3-700/2

3-700/2

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

3 FEBRUARI 2005


HERZIENING VAN DE GRONDWET


Herziening van artikel 41, tweede en vijfde lid, tweede volzin, van de Grondwet


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TALHAOUI


I. INLEIDING

Het onderhavige ontwerp van tekst vindt zijn oorsprong in het voorstel dat de heer Alfons Borginon c.s. op 21 november 2003 in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft ingediend (stuk Kamer, nr. 51-468/1).

Op 13 mei 2004 heeft de Kamer in plenaire vergadering dit voorstel ne varietur goedgekeurd bij eenparigheid van de 136 aanwezige leden en het op 14 mei 2004 overgezonden aan de Senaat (Kamer, Integraal Verslag, nr. 51 PLEN 064, blz. 45-46 en 57-58).

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat heeft het overgezonden ontwerp van tekst besproken tijdens haar vergaderingen van 21 oktober 2004 en 3 februari 2005.

II. OPZET VAN DE HERZIENING

In artikel 41, tweede en vijfde lid, tweede volzin, van de Grondwet zouden de woorden « de wet » worden vervangen door de woorden « de in artikel 134 bedoelde regel ». Aldus zou artikel 41 uitdrukkelijk bepalen dat de gewesten bevoegd zijn om de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen te regelen. Hetzelfde zou gelden ten aanzien van de volksraadpleging over aangelegenheden van gemeentelijk of provinciaal belang (zie stuk Kamer, nr. 51-468/1, blz. 1, samenvatting).

III. NOTA VAN DE DIENST JURIDISCHE ZAKEN, WETSEVALUATIE EN DOCUMENTAIRE ANALYSE VAN DE SENAAT

Aangezien de bespreking een afweging vormt van het door de Kamer overgezonden ontwerp van tekst, enerzijds, en het alternatief voorstel van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, anderzijds, volgt hierna eerst de nota van deze dienst.

A. Inleiding

Artikel 41 van de Grondwet luidt als volgt :

« Art. 41. — De uitsluitend gemeentelijke of provinciale belangen worden door de gemeenteraden of de provincieraden geregeld volgens de beginselen bij de Grondwet vastgesteld.

De wet stelt de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing vast van de binnengemeentelijke territoriale organen die aangelegenheden van gemeentelijk belang kunnen regelen.

Die binnengemeentelijke territoriale organen worden opgericht in gemeenten met meer dan 100 000 inwoners op initiatief van de gemeenteraad. Hun leden worden rechtstreeks verkozen. Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, regelt het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de overige voorwaarden waaronder en de wijze waarop dergelijke binnengemeentelijke territoriale organen kunnen worden opgericht.

Dat decreet en die in artikel 134 bedoelde regel moeten worden aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van de betrokken Raad aanwezig is.

Over de aangelegenheden van gemeentelijk of provinciaal belang kan in de betrokken gemeente of provincie een volksraadpleging worden gehouden. De wet regelt de nadere uitwerking en de organisatie van de volksraadpleging. »

Artikel 41, tweede lid en vijfde lid, tweede volzin, zijn voor herziening vatbaar.

Het voorliggende voorstel strekt ertoe in artikel 41, tweede lid en vijfde lid, tweede volzin, de woorden « de wet » telkens te vervangen door de woorden « de in artikel 134 bedoelde regel ».

B. Opmerkingen

De gemeenschappen regelen de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren bij decreet (artikelen 127 tot 130 van de Grondwet).

De gewesten regelen de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren met « regelen » (artikel 134, eerste lid, van de Grondwet). Wetten, aan te nemen met een bijzondere meerderheid, bepalen de benaming van die regelen. Zo schrijft de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen voor dat het Vlaamse en het Waalse Gewest de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid horen, regelen bij decreet (artikel 19). Wat betreft het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest worden de gewestbevoegdheden uitgeoefend door middel van ordonnanties (artikel 4 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen).

De Grondwet geeft bijgevolg zelf geen concrete benaming aan de normatieve instrumenten waarmee de gewesten hun bevoegdheden uitoefenen, maar beperkt zich tot de algemene omschrijving « regelen » (1).

Indien artikel 41 van de Grondwet bepaalt, zoals wordt voorgesteld, dat alleen de in artikel 134 bedoelde regel de betrokken aangelegenheden regelt, vloeit daaruit voort dat het noodzakelijk gewestbevoegdheden betreft. De Grondwet zou bijgevolg een nieuwe bevoegdheid aan de gewesten toekennen.

Deze oplossing roept verschillende bedenkingen op.

1. Strijdigheid met artikel 39 van de Grondwet

Luidens artikel 39 van de Grondwet draagt de wet, aangenomen met een bijzondere meerderheid, de gewestelijke organen de bevoegdheid op om de aangelegenheden te regelen welke zij aanduidt.

De Grondwet bevat slechts twee artikelen (177 en 178) die voorschrijven dat een bepaalde aangelegenheid alleen bij de in artikel 134 bedoelde regel wordt geregeld. De artikelen 177 en 178 van de Grondwet hebben betrekking op de financiële bevoegdheid van de gewesten. Men kan evenwel argumenteren dat dit geen « aangelegenheid » is in de zin van artikel 39 van de Grondwet (2) zodat de artikelen 177 en 178 niet strijdig zijn met artikel 39.

Het voorstel tot herziening zou bijgevolg inhouden dat, voor het eerst, een bepaling in de Grondwet wordt opgenomen die de bevoegdheid inzake de regelgeving van een aangelegenheid rechtstreeks aan de gewesten opdraagt.

Daarmee zou artikel 41 afwijken van de algemene regel die vervat is in artikel 39 van de Grondwet. Of artikel 39 zich verzet tegen een rechtstreekse toekenning door de Grondwet van bevoegdheden aan de gewesten, kan het voorwerp van discussie zijn.

Het zou vanuit legistiek oogpunt alvast aangewezen zijn om, indien de voorgestelde herziening van artikel 41 wordt doorgevoerd, artikel 39 te laten aanvangen met de woorden « Onverminderd artikel 41, ... », maar artikel 39 is momenteel niet voor herziening vatbaar.

2. Geen mogelijkheid tot verschillende behandeling van de gewesten

Door aan de bijzondere wetgever de bevoegdheid toe te wijzen om de omvang van de autonomie van de gewesten te bepalen, heeft de Grondwetgever hem een beoordelingsvrijheid gelaten waaruit voortvloeit dat de gewesten niet noodzakelijkerwijze in alle opzichten identiek dienen te worden behandeld. Naar luid van de artikelen 39 en 134 van de Grondwet heeft de Grondwetgever de bijzondere wetgever ermee belast, enerzijds, de gewestelijke organen in het leven te roepen en bevoegdheden aan hen toe te vertrouwen « binnen het gebied en op de wijze » die hij bepaalt en, anderzijds, de rechtskracht te bepalen van de regelen die de gewestelijke organen uitvaardigen, steeds « op het gebied en op de wijze » die hij bepaalt. De Grondwetgever zelf heeft aldus de bijzondere wetgever toegestaan de bevoegdheden en de werking van de gewestelijke organen verschillend te regelen naar gelang van het « gebied » van elk van de drie gewesten van de Belgische Staat (3).

Het zou merkwaardig zijn dat die algemene beoordelingsvrijheid van de bijzondere wetgever wegvalt voor twee erg specifieke aangelegenheden, met name de regeling van de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen en de regeling van de uitwerking en de organisatie van de gemeentelijke en provinciale volksraadpleging. Die twee bevoegdheden worden immers door de Grondwetgever rechtstreeks aan de gewesten toegekend, zodat een gedifferentieerde behandeling niet mogelijk is.

Is er een verantwoording voor dit onderscheid ?

3. De mogelijkheid om artikel 137 van de Grondwet toe te passen, is zeer onzeker

Het lijkt betwistbaar dat artikel 137 van de Grondwet kan worden toegepast op de bevoegdheden die door artikel 41 aan de gewesten worden toegekend.

Artikel 137 luidt als volgt :

« Art. 137. — Met het oog op de toepassing van artikel 39 kunnen de Raad van de Vlaamse Gemeenschap en de Raad van de Franse Gemeenschap en hun regeringen de bevoegdheden uitoefenen van respectievelijk het Vlaamse en het Waalse Gewest, onder de voorwaarden en op de wijze die de wet bepaalt. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid. »

Aangezien de bevoegdheden inzake de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen en inzake de nadere uitwerking en de organisatie van de gemeentelijke en de provinciale volksraadpleging niet op grond van artikel 39 maar wel op grond van artikel 41 aan de gewesten zullen worden toegekend, lijkt artikel 137 niet te kunnen worden toegepast voor deze bevoegdheden.

Concreet lijkt dit te betekenen dat de Raad van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Regering deze bevoegdheden — die bevoegdheden van het Vlaamse Gewest zullen zijn — niet zullen kunnen uitoefenen.

Artikel 1, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 luidt trouwens als volgt :

« Art. 1. § 1. — De Raad en de Regering van de Vlaamse Gemeenschap, hierna genoemd « de Vlaamse Raad » en de « Vlaamse Regering », zijn bevoegd voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 59bis van de Grondwet.

Zij oefenen in het Vlaamse Gewest de bevoegdheden van de gewestorganen uit voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet (huidig artikel 39), onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door deze wet. »

4. Wijziging van de bevoegdheidstoewijzing voortaan alleen nog mogelijk na een Grondwetsherziening

De voorgestelde herziening zou tevens inhouden dat, voor een wijziging van alle bevoegdheidstoewijzingen aan de gewesten, een optreden van de bijzondere wetgever volstaat, doch dat voor een wijziging van de bevoegdheidstoewijzing inzake de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen en inzake de nadere uitwerking en de organisatie van de gemeentelijke en de provinciale volksraadpleging een herziening van de Grondwet vereist is.

Is er een verantwoording voor dit onderscheid ?

C. Alternatief voorstel

Artikel 41, tweede lid, behoudt een bevoegdheid voor aan de federale overheid, met name de regeling van de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen.

Artikel 41, vijfde lid, tweede volzin, doet hetzelfde met de regeling van de uitwerking en de organisatie van de gemeentelijke en provinciale volksraadpleging.

Artikel 39 laat toe dat de bijzondere wet elke residuaire bevoegdheid aan de gewesten toewijst. Welnu, volstaat het dan niet om, in casu, artikel 41, tweede lid, en vijfde lid, tweede volzin, zonder meer op te heffen ?

Daardoor zouden de beide bevoegdheden die nu, door die bepalingen, aan de federale overheid worden voorbehouden, terugvallen in de brede categorie van de residuaire bevoegdheden. Dan kan artikel 39 worden toegepast en kunnen beide bevoegdheden bij bijzondere wet aan de gewesten worden toegekend.

Die werkwijze heft alle bezwaren op die hierboven worden opgesomd tegen de voorgestelde herziening van artikel 41.

Bovendien heeft zij als gevolg dat de grondslag voor de bevoegdheden van de gewesten in het algemeen, en de grondslag voor hun bevoegdheden inzake de ondergeschikte besturen in het bijzonder, zich integraal in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zou bevinden, en niet zou verspreid zijn over de bijzondere wet en de Grondwet.

IV. BESPREKING

De heer Philippe Moureaux verklaart dat in de nota de fundamentele opmerking wordt gemaakt dat met de voorgestelde grondwetswijziging voor de eerste keer rechtstreeks bevoegdheden aan de gewesten zullen worden toegekend. Daardoor zou de deur kunnen worden geopend voor een praktijk waarbij de methode van de bijzondere meerderheidswetten wordt uitgehold. Bijzondere meerderheidswetten vergen, in tegenstelling tot een grondwetsherziening waarvoor een aanwezigheids- en een beslissingsquorum van ten minste twee derden van de leden vereist is, een meerderheid van de stemmen in elke taalgroep, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van elke taalgroep aanwezig is en voor zover het totaal van de ja-stemmen in beide taalgroepen twee derden van de uitgebrachte stemmen bereikt (cf. art. 4, laatste lid, van de Grondwet). Met andere woorden, bij een grondwetsherziening speelt de notie taalgroep geen rol. Dat is een aspect waar de commissie niet licht overheen zou mogen gaan.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat de voorliggende tekst moet worden beschouwd in het licht van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (Belgisch Staatsblad van 3 augustus 2001).

Een van de belangrijkste onderdelen van deze bijzondere wet, die uitvoering gaf aan de Lambermont- en Lombardakkoorden, was de overdracht aan de gewesten van de bevoegdheden met betrekking tot de ondergeschikte besturen (art. 4).

Tijdens de bespreking van het ontwerp dat tot de voormelde bijzondere wet is verheven, werd in deze commissie veel aandacht geschonken aan de vraag of deze bevoegdheidsoverdracht wel bij bijzondere wet kon worden gerealiseerd.

De afdeling wetgeving van de Raad van State had immers in haar advies over het voorontwerp van bijzondere wet gesteld dat een dergelijke bevoegdheidsoverdracht niet mogelijk was, zonder voorafgaande herziening van artikel 162 van de Grondwet betreffende de provinciale en gemeentelijke instellingen (cf. stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 48-53). Probleem was echter dat dit artikel op dat ogenblik niet voor herziening vatbaar was.

De meerderheid en uiteindelijk de bijzondere wetgever hebben het standpunt van de Raad van State echter niet gevolgd omdat zij de bevoegdheidsoverdracht absoluut tot stand wouden brengen. Zij oordeelden dat het begrip « de wet » in artikel 162, eerste lid, van de Grondwet erop wees dat het aan de federale overheid toekwam om de provinciale en de gemeentelijke instellingen te regelen. Deze aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid vloeide volgens de regering niet voort uit de Grondwet, maar uit artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Daartoe werd in dit artikel in 2001 bepaald dat in de grondwetsbepalingen van na 1 oktober 1980 het woord « wet » wijst op een bevoegdheid van de federale wetgever. Bijgevolg was een grondwetsherziening niet vereist.

Hiertegen zijn verschillende beroepen tot vernietiging ingesteld bij het Arbitragehof. Het Hof heeft zich in zijn arrest nr. 35/2003 van 25 maart 2003 echter niet uitgesproken over de grondwettigheid van het gewijzigde artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Met deze beknopte schets ligt de vraag voor de hand.

Als de bijzondere wetgever in 2001 heeft geoordeeld dat de regionalisering van de bevoegdheden inzake de ondergeschikte besturen rechtsgeldig bij bijzondere wet kon worden gerealiseerd, waarom wordt nu dan geen beroep gedaan op dezelfde procedure ? Een grondwetsherziening werd toen immers overbodig geacht.

Het verheugt de heer Vandenberghe dat zijn verzet tijdens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 13 juli 2001 blijkbaar toch geen juridische dwaasheid was, zoals sommigen hem toen hebben tegengeworpen. Spreker had zich inmiddels node neergelegd bij de in 2001 gemaakte keuze. Maar dan wenst hij wel te weten waarom nu de voorkeur wordt gegeven aan een grondwetsherziening, terwijl in 2001 nog een bijzondere wet volstond. Hij acht het gevaarlijk dat de basisregels betreffende de staatsordening à la carte worden gewijzigd naargelang van de meerderheden die op een bepaald ogenblik kunnen worden gevormd.

Spreker beklemtoont dat zijn vraag uitsluitend de wetgevingsprocedure betreft. Hij heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen het opzet van de voorgestelde herziening.

De heer Paul Wille merkt op dat de afdeling wetgeving van de Raad van State er in haar advies over het Vlaams ontwerp van gemeentedecreet heeft op gewezen dat de regionalisering van de bevoegdheid inzake ondergeschikte besturen logischerwijs meebrengt dat de gewesten de bevoegdheid verwerven om ook de nadere uitwerking en de organisatie van de gemeentelijke en de provinciale volksraadpleging te regelen. De oefening die hier wordt gemaakt is dus correct.

De heer Francis Delpérée onderscheidt drie vragen.

Met betrekking tot de gemeentelijke en de provinciale volksraadpleging sluit hij zich aan bij het advies van de Raad van State over het Vlaams ontwerp van gemeentedecreet, zoals de heer Wille dit heeft verwoord. De wijziging van artikel 41, vijfde lid, tweede volzin, lijkt hem volkomen verantwoord.

Met betrekking tot de binnengemeentelijke territoriale organen, zoals de districtsraden in Antwerpen, verklaart hij dat artikel 41 na de herziening volstrekt incoherent zal zijn. Het ontwerp van tekst wijzigt uitsluitend het tweede lid van dit artikel, en niet het derde en het vierde lid, die hier eveneens op betrekking hebben.

De uitvoering van artikel 41, tweede en derde lid, zal namelijk drie verschillende wetgevende normen vergen :

— tweede lid : de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen worden vastgesteld bij een gewone in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel;

— derde en vierde lid : ter uitvoering van een bijzondere wet regelt het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, beide aan te nemen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden aanwezig is, de overige voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze organen in bijvoorbeeld Antwerpen, Brussel of Luik kunnen worden opgericht.

Door de herziening van artikel 41, tweede lid, verkrijgen de gewesten de bevoegdheid om de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing van de binnengemeentelijke territoriale organen vast te stellen. Het derde en het vierde lid van dit artikel worden evenwel niet gewijzigd zodat de bijzondere federale wetgever in deze aangelegenheid nog steeds bevoegdheden behoudt. De twee bevoegdheidsniveaus geraken op die manier wel erg met elkaar verstrengeld. Daarom zou moeten worden bepaald dat een bijzondere wet voorrang heeft op een decreet of een ordonnantie.

Ten derde is de heer Delpérée het volkomen oneens met de stelling die in de nota van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat wordt verdedigd, dat de aangelegenheden waarvoor de gewesten bevoegd zijn, ter uitvoering van artikel 39 van de Grondwet uitsluitend bij bijzondere wet mogen worden aangeduid en niet door de Grondwet zelf.

Tot staving van zijn standpunt haalt hij twee grondwetsartikelen aan :

— artikel 39 : « De wet draagt aan de gewestelijke organen welke zij opricht en welke samengesteld zijn uit verkozen mandatarissen de bevoegdheid op om de aangelegenheden te regelen welke zij aanduidt met uitsluiting van die bedoeld in de artikelen 30 en 127 tot 129 en dit binnen het gebied en op de wijze die zij bepaalt. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid. »

Hieruit zou men kunnen afleiden dat het gebied waarbinnen de gewestelijke organen hun bevoegdheden kunnen uitoefenen, bij bijzondere wet wordt bepaald. Artikel 5 van de Grondwet omschrijft echter het grondgebied van het Vlaamse en het Waalse Gewest aan de hand van de vijf Vlaamse en de vijf Waalse provincies. Het gebied dat daar niet toe behoort, vormt het Brusselse Gewest. Volgens de gedachtegang die de Dienst Wetsevaluatie er in zijn nota op nahoudt, zou dit artikel dus niet in de Grondwet thuishoren, maar in een bijzondere wet;

— dezelfde conclusie zou gelden ten aanzien van de artikelen 115 en volgende van de Grondwet betreffende de organisatie van de Gewestraden en de Gewestregeringen. Volgens de nota zou ook deze aangelegenheid krachtens artikel 39 van de Grondwet bij bijzondere wet moeten worden geregeld.

De heer Delpérée wenst de commissie dan ook te waarschuwen voor de opvatting die in de voormelde nota wordt gehuldigd.

De heer Hugo Vandenberghe betreurt dat de regering, als derde tak van de grondwetgevende macht, ten overstaan van de commissie geen standpunt wenst in te nemen omtrent de vraag waarom in dit verband gekozen wordt voor een grondwetsherziening en niet voor een wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals zij in 2001 wel heeft gedaan. Het Arbitragehof heeft deze laatste optie naar aanleiding van de beroepen tot vernietiging tegen de bijzondere wet van 13 juli 2001 weliswaar gebillijkt (cf. arrest nr. 35/2003 van 25 maart 2003). Maar blijkbaar aanvaardt men de praktijk dat bevoegdheden de ene keer door een grondwetswijziging worden overgedragen en de andere keer bij bijzondere wet.

Mevrouw Anne-Marie Lizin, voorzitter, verklaart dat de heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister, bevoegd voor Institutionele Aangelegenheden, haar heeft meegedeeld dat dit een parlementair initiatief is waar de regering niet in tussenkomt.

Als antwoord op de vraag van de heer Vandenberghe preciseert de heer Francis Delpérée dat de voorgestelde wijziging van artikel 41, tweede en vijfde lid, tweede volzin, noodzakelijk is. Aangezien onder het begrip « de wet » in artikel 162 van de Grondwet, overeenkomstig artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de federale wet moet worden verstaan, dient artikel 41 te worden gewijzigd om consistent te blijven met de regionalisering van de organieke wetgeving inzake ondergeschikte besturen. Een bijzondere wet is in dit verband dus uitgesloten.

Mevrouw Fauzaya Talhaoui betoont zich voorstandster van het voorliggende ontwerp van tekst. Zij acht het verkieslijk in de Grondwet zelf duidelijkheid te scheppen omtrent de bevoegdheid van de gewesten inzake de binnengemeentelijke territoriale organen.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes stelt dat haar fractie eveneens instemt met het door de Kamer overgezonden ontwerp, ook al kan men zich bedenkingen maken bij de gekozen methode.

De heer Jean-Marie Happart wenst te weten welke gevolgen deze grondwetsherziening zal hebben voor de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren. Spreker kan niet aanvaarden dat het Vlaamse Gewest bijvoorbeeld over bijkomende bevoegdheden zou beschikken ten opzichte van de zes randgemeenten en de gemeente Voeren.

De heer Joris Van Hauthem antwoordt dat de bijzondere wet van 13 juli 2001 de bevoegdheid inzake de organieke wetgeving betreffende de ondergeschikte besturen aan de gewesten heeft overgedragen, met dien verstande dat bijvoorbeeld het Vlaamse Gewest de beperkingen inzake de randgemeenten en Voeren dient na te leven die in de zogenaamde pacificatiewet van 9 augustus 1988 zijn opgenomen. Deze wet blijft dus tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren (cf. artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

De heer Hugo Vandenberghe reserveert zijn antwoord op de vraag van de heer Happart.

V. STEMMING

Het enig artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

De heer Francis Delpérée verklaart zich te hebben onthouden omdat de voorgestelde grondwetsherziening met betrekking tot de binnengemeentelijke territoriale organen een incoherentie in het leven roept. Enerzijds wordt een bevoegdheid aan de gewesten overgedragen, hetgeen hij steunt, maar, anderzijds, wordt de bijzondere wetgever de mogelijkheid gelaten om de overige voorwaarden te bepalen waaronder alsook de wijze waarop deze organen kunnen worden opgericht.


Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Fauzaya TALHAOUI. Anne-Marie LIZIN.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als die welke door de
Kamer van volksvertegenwoordigers
werd overgezonden
(stuk Senaat, nr. 3-700/1 — 2003/2004)


(1) Hierop vormt artikel 138 van de Grondwet een uitzondering. Volgens dit artikel kunnen de Raad van de Franse Gemeenschap, de Raad van het Waalse Gewest en de Franse taalgroep van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest elk bij decreet beslissen tot de overdracht van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar de organen van het Waalse Gewest en van de Franse Gemeenschapscommissie. Het betreft hier weliswaar een zeer specifieke hypothese. Bovendien worden volgens het laatste lid van dit artikel de overgedragen gemeenschapsbevoegdheden uitgeoefend bij wege van decreten, besluiten of verordeningen. De Grondwet erkent het decreet dus ook als een wetgevingsnorm van het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, weze het voor de uitoefening van gemeenschapsbevoegdheden.

(2) Zie advies van de Raad van State over het wetsvoorstel tot vervollediging van de federale staatsstructuur, stuk Kamer, BZ 1992-1993, nr. 897/2, blz. 77 : « Aangezien de bevoegdheid ratione materiae van de gewesten, zoals zij is bepaald bij de bijzondere wet aangenomen ter uitvoering van artikel 107quater (huidig artikel 39) van de Grondwet, evenwel onafhankelijk is van de fiscale en de financiële bevoegdheid van de gewesten, geregeld bij artikelen 110 en 115 (huidige artikelen 170 en 177) van de Grondwet (...) ».

(3) Arbitragehof, 10 maart 1998, nr. 24/98 (Belgisch Staatsblad van 20 mei 1998).