van voornoemde personen door de arts die de verklaring heeft opgesteld, te worden overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand zodat deze laatste zich niet meer naar de overledene moet begeven om zich van het overlijden te vergewissen, hetgeen zich vandaag in de praktijk ook al niet meer voordeed.

Artikel 5

Bij de aangifte van overlijden wordt nog steeds niet als verplichting gesteld de plaats, de datum en het uur van overlijden in de overlijdensakte op te nemen (artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek). In de praktijk is het nochtans zo dat de ambtenaar van de burgerlijke stand thans, zonder dat de wet dit oplegt, toch in de overlijdensakte die gegevens op verklaring van de getuigen (in de praktijk met voorlegging van een attest van de geneesheer) in de akte opneemt. Deze praktijk, die op een noodzaak steunt, verdient daarom een wettelijke basis die de situatie aanpast aan de sinds 1804 gewijzigde maatschappelijke toestanden.

Artikel 7

De huidige situatie

In hoofde van de vaststellende arts bestaat geen wettelijke verplichting om verdachte en gewelddadige overlijdens rechtstreeks te melden aan de ambtenaar van de burgelijke stand die op zijn beurt onverwijld de gerechtelijke overheid inlicht.

Artikel 81 van het Burgerlijk Wetboek luidt : « Zijn er tekens of aanwijzingen van een gewelddadige dood of andere omstandigheden die zulks laten vermoeden, dan mag de teraardebestelling eerst geschieden nadat een officier van politie, bijgestaan door een dokter in de geneeskunde of de heelkunde, een proces-verbaal heeft opgemaakt van de staat van het lijk en van de daarop betrekking hebbende omstandigheden, alsook van de inlichtingen die hij heeft kunnen inwinnen omtrent de voornamen, de naam, de leeftijd, het beroep, de geboorteplaats en de woonplaats van de overledene. »

Dit betekent dat er een politioneel en medicolegaal onderzoek dient uitgevoerd te worden. In de praktijk gebeurt dit wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand en/of de gerechtelijke instanties in kennis worden gesteld van een overlijden dat te wijten is aan een gewelddadige of verdachte oorzaak.

Het model IIIC verplichtte tot voor kort de arts, die het overlijden vaststelt, in te vullen of het overlijden te wijten is aan een natuurlijke, een gewelddadige of een verdachte oorzaak. Sinds 1 januari 1998 is er een nieuw model IIIC in gebruik waardoor de arts zelfs niet meer over deze mogelijkheden beschikt. Hij/zij dient enkel bevestigend of ontkennend te antwoorden op de vraag « gerechtelijk-geneeskundig bezwaar tegen begrafenis of crematie ».

Buiten de plicht dit model IIIC in te vullen, heeft de arts geen andere verplichtingen; dit wil zeggen er bestaat momenteel geen meldingsplicht : de arts is niet verplicht een verdacht of gewelddadig overlijden te melden.

In alle gevallen van gewelddadige en verdachte dood, op basis van artikel 81 van het Burgelijk Wetboek en ook bij crematie dient een bijkomend onderzoek te gebeuren. In deze gevallen waarin de wet in een bijkomende controle voorziet, is de deskundigheid van deze controle onvoldoende gewaarborgd.

Enkel een arts kan het overlijden vaststellen. In zijn universitaire opleiding krijgt de aspirant-arts een (eerder beperkte) theoretische opleiding in de gerechtelijke geneeskunde. Er wordt echter wel werk gemaakt van een opleiding tot specialist in de gerechtelijke geneeskunde. De dienst Forensische Geneeskunde van het UZ-KULeuven, bijvoorbeeld, die in een aantal arrondissementen medico-legale opdrachten uitvoert en als « wetsarts » fungeert, organiseert een opleiding van geneesheer-specialist in de gerechtelijke geneeskunde. Sinds 2002 wordt die opleiding van vijf jaar wettelijk erkend als geneeskundige specialiteit. Op dit ogenblik is de erkenningscommissie al samengesteld, maar aangezien er nog geen artsen officieel erkend zijn als specialist in de gerechtelijke geneeskunde, werden er nog geen stagemeesters of stagecentra erkend.

In de praktijk worden voornamelijk bij een vermoeden van misdrijf door de bevoegde instanties wetsartsen aangesteld die enige praktijkervaring hebben opgedaan.

Enkel bij een onverklaard of onnatuurlijk overlijden, waarbij een misdrijf politioneel niet met zekerheid is uitgesloten, volgt in de regel een gerechtelijk onderzoek (al dan niet met obductie). Wanneer de ware aard van een overlijden dat volgt op een ongeval, zelfmoord of zelfs misdrijf miskend wordt en wordt aangegeven als « natuurlijk », ontsnappen deze sterfgevallen aan een gerechtelijk onderzoek. Onnodig erop te wijzen dat dit verstrekkende gevolgen heeft op strafrechtelijk (bijvoorbeeld in geval van misdrijf zoals doding, nalatigheid), maatschappelijk (bijvoorbeeld financiële gevolgen in verband met verzekeringen) en sociaal-geneeskundig (bijvoorbeeld voor statistische en preventieve doeleinden) vlak.

Met het toenemend aantal crematies stelt dit probleem zich nog scherper, daar een onderzoek (zoals opgraving) nadien uiteraard onmogelijk is geworden. In het licht van de discussie over euthanasie heeft dit nog een pregnantere betekenis gekregen. Om de vrijwilligheid van het verzoek te waarborgen, moet de wetgever harde garanties voorzien opdat ongewenste levensbeëindiging niet onopgemerkt zal blijven.

In de dagelijkse praktijk dienen zich tal van problemen aan bij de vaststelling van het overlijden. Het blijkt dat zowel de Belgische artsen als de gerechtelijke instanties/politiediensten de termen « natuurlijk », « verdacht » en « gewelddadig » overlijden niet alleen verschillend interpreteren, maar ook moeite hebben met de inhoudelijke betekenis van deze termen. Vanuit medisch standpunt kan men niet besluiten tot een natuurlijk overlijden, indien de doodsoorzaak onduidelijk is. De arts dient hiervoor zijn toevlucht te nemen tot de termen verdacht of gewelddadig overlijden, louter en alleen omdat de doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. Sinds 1 januari 1998 beschikt de arts zelfs niet meer over deze keuzemogelijkheden, maar wordt van hem/haar enkel nog verwacht eventueel « gerechtelijk-geneeskundig bezwaar tegen begrafenis of crematie » aan te tekenen.

Voorstel tot wijziging

Dit artikel wil de aandacht vestigen op de verantwoordelijkheid die de (huis)arts draagt wanneer hij geconfronteerd wordt met een overlijden in ongewone of onbekende omstandigheden. Hij/zij dient in eer en geweten een beslissing te nemen over het al dan niet natuurlijk karakter.

Onder « ongewoon overlijden » dient te worden verstaan een onnatuurlijk (dat wil zeggen door een uitwendige factor veroorzaakt) overlijden en al die verdacht van een onnatuurlijke oorzaak alsook de gevallen van plotse en/of onverwachte dood, waarbij een misdrijf ogenschijnlijk niet voor de hand ligt maar ook niet kan worden uitgesloten.

De arts die het overlijden vaststelt mag geen verklaring opstellen, indien hij er niet van overtuigd is dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak. Betreft het een geval van euthanasie, dan vergewist de arts zich van het feit dat alle voorwaarden van de euthanasiewet zijn nageleefd. Zoniet en ook in alle andere gevallen van onnatuurlijk overlijden dient deze arts het overlijden onverwijld te melden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze ambtenaar die kennis krijgt van het ongewoon overlijden dient dit op zijn beurt te melden aan de procureur des Konings die in ieder geval overgaat tot aanwijzing van een arts verbonden aan en onder toezicht van een erkend instituut voor gerechtelijke geneeskunde. De teraardebestelling kan slechts geschieden met toestemming van de procureur des Konings.

Hier achten wij een wijziging van de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van strafvordering absoluut noodzakelijk om de kwaliteit van de gangbare praktijk te verbeteren en te vermijden dat er nog ongeschoolde artsen zouden worden aangesteld. Voortaan mag de procureur des Konings zich enkel nog laten vergezellen door erkende geneesheren-specialisten in de gerechtelijke geneeskunde.

We benadrukken dan ook de noodzaak om de specialiteit die nu reeds op papier bestaat in de praktijk te brengen. De praktische obstakels moeten worden weggewerkt en de erkenningscommissie moet kunnen functioneren.

Artikel 8

Arikel 82 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgeheven omwille van de aanpassing van artikel 81 van hetzelfde wetboek (zie supra).

Artikel 9

Idem als de artikelen 3, 4 en 6 (zie supra).

Artikel 10

Artikel 10 stelt de overtreding van artikel 76bis, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek strafbaar, dat stelt dat wanneer de overledene een bloed- en/of aanverwant is van de arts die het overlijden heeft vastgesteld, deze arts in geen geval de verklaring van overlijden mag opstellen.

Artikel 11

Artikel 11 stelt het opstellen van een verklaring van overlijden strafbaar, wanneer de arts weet of diende te weten dat de dood niet het gevolg was van een natuurlijke oorzaak.

Artikel 12

Artikel 12 stelt het hinderen of op enigerlei wijze beletten van het onderzoek bedoeld in artikel 76bis, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek strafbaar.

Artikel 13

Artikel 13 stelt de overtreding van artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek strafbaar. Hierdoor wordt voorzien in een strafsanctie voor het niet-naleven van de plicht tot aangifte van overlijden.

Artikelen 14 en 15

In de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van strafvordering worden de personen vermeld door wie de procureur des Konings zich laat bijstaan, respectievelijk « personen die wegens hun kunde of beroep bekwaam geacht worden om de aard en de omstandigheden van de misdaad of het wanbedrijf te beoordelen » (artikel 43) en « geneesheren » (artikel 44).

Ter garantie van de kwaliteit achten wij het noodzakelijk dat in het wetboek expliciet verwezen wordt naar de geneeskundige specialiteit « gerechtelijke geneeskunde », een vijf jaar durende opleiding die sinds 2002 wettelijk erkend is, om te vermijden dat er nog niet-gespecialiseerde artsen zouden worden aangesteld.

Artikel 16

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van de wet.

Mia DE SCHAMPHELAERE
Wouter BEKE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In het Burgerlijk Wetboek wordt een artikel 76bis ingevoegd, luidende :

« Art. 76bis. — Na ieder overlijden dient een verklaring van overlijden te worden opgemaakt door een arts. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van de verklaring van overlijden.

De verklaring van overlijden wordt opgemaakt door de arts die het overlijden heeft vastgesteld.

Wanneer de overledene een bloed- en/of aanverwant is van de arts die het overlijden heeft vastgesteld, mag deze arts in geen geval de verklaring van overlijden opstellen.

Artsen, erkende specialisten in de gerechtelijke geneeskunde en verbonden aan een erkend instituut voor forensische geneeskunde oefenen steekproefsgewijze, overeenkomstig bij koninklijk besluit nader te bepalen regels, toezicht uit op de waarachtigheid van de verklaring van overlijden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Zij kunnen daartoe overgaan tot uitwendig en inwendig onderzoek van het lijk. »

Art. 3

In artikel 77 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het Regentsbesluit van 26 juni 1947, worden de woorden « hij zich naar de overledene heeft begeven om zich van het overlijden te vergewissen » vervangen door de woorden « hem een verklaring van overlijden werd overhandigd ».

Art. 4

In artikel 78 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) de eerste zin wordt aangevuld als volgt : « door overhandiging van de verklaring van overlijden »;

B) het artikel wordt aangevuld als volgt : « Bij gebrek aan voornoemde personen wordt de aangifte gedaan door de arts die het overlijden vastgesteld heeft. »

Art. 5

In artikel 79, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1978, worden tussen de woorden « voor zover deze bekend zijn », en de woorden « de voornamen » de woorden « de plaats, de datum en het uur van overlijden, en » ingevoegd.

Art. 6

In artikel 80, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « deze begeeft zich ter plaatse om zich van het overlijden te vergewissen » vervangen door de woorden « deze vergewist zich van het overlijden door middel van de verklaring van overlijden ».

Art. 7

Artikel 81 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen, als volgt :

« Art. 81. — § 1. De arts die het overlijden vaststelt, mag geen verklaring opstellen indien het overlijden niet het gevolg is van een natuurlijke oorzaak.

Is het overlijden het gevolg van opzettelijk levensbeëindigend handelen, dan vergewist de arts er zich van of alle voorwaarden van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie zijn nageleefd. Zoniet en ook in alle andere gevallen van onnatuurlijk overlijden dient de arts het ongewoon overlijden onverwijld te melden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.

§ 2. De ambtenaar van de burgerlijke stand die kennis krijgt van het ongewoon overlijden zoals bedoeld in § 1, derde lid, dient op zijn beurt dit onverwijld te melden aan de procureur des Konings. De procureur des Konings gaat in ieder geval over tot de aanwijzing van een arts, verbonden aan en onder toezicht van een erkend instituut voor gerechtelijke geneeskunde. De teraardebestelling kan slechts geschieden met toestemming van de procureur des Konings. »

Art. 8

Artikel 82 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 9

In artikel 84 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « die zich ter plaatse begeeft » vervangen door de woorden « die zich van het overlijden vergewist door middel van de overhandiging van de verklaring van overlijden ».

Art. 10

De overtreding van artikel 76bis, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen.

Art. 11

Het opstellen van een verklaring van overlijden door de arts die het overlijden heeft vastgesteld terwijl hij weet of diende te weten dat de dood niet het gevolg was van een natuurlijke oorzaak, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot drie jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfduizend euro of met een van die straffen alleen.

Art. 12

Het hinderen of op enigerlei wijze beletten van het onderzoek bedoeld in artikel 76bis, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot drie jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfduizend euro of met een van die straffen alleen.

Art. 13

De personen, aan wie door de arts die het overlijden heeft vastgesteld de verklaring van overlijden overhandigd werd, die nalaten de aangifte te doen als bedoeld in artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen.

Art. 14

In artikel 43 van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « personen die wegens hun kunde of beroep bekwaam geacht worden » vervangen door de woorden « geneesheren-specialisten in de gerechtelijke geneeskunde ».

Art. 15

In artikel 44, eerste lid, van hetzelfde wetboek wordt het woord « geneesheren » vervangen door de woorden « geneesheren-specialisten in de gerechtelijke geneeskunde ».

Art. 16

Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de zesde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

22 juni 2005.

Mia DE SCHAMPHELAERE
Wouter BEKE.