3-386/5

3-386/5

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

2 MAART 2005


Wetsvoorstel betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen voor hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein


AMENDEMENTEN


Nr. 36 VAN DE HEER DEDECKER

Artt. 1 tot 14

Het wetsvoorstel in zijn geheel vervangen als volgt :

« Artikel 1 — Algemene bepaling

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2 — Definities

Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

1º minister : de minister die bevoegd is voor middenstand;

2º Participatiefonds : de door artikel 73 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen opgerichte openbare instelling;

3º Hoge Raad : de Hoge Raad voor de zelfstandigen en de kleine en middelgrote ondernemingen;

4º werken : de in opdracht van een bouwheer uitgevoerde werken op het openbaar domein, bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, van algemeen nut, waar ook uitgevoerd op het grondgebied en in alle gevallen deze die hinder veroorzaken voor zelfstandigen;

5º bouwheer : de publiekrechtelijke — en privaatrechtelijke rechtspersonen die opdracht geven tot het uitvoeren van werken;

6º onderneming : de onderneming die voldoet aan de definitie van een micro-onderneming zoals bepaald in artikel 2, lid 3, van de bijlage bij de aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van de kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, waarvan de voornaamste activiteit strekt tot de rechtstreekse verkoop van producten of het verlenen van diensten aan verbruikers of kleine gebruikers, waarvoor persoonlijk en direct contact met de klanten vereist is dat in normale omstandigheden plaatsvindt in een gebouwde inrichting;

7º zelfstandige : de zelfstandige en de helper in de zin van het koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, die is ingeschreven bij de Kruispuntbank der ondernemingen en wiens handelsbedrijvigheid overeenkomstig het koninklijk besluit van 9 augustus 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 augustus 1964 tot vaststelling van de lijst van de in het handelsregister te vermelden handelsbedrijvigheden, wordt omschreven door één van de door de Koning in uitvoering van deze wet opgesomde rubrieken;

8º hinder : de toestand als gevolg van werken die de toegang tot de inrichting van de onderneming waarin de zelfstandige werkzaam is belemmert, verhindert of ernstig bemoeilijkt;

9º gehinderde inrichting : de inrichting van de onderneming waarvan is erkend dat als gevolg van hinder het geopend houden ervan vanuit operationeel oogpunt gedurende minstens 14 kalenderdagen niet zinvol is;

10º beroepsinkomsten : de belastbare inkomsten zoals bedoeld in artikel 23, § 1, 1º, 2º en 4º, van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992.

Artikel 3 — Financiering

Ter financiering van het stelsel van de inkomenscompensatievergoedingen stort elke bouwheer een volgens de hierna vermelde berekeningswijze bepaald bedrag aan het Participatiefonds.

Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt vastgesteld door de toepassing van een jaarlijks door de Koning vastgesteld percentage op een cijfer uitgedrukt in euro.

Het in het vorige lid bedoelde cijfer is gelijk aan het positieve eindbedrag van elke niet-geprotesteerde factuur met betrekking tot uitvoering van werken uitgevoerd in opdracht van een bouwheer.

Het in het tweede lid bedoelde percentage mag niet hoger zijn dan 0,1 %.

De Koning bepaalt de wijze waarop het in het eerste lid bedoelde bedrag aan het Participatiefonds wordt overgemaakt en bepaalt tevens de termijn waarbinnen dit dient te gebeuren.

Artikel 4 — Informatieplicht

De gemeente op wiens grondgebied de werken zullen plaatsvinden, bakent in overleg met de bouwheer het gebied af waarbinnen de werken hinder kunnen veroorzaken voor een inrichting van een onderneming.

De gemeente bedoeld in het eerste lid brengt de verantwoordelijke van de onderneming schriftelijk op de hoogte van de werken die voor een inrichting van de onderneming hinder kunnen veroorzaken en van de mogelijkheid om een inkomenscompensatievergoeding te verkrijgen voor alle in de inrichting van de onderneming werkzame zelfstandigen.

De gemeente bedoeld in het eerste lid bezorgt dezelfde informatie ook aan de verantwoordelijke van de onderneming waarvan de inrichting zich niet bevindt op haar grondgebied maar wel binnen een straal van 1 kilometer rond de uiteinden van de toekomstige werf.

De werken kunnen slechts aanvatten tussen de veertien en de dertig kalenderdagen nadat de verantwoordelijke van elke onderneming waarvan een inrichting hinder zou kunnen ondervinden op de hoogte werd gebracht zoals bedoeld in het tweede lid, behoudens in geval van overmacht of gegronde reden.

Artikel 5 — Voorwaarden voor tegemoetkoming

De zelfstandige heeft gedurende de periode dat de inrichting van de onderneming als gevolg van de hinder gesloten is recht op een inkomenscompensatievergoeding :

1º indien hij geen andere beroepsinkomsten heeft dan de inkomsten uit zijn werkzaamheden in de inrichting van de onderneming die hinder van de werken ondervindt, en voor zover dat :

2º het Participatiefonds de inrichting waarin hij werkzaam is, heeft erkend als gehinderde inrichting en;

3º het Participatiefonds de door de zelfstandige, in artikel 7, § 1, bedoelde aanvraag heeft goedgekeurd.

Artikel 6 — Procedure voor erkenning als gehinderde inrichting

§ 1. Algemeen

Voor de erkenning van een door hem aangeduide inrichting als gehinderde inrichting dient de verantwoordelijke van de onderneming bij het Participatiefonds een aanvraag in, waarbij, onverminderd het bepaalde in § 2, vijfde lid, een door de gemeente uitgereikt attest, waarin al dan niet wordt bevestigd dat er van hinder sprake is, dient te worden gevoegd.

Het in het vorig lid bedoeld attest doet geen enkel recht in hoofde van de aanvrager ontstaan.

§ 2. Het attest uitgereikt door de gemeente

De verantwoordelijke van de onderneming kan bij de gemeente op wiens grondgebied de inrichting van de onderneming gevestigd is, het in § 1 bedoelde attest aanvragen.

In voorkomend geval vermeldt de gemeente in het attest de aanvang en de vermoedelijke duur van de werken en van de hinder.

De Koning bepaalt de inhoud en het model van het formulier waarmee het attest moet worden aangevraagd.

Het ingevulde formulier wordt tegen ontvangstbewijs op het gemeentehuis neergelegd.

De gemeente levert een attest af, ongeacht het feit of de werken op het grondgebied van de gemeente dan wel van een naburige gemeente plaatsvinden.

De gemeente reikt het attest uit binnen zeven kalenderdagen volgend op de datum vermeld in het in het vierde lid bedoelde ontvangstbewijs, zoniet wordt de gemeente geacht te hebben bevestigd dat er werken plaatsvinden die hinder veroorzaken en geldt in voorkomend geval het ontvangstbewijs als attest.

De gemeente zendt de dag dat het attest wordt afgeleverd een kopie ervan aan het Participatiefonds.

Indien de gemeente in het attest niet bevestigt dat er werken plaatsvinden die hinder veroorzaken, kan de verantwoordelijke van de onderneming bij de indiening van zijn aanvraag bij het Participatiefonds eisen dat een bijzonder hiertoe gemachtigd ambtenaar de toestand onderzoekt en met het oog op het vervolledigen van de in § 1 bedoelde aanvraag in een attest al dan niet bevestigt dat de werken hinder veroorzaken.

Ten aanzien van de gemeente bestaat een onweerlegbaar vermoeden van hinder wanneer de werken tot gevolg hebben dat gedurende ten minste veertien kalenderdagen :

1º hetzij geen enkele van de reglementair aangelegde openbare parkeerplaatsen benut kan worden van de straat waarin de inrichting is gelegen;

2º hetzij geen enkele reglementair aangelegde openbare parkeerplaats benut kan worden binnen een straal van 100 meter rond enige toegang tot de inrichting;

3º hetzij een toegangsweg tot de inrichting als gevolg van de werken afgesloten wordt voor doorgaand autoverkeer in één of twee richtingen.

In elk van deze gevallen is de gemeente gehouden het attest af te leveren waarin wordt bevestigd dat er werken plaatsvinden die hinder veroorzaken.

§ 3. Procedure bij het Participatiefonds

De verantwoordelijke van de onderneming verklaart in de in § 1 bedoelde aanvraag dat de hinder tot gevolg heeft dat het geopend houden van de inrichting vanuit operationeel oogpunt gedurende minstens veertien kalenderdagen niet zinvol is en bijgevolg vanaf een door hem bepaalde datum tot sluiting van de inrichting zal worden overgegaan.

Tussen de datum van de verzending van de aanvraag en de in het vorig lid bedoelde datum waarop tot sluiting zal worden overgegaan dienen minstens veertien kalenderdagen te liggen.

De Koning bepaalt de inhoud en het model van het formulier waarmee de erkenning moet worden aangevraagd.

Het Participatiefonds bevestigt de ontvankelijkheid van de in § 1, eerste lid, bedoelde aanvraag, in een aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs dat het aan de aanvrager toezendt.

Het Participatiefonds onderzoekt in welke mate de hinder recht geeft op een erkenning als gehinderde inrichting.

In geval van goedkeuring van het dossier erkent het Participatiefonds de betrokken inrichting als gehinderde inrichting.

Het Participatiefonds betekent zijn beslissing aan de aanvrager per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs, binnen de dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de datum van ontvankelijkheid van het dossier, bij gebreke waarvan de inrichting als gehinderde inrichting is erkend.

§ 4. Beroep

Tegen de afkeuringsbeslissing van het Participatiefonds kan, volgens door de Koning bepaalde regels, door de aanvrager binnen de dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf de in het zevende lid van § 3 bedoelde datum van de betekening, beroep worden ingesteld bij de minister.

Indien de minister geen uitspraak doet binnen drie maanden, wordt de beslissing van het Participatiefonds van rechtswege vernietigd en wordt de inrichting als gehinderde inrichting erkend.

§ 5. Wettelijke subrogatie

De erkenning als gehinderde inrichting heeft van rechtswege tot gevolg dat het Participatiefonds wordt gesubrogeerd in het recht van de verantwoordelijke van de onderneming op het instellen van vorderingen tot vergoeding van de winstderving geleden door aanhoudende hinder, veroorzaakt door een extracontractuele fout, die er oorzakelijk toe heeft geleid dat de voorwaarden tot erkenning als gehinderde inrichting blijvend ingevuld waren en deze erkenning bijgevolg gehandhaafd bleef, mits dit zonder de genoemde fout niet het geval zou zijn geweest.

Het gedeelte van de in het vorig lid bedoelde vergoeding, die de som aan inkomenscompensatievergoedingen gedurende de schadeverwekkende periode uitgekeerd aan de zelfstandigen werkzaam in de inrichting van de in het vorig lid bedoelde onderneming te boven gaat, wordt door het Participatiefonds binnen het jaar na het in kracht van gewijsde gaan van de definitieve rechterlijke uitspraak die de schadevergoeding toekent, aan de in het vorig lid bedoelde verantwoordelijke van de onderneming of zijn rechtsopvolgers overgemaakt.

Artikel 7 — Procedure voor het verkrijgen van de inkomenscompensatievergoeding

§ 1. Algemeen

Voor het verkrijgen van een inkomenscompensatievergoeding dient de zelfstandige in een aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs, een aanvraag in bij het Participatiefonds aan de hand van een aanvraagformulier waarvan de inhoud en het model bepaald worden door de Koning.

§ 2. Procedure bij het Participatiefonds

Het Participatiefonds bevestigt de ontvankelijkheid van de in § 1 bedoelde aanvraag, in een aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs dat het aan de aanvrager toezendt.

Het Participatiefonds onderzoekt het dossier en keurt de aanvraag goed of af.

Het Participatiefonds betekent zijn beslissing aan de aanvrager per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs, binnen de dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de datum van ontvankelijkheid van het dossier, bij gebreke waarvan de aanvraag wordt geacht goedgekeurd te zijn.

§ 3. Beroep

Tegen de afkeuringsbeslissing kan, volgens door de Koning bepaalde regels, door de aanvrager binnen een maand, te rekenen vanaf de datum van de in het derde lid van § 2 bedoelde betekening, beroep worden ingesteld bij de minister.

Indien de minister geen uitspraak doet binnen drie maanden, wordt de beslissing van het Participatiefonds van rechtswege vernietigd en wordt de aanvraag geacht goedgekeurd te zijn.

§ 4. Duur van de goedkeuring

De goedkeuring geldt voor de volledige periode gedurende dewelke de inrichting als gehinderde inrichting is erkend.

§ 5. Verbod op het verrichten van arbeid

Gedurende de in het eerste lid bedoelde periode is het de zelfstandige verboden enige arbeid te verrichten.

Artikel 8 — Uitkering van de vergoeding

§ 1. Het Participatiefonds keert na het verlenen van de goedkeuring van de in artikel 7, § 1, bedoelde aanvraag aan de aanvragende zelfstandige maandelijks de inkomenscompensatievergoeding uit waarvan de hoogte wordt bepaald door de Koning na advies van de Hoge Raad.

De uitkering gebeurt telkens voor de 10e van de maand en voor de eerste maal tijdens de maand volgend op die waarin de aanvraag werd goedgekeurd, dan wel wordt geacht te zijn goedgekeurd.

Voor de berekening van de inkomenscompensatievergoeding worden alle dagen in acht genomen gedurende dewelke de inrichting als gevolg van de hinder gesloten is.

§ 2. De inkomenscompensatievergoeding wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van de maand waarin deze wet in werking treedt.

Artikel 9 — Bepaling van het einde van de hinder en stopzetting van de uitkering

§ 1. De gemeente bedoeld in artikel 4, eerste lid, brengt op elk verzoek van het Participatiefonds, het Participatiefonds op de hoogte van de hinder en de ontwikkeling van de werken.

De gemeente bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, brengt op elk verzoek van het Participatiefonds, het Participatiefonds op de hoogte van de hinder voor de gehinderde inrichtingen op haar grondgebied.

§ 2. In het geval zelfstandigen een inkomenscompensatievergoeding ontvangen, kan het Participatiefonds de situatie van hinder voor de inrichting waarin zij werkzaam zijn op elk ogenblik onderzoeken en desgevallend beslissen dat de hinder het gesloten houden van deze inrichting niet langer verantwoordt.

In het geval voorzien in het voorgaande lid zal het Participatiefonds een datum bepalen vanaf wanneer de erkenning van gehinderde inrichting wordt ingetrokken.

Het Participatiefonds betekent de in het eerste lid bedoelde beslissing en de in het tweede lid bedoelde datum per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs aan de verantwoordelijke van de onderneming en aan alle betrokken rechthebbende zelfstandigen.

Tussen de datum van de in het vorig lid bedoelde betekening en de in het tweede lid bedoelde datum dienen minstens veertien kalenderdagen te liggen.

§ 3. Tegen de in het eerste lid van § 2 bedoelde beslissing van het Participatiefonds kan, volgens door de Koning bepaalde regels, door de betrokken verantwoordelijke van de onderneming binnen een maand te rekenen vanaf de datum van in het derde lid van § 2 bedoelde betekening, beroep worden ingesteld bij de minister.

Het beroep is opschortend.

In geval van beroep, zoals in het eerste lid vermeld, wordt vanaf de in het tweede lid van § 2 bedoelde datum, tot op het ogenblik dat de minister een beslissing heeft genomen, de toekenning van de inkomenscompensatievergoeding aan alle betrokken rechthebbende zelfstandigen geschorst.

Indien de minister geen uitspraak doet binnen drie maanden, wordt de beslissing van het Participatiefonds van rechtswege vernietigd en wordt de inrichting geacht nog steeds als gehinderde inrichting te zijn erkend.

Tijdens de duur van het beroep kan het Participatiefonds, volgens de procedure bedoeld in § 2, een nieuwe beslissing nemen en betekenen, zonder dat dit de rechtsgeldigheid van de beslissing waartegen beroep werd ingesteld in het gedrang brengt.

Tussen de in lid twee van § 2 bedoelde datum bepaald in een beslissing en deze bepaald in een daaropvolgende beslissing dienen minstens veertien kalenderdagen te liggen.

Onverminderd het bepaalde in het derde lid, is elke nieuwe beslissing van het Participatiefonds uitvoerbaar, niettegenstaande beroep ingesteld tegen een vorige beslissing.

§ 4. Beslist de verantwoordelijke van de onderneming de inrichting opnieuw te openen, dan brengt hij het Participatiefonds enerzijds en alle rechthebbende zelfstandigen werkzaam in deze inrichting anderzijds, aangetekend en minstens zeven kalenderdagen vooraf op de hoogte van zijn beslissing en van de datum waarop hij de inrichting opnieuw wenst te openen.

De verantwoordelijke van de onderneming kan de in het vorig lid bedoelde beslissing op elk ogenblik nemen ook al is hij, in voorkomend geval, partij bij een in het eerste lid van § 3 bedoeld beroep.

Vanaf de in het eerste lid bedoelde datum wordt de erkenning als gehinderde inrichting van rechtswege ingetrokken.

§ 5. Ten laatste de dag dat de zelfstandige aan de voorwaarden tot het bekomen van een inkomenscompensatievergoeding niet meer kan of wil voldoen, brengt hij het Participatiefonds hiervan op de hoogte in een aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs, met als gevolg dat de inkomenscompensatievergoeding vanaf deze dag wordt stopgezet.

Artikel 10 — Verbod van verkoop en thuisbezorging

Vanaf de datum bedoeld in artikel 6, § 3, eerste lid, tot op de in hetzij artikel 9, § 2, tweede lid, hetzij artikel 9, § 4, eerste lid, bedoelde datum, is de toegang tot de inrichting voor de klanten, alsmede de rechtstreekse verkoop aan de verbruiker en de thuisbezorging verboden.

Artikel 11 — Opsporing en vaststelling van de inbreuken

§ 1. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie zijn de gerechtelijke agenten bij de parketten, de federale en lokale politie alsmede de door de Koning hiertoe aangewezen ambtenaren bevoegd om de inbreuken op de bepalingen van deze wet op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren maken proces-verbaal op dat bewijskracht heeft tot het tegendeel is bewezen. Een afschrift wordt binnen dertig kalenderdagen bij aangetekende brief aan de overtreder gestuurd.

§ 2. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, mogen de in § 1 bedoelde ambtenaren in de uitoefening van hun ambt :

1º tijdens de voor de onderneming in operationele omstandigheden gangbare openings- of werkuren binnentreden in de inrichtingen, gebouwen, belendende binnenplaatsen en besloten ruimten waar zij voor het vervullen van hun opdracht toegang moeten hebben;

2º alle dienstige vaststellingen doen, zich op eerste vordering ter plaatse de documenten, stukken of boeken die zij voor hun opsporingen en vaststellingen nodig hebben, doen voorleggen en daarvan afschrift nemen;

3º tegen ontvangstbewijs, beslag leggen op de onder punt 2 opgesomde documenten, noodzakelijk voor bewijs van een inbreuk of om de mededaders of medeplichtigen van de overtreders op te sporen;

4º indien zij redenen hebben te geloven aan het bestaan van een inbreuk, in de bewoonde lokalen binnentreden met voorafgaande machtiging van de rechter in de politierechtbank; de bezoeken in de bewoonde lokalen moeten tussen acht en achttien uur en door minstens twee ambtenaren gezamenlijk geschieden.

§ 3. In de uitoefening van hun ambt kunnen de in § 1 bedoelde ambtenaren bijstand van de federale politie of lokale politie vorderen.

§ 4. De in § 1 bedoelde ambtenaren oefenen de hun door dit artikel verleende bevoegdheden uit onder het toezicht van de procureur-generaal, onverminderd hun ondergeschiktheid aan hun meerderen in het bestuur.

§ 5. Vaststelling van inbreuken heeft tot gevolg dat het Participatiefonds kan beslissen de erkenning als gehinderde inrichting onmiddellijk in te trekken.

Artikel 12 — Strafbepalingen

§ 1. De overtreding van de bepalingen voorzien in deze wet of haar uitvoeringsbesluiten wordt bestraft met geldboete van 250 euro tot 10 000 euro.

Bij herhaling binnen drie jaar te rekenen van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van veroordeling worden deze straffen gebracht op een geldboete van 500 euro tot 20 000 euro.

§ 2. De rechtbank kan bovendien de sluiting bevelen van een inrichting die in overtreding is met de bepalingen van deze wet.

De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en van artikel 85, zijn van toepassing op de inbreuken bedoeld in deze wet.

§ 3. De hiertoe door de minister aangestelde ambtenaren kunnen, na inzage van de processen-verbaal waarin een overtreding tegen de bepalingen van deze wet wordt vastgesteld en die opgemaakt zijn door de in artikel 11, § 1, bedoelde ambtenaren, aan de overtreders een som voorstellen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen.

De Koning stelt de tarieven alsook de wijze van betaling en inning vast.

§ 4. Na kennisneming van de processen-verbaal opgemaakt op grond van artikel 11, § 1, kan het openbaar ministerie bevel geven beslag te leggen op de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken.

Wanneer zij, ingevolge de hun door artikel 11, § 1, toegekende bevoegdheden, een inbreuk vaststellen, kunnen de aangewezen ambtenaren overgaan tot het bewarend beslag op de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken.

Dit beslag moet, overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid, door het openbaar ministerie bevestigd worden binnen een termijn van acht kalenderdagen.

De persoon bij wie beslag op de producten wordt gelegd, kan als gerechtelijk bewaarder van deze producten aangesteld worden.

Het beslag wordt van rechtswege opgeheven door het vonnis dat een einde maakt aan de vervolging, zodra dit in kracht van gewijsde is gegaan, of door seponering van de zaak of door betaling van de som bedoeld in § 3.

Het openbaar ministerie kan het beslag dat het bevolen of bevestigd heeft, opheffen als de overtreder ervan afziet de producten aan te bieden in de omstandigheden die tot vervolging aanleiding hebben gegeven; deze verzaking houdt generlei erkenning van de gegrondheid van die vervolging in.

Artikel 13 — Wijzigingsbepaling

Artikel 74, § 1, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, laatst gewijzigd bij wet van 8 april 2003, wordt aangevuld met een 9º, luidende :

« 9º het uitkeren van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen volgens nadere regels bepaald in de wet van ... betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen voor hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein. »

Artikel 14 — Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, met uitzondering van dit artikel dat in werking treedt de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad.

De artikelen 6, 7 en 8 treden zes maanden later in werking dan de overige artikelen. »

Verantwoording

Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt een vergoedingsregeling ten gunste van zelfstandigen, werkzaam in een inrichting die geconfronteerd wordt met hinder als gevolg van werken op het openbaar domein. De indieners denken in de eerste plaats aan het onderhouden en herstellen van openbare wegen, fietspaden, voetpaden, rioleringsinfrastructuur, bermen, voorziening van nutsdiensten en dergelijke meer.

Kleinhandelaars derven veel inkomsten als gevolg van omzetverlies wanneer in de omgeving van hun inrichting langdurige werken plaatsvinden.

Zelfstandig ondernemen betekent het dragen van een ondernemingsrisico, zoveel is zeker. Maar dit ondernemingsrisico moet gedragen kunnen worden binnen een normale economische omgeving waarin vrije en eerlijke concurrentie kan plaatsvinden. De overheid heeft als taak ondernemers zo goed als mogelijk te vrijwaren tegen stoornissen in de economische omgeving. Openbare werken zijn van algemeen maatschappelijk nut en het is dan ook billijk dat de maatschappij de negatieve gevolgen voor de omzet van de individuele handelaars compenseert.

Vandaag heeft de zelfstandige wel middelen om zich tegen de negatieve gevolgen van hinder te beschermen, maar de procedures zijn omslachtig en weinig efficiënt.

Zijn voorhanden (bron : Ondernemer & Zelfstandige, juni 2002, blz. 6 en volgende) :

— Beroepen bij de Raad van State over vergoeding voor bijzondere schade. Deze worden tot op de dag van vandaag praktisch niet ingesteld.

— De wet van 2 april 1976, die een uitbreiding inhoudt van de toegangsfaciliteiten tot het krediet ten gunste van kleine handelaars die hun zakencijfer drastisch zagen verminderen door werken van algemeen nut. Deze wetgeving wordt evenwel weinig aangewend, daar ze de handelaar niet schadeloos stelt maar hem een toegangsfaciliteit verschaft tot de kredieten die bestemd zijn om de leefbaarheid van ondernemingen te waarborgen of om een nieuwe impuls te geven aan ondernemingen die hun oorspronkelijk zakencijfer zagen dalen met minstens 25 % (en dit door werken die minstens 3 maanden duurden).

— In sommige gevallen kan vrijstelling van betaling van sociale bijdragen worden gevraagd. De aanvraag wordt onderzocht door de Commissie voor de vrijstelling van bijdragen. Voor die periodes gaan wel de pensioenrechten verloren.

— De procedure voor de rechtbanken op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek (in dit geval moet de fout, de schade en het oorzakelijk verband bewezen worden) of op grond van artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek (de theorie van foutloze burenhinder).

De huidige wetgeving biedt bijgevolg geen oplossing voor de onmiddellijke noden van de zelfstandigen die geconfronteerd worden met dergelijke situaties. De gerechtelijke procedures kunnen lang aanslepen, brengen veel extra kosten terwijl de betrokken zelfstandigen reeds financieel getroffen zijn, de uitkomst is onzeker en eventuele vergoedingen kunnen pas na lange tijd bekomen worden.

Dit wetsvoorstel heeft daarom tot doel een antwoord te bieden voor de reële noden van door hinder getroffen zelfstandigen. Het richt zich tot zelfstandigen werkzaam in een inrichting die als gevolg van hinder dient te sluiten.

Het gaat om ondernemingen waarvan de voornaamste activiteit strekt tot de rechtstreekse verkoop van producten of het verlenen van diensten aan verbruikers of kleine gebruikers, waarvoor persoonlijk en direct contact met de klanten vereist is, dat in normale omstandigheden plaatsvindt in een gebouwde inrichting.

Deze regeling belet daarenboven geenszins dat de handelaar zich zou beroepen op de andere wettelijke mogelijkheden of gerechtelijke middelen zou aanwenden.

Informatieplicht van de gemeente

Algemeen is het belangrijk is dat handelaars op tijd verwittigd worden van de werkelijke aanvang en de vermoedelijke redelijke duur van de werken die hinder veroorzaken. Dit wetsvoorstel legt deze verantwoordelijkheid bij de gemeente op wiens grondgebied de werken zullen plaatsvinden.

De gemeente bakent in overleg met de bouwheer het gebied af waarbinnen de werken hinder kunnen veroorzaken (artikel 4, eerste lid, van het wetsvoorstel).

De gemeente moet de verantwoordelijken van de ondernemingen die beschikken over een inrichting binnen dit gebied verwittigen van de werken die hinder zouden kunnen veroorzaken. De gemeente dient hierbij de betrokkenen op de hoogte te brengen van de mogelijkheid om een inkomenscompensatievergoeding te bekomen, ten minste wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan (artikel 4, tweede lid, van het wetsvoorstel).

In alle gevallen wordt de verantwoordelijke van de onderneming op de hoogte gebracht indien de onderneming beschikt over een inrichting die zich binnen de straal van 1 kilometer rond de werf bevindt (ook als de inrichting niet op het grondgebied van de gemeente gevestigd is) (artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel).

De werken kunnen slechts aanvatten tussen veertien en dertig kalenderdagen nadat de verantwoordelijke van elke onderneming waarvan een inrichting hinder zou kunnen ondervinden op de hoogte werd gebracht, behoudens in geval van overmacht of gegronde reden (artikel 4, vierde lid, van het wetsvoorstel).

De inkomenscompensatievergoeding

1. De voorgestelde inkomenscompensatievergoeding wordt door de Koning bepaald (artikel 8, § 1, eerste lid, van het wetsvoorstel). Het is uiteraard de bedoeling van de indiener van het voorstel dat een vergoeding wordt voorzien die de zelfstandigen niet onverantwoord discrimineert ten opzichte van personen behorende tot andere sociale categorieën die in vergelijkbare omstandigheden verkeren.

Het bekomen van de inkomenscompensatievergoeding is aan bepaalde voorwaarden onderworpen :

— De rechthebbende is een zelfstandige (de zelfstandige en de helper in de zin van het koninklijk besluit nr. 38 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandige) (artikel 2, 7º, van het wetsvoorstel),

— Die werkzaam is in een « micro-onderneming »

Deze classificatie werd ingevoerd door de Europese Commissie (1) en doelt op ondernemingen (ongeacht de rechtsvorm) waarin minder dan tien werknemers werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen euro niet overschrijdt (2).

Daarenboven wordt in dit voorstel vereist dat de voornaamste activiteit van de onderneming daarenboven strekt tot de rechtstreekse verkoop van producten of het verlenen van diensten aan verbruikers of kleine gebruikers, waarvoor persoonlijk en direct contact met de klanten vereist is dat in normale omstandigheden plaatsvindt in een gebouwde inrichting waarvan de toegang uitgeeft op het openbaar domein (met andere woorden worden hier in de eerste plaats winkelinrichtingen bedoeld, evenals horecazaken, maar niet uitsluitend dergelijke handelszaken) (artikel 2, 6º, van het wetsvoorstel).

Opmerkingen :

1) Er zij op gewezen dat, overeenkomstig de artikelen 48, 81 en 82 van het Verdrag, zoals deze door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden uitgelegd, iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm, als onderneming moet worden beschouwd. Hieronder zijn met name begrepen eenheden die individueel of in familieverband ambachtelijke of andere activiteiten uitoefenen, personenvennootschappen en verenigingen die geregeld een economische activiteit uitoefenen (3).

2) Artikel 3 van de bijlage bij de aanbeveling 2003/361/EG bepaalt de soorten ondernemingen welke voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen in aanmerking worden genomen (zelfstandige ondernemingen, partnerondernemingen, verbonden ondernemingen).

3) De gegevens voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen hebben betrekking op het laatste afgesloten boekjaar en worden jaarlijks berekend. Zij worden vanaf de datum van afsluiting van de rekeningen in aanmerking genomen. Het bedrag van de omzet wordt berekend exclusief belasting over de toegevoegde waarde (BTW) en andere indirecte rechten of heffingen (4).

4) Artikel 5 van de bijlage bij de aanbeveling 2003/361/EG definieert hetgeen men onder « werkzame personen » dient te begrijpen.

Het aantal werkzame personen komt overeen met het aantal arbeidsjaareenheden (AJE), dat wil zeggen het aantal personen dat het gehele desbetreffende jaar voltijds in de betrokken onderneming of voor rekening van deze onderneming heeft gewerkt. Het werk van personen die niet het gehele jaar hebben gewerkt, deeltijdwerk ongeacht de duur ervan en seizoenarbeid worden in breuken van AJE uitgedrukt. Het aantal werkzame personen bestaat uit :

a) de loontrekkenden,

b) de personen die voor deze onderneming werken, er een ondergeschikte verhouding mee hebben en voor het nationale recht met loontrekkenden gelijkgesteld zijn,

c) de eigenaren-bedrijfsleiders,

d) de vennoten die geregeld een activiteit in de onderneming uitoefenen en van de onderneming financiële voordelen genieten.

Leerlingen en studenten die een beroepsopleiding volgen en een leer- of beroepsopleidingsovereenkomst hebben, worden niet meegeteld in het aantal werkzame personen. De duur van zwangerschaps- en ouderschapsverlof wordt niet meegerekend.

5) Artikel 6 van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG bepaalt hoe men de gegevens van de onderneming moet vaststellen (5).

6) Aanbeveling 96/280/EG is op ruime schaal door de lidstaten toegepast en de definitie in de bijlage is met name overgenomen in verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (6).

7) Duidelijkheidshalve zij er op gewezen dat de voorwaarde van tien werkzame personen geldt voor de « onderneming », niet voor de « inrichting » (die uiteraard in vele gevallen samenvallen).

— Die geen andere beroepsinkomsten geniet dan de inkomsten uit zijn werkzaamheden in de inrichting van de onderneming (artikel 5, 1º, van het wetsvoorstel).

Gedurende de periode dat de zelfstandige van de inkomenscompensatievergoeding geniet is het hem verboden enige arbeid te verrichten (artikel 7, § 5, van het wetsvoorstel).

Het gaat dus niet louter om de zaakvoerder, maar om élke zelfstandige die werkzaam is in de inrichting die zich verplicht ziet te sluiten in de omstandigheden hieronder uiteengezet.

Een koninklijk besluit moet daarenboven de handelaars die in aanmerking komen nader bepalen. Hiervoor moet worden verwezen naar de rubrieken in het koninklijk besluit van 9 augustus 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 augustus 1964 tot vaststelling van de lijst van de in het handelsregister te vermelden handelsbedrijvigheden (artikel 2, 7º, van het wetsvoorstel).

De regering kan er aldus op toezien dat de geest van deze wet (gericht op kleine winkeliers, horeca-uitbaters, een fitnessinrichting, enz.) wordt gerespecteerd.

De bedoelde inrichting van de onderneming dient « hinder » te ondervinden, die wordt gedefinieerd als de toestand — als gevolg van werken (zie hierover verder) die de toegang tot de inrichting van de onderneming waarin de zelfstandige werkzaam is belemmert, verhindert of ernstig bemoeilijkt (artikel 2, 8º, van het wetsvoorstel).

Daarenboven is vereist dat de hinder tot gevolg heeft dat het geopend houden van de inrichting van de onderneming waarin de zelfstandige werkzaam is vanuit operationeel oogpunt niet zinvol is gedurende minstens 14 kalenderdagen en de verantwoordelijke van de onderneming bijgevolg tot sluiting van de inrichting overgaat (artikel 2, 9º, en artikel 6, § 3, eerste lid).

Voldoet de inrichting aan de voorwaarden dan wordt de inrichting als « gehinderde inrichting » erkend (artikel 2, 9º, artikel 5, 2º, en artikel 6, § 3, zesde lid, van het wetsvoorstel).

Naar analogie met de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening (artikel 1) is de toegang tot de onderneming voor de klanten, alsmede de rechtstreekse verkoop aan de verbruiker en de thuisbezorging verboden vanaf de dag die door de verantwoordelijke van de onderneming wordt meegedeeld aan het participatiefonds, tot aan het einde van de hinder (artikel 10 van het wetsvoorstel).

Werken

De « werken » worden gedefinieerd als « de in opdracht van een bouwheer uitgevoerde werken op het openbaar domein, bepaald door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit, van algemeen nut, waar ook uitgevoerd op het grondgebied en in alle gevallen deze die hinder veroorzaken voor zelfstandigen ».

Alvorens summier te beschouwen wat met deze termen in ons recht wordt bedoeld is het belangrijk aan te stippen dat de definitie van « werken » in dit voorstel twee doelstellingen dient :

— om de bron van financiering van het stelsel van de inkomenscompensatievergoeding te bepalen (zie hieromtrent verder);

— om de oorzaak van hinder te bepalen die er toe kan leiden dat een inrichting dient te sluiten en de betrokken zelfstandigen een uitkeringsvergoeding kunnen bekomen.

(1) Openbaar domein :

Volgens de traditionele rechtspraak van het Hof van Cassatie behoren tot het openbaar domein, de goederen die zonder onderscheid tot het gebruik van allen bestemd zijn, of die door een uitdrukkelijke wettekst in het openbaar domein opgenomen zijn (7). (...) Feit is dat de rechtsleer weinig voelt voor de stelling van het Hof van Cassatie die de opname in het openbaar domein afhankelijk maakt van een overheidsbeslissing die het goed voor het gebruik van allen bestemt. (...) De recente Belgische rechtsleer volgt M. Waline. Volgens deze auteur behoort tot het openbaar domein, elk goed dat aan een openbare rechtspersoon toebehoort en hetzij omwille van zijn aard, hetzij wegens het historisch of wetenschappelijk belang ervan, nodig is voor een openbare dienst of voor de tegemoetkoming aan een openbare noodwendigheid en dat in die functie door geen enkel ander kan vervangen worden (8).

Een goed wordt in openbaar domein opgenomen door zijn affectatie, door desaffectatie komt hieraan een einde, dit alles zonder dat hierbij eigendomsoverdracht moet plaatsvinden. Aldus gaat een grond die tot het privaat domein van een gemeente behoort, naar het openbaar domein over wanneer hij als park aangelegd wordt (9).

Opmerking : Dit is een zeer summier overzicht van de discussie ter zake. De criteria die door rechtspraak en rechtsleer naar voren worden geschoven zijn niet duidelijk en helder. Het dient dan ook de rechtszekerheid dat de uitvoerende macht, rekening houdend met de doelstellingen van dit voorstel, concreet die « werken » (welke werken) uitgevoerd op het « openbaar domein » (welke goederen) opsomt die in aanmerking dienen te komen.

Het is de mening van de indiener dat minstens werken uitgevoerd aan wegen (verkeerswegen, waterwegen, spoorwegen) en grote infrastructuurwerken in havens en luchthavens) hier zeker in aanmerking dienen te worden genomen (ook al brengen die niet noodzakelijk hinder voor zelfstandigen met zich mee). Werken uitgevoerd door sociale huisvestingsmaatschappijen of aan schoolgebouwen zouden bijvoorbeeld uitgesloten kunnen worden. Dit is dan een beleidskeuze van de regering.

Brengen werken echter hinder voor zelfstandigen mee, dan zijn deze hoe dan ook in de definitie begrepen, zowel voor de financiering van het stelsel als voor het aanwijzen van een oorzaak die kan leiden tot het uitkeren van inkomenscompensatievergoedingen aan zelfstandigen.

(2) Algemeen nut

Hiermee worden in de eerste plaats de werken voor het aanleggen van nutsleidingen bedoeld, ook door niet publiekrechtelijke personen (bijvoorbeeld Telenet in Vlaanderen, Fluxys, Elia, ...) die door regelgeving gerechtigd zijn om werken uit te voeren, zowel op openbaar als op privaat domein.

Het overgrote deel van de netwerken voor nutsleidingen bevindt zich op en onder het openbaar domein. (...) Dit neemt niet weg dat het loutere gebruik van het openbaar domein soms niet volstaat om op economische wijze een netwerk uit te bouwen. Naast de economische overwegingen, wanneer het gebruik van de weg een te grote omweg zou betekenen, kan het gebruik van een privaat grondstuk eveneens nodig zijn voor de aansluiting van woningen. De wetgever heeft hierop ingespeeld door de nutsbedrijven bijzondere rechten toe te kennen met betrekking tot het gebruik van private erven (10).

De kwalificatie van de rechten die nutsbedrijven kunnen verkrijgen op een privé-terrein geeft aanleiding tot bijzondere theorievorming. Net zoals dit bij het leerstuk over het openbaar domein het geval is, wordt ook hier getracht om de bijzondere rechten een plaats te geven in het vertrouwde begrippenkader van het burgerlijk recht. Ook hier is sprake van het meningsverschil tussen civilisten en publicisten (11).

De meerderheid van de rechtsleer legt zich (...) neer bij het specifieke karakter van de leggingsrechten van nutsmaatschappijen. (...) De verwijzing naar artikel 649 en 650 laat toe de leggingsrechten te kwalificeren in het kader van het Burgerlijk Wetboek. Zij worden op deze wijze erfdienstbaarheden die door de wet gevestigd zijn en die het algemeen of gemeentelijk nut beogen, of het nut van bijzondere personen. Artikel 650 van het burgerlijke wetboek geeft een aantal voorbeelden van erfdienstbaarheden tot algemeen nut. (...) Veel belangrijker is echter het laatste lid van artikel 650 van het burgerlijke wetboek. Dit stelt dat alles wat deze soort van erfdienstbaarheden betreft, door bijzondere wetten of verordeningen geregeld wordt. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om ondanks fundamentele afwijkingen van het statuut van de erfdienstbaarheid, een wettelijke verplichting toch te kwalificeren als « erfdienstbaarheid ». Het is dan onverschillig dat dergelijke erfdienstbaarheden ver verwijderd staan van een zakelijk recht. De bijzondere erfdienstbaarheden komen op een totaal andere wijze tot stand en gaan anders teniet dan de gewone zakenrechtelijke erfdienstbaarheid (12).

Toch kan in bepaalde gevallen de verwijzing naar de privaatrechtelijke erfdienstbaarheid nuttig zijn. Ook de nadruk op de openbare dienst biedt geen oplossing. In een tijd waar de nutssectoren geliberaliseerd worden, nemen zuiver private bedrijven de rol van de overheid over. Wanneer een directe lijn naar een private afnemer wordt gelegd is het publieke karakter vaak ver te zoeken. Dit is des te meer het geval voor de sector van de teledistributie, waarvan men het « openbaar nut » in zijn geheel in vraag kan stellen. Vanuit die optiek verkiezen wij een pragmatisch standpunt. Wij zullen dan ook de gebruikelijke kwalificatie van « wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut » hanteren (13).

Uit de rechtsleer komen volgende kenmerken van wettelijke erfdienstbaarheden van openbaar nut naar voor :

— Zij kunnen alleen bestaan met een wettelijke of decretale grondslag.

— Zij zijn van openbare orde, niet vervreemdbaar en onverjaarbaar.

— Zij zijn onderworpen aan het administratief recht.

— Zij zijn restrictief te interpreteren.

— Zij zijn in principe onvergoedbaar (14).

Opmerking : De bedoeling van deze bepaling is dus om ook werken uitgevoerd door elektriciteits-, gas-, water-, telecommunicatie- en teledistributiebedrijven in de definitie te betrekken, ook wanneer zij geheel of ten dele plaats hebben op privaat domein. In dit geval wordt het niet aan de uitvoerende macht overgelaten om nader te bepalen welke werken met dit artikel worden geviseerd.

2. De inkomenscompensatievergoeding wordt toegekend door het Participatiefonds (artikel 8, § 1, eerste lid, van het wetsvoorstel) die daarvoor de specifieke bevoegdheid toegewezen krijgt (artikel 13 van het wetsvoorstel).

3. Er wordt een bepaalde procedure ingesteld tot het bekomen van de inkomenscompensatievergoeding :

De procedure tot bekomen van de inkomenscompensatievergoeding bestaat uit twee stappen.

(1) De verantwoordelijke van de onderneming dient een erkenning als « gehinderde inrichting » te bekomen;

(2) De zelfstandigen werkzaam in deze « gehinderde inrichting » kunnen een aanvraag tot het bekomen van de inkomenscompensatievergoeding indienen.

(artikel 6 en 7 van het wetsvoorstel)

Indien aan deze en andere voorwaarden is voldaan wordt de vergoeding wel vanaf dag één van de sluiting toegekend (artikel 8, § 1, derde lid, van het wetsvoorstel).

Stap 1 — Bekomen van een erkenning als « gehinderde inrichting »

b. De verantwoordelijke van de onderneming (en dus ook van de inrichting) richt zich tot het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting gevestigd is en verzoekt om een attest waarin wordt bevestigd dat er sprake is van hinder, ook al hebben de werken in een aangrenzende gemeente plaats (artikel 6, § 2, eerste en vierde lid van het wetsvoorstel).

Het attest dient binnen de zeven kalenderdagen te worden afgeleverd, zoniet wordt het attest waarin wordt bevestigd dat er hinder is geacht te zijn afgeleverd (artikel 6, § 2, zesde lid).

Het afleveren van een attest heeft als doel (1) misbruiken tegen te gaan en (2) het Participatiefonds bij de uitvoering van haar taken te ondersteunen.

Algemene opmerking ter verduidelijking :

— De gemeente die de verantwoordelijke van de ondernemingen informeert is de gemeente op wiens grondgebied de werken (zullen) plaatsvinden;

— De gemeente die aan de aanvragende verantwoordelijke van de onderneming een attest aflevert is de gemeente op wiens grondgebied de inrichting van de onderneming gevestigd is.

Om betwistingen te voorkomen gebeurt het verzoek tot het bekomen van het attest aan de hand van een formulier dat tegen ontvangstbewijs op het gemeentehuis wordt neergelegd (artikel 6, § 2, vierde lid, van het wetsvoorstel).

In een aantal gevallen heeft de gemeente geen appreciatiebevoegdheid en is het gehouden het attest af te leveren (onweerlegbaar vermoeden van hinder). Dit is het geval wanneer de werken tot gevolg hebben dat gedurende ten minste veertien kalenderdagen :

1º er geen enkele van de reglementair aangelegde openbare parkeerplaatsen benut kan worden van de straat waarin de inrichting is gelegen en/of;

2º er geen enkele reglementair aangelegde openbare parkeerplaats benut kan worden binnen een straal van 100 meter rond enige toegang tot de inrichting en/of;

3º een toegangsweg tot de inrichting als gevolg van de werken afgesloten wordt voor doorgaand autoverkeer in één of twee richtingen.

(artikel 6, § 2, negende lid, van het wetsvoorstel)

Dit attest dient louter om een dossier samen te stellen en brengt op zich geen enkel recht mee voor de zelfstandige (artikel 6, § 1, tweede lid van het wetsvoorstel). Het moet leiden tot het verkrijgen van een erkenning als « gehinderde inrichting ».

c. Vervolgens dient de verantwoordelijke van de onderneming een aanvraag tot het bekomen van een erkenning als « gehinderde inrichting ». Hierbij wordt het attest van de gemeente gevoegd. Hij deelt de (toekomstige) datum mee waarop hij voorziet de deuren te zullen sluiten. Tussen de datum van verzending van de aanvraag aan het Participatiefonds (hetgeen blijkt uit het aangetekend schrijven) en de datum waarop (« officieel ») de inrichting wordt gesloten, dienen veertien kalenderdagen te liggen. Dit moet het Participatiefonds de tijd geven om een onderzoek te voeren (artikel 6, § 3, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel).

De gemeente zendt een kopie van het attest aan het Participatiefonds. Deze maatregel heeft tot doel misbruik te voorkomen en het Participatiefonds op de hoogte te brengen dat er een attest wérd afgeleverd. Zoals hoger aangegeven wordt het positieve attest immers geacht te zijn afgeleverd indien de gemeente dit niet binnen de zeven kalenderdagen kon klaarspelen.

In dat geval doet het ontvangstbewijs dienst als attest (artikel 6, § 2, zesde en zevende lid, van het wetsvoorstel).

Men kan er op wijzen dat een gemeente (om welke reden ook) bewust kan nalaten om een attest af te leveren. Hiermee wordt immers erkend dat er haar inziens van hinder sprake is.

Er wordt voorzien in een beroepsprocedure bij het Participatiefonds voor het geval de gemeente in het attest niet bevestigt dat er sprake is van hinder die tot de sluiting van de inrichting aanleiding zou kunnen geven. In dat geval onderzoekt een gemachtigd ambtenaar de situatie en kan hij vooralsnog attesteren dat er sprake is van dergelijke hinder (artikel 6, § 2, achtste lid, van het wetsvoorstel).

d. Het Participatiefonds onderzoekt het dossier. Het ligt voor de hand dat er controles ter plaatse zullen gebeuren (artikel 6, § 3, vijfde lid, van het wetsvoorstel).

Om betwistingen te voorkomen dient het Participatiefonds de ontvankelijkheid van het dossier en de datum van ontvangst aangetekend tegen ontvangstbewijs te bevestigen (artikel 6, § 3, vierde lid, van het wetsvoorstel).

Keurt het Participatiefonds de aanvraag goed, wordt de inrichting als « gehinderde inrichting » erkend (artikel 6, § 3, vijfde lid, van het wetsvoorstel).

Dit brengt verplichtingen mee, zoals het gesloten houden van de inrichting en een verbod op thuisbezorging (artikel 10).

De aanvraag wordt binnen de dertig dagen per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs aan de aanvrager betekend, zoniet wordt het geacht te zijn goedgekeurd of — met andere woorden — wordt geacht dat de inrichting als « gehinderde inrichting » wordt erkend (artikel 6, § 3, zevende lid, van het wetsvoorstel).

Er wordt voorzien in een beroepsprocedure bij de minister van Middenstand voor het geval het Participatiefonds het dossier afkeurt (artikel 6, § 4, eerste lid, van het wetsvoorstel).

Indien de minister geen beslissing heeft genomen binnen een termijn van drie maanden, wordt het beroep geacht gegrond te zijn en wordt de beslissing van het Participatiefonds van rechtswege vernietigd. De inrichting wordt ook dan als « gehinderde inrichting » erkend (artikel 6, § 4, tweede lid, van het wetsvoorstel).

Stap 2 — Bekomen van de inkomenscompensatievergoeding

Werd de inrichting als « gehinderde inrichting » erkend, dan kunnen de betrokken zelfstandigen een aanvraag indienen om een inkomenscompensatievergoeding te bekomen.

De zelfstandige dient bij het Participatiefonds (per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs) een aanvraag in tot het bekomen van een inkomenscompensatievergoeding (artikel 7, § 1, van het wetsvoorstel).

Om betwistingen te voorkomen dient het Participatiefonds de ontvankelijkheid van het dossier en de datum van ontvangst aangetekend tegen ontvangstbewijs te bevestigen (artikel 7, § 2, eerste lid, van het wetsvoorstel).

Binnen dezelfde termijn als voor de erkenning als gehinderde inrichting, dient het Participatiefonds haar beslissing per aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs te betekenen aan de aanvrager (zijnde binnen de dertig dagen), bij gebreke waarvan de aanvraag wordt geacht te zijn goedgekeurd (artikel 7, § 2, tweede en derde lid, van het wetsvoorstel).

Er wordt eveneens voorzien in een beroepsprocedure bij de minister van Middenstand voor het geval het Participatiefonds het dossier afkeurt (artikel 7, § 3, eerste lid, van het wetsvoorstel).

Indien de minister geen beslissing heeft genomen binnen een termijn van drie maanden, wordt het beroep geacht gegrond te zijn en wordt de beslissing van het Participatiefonds van rechtswege vernietigd. De zelfstandige kan een inkomenscompensatievergoeding bekomen (artikel 7, § 3, tweede lid, van het wetsvoorstel).

Wettelijke subrogatie

De erkenning als gehinderde inrichting heeft tot gevolg dat het Participatiefonds wordt gesubrogeerd in de rechten van de verantwoordelijke van de onderneming om rechtszaken in te spannen wegens het begaan van een extracontractuele fout die tot gevolg heeft dat de werken en de hinder langer duurt dan voorzien.

Het gaat in deze wel om vorderingen tot vergoeding voor winstderving. Het Participatiefonds wordt niet in de rechten gesubrogeerd indien door een fout bijvoorbeeld de etalageruit vernield wordt. Het Participatiefonds wordt evenmin gesubrogeerd in de rechten voor het instellen van vorderingen op andere gronden, zoals bijvoorbeeld op grond van artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 6, § 5, eerste lid, van het voorstel).

Het excedent, dat wil zeggen het bedrag van de vergoeding die de som aan uitgekeerde inkomenscompensatievergoedingen te boven gaat, wordt uitgekeerd aan de verantwoordelijke van de onderneming. Dit dient binnen het jaar na de definitieve rechterlijke uitspraak te gebeuren (artikel 6, § 5, tweede lid, van het voorstel).

4. Stopzetting van de uitkering

De gemeente op wiens grondgebied de werken plaatsvinden, brengt op elk verzoek van het Participatiefonds, het Fonds op de hoogte van de hinder en de ontwikkeling van de werken (artikel 9, § 1, eerste lid, van het wetsvoorstel).

Het Participatiefonds kan hoe dan ook in alle gevallen onderzoeken of de hinder het gesloten houden van de inrichting nog steeds verantwoordt. Is het Participatiefonds van mening dat dit niet het geval is, dan brengt het de verantwoordelijke van de onderneming en alle rechthebbende zelfstandigen van de beslissing (aangetekende betekening tegen ontvangstbewijs) op de hoogte. Het deelt in dit schrijven ook de datum mee waarop het de erkenning als « gehinderde inrichting » zal intrekken met als gevolg dat het toekennen van een inkomenscompensatie zal worden stopgezet (artikel 9, § 2, eerste t/m derde lid, van het wetsvoorstel). Tussen de datum van betekening (hetgeen blijkt uit het aangetekend schrijven) en de datum waarop de erkenning wordt ingetrokken dienen veertien kalenderdagen te liggen. Deze termijn lijkt billijk en zelfs noodzakelijk om de verantwoordelijke van de onderneming toe te laten de heropening voor te bereiden. Het compenseert ook de periode van veertien dagen die de verantwoordelijke van de onderneming in acht moet nemen bij het bepalen van de sluitingsdatum in zijn aanvraag gericht aan het Participatiefonds (artikel 9, § 2, vierde lid, van het wetsvoorstel).

Hiertegen kan door de verantwoordelijke van de onderneming (niet de andere zelfstandigen !) binnen de maand beroep worden aangetekend bij de minister. Ook in dit geval dient de minister binnen een termijn van drie maanden te beslissen, zoniet wordt de beslissing van het Participatiefonds van rechtswege vernietigd. Het Participatiefonds dient dan een nieuw onderzoek te voeren en een nieuwe beslissing te treffen (artikel 9, § 3, eerste en vierde lid, van het wetsvoorstel).

Het beroep werkt opschortend (artikel 9, § 3, tweede lid, van het wetsvoorstel).

Dit heeft dus tot gevolg dat de erkenning niet wordt ingetrokken. Dit heeft uiteraard ook zijn gevolgen voor de onderneming, die aan alle verplichtingen vermeld in het voorstel moet blijven voldoen (voornamelijk : gesloten blijven, geen thuisbezorging, enz.). De toekenning van de vergoeding wordt wel geschorst vanaf de datum die door het Participatiefonds werd beslist (artikel 9, § 3, derde lid, van het wetsvoorstel).

Uiteraard kan ook de verantwoordelijke van de onderneming zelf beslissen dat hij de inrichting wil heropenen. In dat geval wordt het Participatiefonds enerzijds en alle rechthebbende zelfstandigen werkzaam in deze inrichting anderzijds, aangetekend en minstens zeven kalenderdagen vooraf op de hoogte gebracht van de datum waarop hij de inrichting opnieuw wenst te openen. Vanaf die datum wordt de erkenning als « gehinderde inrichting » ingetrokken en bijgevolg de toekenning van de inkomenscompensatievergoeding stopgezet (artikel 9, § 4, eerste en derde lid, van het wetsvoorstel).

Een beroepsprocedure belet niet dat de verantwoordelijke van de onderneming tot heropenen zou beslissen, zolang dit gebeurt in overeenstemming met de wet (artikel 9, § 3, tweede lid, van het wetsvoorstel).

Een beroepsprocedure belet evenmin dat het Participatiefonds één of meerdere nieuwe, uitvoerbare beslissingen tot intrekking van de erkenning als « gehinderde inrichting » zou overgaan. Die kan dan een datum bevatten waarmee de verantwoordelijke van de onderneming akkoord kan gaan. Hij kan dan heropenen, ook al is er nog geen uitspraak in beroep. Het is eveneens denkbaar dat de minister niet binnen de gestelde termijn een uitspraak heeft gedaan. In dat geval blijft de erkenning immers bestaan, meer dan drie en een halve maand nadat het Participatiefonds van oordeel was dat de erkenning niet meer verantwoord was (artikel 9, § 3, vijfde lid, van het wetsvoorstel).

Er dienen wel veertien kalenderdagen te liggen tussen de data vermeld in opeenvolgende beslissingen (artikel 9, § 3, zesde lid, van het wetsvoorstel).

Ook de zelfstandige zelf kan om een stopzetting van zijn vergoeding verzoeken indien hij aan de voorwaarden niet meer kan of wil voldoen (bijvoorbeeld het aannemen van een nieuwe job) (artikel 9, § 5, van het wetsvoorstel).

5. De opsporing en vaststelling van de inbreuken gebeurt naar analogie met die van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening (artikel 11 en artikel 12 van het wetsvoorstel).

6. De financiering gebeurt door het storten van een bedrag door de bouwheren.

Met « bouwheer » wordt bedoeld de publiekrechtelijke — en privaatrechtelijke rechtspersonen die opdracht geven tot het uitvoeren van werken (artikel 2, 5º, van het wetsvoorstel).

Zoals hoger aangegeven gaat het om werken uitgevoerd op het openbaar domein, zoals bepaald door de uitvoerende macht, om nutswerken uitgevoerd op openbaar of — door beroep te doen op een wettelijke erfdienstbaarheid — op privaat domein en in alle gevallen om werken die hinder veroorzaken voor zelfstandigen.

De referentiebasis is de factuur die wordt voldaan aan de aannemer van de werken. Het gaat om elke factuur die een aanbestedende overheid voldoet aan een aannemer van werken. Hierop wordt een bepaald percentage toegepast. Het resultaat in euro wordt overgemaakt aan het Participatiefonds (artikel 3, eerste, tweede en derde lid, van het wetsvoorstel)

Het wetsvoorstel voert bijgevolg een element van solidariteit in om de « schade » die bepaalde zelfstandigen lijden, gedeeltelijk te compenseren.

Wat betreft de technische uitwerking wil dit voorstel dat de regering een percentage formuleert, waarbij zij enerzijds rekening houdt met haar schatting van de totale omzet aan « openbare werken » in ons land en anderzijds het geschatte aantal rechthebbenden op de inkomenscompensatievergoeding. Dit bedrag kan nooit hoger zijn dan 0,1 % (artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel).

Elk positief totaalbedrag vermeld op een (niet-geprotesteerde) factuur dient als referentiebasis.

Het gaat dus niet om een belasting op de vergoeding. Bedoeld wordt dat het eindcijfer (het bedrag dat de bouwheer uiteindelijk aan de aannemer zal moeten voldoen), uitgedrukt of omgerekend naar euro, dat voorkomt in de factuur, wordt vermenigvuldigd met het percentage (zoals gesteld jaarlijks vastgelegd door de regering en maximaal 0,1 %. Het product is het bedrag in euro dat de bouwheer overmaakt aan het Participatiefonds.

7. Inwerkingtreding.

De inwerkingtreding is zo geregeld dat het Participatiefonds gedurende zes maanden in een financieringsbasis kan voorzien. Pas dan zal de eigenlijke regeling (erkenning als gehinderde inrichting, toekennen van de inkomenscompensatievergoeding) op gang komen.

Dit voorstel is dan ook bedoeld als een sociale maatregel ten gunste van personen actief in de kleinhandel, waarvan het inkomen vaak bescheiden is en voor wie openbare werken een ernstige en problematische financiële weerslag hebben.

De totale omzet aan openbare werken is uiteraard enorm, terwijl anderzijds het aantal rechthebbenden op de inkomenscompensatievergoeding beperkt blijft tot de zelfstandigen waarvan de inrichting als gevolg van hinder dient te sluiten. Het is aan de Koning om dit percentage vast te stellen, waarbij er moet op toegezien worden dat de financiële verplichtingen jegens de betrokken zelfstandigen kunnen worden nageleefd. Het spreekt voor zich dat het « percentage » laag zal zijn. Het voorstel voorziet zoals gesteld in een wettelijke begrenzing tot 0,1 %.

Voor alle duidelijkheid wordt nogmaals aangestipt dat het niet de aannemers zijn die een bijdrage op de ontvangen bedragen moeten storten. De voldane factuur dient louter als (absolute) referentiebasis. De zelfstandige aannemer zal steeds het volledige factuurbedrag ontvangen.

Anderzijds is het belangrijk aan te stippen dat de financiële weerslag voor de aanbestedende overheden — gezien het lage percentage — beperkt is, zodat elke vrees dat dit systeem als rem op de uitvoering van werken zou kunnen werken ongegrond is.

Jean-Marie DEDECKER.

Nr. 37 VAN DE HEER WILLEMS

(Subamendement op amendement nr. 36)

Art. 14

In het voorgestelde artikel 14, eerste lid, tussen de woorden « door de Koning te bepalen datum » en de woorden « , met uitzondering van dit artikel » de woorden « en ten laatste één jaar na de bekendmaking ervan » invoegen.

Verantwoording

De uitvoerende macht moet de tijd krijgen om goed uitgewerkte uitvoeringsbesluiten op te stellen, maar toch kan de uitvoerbaarheid van de wet niet louter van de beslissing van deze uitvoerende macht afhangen.

Vandaar dat dit subamendement voorziet in een uiterste datum waarop de wet van kracht wordt.

Luc WILLEMS.

(1) Aanbeveling van de Commissie 96/280/EG van 3 april 1996 (PB L 107 van 30.4.1996, blz. 4) vanaf 1 januari 2005 vervangen door de Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(2) Artikel 2, lid 3, van de bijlagen bij Aanbeveling 2003/361/EG.

(3) Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(4) Artikel 4, lid 1, van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG.

(5) Artikel 6
Vaststelling van de gegevens van de onderneming
1. In het geval van een zelfstandige onderneming worden de gegevens, met inbegrip van het aantal werkzame personen, uitsluitend op basis van de rekeningen van die onderneming vastgesteld.
2. De gegevens, met inbegrip van het aantal werkzame personen, van een onderneming die partnerondernemingen of verbonden ondernemingen heeft, worden vastgesteld op basis van de rekeningen en andere gegevens van de onderneming of, zo van toepassing, van de geconsolideerde rekeningen van de onderneming of van de geconsolideerde rekeningen waarin de onderneming door consolidatie is opgenomen.
De in de eerste alinea bedoelde gegevens worden samengeteld met de gegevens van de eventuele partnerondernemingen van de betrokken onderneming, die zich meteen boven of onder het niveau van die onderneming bevinden. De samentelling geschiedt in evenredigheid met het aandeel in het kapitaal of de stemrechten (het hoogste van de twee percentages). Bij wederzijdse participatie geldt het hoogste van deze percentages.
De in de eerste en tweede alinea bedoelde gegevens worden samengeteld met alle, nog niet door consolidatie in de rekeningen opgenomen gegevens (100 %) van de eventuele, direct of indirect met de betrokken onderneming verbonden ondernemingen.
3. Voor de toepassing van lid 2 resulteren de gegevens van de partnerondernemingen van de betrokken onderneming uit de, indien van toepassing, geconsolideerde rekeningen en andere gegevens. Deze worden samengeteld met alle gegevens (100 %) van de met deze partnerondernemingen verbonden ondernemingen, tenzij hun gegevens reeds door consolidatie daarin zijn opgenomen.
Voor de toepassing van het genoemde lid 2 resulteren de gegevens van de met de betrokken onderneming verbonden ondernemingen uit hun, indien van toepassing, geconsolideerde rekeningen en andere gegevens. Deze worden evenredig samengeteld met de gegevens van de eventuele partnerondernemingen van deze verbonden ondernemingen, die zich meteen boven of onder het niveau van laatstgenoemde ondernemingen bevinden, mits deze gegevens in de geconsolideerde rekeningen nog niet zijn opgenomen in een verhouding die ten minste gelijk is aan het in de tweede alinea van lid 2 vastgestelde percentage.
4. Indien het aantal werkzame personen van een bepaalde onderneming niet uit de geconsolideerde rekeningen blijkt, wordt het berekend door de gegevens van haar partnerondernemingen evenredig samen te tellen en daaraan de gegevens toe te voegen van de ondernemingen waarmee zij is verbonden.

(6) PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.

(7) Cass. 2 juni 1898, Pas., 1898, I, 219, met concl. Eerste advocaat-generaal Melot; Cass., 2 oktober 1924, Pas., 1924, I, 530; Cass., 21 januari 1926, I, 187; Cass., 30 maart 1933, Pas., 1933, I, 185 met concl. Procureur-generaal P. Leclercq en Cass., 9 maart 1950, Pas., 1950, I, 485 opgenomen als voetnoot in A. Mast, J. Dujardin, M. Van Damme, J. Vande Lanotte, Overzicht van het Belgisch administratief Recht, Mechelen, Kluwer uitgevers, 2002, blz. 275.

(8) A. Mast, J. Dujardin, M. Van Damme, J. Vande Lanotte, o.c., blz. 277.

(9) A. Mast, J. Dujardin, M. Van Damme, J. Vande Lanotte, o.c., blz. 277-278.

(10) Deridder, L. en Vermeir, T., Leidingen voor nutsvoorzieningen, Brugge, die keure, administratieve Rechtsbibliotheek, 2000, blz. 129.

(11) Deridder, L. en Vermeir, T., o.c., blz. 130.

(12) Deridder, L. en Vermeir, T., o.c., blz. 131-132.

(13) Deridder, L. en Vermeir, T., o.c., blz. 133.

(14) Deridder, L. en Vermeir, T., o.c., blz. 134.