3-1004/1

3-1004/1

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

26 JANUARI 2005


Wetsvoorstel betreffende de erkenning van confessionele en niet-confessionele levensbeschouwelijke stichtingen en de financiering van de wedden en pensioenen van hun consulenten

(Ingediend door de heer Jean-Marie Dedecker)


TOELICHTING


Samenvatting

Sinds 1 januari 2002 werden de bevoegdheden inzake « kerkfabrieken en instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de erediensten en de wedden en de pensioenen van de bedienaars van de erediensten » ten gevolge van de Lambermontwetgeving overgedragen aan de gewesten. Dat houdt in dat de erkenning van de erediensten en de verloning van de bedienaars van de erediensten federale bevoegdheden zijn gebleven.

Voor de overgebleven federale bevoegdheid voor « de erkenning van de erediensten », zijn er volgens Justitie twee mogelijke interpretaties : sensu stricto gaat het alleen over de erkenning als dusdanig, maar in een bredere betekenis gaat het over de erkenning met daaraan gekoppeld de territoriale organisatie van de parochies en de gemeenschappen inclusief de oprichting van de raden. Daarover is het laatste woord dus nog niet gezegd (...) In een gemengde interkabinettenwerkgroep van 6 december 2001 waren alle gewesten van mening dat de strikte interpretatie van toepassing moet zijn. Deze stelling wordt gesteund door een advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State van 3 oktober 2001 met betrekking tot een ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van de wet op de begraafplaatsen. Daarin staat dat door de bijzondere wet van 13 juli 2001 de bevoegdheid over de begraafplaatsen en de lijkbezorging is overgedragen aan de gewesten en dat die overdracht volgens de parlementaire voorbereiding gewettigd wordt door de omstandigheid dat de wetgeving op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, net zoals de wetgeving inzake de agglomeraties of inzake de kerkfabrieken, beschouwd wordt als een wetgeving die verwant is aan de wetgeving betreffende de organisatie van de provincies en de gemeenten, en dat ze rechtstreeks verband houdt met de lokale overheden. In gewone taal betekent dit dat er een mogelijkheid bestaat tot fusies van kerkfabrieken en tot het veranderen van de wijze van organisatie (minister Paul Van Grembergen in zijn antwoord op de vraag om uitleg van de heer Johan De Roo over de bevoegdheid inzake kerkfabrieken vanaf 1 januari 2002, commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Huisvesting en Stedelijk Beleid, Vergadering van 15 januari 2002).

Meteen kan worden opgeworpen dat dit wetsvoorstel ervan uitgaat dat de bevoegdheid van de Federale overheid beperkt is tot de « erkenning en financiering » en zich niet uitspreekt over de territoriale organisatie, noch over de rechtsvorm die dergelijke organisatie dient aan te nemen.

Onze wetgeving terzake dateert voornamelijk van de meest recente Franse periode (1792/1795-1814/1815).

Alvast het Vlaams Gewest heeft zich voorgenomen om de archaïsche Napoleontische wetgeving te moderniseren. Het Vlaams Gewest streeft naar meer transparantie, modernisering van de werking van de kerkfabrieken, meer responsabilisering en rationalisering van dit « bestuurlijk anachronisme ».

De federale wetgever kan uiteraard niet achterblijven, voornamelijk omdat er eigentijdse, dringende problemen zijn op het vlak van de erkenning van erediensten.

Het erkennen van een « godsdienst » is tot op vandaag onsamenhangend geregeld en de facto een prerogatief van de minister van justitie. De minister is natuurlijk niet geheel onbeïnvloedbaar in het licht van de politieke realiteit van een bepaald ogenblik.

Erkenning

Dit wetsvoorstel gaat uit van een zo ruim mogelijke godsdienstvrijheid : het komt niet de staat toe om te bepalen welke eredienst wel of niet erkend moet worden. Het komt de staat wel toe erop toe te zien dat de godsdienstvrijheid niet wordt misbruikt voor het promoten van haat en geweld of bijvoorbeeld als doorsluiskanaal van fondsen die voor misdadige activiteiten (kunnen) worden aangewend of uit dergelijke activiteiten voortkomen. Het wetsvoorstel voert bijgevolg een gebonden bevoegdheid in voor de uitvoerende macht : voldoet een « beweging » aan de voorwaarden van de wet, dan dient deze beweging erkend te worden. Alleen het Parlement heeft nog het recht een erkenning tegen te gaan.

Financiering van de wedden en lonen

Het wetsvoorstel heeft eveneens tot doel een element van democratie in te voeren bij de financiering van de wedden en lonen van wat in dit document de « consulenten van de levensbeschouwelijke stichtingen » (als generieke term voor de bedienaren van de confessionele erediensten en afgevaardigden van de niet-confessionele organisaties) worden genoemd. De belastingplichtigen moeten kunnen kiezen naar welke levensbeschouwelijke beweging hun belastinggeld vloeit. Het is de verantwoordelijkheid van de bewegingen om hun begrotingen op te maken, rekening houdend met de verwachte inkomsten, teneinde hun consulenten een normale bezoldiging te kunnen garanderen (minimaal een bedrag gelijk aan het leefloon). Volgens het principe van de niet-toewijzing van de ontvangsten is het de wetgever die bepaalt (bij de goedkeuring van het begrotingsontwerp opgesteld door de regering) welke middelen aan de levensbeschouwelijke bewegingen als geheel worden voorbehouden. Hierdoor wordt ook het grondwetsartikel 181 gerespecteerd.

Vernieuwend is wel dat de verdeling over de verschillende erkende levensbeschouwelijke groeperingen aan de belastingplichtigen wordt overgelaten, volgens het zuiver democratisch beginsel dat aan elke aanduiding van een erkende beweging door een belastingplichtige evenveel gewicht wordt toegekend. Ook al verloopt de aanduiding jaarlijks door belastingplichtigen, is het niet zo dat personen die meer belastingen betalen een groter gewicht in de schaal werpen. Het is dus niet de bedoeling op dit vlak een nieuwsoortig cijnskiesstelsel in te voeren. Op dit vlak verschilt het voorgestelde systeem van buitenlandse systemen, zoals bijvoorbeeld het Italiaanse otto per mille-systeem.

Het wetsvoorstel beperkt zich in dit deel dus louter tot de problematiek van de financiering van wedden en pensioenen van de consulenten van de hogervernoemde diensten. Men kan opwerpen dat sommige personen hun belastinggeld liever niet naar een eredienst of niet-confessionele groepering zien vloeien en er bijvoorbeeld zouden voor opteren om hun bijdrage te laten overmaken aan een NGO, bijvoorbeeld actief in ontwikkelingssamenwerking. Dergelijke regeling lijkt ons in strijd zijn met het principe van de niet-toewijzing en met artikel 181 van de Grondwet. Dit mogelijk maken vergt allicht meer verregaande hervormingen, onder meer op grondwettelijk niveau.

Stichtingen

Als « vehikel » voor de erkenning en financiering van de bedoelde diensten wordt gekozen voor de vernieuwde stichtingen (cf. wet van 2 mei 2002) die garanties kunnen bieden, onder meer, op het vlak van het boekhoudkundige transparantie en de aansprakelijkheden van de verantwoordelijken. Een stichting wordt opgericht om een vermogen aan te wenden ter verwezenlijking van een bepaald belangeloos doel. De stichting mag geen stoffelijk voordeel verschaffen aan de stichters, de bestuurders, of enig ander persoon, behalve, in dit laatste geval, indien dit kadert in de verwezenlijking van het belangeloos doel. Een stichting kan worden erkend als zijnde van openbaar nut indien zij gericht is op de verwezenlijking van een werk van levensbeschouwelijke en religieuze aard. De stichting kent geen leden noch vennoten. Doopregisters bijvoorbeeld, hebben in deze zienswijze dan ook geen enkele wettelijke waarde.

Scheiding kerk en staat

Een aantal flagrante schendingen van het kerk- en staatbeginsel, die niet als noodzakelijk in onze rechtsorde kunnen worden beschouwd, worden opgeheven. Dit is onder meer het geval met de verplichting het burgerlijk huwelijk te laten voorafgaan aan het kerkelijk huwelijk en met de aanwezigheid van burgerlijke prominenten in hun officiële hoedanigheid (behoudens in het kader van hun vanzelfsprekende opdrachten) op religieuze diensten, zoals het Te Deum.

DEEL I DOELSTELLINGEN VAN HET VOORSTEL

De doelstellingen van dit voorstel zijn :

1° Te komen tot wettelijk omschreven objectieve criteria voor de erkenning van wat in dit voorstel wordt omschreven als confessionele en niet-confessionele levensbeschouwelijke stichtingen (hierna genoemd « levensbeschouwelijke stichtingen »). Hiermee worden erediensten en niet-confessionele groeperingen bedoeld.

Tot op heden wordt voor de erkenning van deze levensbeschouwelijke stichtingen beroep gedaan op de jurisprudentie van het departement van het ministerie van Justitie.

Ons land wordt een « multireligieuze » samenleving (religieus begrijpen wij in de betekenis van de Latijnse oorsprong van het woord « religio » dat teruggaat op « religere », verbinden, en hier in de meest ruime zin wordt begrepen : zich verbonden voelen met een godsbeeld, of met de natuur, of met de mensen, of met enig ander abstract begrip, of met niets; het verwijst dus niet noodzakelijk naar een confessionele levensbeschouwelijke stichting), enerzijds door een toevloed van steeds meer mensen uit andere culturen, anderzijds omdat de autochtoon zelf zijn religiositeit de laatste veertig jaar steeds meer buiten de traditionele kerken om is gaan zoeken.

In het licht van de godsdienstvrijheid, de vrijheid van mening en de gelijkheid van burgers, zo fundamenteel voor onze democratie, is het niet mogelijk zich te blijven baseren op een arbitraire en ambtelijke procedure van erkenning, waardoor uiteindelijk — de facto — twee bewegingen worden bevoordeeld : de rooms-katholieke kerk en de vrijzinnigheid.

2° Invoeren van een financieringsmodel, de voorschriften van de grondwet respecterend, dat niet alleen democratisch is, maar ook de religieuze verscheidenheid in de maatschappij op een correcte manier kan weerspiegelen.

In zekere mate kan men dergelijk model vergelijking met stelsels van kerkbelasting zoals die in het buitenland bestaan, al zijn er markante verschillen.

3° Meer consequent doorvoeren van het principe van de scheiding tussen kerk en staat. In België werd nooit een zuivere scheiding tussen kerk en staat doorgevoerd.

De scheiding van kerk en staat impliceert de niet-inmenging van levensbeschouwelijke stichtingen in staatsaangelegenheden en de niet-inmenging van de staat in de interne organisatie van de levensbeschouwelijke stichtingen.

Uiteraard kennen wij een systeem waarin religieuze groeperingen « erkend » kunnen worden door de overheid. Aan deze erkenning zijn financiële en andere voordelen verbonden. Een zekere mate van inmenging (criteria opstellen, toezicht houden, samenwerking) is in dergelijk systeem onvermijdelijk, ten minste ten opzichte van die levensbeschouwelijke stichtingen die om erkenning verzoeken. Toch zijn er in onze rechtsorde nog al te veel inmengingen van beider zijden die dit begrip « onvermijdelijke inmenging » te boven gaan. Deze wensen wij in een derde deel weg te werken.

DEEL II DE ERKENNING

A. Historisch perspectief

Meer dan 200 jaar is er verlopen sinds Napoleon Bonaparte in 1801 met paus Pius VII tot een vergelijk kwam inzake de relaties van de Franse staat met de katholieke kerk. In ons land is die situatie van wederzijdse afhankelijkheid tussen kerk en staat tot op vandaag gehandhaafd gebleven, terwijl de omstandigheden totaal zijn gewijzigd. De maatschappelijke rol van de kerk is sterk geëvolueerd en vele burgers zoeken hun zinbeleving vaak buiten kerken, al dan niet in andere confessionele en niet-confessionele filosofieën.

Het is dan ook tijd om nieuwe regelingen uit te werken die voldoen aan de noden van vandaag.

Alvorens de voorgestelde regeling toe te lichten is het noodzakelijk de discussie in een historisch perspectief te plaatsen.

In de 16e eeuw komt het protestantisme tegen het Spaansgezind katholicisme op. Hendrik IV, een protestant, wordt katholiek, sluit vrede met Spanje en komt daardoor op de troon. De hugenoten zijn verontwaardigd en als compensatie geeft Hendrik IV de protestanten grote voorrechten (waaronder godsdienstvrijheid), vastgelegd in het Edict van Nantes (1598).

Lodewijk XIV vervolgt verschillende godsdienstige groeperingen, waaronder de hugenoten en in 1685 trekt hij het Edict van Nantes in. De katholieke kerk krijgt het geloofsmonopolie.

In de 18e eeuw wordt de Verklaring van de rechten van de mens en de burger opgesteld « in aanwezigheid en onder auspiciën van het Opperwezen », maar dit wordt niet erkend door de paus. In 1789 worden de goederen van de kerk geconfisceerd (eerder om financiële redenen). Niet weinig katholieken en geestelijken waren de Revolutie en de hervormingen op dat ogenblik zeer genegen. Vanaf 1790 trachten de revolutionairen het katholicisme te beteugelen en verklaren de Revolutie zelf als heilig waardoor het als een soort civiele godsdienst gaat fungeren (met revolutionaire erediensten, het geloof in het Opperwezen en de cultus van de rede, gepaard met politiek-religieuze vervolging). In 1792 wordt de « Constitution civile du clergé » uitgevaardigd. In deze burgerlijke regeling voor de geestelijkheid wordt bepaald dat de kerkelijke indeling van Frankrijk gewijzigd wordt, pastoors en bisschoppen worden benoemd door de staat, maar eerst verkozen moeten worden door de burgers, in dienst komen van de staat en een salaris krijgen. Dientengevolge moeten zij trouw zweren aan de natie, de wet en de koning. Deze wet wordt niet erkend door de paus. In 1795 wordt een scheiding tussen Kerk en Staat ingesteld.

Het Directoire voerde na de staatsgreep van 1797 een felle anti-kerkelijke politiek, die evolueerde tot een regelrechte kerkvervolging, toen een verpletterende meerderheid van priesters weigerde de vereiste eed af te leggen. De kerken van de niet-beëdigde priesters werden gesloten (« besloten tijd »). In deze vijf jaar ontstond een diepe breuk tussen de kerk en de Revolutie.

In 1801 komt een concordaat tot stand tussen Frankrijk en paus Pius VII. Het concordaat was een compromis waarbij de katholieke kerk het gezag van de natiestaat moest schragen en daar haar geconfisceerde goederen voor terugkreeg, inclusief vergoeding voor gederfde inkomsten. De paus moest ook accepteren dat het katholicisme formeel gelijk is aan andere « erkende godsdiensten »: luthers en gereformeerd protestantisme en aan het jodendom. De katholieke kerk was dus geen staatsgodsdienst meer, maar louter een « erkende » godsdienst. Alle godsdiensten moeten zich schikken naar een agnostische wet en worden geacht een openbare dienst te leveren. De Keizer voert het « neutraliteitsprincipe » (laïcité) in.

Van 1815 tot 1830 maken onze gewesten deel uit van de Nederlanden. In Frankrijk wordt in diezelfde periode de monarchie hersteld en wordt het katholicisme opnieuw de staatsgodsdienst. In 1830 verliest de katholieke kerk opnieuw deze positie.

In Frankrijk en in België staan vanaf dan een klerikaal en een antiklerikaal kamp scherp tegenover elkaar. In Frankrijk escaleert de situatie tijdens en na de Dreyfus-affaire (1894-1906). Vanaf dan halen de republikeinen definitief de bovenhand. Aanvankelijk worden er uitzonderingsmaatregelen getroffen tegen de godsdienstige congregaties. In deze context wordt in Frankrijk vanaf december 1905 de scheiding tussen kerk en staat ingevoerd.

Paradoxaal heeft dit geleid tot meer godsdienstvrijheid. Vanaf mei 1906 konden de bisschoppen weer in alle vrijheid bij elkaar komen. Het verzoeningsbeleid leidde tot een overeenkomst met de paus (1923-1924) en in 1946 wordt het neutraliteitsprincipe opgenomen in de Grondwet (bevestigd in de grondwet van de Vijfde Republiek).

Eén van de fundamentele bepalingen van de Franse neutraliteit in de wet voor de scheiding tussen kerk en staat zijn het niet-erkennen en de juridische gelijkheid van godsdiensten.

Het niet-erkennen van godsdiensten maakt een einde aan de situatie van voor 1905 waarin er vier godsdiensten erkend werden. Daar kerken in Frankrijk instellingen zijn die onder het privaatrecht vallen, kan er geen publiekrechtelijk systeem bestaan dat voor alle vormen van religieuze activiteiten van kracht is. Dit heeft vooral twee gevolgen : de opheffing van « publieke dienstverlening » die van de kerken werd verlangd en het verdwijnen van ieder religieus element in de overheidsdiensten van de staat.

Het niet-klerikale neutraliteitsprincipe dat godsdiensten niet officieel erkent, heeft tot gevolg dat er geen salarissen of directe subsidies aan kerken worden verstrekt. Desondanks zijn er aalmoezeniers die worden gesubsidieerd door de staat, bestaan er zeer soepele regels met betrekking tot legaten, kunnen giften fiscaal afgetrokken worden en onderhoudt de staat het onroerend goed dat in 1905 ter beschikking van de kerken werd gesteld.

België heeft deze evolutie vanaf 1830 niet op dezelfde wijze gekend. In ons land werd het erkenningsprincipe behouden en langzaam uitgebreid tot (slechts) zes levensbeschouwelijke stichtingen in 200 jaar tijd.

B. Erkenning van levensbeschouwelijke stichtingen in België

1. Inleiding

Onder Napoleon werden twee kerken officieel erkend : de katholieke (1802) en de protestantse (1802). Later volgden de anglicaanse (1870), de Israëlitische (1870), de islamitische (1974) en de orthodoxe (1985). De niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen worden sinds 1993 grondwettelijk erkend en dit op gelijke voet met de erkende erediensten, de wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen heeft een concrete uitvoering gegeven aan de grondwettelijke erkenning.

Aan deze erkenning zijn voordelen verbonden.

1° Artikel 181 van de Grondwet stelt :

« § 1. De wedden en pensioenen van de bedienaren der erediensten komen ten laste van de Staat; de daartoe vereiste bedragen worden jaarlijks op de begroting uitgetrokken.

§ 2. De wedden en pensioenen van de afgevaardigden van de door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing, komen ten laste van de Staat; de daartoe vereiste bedragen worden jaarlijks op de begroting uitgetrokken. »

De wedden van de consulenten van de erkende levensbeschouwelijke gemeenschappen worden bijgevolg ook gefinancierd door de Staat. Het ministerie van Justitie betaalt de loonkosten.

2° De kerkfabrieken

Kerkfabrieken of kerkbesturen zijn openbare besturen die krachtens het Keizerlijk Decreet van 30 december 1809 op de kerkfabrieken belast zijn met :

— het onderhoud en de bewaring van de kerken. Met kerken wordt bedoeld alle openbare bidplaatsen die als dusdanig door de staat erkend zijn voor de eredienst, ongeacht wie eigenaar is;

— het beheer over de goederen en gelden, bestemd voor de uitoefening van de eredienst;

— de zorg voor de uitoefening van de eredienst en het ophouden van de waardigheid ervan.

Tot op vandaag zijn er twee soorten kerkfabrieken, de katholieke en de protestantse. Recent is er sprake van oprichting van moskeefabrieken.

Sinds 1 januari 2002 zijn een aantal bevoegdheden inzake de kerkfabrieken en instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten overgedragen aan de gewesten (« de kerkfabrieken en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de erediensten en de wedden en pensioenen van de bedienaars der erediensten »).

In de filosofie van dit voorstel moet de bepaling van de rechtsvorm van de eventuele territoriale substructuren van de erkende levensbeschouwelijke stichtingen (en dus onrechtstreeks de nadere regelen inzake de oprichting en werking van de raden van de eigenlijke kerkfabrieken) worden overgelaten aan de gewestelijke overheden.

2. Vragen

De eerste vraag die men zich moet stellen is of er sowieso nog levensbeschouwelijke bewegingen moeten worden erkend.

1° Het lijkt aangewezen dat de overheid in dialoog kan treden met de levensbeschouwelijke bewegingen. Bijgevolg is er ook nood aan « erkende » gesprekspartners. Men kan natuurlijk een beweging « erkennen », zonder dat daar enig formele eis aan te koppelen. Het Franse voorbeeld : ook al worden kerken officieel niet erkend, men treedt er toch mee in dialoog.

2° Stelt zich ook de vraag naar het doel van de erkenning. Gaat het enkel om een gesprekspartner of gaat het verder, namelijk de erkende bewegingen financieren.

3° Stelt zich verder de vraag wie wordt erkend.

4° Stelt zich de vraag hoe men moet erkennen, op basis van welke criteria.

5° Stelt zich ten slotte de vraag op welke wijze men in dialoog treedt; wat houden de wederzijdse relaties precies in.

3. Antwoorden

1° Dit voorstel breekt niet met het verleden. De Belgische situatie is anders geëvolueerd dan de Franse en dit aanvaarden wij als een gegeven. Wij gaan er ook van uit dat de religies en vrijzinnige groeperingen tegemoet komen aan een maatschappelijke behoefte waar de overheid rekening mee moet houden.

De levensbeschouwelijke bewegingen worden bijgevolg formeel erkend door de overheid.

2° Ook wat betreft de financiering van de wedden en de pensioenen eerbiedigt dit wetsvoorstel de voorschriften van de Grondwet. Het eventueel wijzigen van dit grondwetsartikel maakt deel uit van een ander debat.

3° Worden erkend, de confessionele en niet-confessionele levensbeschouwelijke bewegingen die beantwoorden aan de criteria bepaald in dit voorstel.

4° Tot op vandaag bestaan er geen duidelijke criteria voor erkenning van vernoemde levensbeschouwelijke bewegingen. Naar aanleiding van een parlementaire vraag van Alfons Borginon van 22 juni 2000 ging de minister van Justitie in op de huidige normen die gehanteerd worden voor de erkenning van erediensten. Naar inhoud gaat het om de volgende voorwaarden :

a) een betrekkelijk groot aantal aanhangers groeperen (verschillende tienduizenden);

b) gestructureerd zijn (hetgeen onder meer betekent dat er een representatief orgaan is die de eredienst kan vertegenwoordigen in zijn betrekkingen met de burgerlijke overheid);

c) al gedurende vrij lange tijd in het land gevestigd zijn (dit wil zeggen reeds verschillende decennia);

d) een maatschappelijk belang vertegenwoordigen;

e) zich onthouden van elke activiteit die tegen de maatschappelijke orde indruist.

Wanneer de verantwoordelijke van een eredienst een aanvraag tot erkenning indient, wordt deze aanvraag aan een grondig onderzoek onderworpen, hetgeen naargelang de omstandigheden, uiteraard enige tijd in beslag kan nemen. Wanneer het onderzoek afgerond is en de aanvraag een positief advies krijgt, wordt een voorontwerp van wet opgesteld en onderworpen aan het advies van de Raad van State. Ten slotte wordt het wetsontwerp ingediend bij de Wetgevende Kamers.

De erkenning van een eredienst gebeurt bij wet. Er is in principe geen beperking van het aantal te erkennen erediensten voor zover er met de hier bovenstaande voorwaarden rekening wordt gehouden. Gelet op het grondwettelijk principe van de onafhankelijkheid tussen de kerken en de Staat, behoort het tot de exclusieve bevoegdheid van elk representatief orgaan om vast te stellen wat en wie een aanhanger van de eredienst is.

Nadat een eredienst erkend werd bij wet, worden uitvoeringsbesluiten genomen waarin de eredienst op een eenvormige wijze wordt ingericht, wat betreft het beheer van de temporaliën van de eredienst. In deze uitvoeringsbesluiten worden de bestuursraden van de later op te richten publiekrechtelijke rechtspersonen, belast met het beheer van de temporaliën van de eredienst op lokaal vlak, ingericht.

De minister preciseerde eveneens in zijn antwoord dat de criteria worden gehanteerd « overeenkomstig de jurisprudentie van mijn departement ». Dit betekent dat de erkenningaanvraag uiteindelijk wordt behandeld door ambtenaren van het ministerie van Justitie die een eigen interpretatie kunnen geven aan hun eigen normen. Pas na een positief advies van de ambtenaren wordt een voorontwerp van wet opgesteld.

In feite gaan de pogingen tot het bepalen van criteria terug op de inspanningen van Jean Gol, toenmalige minister van Justitie in 1985. Ondanks zijn positie als minister werden nooit wettelijke criteria ontwikkeld en blijft er een probleem van het definiëren van wat een eredienst nu wel is.

Vandaar dat wij in dit voorstel een pleidooi houden voor wettelijk vastgestelde objectieve criteria. Voldoet een levensbeschouwelijke beweging aan die criteria, dan moet de minister van Justitie de levensbeschouwelijke stichting erkennen. Het is dan een gebonden bevoegdheid, een uitvoering van deze wet. Er wordt wel in een noodremprocedure voorzien, waardoor het parlement het erkenningdossier naar zich toe kan halen.

Wij proberen ook de Gordiaanse knoop van de definiëring door te hakken. Ons land wordt elke dag meer een multireligieuze samenleving en omdat godsdienstvrijheid één van de steunpilaren van ons bestel is, moet er een middel gevonden worden om elke burger hetzelfde recht te garanderen. Een eredienst die voor erkenning in aanmerking komt is in dit voorstel dan ook de beweging die zich als levensbeschouwelijke beweging voorstelt. Zij dient enkel te bevestigen dat zij een religieus doel heeft en dit doel bevattelijk omschrijven. Voldoet de beweging aan de criteria, dan moet zij worden erkend.

4. Voorbeeld van actuele problemen

Zoals bekend hebben niet alle imams een voldoende hoog opleidingsniveau, noch kennis van de waarden van de samenleving waarin zij terechtkomen en hebben sommigen bijgevolg onvoldoende begrip voor de scheiding van kerk en staat en de principes van mensenrechten in het algemeen.

Een « erkende islam » brengt verder bijkomende problemen met zich mee, omdat de islam als godsdienst geen centraal gezag kent, maar veeleer etnisch is georganiseerd. Senator Mia De Schamphelaere omschreef de problematiek als volgt (Mondelinge vraag van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over « de verkiezing van de leden voor de Moslimexecutieve » (nr. 3-263), plenaire zitting Senaat, donderdag 25 maart 2004) : « Zowel de federale overheid, de gewesten, die bevoegd zijn voor de moskeefabrieken, en de gemeenschappen, die bevoegd zijn voor het godsdienstonderwijs, dreigen zonder ernstige gesprekspartner te vallen als er geen ingrijpende en structurele wijzigingen volgen. »

Er moet — vooral wat de islam betreft — in oplossingen worden voorzien teneinde : (1) de diverse stromingen binnen de islam een erkenning te kunnen geven in de mate dat de aanhangers zelf van mening zijn dat zij niet binnen een zelfde beweging te situeren zijn, (2) te voorzien in ernstige en verantwoordelijke gesprekspartners voor de overheid, (3) te voorkomen dat een door de overheid gesubsidieerde instelling volgelingen aanzet tot daden die onaanvaardbaar zijn in het algemeen en in een beschaafde, 21e eeuwse democratische rechtstaat in het bijzonder.

5. De voorstellen

1) Erkenningcriteria

a) In ons voorstel worden geen kwantitatieve eisen gesteld (cf. « verschillende tienduizenden »); een kwantitatief criterium is op zich al een schending van het principe van de scheiding van kerk en staat. De staat hoeft zich niet te bemoeien met het aantal gelovigen. Daarenboven, daar komen we verder op terug, is er geen enkele officiële maatstaf om te bepalen hoeveel aanhangers er dan wel zijn. Zijn er wel ledenlijsten ? En als er zijn, vertegenwoordigen zij wel echt het aantal « aanhangers » (cf. de discussie met betrekking tot de doopregisters van de katholieke kerk).

De minister van Justitie heeft erop gewezen : « Gelet op het grondwettelijk principe van de onafhankelijkheid tussen de kerken en de Staat, behoort het tot de exclusieve bevoegdheid van elk representatief orgaan om vast te stellen wat en wie een aanhanger van de eredienst is. » Het komt er dus op neer een systeem uit te werken om dit probleem te omzeilen binnen de grenzen van het scheidingsprincipe.

b) De perfecte oplossing vinden we in de recentelijk gemoderniseerde wet betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen.

De levensbeschouwelijke beweging die om een erkenning (met de hieraan gekoppelde financiering) verzoekt dient als stichting van openbaar nut een aanvraag in te dienen bij het ministerie van Justitie. Hierdoor wordt dus ook aan het huidig criterium (b) « gestructureerd zijn » (hetgeen onder meer betekent dat er een representatief orgaan is die de eredienst kan vertegenwoordigen in zijn betrekkingen met de burgerlijke overheid) voldaan.

Wat zijn de grote voordelen van de rechtsfiguur van de stichting ? In artikel 27 vinden wij de volgende elementen terug :

— Een stichting wordt opgericht waarbij een vermogen wordt aangewend ter verwezenlijking van een bepaald belangeloos doel. De stichting mag geen stoffelijk voordeel verschaffen aan de stichters, de bestuurders, of enig ander persoon, behalve, in dit laatste geval, indien dit kadert in de verwezenlijking van het belangeloos doel.

— Een stichting kan worden erkend als zijnde van openbaar nut indien zij gericht is op de verwezenlijking van een werk van (...), levensbeschouwelijke, religieuze, (...) aard.

— De stichting kent geen leden noch vennoten.

Een stichting heeft per definitie een « belangeloos » doel, althans in wereldlijke termen.

Ook het feit dat de stichting geen leden noch vennoten kent is belangrijk. Ten opzichte van de Staat kunnen interne ledenlijsten geen rol spelen. Wat men gebruikelijk de « leden van de kerk » noemt wordt in dit voorstel aangeduid als « participanten van de levensbeschouwelijke stichting ». Met participanten worden dus bedoeld, de volgelingen, de gelovigen, de personen die de erediensten bijwonen. De criteria voor de financiering worden in het volgende deel behandeld.

Ander belangrijk voordeel van de stichting is dat de wet voorziet in een moderne boekhoudingregeling. Het is logisch dat, wanneer een stichting wenst gefinancierd te worden door de staat, de staat ook moet kunnen nagaan wat er met de fondsen gebeurd zonder enige inmenging voor wat betreft legale handelingen.

c) In ons voorstel wordt niet de eis gesteld dat de beweging al gedurende vrij lange tijd in het land gevestigd moet zijn (« dit wil zeggen reeds verschillende decennia »); omdat wij hier de relevantie niet van inzien. Een beweging kan al decennia actief zijn in het buitenland en veel aanhangers tellen in België. Wanneer zij beslissen ook in België structuren op te richten zien wij niet in waarom zij nog dertig, veertig jaar op erkenning zouden moeten wachten.

d) In ons voorstel wordt niet expliciet verwezen naar de eis om « een maatschappelijk belang (te) vertegenwoordigen ». Niet alleen is het criterium te vaag, het laat teveel ruimte voor arbitraire interpretatie. Trouwens, indien men de logica van dit voorstel volgt, zullen slechts bewegingen die een « maatschappelijk belang vertegenwoordigen » zich aanbieden om erkenning te bekomen.

e) Ons voorstel biedt garanties om te beletten dat een levensbeschouwelijke stichting activiteiten zou ontwikkelen die tegen de maatschappelijke orde indruisen.

Het opstellen van de criteria tot erkenning is uiteraard een delicate aangelegenheid, precies omdat er dient op te worden toegezien dat de grens van scheiding kerk-staat niet wordt overschreden.

Naast het aannemen van de rechtsvorm van een openbare levensbeschouwelijke stichting worden in ons voorstel als enige voorwaarden tot erkenning nog gesteld :

1° de levensbeschouwelijke stichting is gericht is op de verwezenlijking van een werk van levensbeschouwelijke aard, hetzij confessioneel, hetzij niet-confessioneel;

2° behoort de beweging tot een hiërarchie, al dan niet in België gezeten, dan dient een formele toestemming verleend te worden door de hiërarchische overste van de beweging;

3° de aanvraag is vergezeld van een ondertekende verklaring uitgaande van alle leden van de raad van bestuur van de levensbeschouwelijke stichting waarin voor elk van deze leden wordt vermeld :

a) hun nationaliteit;

b) het adres van hun hoofdverblijfplaats;

en waarin eveneens bevestigd wordt dat :

— Alle verantwoordelijken van de levensbeschouwelijke stichting — eens erkend — zich ertoe verbinden de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden na te leven en erop zullen toezien dat de participanten aan de activiteiten onder haar verantwoordelijkheid georganiseerd eveneens de hierboven vermelde akten zullen naleven op straffe van de intrekking van de erkenning;

Als dusdanig is deze verplichting dezelfde als deze die aan niet-EU-burgers wordt opgelegd in het geval zij willen gebruik maken van hun passief kiesrecht.

— De erkende levensbeschouwelijke stichting geen zal activiteiten ontwikkelen die afbreuk doen aan de fysieke, seksuele, psychische en emotionele integriteit van de participanten of die kunnen leiden tot hun mentale destabilisatie, op straffe van de intrekking van de erkenning;

Hier verwijzen we naar de bezorgdheid die de wetgever heeft getoond voor de werking van bepaalde sekten. Men moet de zogenaamde « sekten » kunnen onderscheiden van bona fidae levensbeschouwelijke groeperingen.

— De erkende levensbeschouwelijke stichting geen financiële bijdragen zal eisen van de participanten op straffe van de intrekking van de erkenning.

Dit is een regeling die analoog is aan deze bepaald in artikel 65 van het Keizerlijk Decreet van 30 december 1809 op de kerkfabrieken. Het garandeert ook de passieve « godsdienstvrijheid » en wordt doorgetrokken voor alle erkende levensbeschouwelijke stichtingen.

Verder dan de erkenning van levensbeschouwelijke stichtingen en het vragen van garanties inzake respect voor de fundamenten van onze democratische rechtstaat kan de overheid niet gaan zonder het scheidingsprincipe met de voeten te treden. De interne organisatie van een levensbeschouwelijke stichting is de zaak van die levensbeschouwelijke stichting zelf. De noodzakelijke nadere regelen worden voorzien door de gewestelijke overheden.

2) Opheffingsbepalingen inzake de erkenning

(1) De wet 8 april 1802 betreffende de inrichting van de erediensten voor wat betreft de bevoegdheden van de federale wetgever.

Wij stellen om twee redenen voor om de wet 8 april 1802 (of wet van 18 germinal jaar X) betreffende de inrichting van de erediensten op te heffen. Ten eerste vervangt deze wet de nuttige bepalingen en ten tweede staat de tekst bol van schendingen van het principe van de scheiding van kerk en staat. De bijkomende bijzondere garanties die deze wet bevat worden vandaag al genoegzaam geregeld in andere wetten (Strafwetboek, wet tegen het racisme en de xenofobie, diverse decreten).

Ten overstaan van de overheid gelden enkel de statuten van de levensbeschouwelijke stichting die door de levensbeschouwelijke stichting zelf worden opgesteld met het oog op het bekomen van erkenning. Zijn zij verzoenbaar met de eisen in dit voorstel gesteld, dan wordt de levensbeschouwelijke stichting op haar verzoek erkend. Het « huishoudelijk reglement » van de levensbeschouwelijke stichting is geen zaak van de overheid (tenzij hiermee de wet wordt overtreden).

(2) De wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen.

Uiteraard gaat deze wetgeving niet verloren. Het komt na goedkeuring van dit voorstel in voege onder de vorm van koninklijk besluit.

DEEL III DE FINANCIERING VAN DE WEDDEN EN PENSIOENEN VAN DE CONSULENTEN

Op de huidige financieringspolitiek bestaat zeer veel kritiek, omdat tot op vandaag 78 % van alle middelen bestemd voor levensbeschouwelijke groeperingen naar de rooms-katholieke kerk gaat, dit terwijl er door de band genomen nauwelijks nog 10 à 15 % kerkgangers zijn.

Kerkgangers staan natuurlijk niet voor het percentage personen dat zich desgevraagd als katholiek zouden bestempelen, c.q. geen probleem heeft dat zijn belastingsgeld de werking van de rooms-katholieke kerk ondersteund. Dit zou best 78 % kunnen zijn, maar precies het gebrek aan een juist meetinstrument zorgt voor onnodige polemiek.

Vandaag betoelagen zowel de federale staat, de provincies en de gemeenten op één of andere manier de bedienaars van de erkende erediensten en de afgevaardigden van de door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing.

Het ministerie van Justitie betaalt de loonkosten, de provincie moet de bisschop onderdak bieden, en de gemeente moet instaan voor de huisvesting van de pastoors, de onderhoud- en herstellingswerken aan kerken, en de tekorten van de kerkfabrieken. Alle overheden tekenen samen voor 520 miljoen euro, zo berekende een recente studie van het Centre de recherche et d'information socio-politiques van de Université catholique de Louvain (CRISP).

Voor het overige gaat ongeveer 14 % naar de georganiseerde vrijzinnigheid, maar dit percentage groeit gestaag. De op één na grootste godsdienst, de islamitische, heeft maar een aandeel van 3,8 %.

De katholieke kerk slorpt het merendeel van de loonkosten op.

In de afgelopen 200 jaar werden zes confessionele en één niet-confessionele beweging in ons land erkend. Naast de rooms-katholieke kerk zijn er dus slechts een klein aantal minderheidsreligies erkend. Er bestaan nochtans een belangrijk aantal niet-erkende minderheidsreligies die voor erkenning in aanmerking zouden willen komen, wij denken in de eerste plaats de boeddhisten die reeds begin de jaren 60 een dossier indienden.

Financiering van een levensbeschouwelijke organisatie is een gevoelig punt. Het geloof of precies het niet geloven behoren dan ook tot de intieme privé-sfeer van het individu. Het gaat vaak over gewetenskwesties. Het is dan ook niet gepast burgers financieel te laten bijdragen tot een organisatie achter wiens principes zij niet staan of waarmee zij het fundamenteel oneens zouden zijn.

Tot op vandaag kan men zich aan deze financiering nochtans niet onttrekken. In een aantal andere landen, waar men één of andere vorm van levensbeschouwelijke belasting kent kan dat wel.

De financiering van erediensten is zeer verschillend binnen de Europese Unie : Duitsland kent een regime van kerkbelasting, de « Kirchensteuer »; Oostenrijk kent de « Kirchenbeitrag »; in Finland betalen de leden van de evangelisch-lutherse of de orthodoxe kerk een kerkbelasting over het inkomen uit arbeid tegen een vast tarief en in Italië stelt de staat een globaal bedrag ter beschikking van de erediensten waarmee een akkoord bestaat (de verdeling gebeurt op aangeven van de keuze gemaakt door de bevolking). In geen van de voornoemde landen betaalt de staat rechtstreeks de wedden van de bedienaars van de erkende erediensten zoals dit wel gebeurt in België.

Het is de bedoeling van dit voorstel om een voor België haalbaar model van levensbeschouwelijke belasting te vormen, verzoenbaar met de grondwettelijk vereisten (er dient een bedrag uitgetrokken te worden op de begroting).

In het voorgesteld systeem voorziet het federaal parlement conform de grondwet elk jaar een bedrag op de begroting dat verdeeld dient te worden over de erkende levensbeschouwelijke stichtingen voor de bezoldiging en de pensioenen van hun consulenten.

Van hun kant dienen de levensbeschouwelijke stichtingen een begroting in waarin ook de kosten voor het consulentenkader zijn opgenomen.

De belastingplichtige rijksinwoner (schuldenaar van de personenbelasting) duidt in een forumlier dat bij zijn aangifte in de personenbelasting wordt gevoegd een levensbeschouwelijke stichting aan. Alle belastingplichtigen ontvangen hiervoor een formulier. Ook de personen wiens inkomen is opgenomen in de aanslag van een andere belastingplichtige. Het gewicht van de keuze heeft echter niets te maken met de hoogte van het inkomen. Elke stem weegt even zwaar voor de verdeling van de gelden die door het ministerie van Begroting voor de financiering van de diensten is voorzien.

Iemand die niet wenst te betalen voor een levensbeschouwelijke stichting zal dus geen directe invloed kunnen uit oefenen op de verdeling. Het beschikbaar bedrag wordt verdeeld op grond van de geldig uitgebrachte aanduidingen. Dit ligt in de lijn van de grondwettelijke begrotingspraktijk.

In dit systeem heeft de overheid de vrijheid om te bepalen hoeveel middelen er naar de levensbeschouwelijke stichtingen moeten gaan, naargelang de omstandigheden (meer stichtingen, economische recessie, ...).

De Koning kan beslissen, zoals de wetgever dit deed voor de georganiseerde vrijzinnigheid om ook andere dan consulenten sensu stricto en ook andere uitgaven dan wedden en pensioenen sensu stricto te financieren, maar dan voorziet het voorstel dat dezelfde voordelen voor alle levensbeschouwelijke stichtingen moeten gelden. De resolutie 36/55, op 25 november 1981 aangenomen door de algemene Vergadering van de Verenigde Naties, nodigt de staten immers uit doeltreffende maatregelen te nemen om elke discriminatie gebaseerd op godsdienst of overtuiging te elimineren.

Dit belet niet dat consulenten van de ene stichting meer of minder zouden verdienen dan de consulenten van een andere stichting. Dit heeft alles te maken met de begrotingspolitiek van de stichting in kwestie. Maar de formele behandeling door de overheid moet voor ieder hetzelfde zijn. Ook dit is een aspect van scheiding tussen kerk en staat. Eén religie of groep kan door de overheid niet bevoordeligd worden ten opzichte van een andere.

De pensioenregeling wordt overgelaten aan de Koning teneinde dit op een moderne leest te schoeien. Bijzondere wetsbepalingen inzake de pensioenen van consulenten (bijvoorbeeld Hoofdstuk II, afdelingen II en III (artt. 20-30) van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen en artikel 39, vierde lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen) worden opgeheven.

DEEL IV DE SCHEIDING TUSSEN KERK EN STAAT

Scheiding tussen kerk en staat kan op verschillende wijzen ingericht worden. Het voorbeeld van ons land en Frankrijk toont dit aan. De betekenis van de scheiding van kerk en staat is ook niet altijd hetzelfde geweest. In 1795 was het een begrip dat niet antigodsdienstig was, maar wel gericht tegen de privileges van de katholieke kerk. Dit was eigen aan de omstandigheden van die tijd. De samenleving is geëvolueerd en is — binnen de Europese context — meer evenwichtig en meer matuur geworden. Het is dus verkeerd het debat van de scheiding tussen kerk en staat te voeren met argumenten van twee eeuwen geleden.

In de 21e eeuw betekent de scheiding van kerk en staat niet dat de politiek het bestaan van levensbeschouwelijke groeperingen moet negeren. Het kan ook niet begrepen worden als een maatregel gericht tegen de kerk. Centraal in het hedendaags concept staat het dialoogmodel. De overheid moet in gesprek zijn met een kerk zoals zij ook in gesprek is met een vakbeweging, met een vrouwenbeweging, een holebi-beweging, met sportbonden, met theatergezelschappen, kortom met het zgn. « maatschappelijk middenveld ».

Over de instituties heeft de overheid wel het een en ander te zeggen, over de geloofsinhoud helemaal niets. De overheid mag in die zin dus niet normatief optreden. De overheid heeft wel tot taak erop toe te zien dat de organisaties en bewegingen met wie zij in dialoog treedt en desgevallend subsidieert minstens respect opbrengen voor de fundamenten van de democratische rechtstaat als daar zijn, de rechten van de mens, de gelijke behandeling van alle burgers in dezelfde omstandigheden, de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, de tolerantie tegenover andersdenkenden en vanzelfsprekend, het zich onthouden van activiteiten die de openbare orde zouden kunnen verstoren.

De scheiding tussen kerk en staat moet zo ver mogelijk moet gaan, zonder de werkbaarheid van het systeem zelf in het gedrang te brengen. Dit is wat wij in ons voorstel hebben proberen te bereiken. Het moet echter nog iets verder kunnen gaan.

— Eén van de jaarlijks terugkerende voorbeelden is de aanwezigheid van politici op het Te Deum, een traditie die Leopold II in 1866 in het leven riep. Inmiddels worden er maatregelen getroffen om dit ongedaan te maken. Toch wensen wij in dit voorstel een princiepbepaling op te nemen die het de leden van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht verbieden deel te nemen aan activiteiten georganiseerd door een levensbeschouwelijke stichting, althans in hun officiële hoedanigheid, tenzij dit deel uitmaakt van hun normale officiële activiteiten (bijvoorbeeld een plechtige inauguratie).

— Opheffen van de wet 8 april 1802 betreffende de inrichting van de erediensten wat betreft de bevoegdheden van de federale wetgever.

— Ook wordt voorgesteld in het artikel 2, derde lid, van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte de woorden « van de kerk en » te schrappen (« Een afschrift van het exploot zal uiterlijk binnen acht dagen worden aangeplakt op de hoofddeur van de kerk en van het gemeentehuis der plaats waar de goederen gelegen zijn. »).

— Opheffing van artikel 267 van het Strafwetboek. Artikel 21, tweede lid van de Grondwet stelt : « Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen door de wet te stellen, indien daartoe redenen zijn. »

De wet van 8 april 1802 verwijst naar dit verbod van openbare orde. Door de wet van 1802 op te heffen wordt ook een einde gesteld aan de vereiste om het burgerlijk huwelijk te laten voorafgaan aan een religieuze huwelijksinzegening, op zich ook een beperking van de religieuze vrijheid en overigens totaal achterhaald.

Wij menen dat dit kan zonder eerst het grondwetsartikel te herzien. Ons voorstel bevat een passage die stelt dat er inderdaad redenen zijn om dit als uitzondering toe te laten, met name de gewijzigde maatschappelijke context. Wel bepaalt dit voorstel dat handelingen van levensbeschouwelijke stichtingen nooit burgerrechtelijke gevolgen kunnen hebben. Met andere woorden de gelovige kan gehuwd zijn « in de ogen van god », maar is dit niet « in de ogen van de staat ».

DEEL V OVERIGE WIJZIGINGSBEPALINGEN

— Artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat in principe bepaalde personen die een persoon hebben behandeld gedurende de ziekte waaraan hij overleden is, geen voordeel kunnen genieten van beschikkingen onder de levenden of bij testament, die hij, in de loop van die ziekte, te hunnen behoeve mocht hebben gemaakt. Er bestaan in dit artikel uitzonderingen voor wat betreft de bedienaren van de erediensten en andere geestelijken, alsmede ten aanzien van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad. Deze bepaling wordt veralgemeend voor alle consulenten van de erkende levensbeschouwelijke stichtingen.

— De huidige wedderegeling van de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten en van de bedienaars van de erediensten wordt opgeheven.

Jean-Marie DEDECKER.

WETSVOORSTEL


TITEL I ALGEMENE BEPALING

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II DEFINITIES

Art. 2

Voor de toepassing van deze wet dient te worden verstaan onder :

— beweging : een groep van personen die zich op levensbeschouwelijk of religieus vlak vinden in een zelfde levensbeschouwing of religieuze visie en deze op enigerlei wijze promoten;

— de wet van 27 juni 1921 : de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen;

— levensbeschouwelijke stichting : de stichting van openbaar nut opgericht krachtens artikel 27 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen en erkend als confessionele of niet-confessionele levensbeschouwelijke stichting;

— participanten : natuurlijke personen die al dan niet regelmatig deelnemen aan de activiteiten georganiseerd door de levensbeschouwelijke stichting;

— consulenten : de bedienaren der erediensten en de afgevaardigden van de door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing in de zin van artikel 181, §§ 1 en 2, van de Grondwet.

TITEL III DE ERKENNING VAN DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTINGEN

HOOFDSTUK I DE ERKENNINGAANVRAAG

Art. 3

Elke beweging, waarvan de voor haar representatieve natuurlijke personen of rechtspersonen in België, een stichting van openbaar nut hebben opgericht, kan door handeling van haar raad van bestuur een aanvraag tot erkenning als levensbeschouwelijke stichting indienen.

De aanvraag wordt gericht tot de minister van Justitie.

De Koning bepaalt de procedure voor de indiening van de aanvraag.

Art. 4

De Koning erkent de stichting van openbaar nut als een levensbeschouwelijke stichting indien aan de volgende voorwaarden is voldaan :

1° de beweging is gericht is op de verwezenlijking van een werk van levensbeschouwelijke aard, hetzij confessioneel, hetzij niet-confessioneel;

2° behoort de beweging tot een hiërarchische structuur, al dan niet in België gezeten, dan dient een formele toestemming verleend te worden door de hiërarchische overste van de beweging;

3° van alle leden van de raad van bestuur is bekend :

a) hun nationaliteit;

b) het adres van hun hoofdverblijfplaats;

Van elke wijziging van in het eerste lid vermelde gegevens wordt binnen een maand kennis gegeven aan de Koning op de wijze door hem bepaald;

4° de aanvraag is vergezeld van een ondertekende verklaring uitgaande van de raad van bestuur van de stichting van openbaar nut waarin bevestigd wordt dat :

a) alle verantwoordelijken van de levensbeschouwelijke stichting — eens erkend — zich ertoe verbinden de Grondwet, de wetten van het Belgische volk en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden na te leven en erop zullen toezien dat de participanten aan de activiteiten onder haar verantwoordelijkheid georganiseerd eveneens de hierboven vermelde akten zullen naleven op straffe van de intrekking van de erkenning;

b) de erkende levensbeschouwelijke stichting geen activiteiten zal ontwikkelen die afbreuk doen of kunnen doen aan de fysieke, seksuele, psychische en emotionele integriteit van de participanten of die kunnen leiden tot hun mentale destabilisatie, op straffe van de intrekking van de erkenning en onverminderd de van toepassing zijnde bepalingen van het Strafwetboek en van de bijzondere strafwetten;

c) de erkende levensbeschouwelijke stichting geen financiële bijdragen zal eisen van de participanten, op straffe van de intrekking van de erkenning en dat de toegang tot haar diensten en activiteiten vrij toegankelijk zullen zijn.

Art. 5

De minister van Justitie maakt de aanvraag tot erkenning binnen de maand na de ontvangst ervan bekend in het Belgisch Staatsblad en brengt de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat op de hoogte van de aanvraag.

Art. 6

De minister van Justitie beslist over de erkenning binnen een jaar na publicatie van de aanvraag in het Belgisch Staatsblad.

Indien de minister van Justitie binnen de in het eerste lid bepaalde termijn geen beslissing heeft genomen is de levensbeschouwelijke stichting van rechtswege erkend.

Art. 7

De Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat kunnen elk, na de publicatie van de aanvraag tot erkenning, het dossier naar zich toe trekken, ongeacht of de voorwaarden bepaald in artikel 4 vervuld zijn. Zij kunnen in geheime stemming de erkenning toestaan of weigeren, of bijkomende voorwaarden opleggen.

De erkenningsprocedure wordt geschorst gedurende de periode dat de Kamer of de Senaat zich over het dossier beraden.

De beslissing van één van de Wetgevende Kamers kan alleen ongedaan worden gemaakt bij wet.

Art. 8

Onverminderd het bepaalde in artikel 4, 4°, gaat de erkenning als levensbeschouwelijke stichting verloren :

1° in de gevallen bepaald in artikel 39 van de wet van 27 juni 1921;

2° krachtens een wet.

HOOFDSTUK II DE LEDEN VAN DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTING

Art. 9

De leden van de raad van bestuur van de levensbeschouwelijke stichting dienen de volgende voorwaarden te vervullen :

1° niet veroordeeld geweest zijn, zelfs niet met uitstel, tot een gevangenisstraf van ten minste zes maanden wegens enig misdrijf in België of in het buitenland een in kracht van gewijsde gegane veroordeling hebben opgelopen voor feiten waarop in België een gevangenisstraf van minstens zes maanden staat wegens afpersing, misbruik van vertrouwen, oplichting, valsheid in geschriften, aanranding van de eerbaarheid, verkrachting, of wegens de misdrijven vermeld in de volgende bepalingen :

— de artikelen 137 tot 141ter van het Strafwetboek;

— de artikelen 142 tot 146 van het Strafwetboek;

— artikel 268 van het Strafwetboek;

— de artikelen 280 en 281 van het Strafwetboek;

— de artikelen 323, 324 en 324ter van het Strafwetboek;

— de artikelen 379 tot 387 van het Strafwetboek;

— de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en haar uitvoeringsbesluiten;

— de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie en haar uitvoeringsbesluiten;

— de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;

— de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden,

— de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in-, uit- en doorvoer van, en de bestrijding van illegale handel in, wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie;

— de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Iedere lid dat ingevolge een in kracht van gewijsde gegane veroordeling niet meer aan deze voorwaarde voldoet, brengt hiervan onmiddellijk de minister van Justitie op de hoogte en neemt ontslag uit de raad van bestuur van de levensbeschouwelijke stichting;

2° in voorkomend geval, voldoen aan moraliteitsvoorwaarden waarvan het onderzoek na verzoek van de minister van Justitie wordt uitgevoerd door de Veiligheid van de Staat.

HOOFDSTUK III DE CONSULENTEN VAN DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTING

Art. 10

§ 1. De raad van bestuur stelt volgens de regels bepaald in haar statuten de consulenten aan die instaan voor de uitvoering van haar diensten.

§ 2. De raad van bestuur brengt de minister van Justitie in kennis van het consulentenkader dat zij wil aanstellen en omschrijft de precieze opdracht van elk van de consulenten die tot dit kader behoren.

§ 3. De minister benoemt de consulenten indien zij aan de vereisten vermeld in het artikel 9 van deze wet voldoen.

Zodra de consulent ten gevolge van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling niet meer voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 9, wordt zijn benoeming geschorst voor de duur van de veroordeling.

§ 4. De benoeming tot consulent wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

§ 5. De benoeming geldt voor één begrotingsjaar. Zij is onbeperkt hernieuwbaar.

TITEL IV DE FINANCIERING VAN DE WEDDEN EN PENSIOENEN VAN DE CONSULENTEN VAN DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTING

HOOFDSTUK I BIJZONDERE BEPALINGEN INZAKE DE BOEKHOUDING VAN DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTINGEN

Afdeling 1 De accountant van de levensbeschouwelijke stichting

Art. 11

Elke erkende levensbeschouwelijke stichting stelt op eigen kosten een accountant aan die van rechtswege de vergaderingen van de raad van bestuur bijwoont met raadgevende stem, telkens wanneer over aangelegenheden van financiële of boekhoudkundige aard wordt beraadslaagd.

De accountant is een erkend en beëdigd bedrijfsrevisor die onafhankelijk handelt ten aanzien van de levensbeschouwelijke stichting. Hij is belast met het financieel en boekhoudkundig beheer van de levensbeschouwelijke stichting en oefent toezicht uit op de afhandeling van alle financiële verrichtingen van de levensbeschouwelijke stichting met haar eventuele substructuren of hiërarchische hoofdstructuren.

De bepalingen van artikel 9 zijn van toepassing op de accountant.

Zodra de accountant na een in kracht van gewijsde gegaan veroordeling niet meer voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 9 van deze wet wordt zijn benoeming geschorst voor de duur van de veroordeling.

Art. 12

De accountant stelt een borg waarvan het bedrag en de aard geregeld worden door de raad van bestuur van de instelling.

De accountant is een openbare rekenplichtige voor al de handelingen die betrekking hebben op zijn financieel en boekhoudkundig beheer.

Art. 13

Wanneer een accountant in dienst treedt, wordt hem door zijn voorganger of diens vertegenwoordiger een volledige staat van de boekhouding met alle stavingstukken bezorgd in tegenwoordigheid van de leden van de raad van bestuur, die met dit doel in vergadering bijeenkomen binnen een maand na de vervanging.

In dezelfde zitting overhandigt de raad van bestuur aan de nieuwe accountant een exemplaar van de begroting van het lopende dienstjaar.

De raad van bestuur deelt de aanwijzing van de nieuwe accountant binnen een termijn van tien dagen mee aan de minister van Justitie.

Afdeling 2 Bijzondere bepalingen inzake bepaalde inkomsten van de levensbeschouwelijke stichting

Art. 14

De levensbeschouwelijke stichting kan slechts giften, handgiften of legaten met een waarde van meer dan 10 000 euro in ontvangst te nemen na machtiging door de minister van Justitie.

Afdeling 3 Begrotingen en rekeningen

Art. 15

§ 1. Onverminderd artikel 37 van de wet van 27 juni 1921 worden de begroting en de rekeningen van de levensbeschouwelijke stichting opgemaakt overeenkomstig de door de Koning, na advies van de levensbeschouwelijke stichting, vast te stellen modellen.

§ 2. Het financieel boekjaar komt overeen met het begrotingsjaar van de federale overheid.

§ 3. De levensbeschouwelijke stichting houdt steeds een boekhouding en maakt haar jaarrekening op overeenkomstig de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen.

§ 4. De begroting en de jaarrekening dienen op de door de Koning vastgestelde wijze aan de goedkeuring van de minister van Justitie te worden onderworpen.

§ 5. De Koning bepaalt, teneinde een correcte toepassing van deze wet te kunnen garanderen, na advies van de betreffende levensbeschouwelijke stichting, bijzondere boekhoudkundige procedures die in acht genomen dienen te worden.

HOOFDSTUK II DE FINANCIERING VAN DE WEDDEN EN PENSIOENEN VAN DE CONSULENTEN

Afdeling 1 Berekening en reservering van de wedden en pensioenen van de consulenten

Art. 16

§ 1. De raad van bestuur van de levensbeschouwelijke stichting dient samen met de begroting een voorstel van weddenschaal voor elk van de consulenten in bij de minister van Justitie.

De weddenschaal wordt door de minister van Justitie goedgekeurd.

§ 2. De raad van bestuur kan in haar voorstel de wedden discrimineren in het licht van de hiërarchie binnen de beweging.

Art. 17

§ 1. De in artikel 307, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde dienst zendt aan de aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen, samen met het in hetzelfde lid bedoelde aangifteformulier, een formulier waarvan het model door de Koning wordt vastgesteld en waarop in alfabetische volgorde alle erkende levensbeschouwelijke stichtingen zijn vermeld, in evenveel exemplaren als er meerderjarige belastingplichtigen zijn wiens inkomsten tijdens het belastbaar tijdperk bij die van de geadresseerde belastingplichtige worden gevoegd.

Aan de belastingplichtigen die overeenkomstig artikel 306 van hetzelfde Wetboek van de aangifteplicht zijn vrijgesteld wordt het in het vorig lid bedoelde formulier toegezonden, hetzij samen met het voorstel van aanslag, hetzij op hetzelfde ogenblik zonder zulk voorstel indien zij overeenkomstig artikel 306, § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek geen voorstel van aanslag dienen te ontvangen.

§ 2. De in § 1 vermelde personen kunnen op het formulier één levensbeschouwelijke stichting aanwijzen.

Het formulier dient gewaarmerkt, gedagtekend en ondertekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 307, § 4, van hetzelfde Wetboek aan de in deze paragraaf bedoelde dienst te worden bezorgd op de wijze bepaald door de Koning en binnen de termijnen die gelden voor de aangiften.

Art. 18

Onder verantwoordelijkheid van de minister van Financiën wordt het aantal in artikel 17, § 2, bedoelde aanwijzingen per erkende levensbeschouwelijke stichting samengeteld en voor elk van deze stichtingen omgerekend als procentueel aandeel in het totaal aantal aanduidingen.

Het aldus verkregen aandeel wordt, voor elk van de levensbeschouwelijke stichtingen, berekend op het totaal der middelen die in de begroting ter financiering van de levensbeschouwelijke stichtingen zijn ingeschreven.

De Koning bepaalt de nadere regels voor de berekening van het aandeel en de toewijzing van de aldus berekende financiële middelen voor elk van de erkende levensbeschouwelijke stichtingen.

Art. 19

§ 1. De overeenkomstig artikel 18 vastgestelde bedragen worden gesplitst in een gedeelte voor de financiering van de wedden en een gedeelte voor de financiering van de pensioenen.

§ 2. De Koning bepaalt het percentage dat moet worden ingehouden voor de vorming van pensioenen.

Dit bedrag wordt met het oog op pensioenvorming van de consulenten op een door de Koning bepaalde wijze belegd onder de meest gunstige voorwaarden.

Het resterende bedrag wordt aangewend voor de bezoldiging van de wedden van de consulenten.

Afdeling 2 De wedden van de consulenten

Art. 20

De raad van bestuur moet er bij de samenstelling van het consulentenkader bedoeld in artikel 10, § 2, op toezien dat geen van de consulenten een wedde ontvangt waarvan het bedrag lager ligt dan het bedrag bepaald in artikel 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 gesloten op 2 mei 1988 in de Nationale Arbeidsraad, houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen.

Afdeling 3 De pensioenen van de consulenten

Art. 21

De consulenten die ontslag van de raad van bestuur van hun levensbeschouwelijke stichting hebben bekomen, hebben recht op een rustpensioen indien zij de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt en 30 dienstjaren tellen.

Worden met dienstjaren gelijk gesteld, de jaren gedurende welke de consulent diensten heeft verricht die niet door de staat bezoldigd zijn, maar die door de regering erkend worden als noodzakelijk voor de behoeften van een levensbeschouwelijke dienst, waar ook ter wereld.

De dienstjaren gedurende welke de consulenten gevangen werden gehouden of weggevoerd door een vijand van België of elders in de wereld als gevolg van daden van terrorisme, burgeroorlog of oorlog worden dubbel gerekend.

De consulenten die overeenkomstig de bepalingen van dit artikel worden gepensioneerd, kunnen de jaren gedurende welke zij een door de staat bezoldigde betrekking als leraar van vakken met betrekking tot een confessionele of niet-confessionele leer of als inspecteur voor deze leervakken hebben vervuld, als diensttijd laten meetellen, indien ze niet reeds uit anderen hoofde pensioengerechtigd zijn.

De Koning bepaalt het pensioen van de consulenten die geen dertig jaren dienst tellen.

Art. 22

De Koning regelt de wijze van berekening en van de uitkering van het rustpensioen.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het pensioenstatuut van de consulenten regelen, voor zover het pensioenstatuut op gelijke wijze van toepassing is op alle consulenten van alle erkende levensbeschouwelijke stichtingen.

TITEL V BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE SCHEIDING VAN KERK EN STAAT

HOOFDSTUK I INZAKE DE ACTIVITEITEN EN UITOEFENING VAN TRADITIONELE HANDELINGEN EN RITUELEN DOOR DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTINGEN

Art. 23

Geen enkele uitspraak, geen enkel geschrift, geen activiteit of uitoefening van traditionele handelingen en rituelen, uitgevoerd door de levensbeschouwelijke stichtingen in het kader van hun doel kunnen voor de participanten enig juridisch gevolg hebben.

HOOFDSTUK II DEELNAME VAN GEZAGSDRAGERS AAN DIENSTEN GEORGANISEERD DOOR DE LEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTINGEN EN VERENIGINGEN

Art. 24

Het is aan elk lid van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht verboden, in België, in een hoedanigheid anders dan die van private persoon, diensten bij te wonen georganiseerd door een levensbeschouwelijke stichting of vereniging, behoudens in het kader van de activiteiten eigen aan het mandaat en de bij wet bepaalde uitzonderingen.

TITEL VI STRAFBEPALINGEN

Art. 25

Wordt gestraft met gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar en met geldboete van 1 000 euro tot 1 miljoen euro of met één van die straffen alleen, iedere persoon die de bepalingen van de artikelen 9, 1°, tweede lid, artikel 10, § 3, tweede lid, of artikel 11, vierde lid, overtreedt.

Na het verstrijken van een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de dag dat de uitspraak in kracht van gewijsde is getreden, brengt de griffier van de rechtbank of van het hof het vonnis of het arrest dat met toepassing van de vorige leden werd uitgesproken, ter kennis van de minister van Justitie.

De bepalingen van boek I van het Strafwetboek zijn van toepassing op de inbreuken bedoeld in deze titel.

Art. 26

Met de straffen bepaald in artikel 25, eerste lid, worden gestraft, de leden van de raad van bestuur die het vereiste van artikel 14 niet naleven.

TITEL VII WIJZIGINGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN

Art. 27

De wet van 8 april 1802 betreffende de inrichting van de erediensten wordt opgeheven wat de bevoegdheden van de federale wetgever betreft.

Art. 28

Artikel 909, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 april 2003, wordt vervangen als volgt :

« Dezelfde regels worden in acht genomen ten aanzien van de consulenten van de levensbeschouwelijke stichtingen. »

Art. 29

In artikel 2, derde lid, van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte vervallen de woorden « van de kerk en ».

Art. 30

In Titel I, Hoofdstuk II, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen worden de afdelingen II en III, die de artikelen 20 tot 30 omvatten, opgeheven.

Art. 31

Artikel 267 van het Strafwetboek, gewijzigd bij de wet van 3 augustus 1909, wordt opgeheven.

Art. 32

Artikel 1bis, 1°, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995 en laatst gewijzigd bij de wet van 21 juni 2003, wordt vervangen als volgt :

« 1° de consulenten van de levensbeschouwelijke stichtingen. »

Art. 33

In artikel 1, § 1, van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld worden de woorden « van bedienaars of gewezen bedienaars van de erediensten » vervangen door de woorden « van consulenten of gewezen consulenten van de levensbeschouwelijke stichtingen ».

Art. 34

Artikel 39, vierde lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt opgeheven.

Art. 35

Artikel 7, § 2, 4°, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, gewijzigd bij de wet van 21 juni 2002, wordt vervangen als volgt :

« 4° de consulenten van de levensbeschouwelijke stichtingen. »

Art. 36

In de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten en van de bedienaars van de erediensten wordt hoofdstuk IV, dat de artikelen 26 tot 31bis omvat en laatst werd gewijzigd bij de wet van 21 juni 2002, opgeheven.

Art. 37

Deedsfsdfsdfsdfe wet van 21 juni 2002 betreffende de Centrale Raad der niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen van België de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen wordt opgeheven.

TITEL VIII INWERKINGTREDING

Art. 38

Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2006.

4 mei 2004.

Jean-Marie DEDECKER.