3-1184/3

3-1184/3

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

24 MEI 2005


Wetsontwerp tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafprocesrecht en in het Wetboek van strafvordering


Evocatieprocedure


VERSLAG NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW LALOY


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1562/1).

Het werd op 4 mei 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 80 stemmen bij 47 onthoudingen.

Het werd op 6 mei 2005 overgezonden aan de Senaat en op 11 mei 2005 geëvoceerd.

Dit wetsontwerp werd tezelfdertijd besproken met het Wetsontwerp tot wijziging van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, teneinde de dienstverlening opnieuw in te voeren in het kader van de bemiddeling in strafzaken (stuk Senaat, nr. 3-1162/1).

De commissie heeft beide wetsontwerpen besproken tijdens haar vergaderingen van 17 en 24 mei 2005, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Het voorliggende wetsontwerp beoogt de invoering van een aantal bepalingen in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafprocesrecht en in het Wetboek van strafvordering, teneinde een algemeen aanbod van bemiddeling in het kader van de strafprocedure te voorzien.

Het wetsontwerp heeft tot doelstelling het invoeren van de mogelijkheid van bemiddeling bij elke stand van de strafprocedure en dit op initiatief van de personen betrokken in een conflict.

De krachtlijnen van dit ontwerp zijn geïnspireerd op de definitie zoals aangegeven door Aanbeveling (99)19 van de Raad van ministers van de Raad van Europa.

Bemiddeling is een aanbod dat aan personen, betrokken in een gerechtelijke procedure, toelaat om op vrijwillige basis, actief en in alle vertrouwelijkheid deel te nemen aan een proces van communicatie, met behulp van een neutrale derde, met als doel tot een akkoord te komen inzake uitvoering en/of voorwaarden tot pacificatie en herstel.

Het zijn de partijen zelf die eventueel de rechter in kennis stellen van de relevante elementen uit dit bemiddelingsproces. De rechter kan rekening houden met het bemiddelingsakkoord en vermeldt dit, indien nodig, in het vonnis.

Het ontworpen artikel 553 (artikel 6 van het ontwerp) biedt aan elkeen met een direct belang, in elke fase van de procedure, de mogelijkheid om bemiddeling te verzoeken.

Paragraaf 2 preciseert dat het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten en de rechter erop zien toe dat personen betrokken in een procedure geïnformeerd zijn over deze mogelijkheid; zij kunnen tevens een bemiddeling voorstellen.

De vraag tot bemiddeling wordt gericht aan een dienst. Deze dienst kan de procureur des Konings inlichten van deze vraag en desgevallend om de toelating verzoeken om kennis te nemen van het dossier

De partijen kunnen worden bijgestaan door een advocaat.

Het ontworpen artikel 554 (art. 7 van het ontwerp) preciseert dat de bemiddelingsdienst erkend is door de minister van Justitie. De erkenningscriteria, met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid, de activiteiten, de multidisciplinaire samenstelling van deze diensten worden door een koninklijk besluit bepaald, zoals ook de procedure voor toekenning, schorsing en intrekking evenals de regeling van financiering van deze diensten.

Bij de FOD Justitie wordt ten behoeve van deze diensten een « deontologische commissie bemiddeling » opgericht.

Het ontworpen artikel 555 (art. 8 van het ontwerp) bepaalt dat de documenten en mededelingen gedaan in het kader van dat initiatief vertrouwelijk zijn, met uitzondering van datgene waarvan de partijen beslissen het ter kennis te brengen van de gerechtelijke instanties.

Vertrouwelijke documenten, medegedeeld in strijd met de geheimhoudingsplicht worden ambtshalve buiten de debatten gehouden.

De bemiddelaar mag de feiten niet in de openbaarheid brengen, hij kan niet worden opgeroepen als getuige. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bemiddelaar.

Artikel 9 ten slotte, dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet regelt, werd bij de bespreking in de Kamer van volksvertegenwoordigers gewijzigd. De inwerkingtreding zal plaatsvinden op een door de Koning bepaalde datum, en wel uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand die volgt op de maand waarin de wet in het Belgisch Staatsblad werd bekendgemaakt.

Tot besluit herinnert de minister eraan dat voorliggend ontwerp het proces van herstelbemiddeling tussen dader en slachtoffer een wettelijke grondslag geeft en de verdere evolutie wil stimuleren naar een participatieve en communicatieve justitie.

III. ALGEMENE BESPREKING

Vragen van de leden

Mevrouw Laloy vraagt wat de rechtsvorm van de bemiddelingsdiensten zal zijn en wat de eventuele kostprijs van hun optreden zal zijn voor de rechtzoekende.

Spreekster wenst ook te weten wat de balie over de bepalingen in het ontwerp denkt.

Mevrouw Nyssens verheugt er zich over dat de wettelijke bepalingen activiteiten in het veld, die nagenoeg spontaan zijn ontstaan, komen ondersteunen en begeleiden.

Spreekster vraagt zich evenwel af of men niet wat nader moet bepalen om welke bemiddeling het hier gaat.

Het gaat vanzelfsprekend niet om bemiddeling in strafzaken, maar om herstelbemiddeling.

Moet men dat niet uitdrukkelijk in artikel 2 vermelden of, toch minstens verwijzen naar het burgerrechtelijke aspect ?

Bovendien zijn het meestal VZW's of justitieassistenten die optreden. Is het niet wenselijk een verband te leggen tussen de justitiehuizen en voorliggende bepalingen ?

Wanneer men de verslagen van de VZW's leest, in het bijzonder die van de vereniging « Mediante » en de gevallen bestudeert waarin dergelijke bemiddeling mislukt, blijkt dat de huidige wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling een hinderpaal is voor die praktijk.

Kunnen op dat punt geen verbeteringen worden aangebracht in de wet, in de richtlijnen of in de praktijk ?

Er wordt bepaald dat de rechter rekening « kan » houden met de bemiddeling. Wat gebeurt er wanneer hij er inderdaad rekening mee houdt bij het bepalen van de straf en de bemiddelingsovereenkomst achteraf niet in acht wordt genomen ?

Men kan veronderstellen dat de straf ongewijzigd blijft, maar hoe dit uit te leggen aan een slachtoffer, dat dit ongetwijfeld als onrecht zal ervaren ?

Ze besluit met de vraag of de financiering van de VZW's tot de bevoegdheid behoort van de federale overheid of van de gemeenschappen in het raam van hun bevoegdheid inzake de bijstand aan gedetineerden.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat de manier waarop de ontworpen bepalingen aansluiten op de reeds bestaande systemen onduidelijk is.

Wanneer men artikel 2 leest, lijkt het erop dat het een manier is om, indien dit mogelijk is, een dader en een slachtoffer samen te brengen, en wel in gelijk welk stadium van de procedure.

Er bestaat echter reeds een soortgelijk systeem in het kader van de dienstverlening, meer bepaald bij verkeersongevallen.

Het is dus van belang te vermelden wat de specifieke kenmerken zijn van de bemiddeling waarover het hier gaat.

Anderzijds vond men het bij het debat over bemiddeling in burgerrechtelijke zaken en handelszaken beter geen definitie in de tekst op te nemen.

Hier wordt echter wel een definitie gegeven, die overigens bestaat uit de essentiële kenmerken van elke bemiddeling, namelijk de vrijwillige instemming en de vertrouwelijkheid.

Spreekster vraagt zich ook af welk belang de dader erbij heeft om op dergelijke bemiddeling in te gaan.

Kennelijk kan de rechter rekening houden met de goede wil van de dader wanneer hij de straf bepaalt, maar dat blijkt niet duidelijk uit de tekst.

Zoals artikel 6 bepaalt, kan het bemiddelingsverzoek worden geformuleerd in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering.

Op die manier anticipeert men op het wetsontwerp betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken, dat onlangs werd ingediend.

Eens te meer richt men een nieuwe dienst op die door de minister van Justitie wordt erkend en die bemiddeling aanbiedt.

Die dienst, die wordt opgericht op kosten van de FOD Justitie, komt er naast de reeds bestaande instelling voor burgerrechtelijke bemiddeling en handelsbemiddeling.

Welke naam zal men die nieuwe bemiddelaars geven ?

Bij de FOD Justitie wordt bovendien een « deontologische commissie » bemiddeling opgericht ten behoeve van de diensten die bemiddeling aanbieden.

Die commissie heeft onder meer tot taak een deontologische code op te stellen, terwijl de commissie die voor burgerlijke en handelszaken is opgericht tot taak heeft een gedragscode op te stellen en de straffen te bepalen die daaruit voortvloeien.

Dat alles schept enige verwarring.

In burgerlijke zaken en handelszaken is men heel ver gegaan in het beschrijven van het bemiddelingsproces zelf.

Hier is men daarentegen uiterst beknopt.

Dat geldt ook voor de minimumcriteria om bemiddelaar te worden.

Tot besluit leidt spreekster uit de tekst af dat men zijn bemiddelaar niet mag kiezen. Dat is totaal strijdig met het principe van de bemiddeling.

De heer Willems vindt het goed dat de mogelijkheid van bemiddeling wordt gecreëerd, maar men mag er ook niet al te veel van verwachten. Vaak zal er immers op het vlak van de schade en schadevergoeding geen overeenstemming bestaan. Spreker vreest dat de kansen van de dader om tot een goed gesprek te komen met het slachtoffer zullen stijgen als de dader meer financiële middelen heeft.

Spreker stipt verder aan dat men vooral misdrijven op het oog heeft waarbij de fysieke integriteit van het slachtoffer in het gedrang wordt gebracht. Nochtans zou bemiddeling ook nuttig kunnen zijn in het economisch strafrecht.

De heer Hugo Vandenberghe klaagt het gebrek aan concordantie en coherentie aan van de fragmentarische wijzigingen van het wetboek van strafvordering, die met de regelmaat van een klok door de Kamer aan de Senaat worden overgezonden. Men gaat over tot een ware « salamiwetgeving ».

Voorliggende wetteksten zijn een absoluut dieptepunt in de huidige zittingsperiode en zijn dus van zeer slechte kwaliteit.

Dit uit zich reeds in het opschrift van beide teksten. Beide maken gewag van bemiddeling, terwijl ze volkomen verschillende zaken beogen. Waar het enerzijds de bemiddeling in strafzaken betreft, gaat het anderzijds om de bemiddeling in civiele zaken. Het toepassingsgebied wordt niet vastgesteld. De Raad van State stelde trouwens eveneens de vraag naar de verhouding tussen beide ontwerpen.

Er zijn twee soorten schade. Enerzijds is er de schade als element van het misdrijf, waarvoor de strafrechter bevoegd is. Anderzijds is er de schade als gevolg van het misdrijf, waarvoor de strafrechter niet bevoegd is. Spreker vraagt of voorliggende wetsontwerpen de bevoegdheidsverdeling wijzigen. Kan men nu een bemiddeling bekomen voor de strafrechter voor de schade die het gevolg is van een misdrijf, zonder een constitutief element te zijn van het misdrijf ? Hierdoor zou het openbaar ministerie de bevoegdheid van bemiddeling krijgen in burgerlijke zaken.

Daarenboven wijst spreker erop dat onlangs een wettekst werd gestemd over « le criminel tient le civil en état ». Nu gaat men de bemiddeling in strafzaken stemmen, zonder het toepassingsgebied duidelijk te omschrijven. Dit betekent dat de partij die schade lijdt via bemiddeling schadevergoeding zou kunnen krijgen en dat de partij die zich tot de burgerlijke rechter wendt zijn procedure geschorst ziet totdat de strafzaak, tot in cassatie toe, is afgehandeld. Heeft men hier de gelijkheidstoets toegepast ? Men zou immers voor de afhandeling van de schadevergoeding afhangen van de goodwill van de tegenpartij, die aldus het ritme en de termijn kan bepalen van deze schadevergoeding. Waarom kan de burgerlijke vordering voor de burgerlijke rechter niet worden afgehandeld, hangende de strafzaak, terwijl de bemiddeling wel mogelijk zou zijn ? Dit betekent dat een bemiddelaar meer zou kunnen doen dan de rechter.

Spreker meent dat het Arbitragehof dit niet zal aanvaarden. Het druist immers in tegen de grondwet dat men aan de rechter iets zou weigeren dat men wel toekent aan een bemiddelaar.

Verder wijst spreker erop dat de bemiddeling, in de mate dat de schade een element is van het misdrijf, impliceert dat men schuldig pleit. Het vergoeden van de schade vormt aldus een druk op het vermoeden van onschuld.

Spreker verwijst ten slotte naar het advies van de dienst wetsevaluatie, die de kwaliteit van de tekst ten zeerste in vraag stelt en meent dat het aangewezen zou zijn dat de commissie het wetsvoorstel met de bijstand van de Taaldienst volledig zou herschrijven.

De heer Willems vraagt of voorliggende wetsontwerpen dringend dienen te worden gestemd. Spreker verwijst naar de werkzaamheden tot invoering van een nieuw Wetboek van strafprocesrecht, waarbij wordt gestreefd naar een coherent woordgebruik.

Mevrouw Laloy onderstreept hoe belangrijk het is te bepalen wie de bemiddelingsdiensten financiert en welke levensduur hun beschoren is.

Spreekster verwijst naar de ervaring die men heeft gehad met de « ontmoetingsruimten » die door de federale overheid tot stand werden gebracht, vervolgens onder de bevoegdheid van gemeenschappen en gewesten ressorteerden en nu financieel in het slop zitten.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat het duidelijker is het over « herstelbemiddeling » te hebben.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de aard van de problemen die voor en na het proces rijzen totaal verschillend is.

Antwoorden van de minister

Verschillende leden van uw geachte Commissie haalden tijdens de vorige zitting aan dat zij, om het zo te zeggen, door het bos de bomen niet meer zagen. Wat is de bemiddeling die het ontwerp voorstelt, wat is het verschil met de bemiddeling zoals beschreven in artikel 216ter Sv, bestaat er een verband tussen beide ?

De minister wenst duidelijkheid te scheppen over dit punt.

De term « bemiddeling in strafzaken » is geen wettelijke term. Het betreft een term die doorheen de rechtsleer en de praktijk is gegroeid om de procedure van artikel 216ter Sv te benoemen, maar de term zelf wordt niet gebezigd in artikel 216ter Sv.

Het initiële wetsontwerp dat artikel 216ter in het Wetboek van strafvordering invoerde, sprak trouwens van « ontwerp van wet houdende regeling van een procedure voor bemiddeling van strafzaken ».

De term « bemiddeling in strafzaken » zoals die wordt gehanteerd voor de hele procedure van artikel 216ter Sv is trouwens misleidend zoals reeds is aangegeven door de Raad van State in 1994 :

« De woorden « bemiddeling » en « bemiddelen » zijn ongeschikt om de hele procedure die in de ontworpen wet is uitgewerkt, te benoemen.

Het woord « bemiddelen » betekent namelijk tussenbeide komen om een overeenkomst tot stand te brengen, die weten te bewerken. Bij het woord « bemiddeling » wordt met name gedacht aan een tussenkomst tot verzoening (zie Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal). De in het ontwerp beschreven procedure strekt niet om personen tot overeenstemming te brengen; zij bepaalt zich tot het invoeren van nieuwe gevallen waarin de strafvordering kan vervallen doordat de dader van een strafbaar feit handelingen verricht die hem door het openbaar ministerie zijn opgedragen. ... Het streven om aan de uitgedachte procedure een treffende benaming te geven kan geen reden zijn om die procedure in rechte onjuist te benoemen.

De term « bemiddeling » behoort zowel te vervallen in het opschrift van de ontworpen wet als in het eerst lid van artikel 1, waar de uitdrukking « maatregel van bemiddeling » gebezigd wordt.

Het woord « bemiddelt » is alleen terecht gebruikt in het eerste lid van het ontworpen artikel 216ter; het doelt er immers op het geval dat de procureur des Konings als tussenpersoon fungeert tussen de dader en het slachtoffer. Die daad van bemiddeling is in de algemene samenhang van het ontwerp echter bijkomstig, omdat hij geen betrekking heeft op de strafrechtelijke gevolgen van het strafbare feit. ...

Het zou des te betreurenswaardiger zijn de termen bemiddeling en bemiddelaar onjuist te gebruiken, daar zij verward zouden worden met de bemiddeling waarvan de invoering in het publiek recht, ja zelfs in het procesrecht, misschien ooit nuttig zal blijken bij wijze van navolging van buitenlandse voorbeelden. » (stuk Senaat, 1992-1993, 652-1, p. 15)

Deze foute naamgeving van de toenmalige wet heeft ertoe geleid dat doorheen de rechtsleer en de praktijk de term verder werd gebezigd hoewel het juister zou zijn te spreken van « het vervullen van voorwaarden die tot verval van de strafvordering kunnen leiden ». Binnen deze procedure is er dus een moment ingebouwd waarbij kan worden bemiddeld over de schadevergoeding.

De commissie-Franchimont is ter zake ook zeer duidelijk en neemt de redenering van de Raad van State indertijd over. Zie hiertoe artikel 30 van het voorstel Franchimont (stuk Senaat, nr. 3-450/1).

De bemiddeling van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering en de bemiddeling van het voorliggende ontwerp vertrekken weliswaar van hetzelfde uitgangspunt en dezelfde onderliggende filosofie, maar de uitwerking en de nadere toepassingsregels zijn, hoewel verschillend, helemaal niet tegenstrijdig of verwarrend.

De initiatiefnemer voor de procedure tot verval van de strafvordering zoals bepaald door artikel 216ter is de Procureur des Konings, voor het algemeen aanbod van bemiddeling zoals bepaald door voorliggend ontwerp zijn dit de partijen zelf die het initiatief hiertoe nemen.

De procedure van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering heeft een duidelijk rechtsgevolg, met name het verval van de strafvordering. Voorliggend ontwerp laat het aan de partijen zelf over om te beslissen of ze al dan niet elementen van de bemiddeling doorsturen aan de gerechtelijke autoriteiten. Er is geen specifiek rechtsgevolg verbonden aan de bemiddeling.

Artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de procureur des Konings bemiddelt. Zoals de commissie-Franchimont terecht aanhaalt dient dit te worden verduidelijkt omdat de bemiddeling gebeurt door de justitieassistent. De bemiddeling zoals voorgesteld door dit ontwerp gebeurt door een bemiddelaar van een erkende dienst die bemiddeling organiseert. De minister stelt voor om later op dit punt verder in te gaan.

De procedure van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering is beperkt tot de feiten waarvan de procureur des Konings meent dat ze niet gestraft moeten worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf. Dit ontwerp legt dergelijke begrenzing niet op. De bemiddeling is dus ook mogelijk voor misdrijven in de economische sfeer, net zoals dit nu al mogelijk was in het kader van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering. Maar de praktijk leert dat dit weinig of niet voorkomt. Bovendien mag men ook niet vergeten dat bemiddeling zeker niet enkel of in eerste instantie over schade en materiële zaken gaat. Het gaat hier over een participatief en communicatief proces met als doel tot een vergelijk, een pacificatie, een herstel te komen. Net zoals dit ook wordt aangehaald door de commissie-Franchimont bij de bespreking van het artikel 30 van haar voorstel. Men mag bemiddeling ook niet verwarren met arbitrage, waar de « arbiter » een beslissingsbevoegdheid heeft om het geschil te beslechten.

Laat het dus duidelijk zijn, dit ontwerp raakt niet aan de procedure zoals bepaald door artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering, wat reeds duidelijk wordt aangegeven in de wettekst zelf en verder in de memorie van toelichting.

De Raad van State was zich ook bewust van mogelijke verwarring die op het vlak van de begrippen zou kunnen ontstaan. Teneinde dit te vermijden adviseerde hij om het ontwerp aan te vullen met een verwijzing naar artikel 216ter in het voorgestelde artikel 553, § 1. Deze raad werd in het ontwerp opgevolgd.

Wat betreft het gebruik in het ontworpen artikel 553, § 1, van het Wetboek van strafvordering van de woorden « onder voorbehoud van artikel 216ter » verwijst de minister naar de aanbevelingen en formules inzake wetgevingstechniek van de Raad van State die het gebruik van de term « onverminderd » afraadt omdat het een niet eenduidige term is waarmee in principe wordt aangegeven dat de bepaling waarnaar wordt verwezen ook van toepassing is in de genoemde situatie, wat normaal zou moeten blijken uit de tekst zelf. Het is dan ook raadzaam om deze term zoveel mogelijk te vermijden. De Raad van State geeft aan dat de te verkiezen terminologie hier is « onder voorbehoud van de toepassing van ... » of « onder voorbehoud ».

Deze term geeft duidelijk aan dat een gezamenlijke toepassing van de procedure van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering en de bemiddeling zoals voorzien door dit ontwerp niet mogelijk is. Immers, indien de procedure van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering is opgestart, is het nodeloos om parallel daaraan een andere procedure van bemiddeling te starten. De commissie-Franchimont hanteert dergelijke redenering eveneens in artikel 30 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht (stuk Senaat, nr. 3-450/1), maar dan in verband met de gezamenlijke toepassing van de artikelen 216bis en 216ter van het Wetboek van Strafvordering. Hoewel zij daartoe de term « onverminderd » hanteert. Het voorliggend ontwerp hanteert de term « onder voorbehoud van » en dit op expliciet advies van de Raad van State.

In antwoord op de vraag of het niet beter zou zijn om in deze te spreken van herstelbemiddeling, preciseert de minister het volgende : de huidige projecten die zich bezighouden met de bemiddeling voor vonnis worden « projecten herstelbemiddeling » genoemd. Gezien de grote verwarring echter die nu reeds ontstaat omtrent bemiddeling van strafzaken en bemiddeling, en gezien deze in feite, wat betreft de gehanteerde methodologie en achterliggende filosofie betreft, volledig gelijklopend zijn, lijkt het beter te spreken van bemiddeling « tout court ».

Enkele leden verwonderden zich over deze vorm van « salamiwetgeving » en stelden de vraag waarom dit niet kan worden behandeld in het kader van de werkzaamheden-Franchimont ?

Vooreerst is het zo dat er reeds experimenten aan de gang zijn sinds 1993. Sinds 1997 zijn deze projecten erkend als Nationaal Proefproject en streeft men naar een veralgemeend aanbod. Men moet dus vaststellen dat er in de praktijk reeds jaren ervaring is met deze vorm van bemiddeling en dat er heel wat expertise werd opgebouwd. Zoals mevrouw Nyssens stelde, zijn dit projecten die gegroeid zijn vanuit het werkveld zelf. De minister is van mening dat de voorliggende tekst ook wordt gedragen door het werkveld. Ter voorbereiding van dit ontwerp werd er immers een werkgroep opgericht en de tekst werd opgesteld in nauwe samenwerking met twee coördinatoren van VZW's Médiante en Suggnomé, een vertegenwoordiging van de Dienst Justitiehuizen en een vertegenwoordiger van het college van procureurs-generaal, met name de personen verantwoordelijk voor slachtofferonthaal en voor bemiddeling werden uitgenodigd.

In dit kader wenst de minister ook in te gaan op de vraag naar de al dan niet onontbeerlijke samenwerking met de justitiehuizen. Welnu, de taken en opdrachten van de justitiehuizen worden bepaald door een koninklijk besluit van juni 1999. De justitieassistenten zijn bevoegd voor de bemiddeling in het kader van artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering, maar niet voor de voorliggende herstelbemiddeling. In het opzet van het ontwerp is een nauwe samenwerking met de Justitiehuizen niet noodzakelijk. Zoals reeds gesteld was er in de uitwerking van het wetsontwerp een nauwe samenwerking onder meer met een vertegenwoordiging van de Dienst Justitiehuizen.

Naast de gegroeide expertise en de positieve echo's van het werkveld en rechtzoekenden, werd de minister geconfronteerd met een advies van de Raad van State inzake een ontwerp van koninklijk besluit betreffende de subsidiëring van organismen die voorzien in een gespecialiseerde omkadering voor burgers die betrokken zijn bij een gerechtelijke procedure (Advies 32.417/2 van 11 maart 2002 van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State). Eén van de in het ontwerp van koninklijk besluit voorziene categorieën van activiteiten was de organisatie van « herstelgerichte dader — slachtoffer — bemiddeling ». De Raad van State stelde hieromtrent het volgende : « Aangezien de vorm van bemiddeling waarin het ontwerp voorziet nog niet geregeld is bij de wet, kan niet worden overwogen om voor zulke activiteiten subsidies toe te kennen, althans in het kader van een verordeningstekst die tot doel heeft de toekenning van die subsidies op een permanente basis te regelen ».

Teneinde deze bemiddeling dus verder te kunnen zetten en te vermijden dat expertise verloren zou gaan, en bovendien ook omdat de projecten in de praktijk reeds ruimschoots hun verdiensten hebben bewezen, was het dus nodig om relatief snel een wetsontwerp voor te bereiden. Dit wordt ook expliciet zo gesteld in de memorie van toelichting.

De vraag werd gesteld waarom deze bemiddeling apart dient te worden geregeld van de bemiddeling in burgerlijke zaken of de bemiddeling in handelszaken en in dezelfde lijn waarom andere opleidingsvereisten worden gesteld dan voor de bemiddeling in familiezaken.

Strafrecht is van openbare orde. Omtrent strafrechtelijke feiten kan er geen dading worden gesloten. Zo kunnen partijen bijvoorbeeld geen akkoord sluiten omtrent de kwalificatie van de feiten die ten laste worden gelegd van de pleger van het feit. Zo kunnen zij ook geen akkoord sluiten omtrent de bestraffing van de pleger van een misdrijf. Tijdens de bemiddeling kunnen zij wel vrijuit communiceren over de gevolgen die het feit voor hen heeft gehad in hun leven. Zij kunnen eveneens een akkoord sluiten omtrent een materiële schadevergoeding of omtrent een andere vorm van vergoeding die van de pleger van het feit wordt gevraagd. Zij kunnen ook voorwaarden afspreken om het dagdagelijkse leven te vergemakkelijken. De minister haalt een voorbeeld aan dat op het eerste gezicht misschien zeer simpel lijkt, maar dat voor het dagdagelijks leven van de partijen zeer belangrijk kan zijn wanneer ze in elkaars buurt wonen; de partijen kunnen afspreken hoe ze elkaar al dan niet begroeten wanneer ze elkaar op straat tegenkomen.

De bemiddeling in strafrechtelijke zaken, burgerlijke zaken, handelszaken of familiezaken heeft zeker een aantal gelijklopende principes, maar gezien de specificiteit van elk van de betrokken rechtstakken ook een aantal bijzondere karakteristieken. Zo vraagt het bemiddelen tussen ouders over bezoek- en hoederecht en het communiceren met kinderen bijvoorbeeld een andere deskundigheid dan het bemiddelen tussen dader en slachtoffer.

Inzake de erkenning van de bemiddelaars wordt in het ontwerp gekozen voor een erkenning van bemiddelingsdiensten en niet voor de erkenning van individuele bemiddelaars. In de memorie van toelichting wordt aangegeven waarom dit werd verkozen. De erkenning van diensten die beantwoorden aan vereisten op het vlak van professionaliteit, competenties, gehanteerde methodiek, en opleiding en vervolgopleiding, geeft een meer standvastige garantie voor een eenvormig aanbod van bemiddeling.

Bovendien heeft het werken in team ook een meerwaarde voor de bemiddelaars en dit rekening houdend met de aard van de materie waarin zij werken. Men mag niet vergeten dat het soms zware strafrechtelijke feiten betreffen. Het kunnen terugvallen op een professioneel team en de professionele omkadering zijn hier zeer belangrijk.

Deze erkenningscriteria worden door het wetsontwerp zelf bepaald en dit op advies van de Raad van State en zullen bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit verder worden uitgewerkt. Ze zullen betrekking hebben op : rechtspersoonlijkheid, competenties, opleiding, toezicht, gehanteerde methodiek en multidisciplinaire samengestelde teams. Dit wordt bepaald in het artikel 5 van het wetsontwerp, in het voorgestelde nieuwe artikel 554, § 1.

Op de vraag over welke rechtspersoonlijkheid de bemiddelingsinstanties moeten beschikken, denkt de minister bijvoorbeeld aan de rechtspersoonlijkheid van een VZW.

Betreffende de opmerking dat men niet de vrije keuze van bemiddelaar heeft, wat tegen de principes van bemiddeling is, preciseert spreekster dat het ontwerp stelt dat personen die van het aanbod gebruik wensen te maken zich dienen te richten tot een bemiddelingsdienst. Binnen deze bemiddelingsdienst zijn er verschillende bemiddelaars aanwezig. Er is dus een keuzemogelijkheid. In het kader van artikel 216ter dienen zij zich te richten tot de dienst justitiehuizen waarbinnen er verscheidene justitieassistenten voor bemiddeling zijn. Voor de bemiddeling in familiezaken dienen zij beroep te doen op een lijst van bemiddelaars. Dit heeft te maken met de noodzakelijke garanties van deskundigheid, kwaliteit, neutraliteit en vorming. Indien justitie dergelijk aanbod doet, moeten deze garanties er zijn.

De vraag met betrekking tot de te volgen bemiddelingsprocedure, die niet door het ontwerp wordt gespecifieerd, wordt grotendeels beantwoord in de memorie van toelichting. Daarin wordt gesteld dat bemiddeling een proces is waarvan het verloop afhankelijk is van de inbreng van de partijen zelf. Elke gevoerde bemiddeling is uniek in de zin dat ze op een individuele expressie en communicatie van de procespartijen doelt. Er wordt dan ook in het ontwerp expliciet gesproken van een bemiddelingsproces en niet van een bemiddelingsprocedure. Bovendien dient te worden opgemerkt dat ook in het huidige artikel 216ter Sv. geen procedure van bemiddeling is vastgelegd. Er wordt enkel gesteld dat de Procureur des Konings ook het slachtoffer oproept en hij dan bemiddelt over de schadevergoeding en de regeling daarvan. Maar dit artikel bepaalt dus ook geen procedure van de concrete bemiddeling zoals bijvoorbeeld welke partij eerst het woord neemt, hoeveel bijeenkomsten er moeten zijn en op welke wijze deze bijeenkomsten moeten verlopen. Om de hierboven genoemde redenen is dit ook niet mogelijk.

In dit kader wijst de minister er nog op dat de bemiddeling volledig los verloopt van de strafrechtelijke procedure en geen enkele invloed kan uitoefenen op het verloop van de strafprocedure. Er is ook niet bepaald dat deze wordt geschorst tijdens het verloop van de bemiddeling. De vrees voor vertraging van de procedure, zoals die tijdens de besprekingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd geuit, is dus onterecht.

Op de vraag wat het belang is voor de dader om aan een bemiddeling deel te nemen in het algemeen en ook meer bepaald in het kader van de strafuitvoering, deelt spreekster mede dat het voordeel of belang voor de betrokken partijen, dus zowel dader als slachtoffer, is dat zij op een actieve manier bezig zijn met het conflict en het zoeken naar een eventuele oplossing.

Er wordt een proces van communicatie op gang gebracht waarin mogelijkheden vervat liggen om een antwoord te krijgen op bepaalde vragen, op herstel en op het opnemen van verantwoordelijkheid. Aangezien beide partijen het initiatief kunnen nemen tot de bemiddeling en beiden akkoord moeten gaan, wordt het risico op « instrumentalisatie » en « het opnieuw tot slachtoffer maken » beperkt. Het slachtoffer kan niet het gevoel krijgen dat het wordt gehanteerd, gebruikt, als middel om voor de dader iets te verkrijgen.

In dit kader kan ook worden ingegaan op de vrees dat een meer bemiddelde dader meer mogelijkheden zal hebben in het kader van de bemiddeling om zo sneller tot een akkoord te komen. Zoals reeds aangehaald is de bemiddeling niet enkel gericht op het sluiten van een akkoord over de schadevergoeding. Het proces om een akkoord te bereiken is net zo belangrijk als het eventuele resultaat. Bovendien moeten beide partijen akkoord zijn. De praktijk wijst trouwens uit dat het streven naar een financiële schadevergoeding niet het belangrijkste opzet is van de partijen die aan een bemiddeling deelnemen. De bemiddeling gaat veel verder dan het louter financiële aspect.

Op de vraag naar wat er gebeurt indien het akkoord niet wordt nagekomen en dit bijvoorbeeld ook in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt door de minister geantwoord dat, indien de partijen tot een akkoord zijn gekomen en eveneens akkoord gaan om dit akkoord mee te delen aan een rechterlijke instantie, de rechter het akkoord geheel of gedeeltelijk kan overnemen in zijn beslissing. Op dat moment ontstaat er een uitvoerbare titel.

Dezelfde situatie stelt zich voor de Commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de partijen aan een bemiddeling elementen overmaken aan de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, kan deze hier rekening mee houden, bijvoorbeeld bij het bepalen van de slachtoffergerichte voorwaarden. De Commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kan dergelijke elementen dan overnemen en als voorwaarden formuleren. Op dat moment zal de opvolging gebeuren door de dienst Justitiehuizen en de Commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarvoor de werkwijze van opvolging, rapportage en reactie bepaald zijn in de desbetreffende relevante teksten. In het ander geval kunnen partijen zich opnieuw richten tot de bemiddelingsdienst teneinde de niet uitvoering van het akkoord gekaderd te krijgen.

Met betrekking tot de kostprijs van de bemiddeling deelt de minister mede dat, in het kader van de strafrechtelijke procedure, ten aanzien van de rechtzoekenden wordt voorzien in een gratis aanbod aan bemiddeling waarvan zij al dan niet kunnen beslissen om gebruik te maken.

Betreffende de rol van de advocaat in het kader van de bemiddeling, bepaalt het artikel 5 van het ontwerp, voorgesteld nieuw artikel 553, § 4, dat de advocaat zijn cliënt kan bijstaan maar niet vertegenwoordigen. In het kader van artikel 216ter kan het slachtoffer zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door zijn advocaat, de dader kan zich laten bijstaan maar niet vertegenwoordigen. In het ontwerp kunnen beide partijen zich laten bijstaan door een advocaat. Vertegenwoordiging is niet mogelijk. Het ontwerp heeft immers de actieve participatie en communicatie tussen partijen als uitgangspunt, net zoals de responsabilisering van de partijen. Een directe bemiddeling tussen de partijen is dus te verkiezen teneinde deze uitgangspunten te kunnen realiseren. Net zoals in de parlementaire besprekingen omtrent artikel 216ter werd gesteld, moet er ook hier over gewaakt worden dat de bemiddeling zich niet vervormt tot een debat tussen de advocaten. De bemiddeling mag niet verworden tot een alternatieve vorm van gerechtelijk debat.

In verband met de rol van de deontologische commissie preciseert de minister dat een deontologie en methodiek worden uitgewerkt, aangezien deze bemiddeling zich situeert op het raakvlak van zowel gerechtelijke instanties, als dader en slachtoffer. Deze deontologie moet, indien nodig, verder worden geactualiseerd en aangepast op basis van de dagelijkse werking en ervaringen op het terrein. De deontologische commissie heeft dus de taak van expertise, sturing en kwaliteitsbewaking.

Wat de vraag betreft of dit wetsontwerp niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, herinnert de minister eraan dat het ontwerp erin voorziet dat er een algemeen aanbod van bemiddeling wordt gedaan. Het is aan partijen om te beslissen of ze er al dan niet gebruik van maken. Het is dus een extra aanbod en wie er gebruik van wenst te maken, maakt er gebruik van. Het is nu eenmaal eigen aan bemiddeling dat het niet kan worden opgelegd, het moet zonder dwang of drang plaatsvinden. Bovendien belet er niets dat het slachtoffer dat heeft deelgenomen aan een bemiddeling zich toch nog burgerlijke partij stelt. Partijen kunnen beslissen om elementen van de bemiddeling over te maken aan de gerechtelijke instanties, maar zij kunnen evengoed beslissen om dit niet te doen. De bemiddeling wordt opgestart op het initiatief van partijen, en zij moeten trachten tot een akkoord te komen. Wat dit akkoord behelst, is aan partijen om uit te maken. Maar vermits de bemiddeling volledig naast de strafrechtelijke procedure verloopt, is er geen interferentie en verandert er dus niets aan het basisprincipe van « le criminel tient le civil en état ». Immers, indien het slachtoffer alsnog beslist zich burgerlijke partij te stellen na een bemiddeling, of zelfs tijdens een bemiddeling — er is immers niets dat dit belet — dan zal dit volgens de gewone regels verlopen.

Een spreker stelt dat, als de schade een element van het misdrijf is en men gaat in bemiddeling, men impliciet schuldig pleit. Deze discussie werd ook gevoerd tijdens de parlementaire besprekingen naar aanleiding van de invoering van het artikel 216ter in het Wetboek van strafvordering. Betekent de deelname aan een bemiddeling impliciet dat men schuldig pleit ? Nee, dat was ook de stellingname bij artikel 216ter Sv. Tijdens de deelname aan een bemiddeling hoeft er zelfs geen bekentenis van de feiten te zijn. Tijdens de besprekingen van artikel 216ter Sv werd gesteld dat indien er in het proces-verbaal van de politie geen bekentenis is, de procureur des Konings er tijdens de bemiddeling niet op mag aansturen. Meer nog, ingeval er tijdens de bemiddeling overeenkomstig 216ter een bekentenis is geweest, die geacteerd is in het proces-verbaal, en het komt toch tot een vervolging, dan zal de vonnisrechter de bekentenis dienen te beoordelen op grond van het hele dossier. Dit werd letterlijk zo gesteld. Maar door louter deelname aan een bemiddeling kan er niet worden geoordeeld dat iemand schuldig is. Er wordt immers niet geraakt aan de algemene principes van het bewijsrecht.

IV. GEDACHTEWISSELING

De heer Cheffert stelt vast dat wanneer de rechter in kennis wordt gesteld van de elementen van de bemiddeling, hij er rekening mee kan houden. Hij vraagt zich af of die loutere mogelijkheid die voor de rechter bestaat, niet tot gevolg heeft dat het ontwerp uitgehold wordt. De rechter is helemaal vrij en kan een beslissing nemen die totaal van het via bemiddeling bereikte akkoord afwijkt.

De minister wijst erop dat de vrijheid van de partijen speelt. De partijen kunnen een akkoord bereiken zonder over een uitvoerbare titel te willen beschikken. Ze blijven binnen de grenzen van een akkoord dat ondersteund werd door de bemiddelingsdiensten. Indien de partijen een uitvoerbare titel wensen, vragen ze die aan de rechter.

De heer Cheffert waarschuwt voor de onbedoelde gevolgen van de voorgestelde procedure. Hij denkt aan de situatie waarin de partijen na lange onderhandelingen tot een akkoord komen. Indien een van de partijen zich aan het akkoord onttrekt, zal de andere partij een uitvoerbare titel vragen. De magistraat hoeft echter het bemiddelingsakkoord niet in acht te nemen. In dergelijk geval heeft het akkoord geen zin meer.

Loopt men niet het risico dat een partij die te kwader trouw is, zich bereid toont te onderhandelen over een bemiddelingsakkoord, wetende dat ze dat akkoord niet in acht zal nemen ? Aangezien de rechter niet door het akkoord gebonden is, kan een partij een akkoord ondertekenen om tijd te winnen, aangezien ze zich eigenlijk tot niets definitiefs verbonden heeft.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of er een wet nodig is om een bemiddelingsproces te regelen dat geen rechtsgevolgen heeft voor de strafprocedure. Waarom moet er een wettelijke regeling komen voor een praktijk die louter op een overeenkomst steunt en die in het veld reeds bestaat ? Volstaat een koninklijk besluit niet om subsidies toe te kennen aan de verenigingen die zich met bemiddeling bezighouden ?

Wat dat betreft, verwijst de minister naar het advies van de Raad van State over een ontwerp van koninklijk besluit dat door haar voorganger werd voorbereid en dat ertoe strekte een subsidie te geven aan instellingen die speciale begeleiding bieden aan burgers die bij een gerechtelijke procedure betrokken zijn. Eén van de in het ontwerp van koninklijk besluit voorziene categorieën van activiteiten was de organisatie van herstelgerichte bemiddeling tussen dader en slachtoffer.

In haar advies nr. 32.417/2 van 11 maart 2002 verklaarde de Afdeling wetgeving van de Raad van State : « Aangezien de vorm van bemiddeling waarin het ontwerp voorziet nog niet geregeld is bij de wet, kan niet worden overwogen om voor zulke activiteiten subsidies toe te kennen, althans in het kader van een verordeningstekst die tot doel heeft de toekenning van die subsidies op een permanente basis te regelen ».

Voor het overige is spreekster gewonnen voor het idee om in ons wettelijk arsenaal teksten op te nemen die de pacificerende functie van het recht aantonen.

Mevrouw de T' Serclaes verklaart geen problemen te hebben met het concept bemiddeling zoals het in het wetsontwerp is opgenomen. De vraag is hoe men de bemiddeling op louter vrijwillige basis juridisch regelt. Wat dat betreft, is een verduidelijking van de teksten noodzakelijk, opdat ze in het veld goed worden begrepen.

Spreekster denkt dat de bemiddelingsprocedure in de ruimere context moet worden geplaatst van het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht dat momenteel wordt besproken (stuk Senaat nr. 3-450). Er zijn twee tijdstippen waarop herstelbemiddeling mogelijk is : tijdens de strafprocedure of tijdens de strafuitvoering.

Uit de contacten die ze heeft gehad met de actoren in het veld, blijkt dat bemiddeling vooral vruchten afwerpt bij de strafuitvoering, buiten de context van de strafprocedure. Dat doet niets af aan de positieve gevolgen van bemiddeling tijdens de strafprocedure.

Wat de erkenning betreft, stelt mevrouw de T' Serclaes vast dat het ontwerp bepaalt dat men diensten erkent en geen personen. Dat is niet de keuze die werd gemaakt in de wet van 21 februari 2005 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de bemiddeling, die voorziet in de erkenning van personen.

Spreekster denkt dat, hoewel de materie niet dezelfde is — het ontwerp beoogt de bemiddeling in strafzaken, terwijl de wet van 21 februari 2005 de bemiddeling in burgerlijke zaken en in handelszaken beoogt — de bemiddelingstechniek dezelfde is. Bemiddeling is immers personen met elkaar in contact brengen met het oog op pacificatie. Het doel ervan is tot oplossingen te komen waar de betrokkenen volledig achter kunnen staan, omdat ze meegewerkt hebben aan de totstandkoming ervan.

Hoe zullen de erkende diensten waarborgen dat de bemiddelaars correct worden opgeleid en de vereiste kwaliteiten hebben om hun taak te volbrengen ?

De heer Mahoux denkt dat de uitleg van de minister verwarring tussen de bemiddeling van voorliggend ontwerp en de bemiddeling van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering onmogelijk maakt.

Men kan vandaag moeilijk staande houden dat de voorgestelde bemiddelingsprocedure minder adequaat is dan die van artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, aangezien de nieuwe procedure nog niet van kracht is en dus nog niet getest kon worden.

In verband met de vraag of men diensten of bemiddelaars moet erkennen, is spreker het er niet mee eens dat de bemiddeling in burgerlijke zaken en de bemiddeling in handelszaken vergelijkbaar is met bemiddeling in het raam van een strafprocedure. Hij denkt dat die vormen van bemiddeling van elkaar verschillen. Terwijl de bemiddeling in burgerlijke zaken en de bemiddeling in handelszaken over materiële en financiële belangen gaan, heeft het belangrijkste doel van de bemiddeling in strafzaken rechtstreeks te maken met mensen in plaats van met goederen. Het is bijgevolg niet zinvol de beginselen die van toepassing zijn op de bemiddeling in burgerlijke zaken te willen hanteren bij de bemiddeling in strafzaken. Het zou integendeel tot verwarring tussen twee verschillende sectoren leiden.

Er is geen reden om te denken dat de erkende bemiddelingsdiensten minder bekwaam zijn dan personen die als bemiddelaar erkend zijn. De mensen die in de bemiddelingsdiensten zullen werken moeten eveneens de vereiste bekwaamheid hebben opdat de diensten efficiënt kunnen handelen.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar een voorbeeld van protocolakkoord dat gesloten werd na een vrijwillige bemiddeling in strafzaken wegens opzettelijke slagen en verwondingen. In dat voorbeeld betaalt de dader het slachtoffer een materiële vergoeding, vóór het vonnis. De bemiddeling leidt in dit geval tot financiële verbintenissen. Spreker heeft er principieel geen bezwaar tegen dat men bemiddelingsdiensten erkent in plaats van bemiddelaars, maar men moet er zich van vergewissen dat die diensten zich intern correct organiseren om het systeem goed te laten functioneren.

Tot besluit vraagt spreekster hoe de akkoorden die vóór het vonnis worden gesloten, ter kennis worden gebracht van de rechter. Bekrachtigt de rechter de financiële verbintenissen die in het akkoord worden aangegaan ?

Voor een goed begrip van voorliggend ontwerp herinnert de minister eraan dat de tekst werd opgesteld in samenwerking met de betrokkenen in het veld, op basis van ervaringen in het veld. Het is mogelijk dat het voor mensen die niet met de problematiek vertrouwd zijn, moeilijk is om de tekst goed te begrijpen. De minister twijfelt er echter niet aan dat de betrokkenen in het veld het ontwerp goed begrijpen.

De minister begrijpt dat gevraagd wordt of het noodzakelijk is een wettelijke grondslag te geven aan een proces dat in de praktijk reeds werkt en voldoening schenkt. In dit verband verwijst ze naar advies nr. 32.417/2 van de Raad van State, waarover ze het reeds had.

Wat de erkenning betreft, staat de minister erop bemiddelingsdiensten te erkennen in plaats van individuele bemiddelaars. De voorgestelde § 1 van artikel 554 van het Wetboek van strafvordering (artikel 7 van het ontwerp) is hierover heel duidelijk. Het is de bedoeling een multidisciplinair bemiddelingsteam te hebben.

De gevallen waarmee de bemiddelingsdiensten geconfronteerd worden, kunnen heel zwaar zijn. Er is tegelijkertijd nood aan psychologische of psychiatrische begeleiding, specialisten in boekhouding en financiële zaken ... De minister denkt dat een bemiddelingsdienst veelzijdig moet zijn. Daarom is bepaald dat de diensten worden erkend, wat afwijkt van de oplossing waarvoor gekozen werd bij gezinsbemiddeling, waarbij personen worden erkend.

De diensten zullen worden erkend op grond van criteria bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. De regering wil welomschreven criteria vastleggen voor de disciplines die in de verenigingen aanwezig moeten zijn.

Mevrouw Durant denkt dat het ontwerp beantwoordt aan de praktijk in het veld en aan bepaalde verwachtingen in verband met de uitvoering van de bemiddeling. De minister heeft duidelijk herinnerd aan de conventionele aard van deze vorm van bemiddeling op volstrekt vrijwillige basis. Spreekster steunt het idee om de bemiddelingsdiensten te erkennen, aangezien een multidisciplinaire aanpak noodzakelijk is. Het is dus logisch dat men teams erkent en het is aan de Koning om de criteria te bepalen.

Ze hoopt dat men dankzij voorliggende tekst de bestaande proefprojecten zal kunnen uitbreiden en dat men dankzij het opvoeren van de middelen meer bemiddeling tot stand zal kunnen brengen. Zowel de slachtoffers als de daders van misdrijven varen er immers wel bij.

De heer Willems stipt aan dat de bemiddeling slechts een mogelijkheid vormt. Hier wordt een wettelijk kader gegeven aan de bemiddeling die voor sommigen een oplossing kan vormen, echter voor vele anderen niet.

Spreker betreurt dat hier opnieuw een fragmentarische wijziging wordt aangebracht aan het Wetboek van strafvordering, terwijl de werkzaamheden in de Senaat met betrekking tot een nieuw Wetboek van strafprocesrecht goed opschieten.

De bemiddeling situeert zich volgens spreker nog steeds in de sfeer van de gunst, net als de opschorting van de uitspraak. Tijdens de besprekingen van het nieuw Wetboek van strafprocesrecht moest de commissie vaststellen dat een deel van het toekennen van die gunsten afhankelijk blijkt te zijn van de materiële vergoeding van de schade van de slachtoffers. Het risico bestaat dat de bemiddeling vooral zal slagen als de dader financieel tegemoet kan komen aan de verzuchtingen van het slachtoffer.

De heer Nimmegeers sluit zich aan bij de tussenkomst van mevrouw Durant, daar waar zij de degelijkheid van dit wetgevend initiatief onderstreept. Men moet geen spijkers op laag water zoeken. Bij om het even welk initiatief zijn er bedenkingen te maken. Het voorliggende wetsontwerp poogt enkel een wettelijk kader te geven voor een reeds gangbare praktijk. Dit is toe te juichen.

De heer Hugo Vandenberghe wil de bemiddeling niet afwijzen, maar heeft vragen bij de samenhang van voorliggend ontwerp met andere procedures. Spreker wenste enkel een duidelijk beeld te krijgen van de gecreëerde instelling en de reden waarom deze in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering wordt ingelast.

Spreker wenst terug te komen op zijn opmerking met betrekking tot het beginsel van « le criminel tient le civil en état » en de eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel. Men kan bemiddelen en een uitvoerbare titel krijgen van de rechter niettegenstaande het feit dat de strafzaak niet is afgehandeld.

Men kan zich echter niet wenden tot de burgerlijke rechter om aldaar zijn burgerlijke belangen te laten afhandelen. Daardoor rijst een probleem van gelijkheid en kan een verhaal worden ingesteld bij het Arbitragehof.

De minister antwoordt dat de bemiddeling op vrijwillige basis verloopt. Partijen zouden ook op elk tijdstip, buiten elke bemiddelingsdienst om, het eens kunnen worden over een schulderkenning.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat het verschil tussen beide situaties is dat de rechtbank bij bemiddeling een uitvoerbare titel geeft, terwijl het niet mogelijk is een uitvoerbare titel te verkrijgen voor de burgerlijke rechter zolang het strafproces niet is beëindigd.

De heer Willems stipt aan dat akkoord in het kader van de bemiddeling het burgerlijk geschil oplost. De schade wordt hierdoor geregeld.

De heer Hugo Vandenberghe geeft een voorbeeld. Er is een misdrijf waarbij de schade bestaat in het feit dat de werkgever de betrokkene in het zwart heeft betaald. Het Hof van Cassatie heeft in 2002 beslist dat men voor de burgerlijke rechter in het zwart betaalde vergoedingen niet als schadevergoeding kan vorderen. De personen kunnen blijkbaar wel een bemiddelingsovereenkomst maken van vergoeding van deze schade. Kan de rechter die de bemiddeling bekrachtigt aldus een uitvoerbare titel geven voor vergoeding van de schade waarvan men, gelet op de openbare orde, voor de burgerlijke rechter geen vergoeding kan bekomen ?

De minister begrijpt de kritiek niet. Ze neemt het voorbeeld waarin bemiddeling plaatsheeft vóór het vonnis. Indien de bemiddeling tot een overeenkomst leidt met schulderkenning, dan zal dat in het vonnis worden opgenomen, zoals dat het geval is met een overeenkomst van schulderkenning die gesloten wordt buiten de werkzaamheden van de bemiddelingsdiensten om.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de schulderkenning een geoorloofde oorzaak moet hebben. Loon voor zwartwerk heeft bijvoorbeeld geen geoorloofde oorzaak.

De minister wijst erop dat de magistraat geenszins verplicht is rekening te houden met de inhoud van de na bemiddeling gesloten overeenkomst. Indien de schulderkenning op een ongeoorloofde overeenkomst steunt, zal de magistraat er geen rekening mee houden, ongeacht of ze het resultaat is van een bemiddelingsovereenkomst of van een overeenkomst die zonder enige bemiddeling is gesloten.

Vervolgens wijst de heer Hugo Vandenberghe op de opmerkingen van de diensten voor de wetsevaluatie over de Nederlandse tekst van het ontwerp. Wat denkt de minister over de taalkundige opmerkingen ?

Die kritiek verbaast de minister, aangezien de basistekst in het Nederlands is gesteld. Ze stelt voor alle opmerkingen te beantwoorden bij de artikelsgewijze bespreking.

V. ARTIKELBESPREKING

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2) dat ertoe strekt het opschrift van het ontwerp aan te vullen. De indienster stelt voor te verduidelijken om welke bemiddeling het in het wetsontwerp precies gaat. Om de betekenis van het ontwerp te verduidelijken, stelt ze voor het over « herstelbemiddeling » te hebben, om een duidelijker onderscheid te maken met de bemiddeling in strafzaken als bedoeld in artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar de amendementen nrs. 2 en 3 (stuk Senaat nr. 3-1184/2) die ze heeft ingediend op artikel 2. Spreekster denkt dat het nodig is het begrip bemiddeling te verduidelijken opdat de rechtzoekenden het doel van de ontworpen wet beter begrijpen en beter het onderscheid zien tussen deze vorm van bemiddeling en andere, reeds bestaande soorten bemiddeling.

Spreekster stelt ook voor te vermelden dat het om « herstelbemiddeling » of om « bemiddeling tussen dader en slachtoffer » gaat. Wat die laatste suggestie betreft, wijst spreekster erop dat die term in een folder van de vereniging « Médiante » wordt gebruikt.

Stemming

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 2 tegen 3 stemmen.

Artikel 2

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

De indienster stelt vast dat artikel 2 van het ontwerp ertoe strekt een artikel 3ter in te voegen in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering. Wanneer men echter de bemiddeling in de ruimere context van het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht plaatst, meent mevrouw de T' Serclaes dat het wetgevingstechnisch moeilijk zal zijn het ontworpen artikel in het nieuwe Wetboek op te nemen.

Anderzijds stelt ze voor de definitie van de bemiddeling te verplaatsen en ze op te nemen in het in artikel 6 van het ontwerp voorgestelde artikel 553. Ze verwijst hierbij naar haar amendementen nrs. 10 en 11 (stuk Senaat, nr. 3-1184/2).

De minister is het niet eens met deze zienswijze. Ze verwijst naar de antwoorden die ze bij de algemene bespreking heeft gegeven. Anderzijds moet men voor het voorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht het resultaat van de stemming afwachten.

Mevrouw de T' Serclaes kan zich niet van de indruk ontdoen dat het voorgestelde artikel 3ter en het voorgestelde artikel 553 elkaar overlappen.

Ze dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 1. De indienster stelt voor te vermelden dat de in het ontwerp beoogde bemiddeling de « bemiddeling tussen dader en slachtoffer » is.

Mevrouw de T' Serclaes dient vervolgens amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 1. De indienster stelt voor de in het wetsontwerp bedoelde bemiddeling « herstelbemiddeling » te noemen. Ze verwijst hiervoor naar de bespreking van amendement nr. 15 van mevrouw Nyssens over het opschrift van het wetsontwerp.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2) om te preciseren dat het bemiddelingsproces alleen gevolgen heeft op het civielrechtelijke of relationele vlak.

Het amendement, dat in de logica van het ontwerp past, bepaalt dat de bemiddeling geen enkel gevolg heeft op het strafrechtelijke vlak.

De minister antwoordt dat de ontworpen wet geen gevolgen op strafrechtelijk gebied kan hebben, aangezien dat in strijd met de openbare orde zou zijn. De bemiddeling heeft noch tot doel, noch tot gevolg dat onderhandeld kan worden over de straf.

De heer Mahoux meldt dat zijn negatieve stem betreffende amendement nr. 16 niet betekent dat de argumenten achter het amendement onjuist zijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de formulering van de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 3ter moet worden verbeterd. Zo heeft het eerste lid het over het geval van een gerechtelijke procedure. Zou het niet correcter zijn het over een strafrechtelijke procedure te hebben ?

Is het tevens niet beter het begrip « personen die een direct belang hebben » te vervangen door het begrip « persoonlijk en rechtstreeks belang  »?

Ten slotte meent spreker dat de bepaling opgesteld is in bewoordingen die niet thuishoren in een wettekst. Verder zijn er ook concordantie problemen tussen het Nederlands en het Frans.

De minister antwoordt dat elk voorgesteld woord van de definitie van bemiddeling werd gewikt en gewogen in de werkgroep die de tekst voorbereid heeft. Elk woord en de plaats van elk woord heeft dus wel degelijk belang. De definitie moet verscheidene elementen omvatten en spreekster is er zich van bewust dat de hier voorgestelde definitie zeer gecondenseerd is. Het feit dat « de mogelijkheid wordt geboden » is van groot belang, aangezien dit duidelijk weergeeft dat het aanbod van bemiddeling algemeen en vrijblijvend is. Men biedt de mogelijkheid aan de partijen die vrij beslissen of zij er al dan niet gebruik van maken.

Verder onderstreept spreekster het belang van de woorden « de personen die een direct belang hebben ». Oorspronkelijk werd verwezen naar alle personen die betrokken zijn in de procedure. De Raad van State vond deze formulering te ruim.

Spreekster verwijst naar de memorie van toelichting, die duidelijk stelt : « de bemiddeling richt zich tot personen die een direct belang hebben in de zaak. Hiermee wordt gedoeld op deze personen die bij het conflict zijn betrokken, bijvoorbeeld omdat zij op een rechtstreekse wijze door het conflict in hun fysieke, psychologische of emotionele integriteit worden geraakt. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan de ouders of de partner van een slachtoffer of een dader ».

De werkgroep heeft geopteerd, in het tweede lid, voor de woorden « gerechtelijke procedure », omdat hij de bemiddeling mogelijk wenste doorheen de gehele strafprocedure, dus in de ruime zin van het woord. Bemiddeling moet zowel mogelijk zijn in de fase van het gerechtelijk onderzoek dan in de fase van de behandeling ten gronde.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de gerechtelijke procedure doelt op de burgerlijke procedure. Zowel het gerechtelijk onderzoek als de behandeling ten gronde hier maken deel uit van de strafrechtelijke procedure. Men zit in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafprocesrecht. Sowieso doelt men dan op de strafrechtelijke procedure in de meest ruime betekenis. Men wil echter niet de gerechtelijke bemiddeling regelen, waarvan de plaats in het gerechtelijk wetboek is.

De heer Willems meent dat de bemiddeling hier in de context van de strafvordering wordt geplaatst. Met gerechtelijke procedure doelt men dan uiteraard op de strafrechtelijke procedure.

Mevrouw de T' Serclaes denkt dat het debat de onvolmaaktheden van de tekst illustreert. Ze wijst op een ander onlogisch gegeven. Het ontwerp voegt de bepalingen betreffende de herstelbemiddeling in het Wetboek van strafvordering in, terwijl die bemiddeling zelfs kan plaatsvinden bij de strafuitvoering.

De heer Hugo Vandenberghe komt terug op de formulering van het eerste lid. De uitdrukking « gerechtelijke procedure » verwijst naar het Gerechtelijk Wetboek, terwijl de context van het ontwerp die van de strafrechtelijke procedure is.

De heer Willems herhaalt dat het artikel in het Wetboek van strafvordering is geplaatst. Spreker meent dat er geen dubbelzinnigheid mogelijk is.

De minister antwoordt dat het begrip « gerechtelijke procedure » in de algemene betekenis ervan wordt gebruikt.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat wanneer men de algemene betekenis beoogt, men die bepaling zou moeten opnemen in het Gerechtelijk Wetboek, dat de gemeenrechtelike regels van de rechtspleging bevat.

Zoals het artikel geformuleerd is, zal de voorgestelde bemiddelingsprocedure bijvoorbeeld worden toegepast voor een geschil waarvoor de vrederechter bevoegd is.

De heer Willems denkt dat men de bepaling in haar context moet lezen. Het artikel wordt ingevoegd in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, zodat we mogen veronderstellen dat we te maken hebben met een gerechtelijke procedure van strafrechtelijke aard.

Bovendien wijst de minister erop dat men het voorgestelde artikel 3ter in samenhang met de andere artikelen van het ontwerp moet lezen. Uit de daaropvolgende artikelen blijkt dat de mogelijkheid om een beroep te doen op bemiddeling in de context van een gerechtelijke procedure van strafrechtelijke aard past. Elke andere lezing van het voorgestelde artikel 3ter valt buiten het bestek van het wetsontwerp.

Mevrouw Nyssens vraagt of de bemiddelingsprocedure toepasselijk is op minderjarigen.

De minister wijst erop dat hierover lang is gedebatteerd in de Kamer van volksvertegenwoordigers bij de hervorming van de Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965.

Ze meent dat er niets op tegen is dat een uit handen gegeven jongere bij een bemiddelingsprocedure betrokken is.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de minderjarige geen dading kan aangaan aangezien hij geen rechtsbekwaamheid heeft.

De minister bevestigt dit. Aangezien de bemiddelingsovereenkomst evenwel over het relationele aspect kan gaan en kan meesplen bij de beoordeling van de ernst van de feiten, belet niets dat de minderjarige bemiddeling aanvaardt. Hij kan zich evenwel nergens toe verbinden.

Stemming

Amendement nr. 16 wordt ingetrokken.

De amendementen nrs. 1 tot 3 worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

Artikel 3

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat ertoe strekt te vermelden dat de in het wetsontwerp beoogde bemiddeling de bemiddeling « tussen dader en slachtoffer » is.

Ze dient tevens amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 4. De indienster stelt voor de benaming van de in het wetsontwerp bedoelde bemiddeling te veranderen in « herstelbemiddeling ».

Ze verwijst naar de bespreking van artikel 2.

Stemmingen

De amendementen nrs. 4 en 5 worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 4

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat ertoe strekt te vermelden dat de beoogde bemiddeling de bemiddeling « tussen dader en slachtoffer » is.

Ze dient tevens amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 6. De indienster stelt voor de benaming van de in het wetsontwerp bedoelde bemiddeling te veranderen in « herstelbemiddeling ».

Ze verwijst naar de bespreking van artikel 2.

Stemmingen

De amendementen nrs. 6 en 7 worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 5

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat ertoe strekt te vermelden dat de beoogde bemiddeling de bemiddeling « tussen dader en slachtoffer » is.

Ze dient tevens amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 8. De indienster stelt voor de benaming van de in het wetsontwerp bedoelde bemiddeling te veranderen in « herstelbemiddeling ».

Ze verwijst naar de bespreking van artikel 2.

Stemmingen

De amendementen nrs. 8 en 9 worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 6

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 553 van het Wetboek van strafvordering aan te vullen.

De indienster stelt vast dat om bemiddeling kan worden verzocht in elke fase van de strafrechtspleging en zelfs tijdens de strafuitvoering. Het is niet logisch dat hetgeen met de strafuitvoering te maken heeft in het Wetboek van strafvordering wordt opgenomen. Die bepaling hoort veeleer thuis in het wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken of in het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden.

Ze dient tevens amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 10. De indienster verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt naar de juiste betekenis van de woorden « onder voorbehoud van artikel 216ter van dit Wetboek ».

De minister verwijst naar het advies van de Raad van State die van oordeel is dat het woord « onverminderd » zo weinig mogelijk moet worden gebruikt, omdat het een niet eenduidige term is. « Onder voorbehoud van » geeft aan dat een gezamenlijke toepassing van beide procedures onmogelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de woorden « onder voorbehoud van » juist inhouden dat artikel 216ter van toepassing blijft en dat de bemiddeling hierop geen invloed heeft. De voorgestelde formulering betekent dat de toepassing van voorliggende wet geen afbreuk doet aan de toepassing van artikel 216ter. Dit is blijkbaar niet de bedoeling.

De minister verklaart dat het erop neerkomt dat beide bemiddelingsprocedures, te weten die waarin het wetsontwerp voorziet en die bedoeld in artikel 216ter, niet gelijktijdig kunnen worden toegepast.

Om elk interpretatieprobleem te voorkomen, stelt de heer Hugo Vandenberghe voor dat men in artikel 216ter vermeldt dat wanneer die bepaling wordt toegepast, het voorgestelde artikel 553 niet kan worden toegepast.

De minister denkt dat de woorden « Onder voorbehoud van artikel 216ter », die in het voorgestelde artikel 553 worden gebruikt, geen verwarring scheppen. Overigens blijkt de bedoeling van de wetgever voldoende uit de parlementaire voorbereiding.

Stemmingen

De amendementen nrs. 10 en 11 worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 7

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-1184/2), dat ertoe strekt te vermelden dat de in het wetsontwerp beoogde bemiddeling de bemiddeling « tussen dader en slachtoffer » is.

Ze dient tevens amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 12. De indienster stelt voor de benaming van de in het wetsontwerp bedoelde bemiddeling te veranderen in « herstelbemiddeling ».

Ze verwijst naar de bespreking van artikel 2.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar § 2 van dit artikel met betrekking tot de samenstelling van de commissie, waarbij de taalpariteit wordt in acht genomen. Bedoelt men 6 Franstaligen en 6 Nederlandstaligen ? Of zijn er ook Duitstaligen ?

De minister antwoordt dat pariteit betekent dat de commissie uit 6 Franstalige en 6 Nederlandstalige leden bestaat. Ze zal er op toezien dat een van de Franstalige leden kennis heeft van de Duitse taal.

Stemmingen

De amendementen nrs. 12 en 13 worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 9

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1184-2), dat technisch is en dat de regels met betrekking tot de inwerkingtreding van de nieuwe tekst verduidelijkt.

De minister denkt dat het amendement overbodig is. De strekking van artikel 9 schept geen verwarring.

Stemmingen

Amendement nr. 14 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

VI. EINDSTEMMING

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

Vertrouwen is geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Marie-José LALOY. Hugo VANDENBERGHE.

De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden wetsontwerp (zie stuk Kamer, nr. 51-1562/5)