Vragen en Antwoorden

BELGISCHE SENAAT


Bulletin 3-31

ZITTING 2004-2005

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Werk

Vraag nr. 3-1214 van de heer Dedecker d.d. 28 juli 2004 (N.) :
Aandelenopties. — Arbeids- en sociaalrechtelijke aspecten.

Artikel 404 van de programmawet (I) van 24 decmeber 2002 heeft artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen gewijzigd (omkering van het vermoeden van aanvaarding).

Volgens een antwoord van de minister van Financiën Reynders op een parlementaire vraag van de heer François Bellot van 20 januari 2004 (Vragen en Antwoorden, Kamer, nr. 51-027, blz. 4179) kan de begunstigde die de opties niet binnen zestig dagen na de toekenning aanvaard niet langer de fiscale behandeling genieten voorzien door de wet van 26 maart 1999. Indien de aandelenoptie dan toch zou worden uitgevoerd moet ze worden behandeld volgens de regeling inschrijving van aandelen tegen verminderde prijs.

Ik had van de geachte minister willen vernemen :

1. Sluit zij zich wat betreft de arbeidsrechtelijke en sociaalrechtelijke aspecten, hierbij aan ?

2. Kan zij formeel bevestigen welke de gevolgen zijn van hun interpretatie voor wat betreft de verschuldigbaarheid van socialezekerheidsbijdragen, in hoofde van zowel de begunstigde als de toekenner ? Zijn met andere woorden sociale bijdragen verschuldigd wat betreft de opties die werden toegekend onder de wet van 26 maart 1999, maar niet binnen voornoemde 60 dagen-periode werden aanvaard ?

3. Hoe moet men het voordeel begrijpen ? Bestaat het voordeel uit de optie waarvan de waarde door de wet van 26 maart 1999 wordt bepaald of uit de kans op een a priori onbepaalbare winst ? Hoe dienen de voordelen onder de diverse regimes volgens de geachte ministers precies gewaardeerd te worden ? Welke gevolgen heeft dit voor het berekenen van de opzegvergoeding in het kader van artikel 39 van de wet op de arbeidsovereenkomsten ?

4. De werkgever kan aan de uitoefening van de opties opschortende of ontbindende voorwaarden verbinden, bijvoorbeeld naar aanleiding van ontslag of reorganisatie.

Twee wetsbepalingen en een collectieve arbeidsovereenkomst lijken in dit verband relevant :

a) Artikel 6 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;

b) Artikel 501 van de Vennootschapswet betreffende de warrants;

c) CAO 32bis van 7 juni 1985.

Zijn dergelijke voorwaarden (ontslag en reorganisatie) --- onder het ene dan wel het andere regime (fiscaal regime van de wet van 26 maart 1999 of buiten deze wet) al dan niet in strijd met deze wetsbepalingen ? Kan een individueel optieplan met andere woorden afwijken van voornoemde bepalingen ?

Antwoord : Met betrekking tot artikel 39 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

De huidige rechtspraak en doctrine zijn om uiteenlopende redenen van oordeel dat aandelenopties niet in aanmerking dienen te worden genomen voor de begroting van de ontslagvergoeding of de opzeggingstermijn (zie : Beaufils, N., « Les nouvelles formes de rémunération », in Le contrat de travail et la nouvelle économie, Éditions du jeune barreau de Bruxelles (eds.), Brussel 2001, blz. 143-145; De Koster, P. en Vanderreken, I., « Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties », Or. 2000, blz. 77-86).

Zo oordeelde het Arbeidshof van Brussel (Arbeidshof Brussel 28 januari 1992, TSR 1992, blz. 360) dat een aandelenoptie niet als een voordeel in het kader van de arbeidsrelatie kan worden beschouwd : het louter verlenen van de optie kan niet zonder meer gelden als beloning voor de arbeidsprestaties. Ook de eventueel gerealiseerde winst bij het lichten van de optie kan volgens het hof niet als loon worden aangemerkt, gezien deze winst niet werd verkregen ingevolge de arbeidsovereenkomst of als tegenprestatie voor de in uitvoering van de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid. De aandelenoptie vindt volgens het hof eerder haar oorzaak in de bedoeling om de werknemer in het maatschappelijk leven van de vennootschap te betrekken.

Van eenzelfde standpunt is de Arbeidsrechtbank van Brussel (Arbeidsrechtbank Brussel 22 december 1997, JTT 1998, blz. 326), die stelt dat met de meerwaarde gerealiseerd bij beursverkoop geen rekening moet worden gehouden bij de berekening van de opzeggingsvergoeding, aangezien die opbrengst niet het gevolg is van een individuele arbeidsprestatie, maar van de evolutie van een beurskoers (zie ook : Cass. 26 april 1993, Pas., I, 1993, blz. 392 en JTT 1993; Cass. 18 januari 1993, Pas., I, 1993, 61 en JTT 1993, blz. 223).

Ook de auteurs Blondiau en Inghels zijn van oordeel dat het voordeel van een aandelenoptie niet noodzakelijk loon uitmaakt in de zin van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten in de mate dat het niet altijd een tegenprestatie van gepresteerde arbeid betreft : de arbeidsovereenkomst is de oorzaak, maar de gepresteerde arbeid is niet noodzakelijk de reden van de toekenning van de winstdeelnemingen (Blondiau, P. en Inghels, B., « Le traitement de la participation aux bénéfices de la société en Belgique au regard du droit de travail », in La participation financière des travailleurs, Bruylant, 1998, blz. 86-87).

Het Arbeidshof van Antwerpen oordeelde daarentegen dat de aandelenoptie wel degelijk een voordeel uitmaakt (Arbeidshof Antwerpen 9 juni 1995, JTT 1997, blz. 126), maar voegde daar aan toe dat de waarde van dit voordeel niet bepaalbaar is op het ogenblik van de toekenning ervan. De aandelenoptie houdt immers in dat de begunstigde het recht heeft om aandelen aan te kopen aan een welbepaalde prijs. Het voordeel bestaat dan in de hypothetische meerwaarde die het aandeel, eenmaal gelicht, kan opbrengen bij verkoop op een later tijdstip. Deze meerwaarde valt op het moment van toekenning van de optie evenwel niet te bepalen.

Volgens Wantiez ligt het voordeel van de aandelenopties niet in de toekenning van de optie, maar enkel in de eventuele meerwaarde die wordt gerealiseerd op het ogenblik van de verkoop van de via de uitgeoefende opties verworven aandelen. Deze meerwaarde dient volgens deze auteur niet in rekening te worden gebracht bij de berekening van de opzeggingsvergoeding gezien deze meerwaarde uitsluitend werd verwezenlijkt door de beslissing van de werknemer om aandelen te verwerven (Wantiez, C., « Stock options » dans la loi du 26 mars 1999. Droit du travail et de la sécurité sociale », JTT 1999, blz. 345-350).

Voormelde rechtsleer werd uiteindelijk bijgetreden door het Hof van Cassatie in een arrest van 4 februari 2002 (Cass. 4 februari 2002, JTT 2002, blz. 145; Or. (Katern) 2002 (weergave Vanoppen, A.), afl. 12, blz. 1; RW 2002-2003, afl. 11, blz. 422, Soc. Kron. 2002, afl. 7, blz. 319). Volgens het Hof maakt het verkrijgen van de aandelenoptie voor de werknemer louter een kans op winst uit, die moet worden beschouwd als een voordeel verkregen krachtens de arbeidsovereenkomst. De eventuele winst die de werknemer realiseert wanneer hij de optie licht en later tot verkoop van de aandelen overgaat, is uitsluitend het gevolg van de fluctuaties van de aandelenkoersen en van zijn hoedanigheid van aandeelhouder en is niet het gevolg van de in de uitvoering van de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid, noch een voordeel verworven krachtens de arbeidsovereenkomst. Deze winst moet bijgevolg ook niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de opzeggingsvergoeding.

Met betrekking tot artikel 6 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten

Het is vrij courant dat aan de toekenning van aandelenopties opschortende of ontbindende voorwaarden worden verbonden. Meest gangbare voorwaarde is dat de werknemer nog in dienst moet zijn van de betrokken of verbonden vennootschap op het contractueel vastgelegde ogenblik van uitoefening van de optie.

De rechtsleer is het erover eens dat dergelijke clausules niet strijdig zijn met artikel 6 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en dat het ontslag rechtsgeldig het verlies van het recht op uitoefening van de optie kan meebrengen, wanneer deze optie op dat moment nog niet zou zijn gelicht (zie : Beaufils, N., o.c., blz. 140-142; De Koster, P. en Vanderreken, I., o.c., blz. 84-85).

Krachtens artikel 6 van de wet van 3 juli 1978 zijn alle bedingen die strijdig zijn met die wet en diens uitvoeringsbesluiten nietig, voor zover zij ertoe strekken de rechten van de werknemer in te korten of zijn verplichtingen te verzwaren.

De vraag stelt zich of artikel 6 van de wet van 3 juli 1978 ook toepasselijk is met betrekking tot andere overeenkomsten dan de strikte (individuele of collectieve) arbeidsovereenkomst : kan artikel 6 wel toepasselijk worden verklaard op een lenings-, verkoop- of aandelenoptieovereenkomst, enkel en alleen omdat beide partijen werkgever en werknemer zijn ? Onder verwijzing naar de voorbereidende werkzaamheden van de wet kan men stellen dat dit wellicht niet de bedoeling van de wetgever is geweest (Verslag Kamer, stuk 1977-78, nr. 293/4, 7 : « met bedingen moeten niet alleen worden bedoeld de bedingen van een individuele overeenkomst, maar ook die van een collectieve arbeidsovereenkomst of van een arbeidsreglement »; zie ook : Arbeidshof Gent 11 januari 1990, RW 1990-1991, blz. 58; Arbeidsrechtbank Brussel 19 maart 1990, JTT 1991, blz. 31).

Verder kan men zich ook afvragen met welke bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet dergelijke opschortende of ontbindende clausules strijdig zouden zijn. Immers, door voorwaarden aan de verwerving of uitoefenbaarheid van de opties in te voeren, worden de rechten van de betrokken werknemer of diens plichten niet automatisch verzwaard. In zoverre dergelijke voorwaarde een opschortend karakter heeft, is het enige gevolg een verlies van een kans en is er nog geen verworven recht op verwerving of uitoefening van de optie. Naar analogie kan worden verwezen naar clausules die het recht op een premie doen afhangen van de verdere tewerkstelling tot op een bepaalde datum (bijvoorbeeld CAO-clausules in verband met de toekenning van een eindejaarspremie). Dergelijke clausules zijn niet in strijd met artikel 6 van de Arbeidsovereenkomstenwet, gezien het recht op de premie pas ontstaat bij de vervulling van de voorwaarde. Aldus hebben deze clausules niet tot gevolg dat reeds genoten voordelen of reeds verworven rechten worden ingekort.

Krachtens de nieuwe fiscale reglementering wordt de optie vanuit fiscaal oogpunt geacht te zijn toegekend op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden, voorzover de begunstigde het aanbod ten laatste op die zestigste dag schriftelijk heeft aanvaard. Deze fiscale fictie, die het tijdstip van belastbaarheid vastlegt, doet geen afbreuk aan de realiteit van de contractuele afspraken tussen partijen, inclusief eventueel opschortende voorwaarden vervat in het plan. Aldus kan de fiscale regelgeving niet als gevolg hebben dat het recht geacht wordt definitief te zijn geworden op het ogenblik van deze datum van belastbaarheid.

Met betrekking tot CAO 32bis van 7 juni 1985

De collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32bis, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, heeft betrekking op het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van onderneming krachtens overeenkomst en regelt de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement.

In geval wijziging van werkgever bij een overgang van onderneming krachtens overeenkomst, bepaalt artikel 7 van CAO 32bis dat de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomsten, door deze overgang, op de verkrijger overgaan.

Het commentaar van artikel 7 bepaalt dat « overeenkomstig artikel 7, de verkrijger de verplichtingen dient over te nemen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomsten, die bestaan op het tijdstip van de overgang ».

Het logisch gevolg van de overgang van de arbeidsovereenkomst in haar geheel is de mogelijkheid voor de werknemers om het behoud te eisen van de individuele en collectieve arbeidsvoorwaarden die hieruit voortvloeien.

De verplichting tot behoud van de individuele arbeidsvoorwaarden die voortvloeien uit de overgang van de rechten en verplichtingen hebben betrekking op de arbeidsvoorwaarden die de arbeidsovereenkomst uitmaken :

de anciënniteit, de hoedanigheid, het loon, de functies en de verantwoordelijkheden. Het overgenomen personeel kan dus van de nieuwe werkgever de naleving eisen van de rechten verworven bij de vervreemder (cf. L. Peltzer — Conventionele overgang van onderneming — Ed. Kluwer 2003 blz. 135 e.v.)

In haar arrest van 4 februari 2002 heeft het Hof van Cassatie (Cass. 4 februari 2002 — JTT 2002, blz. 45) bevestigd dat het verkrijgen op zich van aandelenopties kan beschouwd worden als een voordeel verworven op grond van de overeenkomst, maar dat de meerwaarde of de eventuele winst verwezenlijkt tijdens de lichting van de optie uitsluitend voortvloeit uit speculatieve schommelingen van de aandelenkoersen en niet uit arbeid verricht in uitvoering van de arbeidsovereenkomst en geen verworven voordeel uitmaakt op grond van de overeenkomst.

Volgens de reeds vernoemde rechtsleer en rechtspraak is het voordeel toegekend aan de werknemer, op gelijk welk ogenblik van het proces (aanbod, toekenning, lichting van het aandeel), geen loon zoals bedoeld door het Hof van Cassatie, noch de tegenprestatie van arbeid verricht in uitvoering van een arbeidsovereenkomst. Dit voordeel is niet gekoppeld aan de individuele prestatie, maar aan de evolutie van de koers van een aandeel.

Dit voordeel heeft dus geen betrekking op de arbeidsvoorwaarden die gekoppeld zijn aan de uitvoering van een arbeidsovereenkomst dat de verkrijger gehouden is over te nemen en als dusdanig moet behouden. De bepalingen van CAO 32bis blijken dus geen betrekking te hebben op deze individuele overeenkomst die bestaat tussen een werkgever en zijn werknemer. Bijgevolg is het onderwerpen van de lichting van opties aanopschortende of ontbindende voorwaarden niet in tegenspraak met de bepalingen van CAO 32bis.