3-993/1 | 3-993/1 |
20 JANUARI 2005
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend door de dames Creyf en D'hondt (stuk Kamer, nr. 51-499/1).
Naar schatting 1,5 miljoen Belgen zetten zich in hun vrije tijd vrijwillig en onbezoldigd in voor anderen, voor een bepaald doel (1) . Deze vrijwillige inzet beantwoordt meestal aan een maatschappelijke nood waaraan de privé-sector of de overheid niet tegemoetkomt of niet kan tegemoetkomen door de financiële kost. Sommige sectoren en activiteiten kunnen nauwelijks overleven zonder de inzet van vrijwilligers.
Verschillende recente studies (2) tonen niet alleen aan dat het vrijwilligerswerk, zeker in de minder klassieke organisaties, van groot belang blijft, maar ook dat er een grote nood bestaat aan een duidelijker wettelijke omkadering.
Bij de voorbereiding van het vrijwilligersdecreet (3) kwamen de volgende vragen terug : een veralgemeende en verder uitgediepte wettelijke regeling van de verhouding vrijwilliger-organisatie, meer bepaald op het vlak van de overeenkomst en aansprakelijkheid, een regeling van de verhouding vrijwilliger-overheid en de verhouding organisatie-overheid op sociaal- en fiscaalrechtelijk vlak, evenals van de verhouding vrijwilliger-organisatie-overheid inzake aansprakelijkheidsrecht.
Dit wetsvoorstel wil de bestaande problemen verhelpen door op drie vlakken regelingen in te voeren of te moderniseren. Uitgangspunt is om alles zo eenvoudig mogelijk te houden, zodat de toegankelijkheid van vrijwilligerswerk maximaal behouden blijft. De drie domeinen zijn de aansprakelijkheid en de verzekering van vrijwilligers, de sociaal- en fiscaalrechtelijke behandeling van vergoedingen en ten slotte de rechtszekerheid van uitkeringstrekkers die zich in het vrijwilligerswerk willen inschakelen.
De vrijwilliger en vrijwilligerswerk
De bedoeling van dit voorstel is om principieel de rechten voor alle vrijwilligers vast te leggen, ongeacht de sector waarin zij actief zijn of het soort werk dat zij uitvoeren. Kenmerken van het vrijwilligerswerk zijn dat het onbezoldigd is, dat het onverplicht gebeurt en dat het gebeurt buiten het kader van de normale familiale of vriendschappelijke sfeer. Een duidelijke definitie is nodig om vrijwilligerswerk te onderscheiden van mantelzorg, zelfhulp, semi-agorale activiteiten en om er bovendien voor te zorgen dat geen misbruik mogelijk is. Het voorstel wordt beperkt tot het vrijwilligerswerk voor organisaties, omdat er voor de andere types van vrijwilligerswerk minder nood is aan een wettelijke regeling. Dit voorstel wil immers een minimale bescherming invoeren voor de vrijwilliger, die nodig is wanneer er een gezagsverhouding aanwezig is of aanwezig kan zijn, zoals in een organisatie. Hoewel er in de rechtsleer betwisting bestaat over de aanwezigheid van een gezagsverhouding bij vrijwilligerswerk (4) , nemen de indiensters aan dat dit minstens mogelijk is bij vrijwilligerswerk voor organisaties. Dit is zeker niet het geval voor bijvoorbeeld een eenmalige gratis dienstverlening, zoals een vriendendienst of het meenemen van een lifter (5) .
Het type organisatie dat de vrijwilliger tewerkstelt, wordt door dit voorstel eveneens duidelijk omschreven. Toch wordt het toepassingsgebied niet beperkt tot bijvoorbeeld VZW's, om te vermijden dat sommige vrijwilligers buiten de toepassing van deze wet zouden vallen. De vroegere instellingen van openbaar nut, nu « stichtingen » (6) , zoals het Rode Kruis, maken immers eveneens gebruik van vrijwilligers. Daarom lijkt het de indieners verkieslijk om de term « rechtspersonen en feitelijke verenigingen » te gebruiken.
De vrijwilligersovereenkomst
Uitgangspunt van dit voorstel is dat het vrijwilligerswerk gebaseerd is op een overeenkomst tussen de vrijwilliger en de organisatie.
Deze vrijwilligersovereenkomst is geen arbeidsovereenkomst, aangezien er geen sprake is van loon. Bovendien kan er, zeker in bepaalde gevallen, aan getwijfeld worden of er sprake is van een gezagsverhouding. Indien dit laatste het geval is, zijn sommige bepalingen van het arbeidsrecht van toepassing. Het betreft die bepalingen waarvan het toepassingsgebied is uitgebreid tot « de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon ». Dit is het geval bij de arbeidswet, de wet op de feestdagen, de regelgeving ter gelijke behandeling van man en vrouw, het koninklijk besluit ter bescherming van de werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk, de wet betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, de regeling betreffende buitenlandse arbeidskrachten, de wet betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, de wet betreffende de arbeidsinspectie, de wet op de arbeidsreglementen, de wet ter beteugeling van sluikwerk, het decreet betreffende het gebruik van de talen voor de sociale betrekkingen en de wet betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.
Niet alle vormen van vrijwilligerswerk onder gezag kennen echter deze toepasselijkheid van het arbeidsrecht. Telkens arbeid wordt verricht in dienst van de Staat of van een openbare instelling is het administratief recht immers van toepassing, namelijk het recht betreffende het openbaar ambt. Enkel het ARAB en de wet Welzijn op het Werk zijn steeds, en een deel van de Arbeidswet zo goed als steeds, van toepassing.
Om de sociale bescherming van de vrijwilligers te handhaven, opteren de indieners ervoor om een aantal wetten en besluiten niet van toepassing te maken op vrijwilligers, maar de Koning te machtigen hierop uitzonderingen toe te staan, zodat bepaalde bepalingen toch van toepassing kunnen blijven op alle of een aantal groepen van vrijwilligers. Om alle verwarring te vermijden treden deze uitzonderingen het best op hetzelfde ogenblik in werking als het betreffende artikel van deze wet; daarom kan de Koning de datum van inwerkingtreding van artikel 10 bepalen.
De vrijwilligersovereenkomst is een burgerlijke overeenkomst. De vrijwilliger engageert zich om zich vrijwillig in te zetten. Dit moet uiteraard anders worden geïnterpreteerd dan de beroepsactiviteit, het is bovendien mogelijk dat de partijen het obligatoir karakter aan hun afspraken ontzeggen. Het beginsel van de wilsautonomie maakt het immers mogelijk niet verbindende afspraken te maken. De vrijwilligersorganisatie kan zich engageren om onkosten terug te betalen, opleiding te voorzien, e.d.
Hoewel het omwille van de rechtszekerheid de voorkeur verdient om een geschreven overeenkomst op te stellen, moet de vrijheid gelaten worden om ook een mondelinge overeenkomst aan te gaan. Schriftelijk of mondeling, de overeenkomst verschilt van een louter herenakkoord. Gezien de belangrijke rechtsgevolgen, bijvoorbeeld inzake aansprakelijkheid, kan niet worden ontkend dat de vrijwilliger en de organisatie in een contractuele verhouding tegenover elkaar staan. Dit laat een schadelijder overigens toe om gemakkelijker de organisatie aansprakelijk te stellen, naast of in plaats van de schadeverwekkende vrijwilliger.
De aansprakelijkheidsregeling en verzekering
Het grootste probleem voor een vrijwilliger is vandaag de aansprakelijkheid. De vrijwilliger die een fout begaat, loopt het risico te moeten opdraaien voor de kosten. Voor sommigen is er een aansprakelijkheidsregeling, voor anderen niet. Sommigen zijn verzekerd, anderen niet. De media maakten reeds meermaals melding van verwikkelingen bij ongelukken; denken we maar aan meerdere rechterlijke uitspraken in het nadeel van jeugdleiders. Als reactie daarop werd reeds een wetsvoorstel ingediend dat evenwel slechts de situatie van deze jeugdleiders regelt en niet die van andere vrijwilligers.
Om het probleem op te lossen, willen de indieners in principe de aansprakelijkheid bij de organisatie leggen. De aansprakelijkheid van de vrijwilliger die in een organisatie werkt wordt beperkt naar analogie van de regeling voor werknemers. In principe is het dus de vrijwilligersorganisatie die aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door vrijwilligers.
Binnen de huidige wettelijke regeling is niet elke organisatie verplicht haar vrijwilligers te verzekeren tegen gebeurlijke ongevallen of burgerlijke aansprakelijkheid. Slechts binnen bepaalde sectoren van het vrijwilligerswerk is via erkennings- en subsidiëringsnormen wettelijk voorzien in een verplichte verzekering voor de vrijwillige medewerkers. Anderzijds kunnen ook interne richtlijnen binnen een bepaalde sector een verzekeringsplicht opleggen aan de betrokken organisaties.
Gezien de ruime aansprakelijkheid die rust op ieder die zich in het maatschappelijk verkeer begeeft en dus ook op de vrijwilliger die door zijn activiteiten hoe dan ook bepaalde risico's loopt of creëert, is het noodzakelijk dat elke vrijwilligersorganisatie de belangrijkste risico's voor de vrijwilligers verzekert. Daarbij wordt voornamelijk gedacht aan een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid, een ongevallenverzekering en een verzekering rechtsbijstand. Een gewone familiale verzekering volstaat niet altijd. De verzekering is niet verplicht waardoor niet-verzekerde vrijwilligers niet gedekt zijn wanneer de organisatie niet zelf in een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid voorziet. Bovendien aanvaardt niet elke polis de dekking van schade, voorgevallen tijdens het verrichten van vrijwilligerswerk. Bepaalde polissen sluiten bijvoorbeeld schade ten gevolge van de uitoefening van leiderschap van een vereniging, jeugd- of andere beweging uit. Bovendien vertoont vrijwilligerswerk soms een nauwe band met beroepsarbeid en zal de verzekeraar niet aannemen dat de schade voorviel in het kader van het privé-leven van de betrokkene.
Het verplicht aangaan van een verzekering kan voor vele organisaties vanzelfsprekend een ernstige financiële aderlating betekenen. Daarom moet worden gepleit voor een aangepast subsidiebeleid. Veiligheid heeft evenwel voorrang op financiële bezwaren. De verzekeringsplicht beschermt bovendien niet alleen de vrijwilliger, maar ook de organisatie zelf, die zonder verzekering kan worden geconfronteerd met hoge schadeclaims. De verzekeringsplicht moet er daarom volgens de indieners komen, los van gelijktijdige beloften inzake subsidiëring of gemeentelijke centralisatie van verzekeringspakketten, hoe wenselijk deze ook zijn.
Sociaal-rechtelijke en fiscale behandeling van vergoedingen
Organisaties vergoeden meer en meer de kosten van hun vrijwilligers. Zowel de fiscus als de RSZ bekijken dergelijke onkostenvergoedingen echter met enig wantrouwen uit vrees dat men belastingen of sociale bijdragen zou ontduiken.
Sinds 1999 aanvaarden de fiscus en de RSZ een beperkt systeem van forfaitaire onkostenvergoeding voor vrijwilligers. Het forfait is begrensd tot maximum 24,79 euro (1 000 frank) per dag en 991,57 euro (40 000 frank) per jaar per vrijwilliger. Deze regeling heeft echter geen wettelijke basis vermits zij enkel steunt op een intern rondschrijven van het ministerie van Financiën en een interne regeling binnen de sociale zekerheid. Om rechtszekerheid te geven aan de vrijwilliger, is een wettelijke verankering van deze regelingen nodig.
De eigenheid van het vrijwilligerswerk is dat het onbezoldigd gebeurt. Dat uitgangspunt mag niet verwateren. Een fiscaal en sociaal statuut voor onkostenvergoedingen mag dan ook niet raken aan de eigenheid van het vrijwilligerwerk. Het is belangrijk te waarderen en te stimuleren dat mensen iets voor niets te doen.
Maar we kunnen er niet omheen dat vele organisaties in zekere mate de onkosten van vrijwilligers vergoeden. Wat de (para)fiscale behandeling van deze vergoedingen betreft, heerst er willekeur. Organisaties met een sterke lobby verkregen voor hun vrijwilligers een sociale en fiscale vrijstelling. De andere vrijwilligers weten niet altijd waar ze aan toe zijn, soms met onaangename gevolgen.
Hoe kijkt de fiscus momenteel aan tegen de vergoedingen van onkosten van vrijwilligers ? Het algemeen principe is dat vergoedingen die worden uitbetaald als terugbetalingen van door een vrijwilliger gemaakte kosten niet belastbaar zijn voor de vrijwilliger noch voor de organisatie. Het gaat dan namelijk om kosten die verkrijgers doen in het kader van een activiteit die als vrijetijdsbesteding kan worden beschouwd zodat er geen sprake kan zijn van beroepsinkomsten. Sommige organisaties betalen enkel werkelijk bewezen kosten terug en eisen de voorlegging van specifieke bewijsstukken. Andere organisaties opteren voor een eerder forfaitair vastgestelde onkostenvergoeding.
De fiscale behandeling van dergelijke forfaitaire kostenvergoedingen is geregeld door verschillende ministeriële omzendbrieven. Naast een algemene administratieve regeling bestaat er een waar kluwen van afwijkende regimes, vooral in de sportsector. De algemene regeling berust op een circulaire van 5 maart 1999, op basis waarvan de belastingadministratie aanneemt dat de vergoedingen die organisaties « aan bezoldigde vrijwilligers toekennen als forfaitaire terugbetaling van kosten, werkelijke kosten dekken en niet belastbaar zijn wanneer zij per verkrijger niet meer bedragen dan 24,79 euro (1 000 frank) per dag en 991,57 euro (40 000 frank) per jaar ». De circulaire stelt bovendien uitdrukkelijk dat ze niet van toepassing is op de vergoedingen voor vrijwilligers waarvoor reeds een afzonderlijke (administratieve) belastingregeling bestaat. Dit is onder meer het geval voor de vergoeding van 24,79 euro (1 000 frank) per wedstrijd voor stewards of voor de vergoeding van 14,87 euro (600 frank) voor medewerkers van amateurploegen in de lagere afdelingen aangesloten bij bepaalde sportbonden.
Op het vlak van de sociale zekerheid blijven er problemen bestaan met betrekking tot de houding van de RSZ inzake kostenvergoedingen en giften. Elke vergoeding die reëel gemaakte en bewijsbare kosten overschrijdt, kan door de RSZ als loon worden bestempeld. Niet enkel op verdoken bezoldigingen, maar ook op forfaitaire vergoedingen en zelfs op vergoedingen van reële kosten die evenwel moeilijk kunnen worden bewezen (bijvoorbeeld vervoer, telefoon, ...), kunnen RSZ-bijdragen worden geheven. In de praktijk past de RSZ reeds de fiscale vrijstelling bij uitbreiding op het sociaal loonbegrip toe. Het koninklijk besluit van 19 november 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders bepaalt voortaan de grenzen voor vrijwilligerswerk, maar bepaalt eveneens dat er een model van vrijwilligerskaart moet komen, die de vrijwilliger moet bijhouden. Tot op vandaag bestaat het model van deze kaart nog niet. Gepleit wordt voor een wettelijke gelijkschakeling met de fiscale regeling en een verhoging van beide grensbedragen, dit houdt tevens een vereenvoudiging van de bestaande procedure in.
Uitkeringsgerechtigden en vrijwilligerswerk
Mensen die momenteel uitkeringsgerechtigd zijn, via een werkloosheidsuitkering, een pensioen, een invaliditeitsuitkering, ongeschiktheidsuitkering of een leefloon, hebben het niet makkelijk om vrijwilligerswerk te doen. Nochtans betekent vrijwilligerswerk een kans op maatschappelijke integratie, op het verrichten van nuttige taken in de maatschappij. Bovendien is de opgedane ervaring ook een troef in de zoektocht naar een (nieuwe) job.
Momenteel gelden in elk uitkeringsstelsel verschillende regels. In sommige gevallen is het wel toegelaten vrijwilligerswerk te doen, maar pas na het vervullen van een heleboel formaliteiten. In andere gevallen is vrijwilligerswerk zelfs verboden. In nog andere gevallen wordt ingeboet op de uitkering in ruil voor de kleinere onkostenvergoeding voor het vrijwilligerswerk.
Ook op dit vlak moeten eenvormigheid, eenvoud en transparantie de stelregel zijn. Vrijwilligerswerk wordt vanaf nu mogelijk voor alle uitkeringsgerechtigden, zonder dat ze moeten inboeten op hun uitkering, voor zover de vastgestelde maximumbedragen voor vergoedingen niet overschreden worden.
Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat vrijwilligerswerk doen een recht is. Het gaat om niet-betaalde inzet, om maatschappelijke betrokkenheid en participatie. Vrijwilligerswerk staat niet gelijk aan onbetaalde arbeid : het biedt een meerwaarde voor iedereen.
Algemene bepaling
Artikel 2
Het is de bedoeling van de indiensters om een regeling uit te werken voor het vrijwilligerswerk dat in België wordt uitgevoerd. Toch kan het gebeuren dat bepaalde activiteiten in het buitenland worden verricht. Om die reden wordt het woord « hoofdzakelijk » toegevoegd.
Definities
Artikel 3
Het ligt in de bedoeling van deze wet om de rechten van elke vrijwilliger te regelen. De definitie van vrijwilligerswerk, vrijwilliger en organisatie is een belangrijk instrument om tegelijk alle hypotheses van het ruime scala van vrijwilligerswerk te omvatten en vormen van onecht vrijwilligerswerk uit te sluiten. De regeling kan niet worden beperkt tot een aantal sectoren.
Het eerste essentiële kenmerk van vrijwilligerswerk is dat het onbezoldigd wordt verricht. Er staat dus geen financiële prestatie in de vorm van loon tegenover. Het tweede essentiële kenmerk is, dat het niet verplicht is. Er bestaat geen dwang tot het aangaan van de vrijwillige taak, noch een sanctie als het vrijwilligerswerk niet wordt aangegaan.
Deze afbakening is van groot belang aangezien bij het streven naar rechtszekerheid niet enkel de onderlinge verhouding tussen overheid en vrijwilliger (b.v. op het vlak van fiscale en sociale behandeling van onkostenvergoedingen) moet worden uitgeklaard, maar ook de verhouding van de vrijwilliger met enerzijds de begunstigde van zijn activiteiten en anderzijds de organisatie in opdracht waarvan hij zijn activiteiten verricht. Het onverplichte karakter van vrijwilligerswerk houdt in dat de stap om gratis werk te verrichten, vrijwillig wordt gezet zonder dat dit initiatief juridisch afdwingbaar is.
Naast deze twee essentiële kenmerken, moet vrijwilligerswerk volgens de definitie aan een aantal voorwaarden voldoen :
a) vrijwilligerswerk moet ten behoeve van andere personen worden verricht, buiten het verband van familie en vrienden. Daarmee onderscheidt het zich van mantelzorg (het zorgen voor zieke of hulpbehoevende familieleden of vrienden), maar ook van zelfhulp (het deelnemen aan een cursus, en praatgroep e.d.). Die laatste komt immers hoofdzakelijk de eigen persoon ten goede;
b) vrijwilligerswerk wordt georganiseerd door een organisatie buiten het familie- of privé-verband van degene die het verricht. Activiteiten die zuiver en alleen georganiseerd worden binnen de kring van familieleden en vrienden vallen immers onder de mantelzorg of het pure privéleven;
c) vrijwilligerswerk onderscheidt zich van activiteiten die verricht worden in het kader van een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling. Het wettelijk toekennen van rechten aan vrijwilligers, mag niet betekenen dat vrijwilligerswerk misbruikt kan worden als een goedkoop alternatief voor betaald werk of afbreuk kan doen aan de sociale rechten van werknemers. Daarom mag het niet zo zijn dat een werkgever druk uitoefent op personeelsleden om dezelfde taken die betaald worden verricht, in overuren of bovenop een deeltijds contract nog eens « vrijwillig » en onbetaald voort te zetten. Daarentegen kan het natuurlijk wel zo zijn dat een werknemer binnen het bedrijf vrijwillig een culturele uitstap organiseert voor het personeel of trainer is van de voetbalploeg van een grootwarenhuis;
d) vrijwilligerswerk heeft geen commercieel oogmerk. Vrijwilligerswerk kenmerkt zich door het feit dat het verricht wordt met een maatschappelijk doel en niet opdat de vrijwilliger of diens organisatie zich daarmee eenvoudigweg financieel zouden verrijken. Het verkopen van een winstgevend product om daar een eigen huis mee te bouwen is géén vrijwilligerswerk. Daarentegen is het verkopen van zelfgebakken wafels om met de opbrengst daarvan het lekkende dak van het chiro-lokaal te kunnen financieren wél vrijwilligerswerk.
Het wetsvoorstel stelt de vrijwilliger centraal, niet zozeer het verband waarin hij of zij werkt. Vanuit dezelfde bekommernis betreft het georganiseerd verband bovendien niet enkel vrijwilligersorganisaties. Elke organisatie die met minstens één vrijwilliger werkt, moet aan de regeling worden onderworpen. Dit houdt in dat ook vrijwilligers in overheidsorganisaties, in professionele organisaties en in feitelijke verenigingen van de omschreven rechten zullen kunnen genieten. Bovendien wordt elke vrijwilliger bedoeld, ongeacht de taak die hij of zij vervult. Een vrijwilliger bestuurslid in een voorts professionele organisatie is een vrijwilliger in de zin van deze definitie, evenals de vrijwilliger die telefoonpermanentie verzekert van een zelfhulpgroep. Eenieder die aan de constitutieve elementen van de definitie van het begrip « vrijwilliger » voldoet, kan zich tot de doelgroep rekenen.
Het onbezoldigde karakter van vrijwilligerswerk staat elke bezoldiging, ook in de vorm van voordelen in natura — zoals kost en inwoon, principieel ook gratis maaltijden en drank, gratis toegangstickets — in de weg. Wel wordt voorzien in een vrijstelling van kostenvergoedingen tot een bepaald forfait. Ook in omvang beperkte giften worden niet als loon gekwalificeerd. Het georganiseerd verband dat vrijwilligerswerk kenmerkt kan gaan van een sterk geformaliseerd en hiërarchisch verband, b.v. de VZW, tot een louter feitelijke vereniging, eventueel opgericht in het kader van een tijdelijk initiatief. Zodra een groep mensen zich feitelijk verenigt om onbezoldigd en onverplicht een activiteit te verrichten ten behoeve van een derde, spreekt men van vrijwilligerswerk. De organisatie hoeft ook helemaal geen vrijwilligersorganisatie te zijn. Zo valt het vrijwillig organiseren van een culturele uitstap of een voetbaltornooi voor de werknemers van een bedrijf wel degelijk onder de definitie van vrijwilligerswerk. Voorwaarde is echter, dat de activiteit geen commercieel oogmerk heeft of een opgelegde taak is van de werkgever.
De vrijwilliger staat in deze materie centraal. Eenieder die aan de omschrijving van vrijwilliger voldoet, moet aanspraak kunnen maken op de rechten waarvoor wordt gepleit. Dit geldt ook voor de enkele vrijwilligers in een overheidsdienst, in een bedrijf, in een school, ... Van dit voorstel betreffende de rechten van de vrijwilliger zijn echter uitgesloten : beroepsarbeid, semi-agorale arbeid (7) , mantelzorg, zelfhulp, bezoldigd of « nevenambtelijk » vrijwilligerswerk of om het even welke arbeid die juridisch afdwingbaar is zoals een stage (van RVA, school of bedrijf), een alternatieve sanctie van een rechtbank (in een rusthuis of centrum voor revalidatie), een klus van een PWA, enz.
Vrijwilligersovereenkomst
Artikel 4
Een vrijwilliger die zich inzet voor een organisatie, gaat een overeenkomst aan, ook al is dat enkel een mondelinge afspraak. Deze wet geeft een wettelijke basis voor een dergelijke overeenkomst. Daarmee moet het begrip vrijwilligersovereenkomst wel nader gespecificeerd worden. Het is niet de bedoeling iedere vrijwilliger en iedere organisatie op te zadelen met een formele aanstellingsprocedure. De overeenkomst kan een eenvoudig lijstje zijn, waarin de wederzijdse taken, rechten en plichten omschreven worden. De overeenkomst vormt de basis van de verdere rechtsbescherming van de vrijwilliger, zoals die in deze wet omschreven wordt. In deze wet wordt de keuze gelaten aan de betrokkenen om al dan niet een schriftelijke overeenkomst te sluiten. Toch dringen de indiensters erop aan dat de organisaties er een gewoonte van maken een schriftelijke overeenkomst te gebruiken. Een modelovereenkomst kan worden verspreid door de overheid of door de organisaties zelf.
Een vrijwilliger verricht een activiteit, dit wil zeggen arbeid, maar doet dit gratis. Daarom kan hij niet worden gelijkgesteld met een werknemer. Bijgevolg is de arbeidsovereenkomstenwet niet op de vrijwilliger van toepassing. Vrijwilligerswerk is dus geen beroepsarbeid. Het betreft echter wel vaak arbeid die in ondergeschikt verband wordt verricht. De vrijwilliger werkt immers in het kader van een organisatie die vaak een zeker gezag over hem uitoefent.
Soms wijst de praktijk evenwel uit dat de organisatie op geen enkele manier controle kan uitoefenen op de daden van haar vrijwilligers. Daarom kan de overeenkomst niet algemeen worden gekwalificeerd als een overeenkomst van aanstelling.
Artikel 5
Artikel 458 van het Strafwetboek legt straffen op aan « personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken ». Dit artikel is ook op vrijwilligers van toepassing. Door de geheimhoudingsplicht in de overeenkomst op te nemen, worden organisaties verplicht om hun werknemers van het bestaan van deze plicht te informeren. Dit is nodig, aangezien veel vrijwilligers hier niet of onvoldoende van op de hoogte zijn.
Niet alleen de vrijwilliger, maar ook de organisatie heeft baat bij het degelijk informeren van de vrijwilliger. Begaat een vrijwilliger een inbreuk op de geheimhoudingsplicht, dan kan de organisatie immers ook zelf aansprakelijk gesteld worden.
Artikel 6
De vrijwilligersovereenkomst is een nieuwe vorm van overeenkomst in het verbintenissenrecht, en dient daarom als een bron van verbintenis naar burgerlijk recht te worden omschreven.
Aansprakelijkheid
Artikel 7
De voorgestelde regeling wil enerzijds de bepalingen inzake de aansprakelijkheid van werknemers en stagiairs transponeren naar het vrijwilligerswerk. Anderzijds wil ze de zorgvuldigheidsregel enigszins concretiseren naar de eigenheid van het vrijwilligerswerk.
Het betreft een foutloze aansprakelijkheid : niet enkel indien de schade die geleden is daadwerkelijk is terug voeren op de fout van één van haar vrijwilligers, is de organisatie aansprakelijk. Voor schade die optreedt naar aanleiding van het vrijwilligerswerk, kan de schadelijder de organisatie aanspreken als zijnde de opdrachtgever.
Artikel 8
De voorgestelde kwalitatieve aansprakelijkheid van de organisatie heeft zowel betrekking op vrijwilligerswerk in een vereniging met rechtspersoonlijkheid, als in een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid (een zogenaamde feitelijke vereniging). Waar in een vereniging met rechtspersoonlijkheid de organisatie als dusdanig wordt aangesproken, richt de schadelijder zich ingeval van een feitelijke vereniging (onrechtstreeks) tot de afzonderlijke leden. Zij zijn immers, bij afwezigheid van een rechtspersoon, hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade, ook al kunnen zij zich gezamenlijk verzekeren. De term « organisatie » in het betreffende artikel levert in dat opzicht geen interpretatieproblemen op. Uit de artikelen 1156 en 1157 BW vloeit voort dat de term in geval van een feitelijke vereniging ondubbelzinnig moet worden geïnterpreteerd als « de gezamenlijke leden ». Deze termen kunnen elkaar vervangen, zodat eenzelfde formulering van de kwalitatieve aansprakelijkheid kan gelden voor de VZW en voor de feitelijke vereniging. Stelt onderhavig voorstel de organisatie aansprakelijk voor de fouten van de vrijwilliger, dan betekent dit voor een feitelijke vereniging dat alle leden kunnen worden veroordeeld om elk een gelijk deel van de schade te vergoeden. Momenteel geldt deze regeling slechts wanneer duidelijk is dat het betrokken lid in naam van de organisatie handelde. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de voorzitter een contract tekent als voorzitter van vereniging X.
Verzekeringsplicht
Artikel 9
Het nut van een verzekeringsplicht blijkt reeds voldoende uit de algemene toelichting. Het voorstel ligt in de lijn van artikel 9 van het Vrijwilligersdecreet. Het wordt evenwel verrijkt met een verplichte verzekering rechtsbijstand.
Arbeidsrecht
Artikel 10
In het arbeidsrecht zijn er veel bepalingen die vrijwilligerswerk belemmeren. Iemand die, vaak naast een betaalde functie, onbezoldigd activiteiten verricht, kan immers niet belet worden die taken op zondag of in de avonduren uit te voeren, of verplicht worden tot het betalen van sociale bijdragen. Toch hebben ook vrijwilligers recht op bescherming tegen gevaar en misbruiken. Vrijwilligerswerk mag niet verworden tot onbetaalde arbeid onder slechte omstandigheden. Daarom dient er een aangepaste toepassing van het arbeidsrecht te komen voor het vrijwilligerswerk.
De in dit artikel opgesomde bepalingen worden niet van toepassing gemaakt op vrijwilligerswerk. Omdat sommige bepalingen voor bepaalde groepen of activiteiten zoals gezegd toch van toepassing moeten worden gemaakt, machtigt het artikel de Koning om deze vast te leggen.
Artikel 11
Dit artikel verhoogt de vrijstelling die reeds werd bepaald door de omzendbrief van 5 maart 1999, maar geeft er ook een wettelijke basis aan. Bovendien is het de vrijwilliger nog steeds toegestaan ofwel al zijn reële kosten te bewijzen, ofwel de reis- en verplaatsingskosten, waarvoor hij gebruik kan maken van de voorgestelde forfaitaire regeling, die is gebaseerd op de tarieven van artikel 18, § 3, punt 9, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993. De bijvoeging « eerste lid » is cruciaal om te voorkomen dat het forfait slechts kan worden ingeroepen wanneer het aantal kilometers op jaarbasis meer dan 5000 bedraagt. Door deze regeling wordt tegemoetgekomen aan de kritiek van de Raad van State op het ontworpen artikel 12 van het wetsvoorstel met als documentnummer 50-1526/001.
Ten slotte creëert het artikel meer gelijkheid tussen de verschillende soorten vrijwilligers, aangezien de vroegere omzendbrief bepaalde categorieën vrijwilligers uitsloot. Naast een maximaal jaarbedrag wordt ook een maximaal kwartaalbedrag ingevoerd, om te vermijden dat de verhoging van de bedragen zou leiden tot misbruiken. 1 250 euro is immers een bedrag dat als het in één maand wordt betaald, op het niveau ligt van het inkomen van een full-time job.
Artikel 12
Door dit artikel worden voor de sociale-zekerheidsbijdragen dezelfde forfaits van toepassing als voor de inkomstenbelasting op vergoedingen betaald aan vrijwilligers.
HOOFDSTUK VII
Uitkeringsgerechtigde vrijwilligers
AFDELING I
Werklozen
Artikel 13
De wet betreffende de rechten van de vrijwilligers onderstreept het specifiek karakter van vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk is niet synoniem aan onbetaalde arbeid, maar heeft een duidelijke eigen waarde. Daarom is er geen inherent bezwaar tegen het verrichten van vrijwilligerswerk door werklozen, veeleer in tegendeel. Dit bezwaar zal slechts optreden wanneer de omvang van de vrijwillige activiteiten de beschikbaarheid op de arbeidsmarkt in de weg staat. Tegen het verrichten van vrijwilligerswerk mogen geen nodeloze barrières opgeworpen worden. Daarom volstaat het om de werkloze een meldingsplicht op te leggen voor het doen van vrijwilligerswerk en geen toelatingseis. Enkel wanneer de grens van het vrijwilligerswerk, zoals bedoeld in deze wet, overschreden wordt, kan de directeur een met redenen omkleed bezwaar indienen tegen het vrijwilligerswerk. Aangezien de vrijwilliger en diens organisatie een vrijwilligersovereenkomst opmaken, brengt het opstellen van de aangifte slechts een minimale extra belasting met zich mee voor de organisatie.
Met deze regeling wordt het « alleenbeslissingrecht » van de directeur van de RVA grondig beperkt. Het is immers aan de directeur om te bewijzen dat het vrijwilligerswerk de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in de weg staat, in plaats van aan de vrijwilliger. Bovendien kan tegen de beslissing beroep aangetekend worden bij de arbeidsrechtbank. Tijdens deze beroepsprocedure hoeft de vrijwilliger zijn activiteiten niet te staken.
De regeling voor werkloze vrijwilligers is thans vervat in het ministerieel besluit van 26 november 1991 betreffende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, vervangen bij het ministerieel besluit van 27 april 1994 en gewijzigd bij het ministerieel besluit van 26 maart 1999. Een koninklijk besluit dient deze regeling in de zin van deze wet aan te passen.
AFDELING II
Bruggepensioneerden
Artikel 14
Deze bepaling onderstreept dat het voor een conventioneel bruggepensioneerde toegelaten is om vrijwilligerswerk te verrichten : vrijwilligerswerk in de zin van deze wet kan immers niet als beroepsarbeid worden beschouwd.
AFDELING III
Arbeidsongeschikten
Artikel 15
Voortaan wordt voor arbeidsongeschikte werknemers vrijwilligerswerk mogelijk onder dezelfde voorwaarden als voor zelfstandigen, slachtoffers van een arbeidsongeval en personen die vallen onder de beroepsziekteregeling. Door de draagwijdte van de voorgestelde bepaling te beperken tot vrijwilligerswerk dat in een duidelijk omschreven georganiseerd verband plaatsvindt, behoudt de uitkerende instantie voldoende controle op het onbezoldigde karakter van de activiteit. Mocht uit het vrijwilligerswerk een grotere feitelijke werkbekwaamheid blijken dan aangegeven wordt door de graad van arbeidsongeschiktheid, dan kan de werkgever steeds om een nieuwe evaluatie verzoeken bij de arbeidsgeneesheer. Deze kan de kwalificatie van de arbeidsongeschiktheid dan (gedeeltelijk) herzien, zodat misbruik kan worden tegengegaan.
AFDELING IV
Leefloners
Artikel 16
Mensen die van een leefloon leven, moeten ook vrijwilligerswerk mogen uitvoeren. Op die manier kunnen ze zich verdienstelijk maken in de maatschappij, en worden ze niet nog meer uitgesloten. De betrekking van deze mensen bij het maatschappelijk leven is cruciaal. Daarom mogen de vergoedingen voor het vrijwilligerswerk niet als inkomen beschouwd worden.
AFDELING V
Tegemoetkomingen aan personen met een handicap
Artikel 17
Om dezelfde reden als het vorige artikel, mogen de vergoedingen voor vrijwilligerswerk evenmin in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het vermogen bij de toekenning van een tegemoetkoming aan een gehandicapte.
AFDELING VI
Gewaarborgd inkomen voor bejaarden, inkomensgarantie voor ouderen, rust- en overlevingspensioenen
Artikel 18-21
Bejaarden en gepensioneerden kunnen door vrijwilligerswerk nog een belangrijke bijdrage leveren aan het maatschappelijk leven, ook al is hun beroepsloopbaan voorbij. In de reglementering van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, de inkomensgarantie voor ouderen, het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, mag het verrichten van vrijwilligerswerk in de zin van deze wet dus geen enkel beletsel zijn : er is immers geen sprake van een inkomen via het vrijwilligerswerk. Een meldingsplicht voor ouderen en gepensioneerden is niet zinvol, aangezien zij niet ter beschikking hoeven te staan van de arbeidsmarkt.
AFDELING VII
Gezinsbijslagen
Artikel 22-25
Voor de toekenning van de gezinsbijslagen worden de vergoedingen toegekend voor vrijwilligerswerk zoals begrensd door artikel 11, niet als inkomsten beschouwd.
HOOFDSTUK VIII
Overgangsbepaling
Artikel 26
Door het uitstel om de overeenkomst te sluiten, krijgen de organisaties wat meer tijd om zich met deze wet in overeenstemming te brengen.
HOOFDSTUK IX
Slotbepalingen
Artikel 27
Door de Koning de bevoegdheid te geven de bepalingen uit koninklijke besluiten opnieuw te wijzigen, in te voeren of op te heffen, wordt tegemoet gekomen aan de vraag van de Raad van State.
Artikel 28
De datum van inwerkingtreding van artikel 10 wordt aan de Koning overgelaten, zodat dit artikel tegelijk in werking kan treden met de uitzonderingen die de Koning erop voorziet.
Wouter BEKE. |
Etienne SCHOUPPE. |
Mia DE SCHAMPHELAERE. |
HOOFDSTUK I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Deze wet regelt het vrijwilligerswerk dat hoofdzakelijk verricht wordt op Belgisch grondgebied.
HOOFDSTUK II
Definities
Art. 3
Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
1º vrijwilligerswerk : elke activiteit die onbezoldigd en onverplicht verricht wordt;
a) ten behoeve van één of meerdere personen anders dan diegene die de activiteit verricht, van een groep of een organisatie of van de samenleving als geheel;
b) die wordt georganiseerd door een organisatie, anders dan het familie- of privé-verband van diegene die de activiteit verricht, ongeacht de fysieke plaats van de activiteit;
c) die zich onderscheidt van activiteiten die verricht worden in het kader van een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling;
d) en die geen commercieel oogmerk heeft.
2º vrijwilliger : elk natuurlijk persoon die een activiteit als bedoeld in 1º uitoefent of die zich ertoe verbindt deze uit te oefenen;
3º organisatie : elke feitelijke persoon of rechtspersoon die met vrijwilligers als bedoeld in 2º werkt;
4º vrijwilligersovereenkomst : de overeenkomst die bestaat tussen een organisatie en een vrijwilliger.
Een activiteit verliest haar onbezoldigd karakter niet zolang de maximale vergoedingen als bedoeld in artikel 11 niet worden overschreden.
HOOFDSTUK III
De vrijwilligersovereenkomst
Art. 4
Alvorens de activiteiten van een vrijwilliger in een organisatie een aanvang nemen, regelen beide partijen in een vrijwilligersovereenkomst minstens de aard van de activiteiten, de verantwoordelijkheden, de verzekeringsdekking en de onkostenvergoedingen van de vrijwilliger. Deze overeenkomst kan mondeling of schriftelijk aangegaan worden.
Art. 5
Elke vrijwilligersovereenkomst vermeldt dat de vrijwilliger tot geheimhouding verplicht is. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straf bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
Art. 6
De vrijwilligersovereenkomst is een bron van verbintenis naar burgerlijk recht en vrijwaart de vrijwilliger en diens organisatie voor de rechten en plichten overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
HOOFDSTUK IV
Aansprakelijkheid van de vrijwilliger
Art. 7
Ingeval de vrijwilliger bij de uitvoering van de vrijwilligersovereenkomst de organisatie of derden schade berokkent, is hij enkel aansprakelijk voor zijn bedrog en zijn zware schuld.
Voor lichte schuld is hij enkel aansprakelijk als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
Art. 8
Elke organisatie is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door haar vrijwilligers bij de uitvoering van het vrijwilligerswerk.
HOOFDSTUK V
Verzekeringsplicht
Art. 9
§ 1. De vrijwilligersorganisatie gaat een verzekering aan voor :
1º de burgerlijke aansprakelijkheid met uitzondering van de contractuele aansprakelijkheid van de organisatie;
2º de burgerlijke aansprakelijkheid met uitzondering van de contractuele aansprakelijkheid van hun vrijwilligers voor de schade toegebracht aan de organisatie, aan de begunstigden, aan andere vrijwilligers of aan derden tijdens de uitvoering van het vrijwilligerswerk of op de weg naar en van de activiteiten;
3º de lichamelijke en materiële schade, geleden door vrijwilligers bij ongevallen tijdens de uitvoering van de activiteiten of op de weg naar en van de activiteiten;
4º de rechtsbijstand voor de onder 1º, 2º en 3º genoemde risico's.
§ 2. De dekking, bedoeld zoals in § 1, mag evenwel beperkt worden tot de risico's die niet op basis van andere verzekeringsovereenkomsten gedekt zijn.
§ 3. De Koning stelt de nadere regels betreffende de verzekeringsovereenkomsten tot dekking van het vrijwilligerswerk vast.
HOOFDSTUK VI
Arbeidsrecht
Art. 10
De arbeidswet van 16 maart 1971 en haar uitvoeringsbesluiten, het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoeringen van hun werk, de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk ingeval van inbreuk op sommige sociale wetten, het koninklijk besluit nummer 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, het koninklijk besluit van 8 augustus 1980 betreffende het bijhouden van sociale documenten en de wet van 5 december 1968 betreffende de paritaire comités zijn niet van toepassing op het vrijwilligerswerk.
In afwijking van het eerste lid kan de Koning bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties bepalingen van de in het eerste lid genoemde wetten en uitvoeringsbesluiten van toepassing zijn op alle vrijwilligers of op bepaalde groepen van vrijwilligers.
Art. 11
Artikel 38 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, laatst gewijzigd bij de Wet van 28 april 2003, wordt aangevuld als volgt :
« 21º de vergoedingen van de vrijwilligers zoals bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilligers, ten belope van
a) maximaal 50 euro per dag, maximaal 600 euro per trimester of maximaal 1250 euro per jaar;
b) ofwel de bedragen zoals bepaald in artikel 18, § 3, eerste lid, 9, van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, wat betreft de vergoedingen door de organisatie toegekend aan de vrijwilliger als terugbetaling van reiskosten van de woonplaats naar de plaats van de activiteit en van verplaatsingskosten in het kader van de activiteit;
22º geringe voordelen in natura voor de vrijwilligers in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers. ».
Art. 12
Artikel 17quinquies van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 19 november 2001, wordt vervangen als volgt :
« Art. 17quinquies. — Aan de toepassing van de wet worden onttrokken de vrijwilligers in de zin van de wet van ... over rechten van de vrijwilliger, in zoverre ze voor deze activiteiten geen vergoedingen ontvangen die overeenkomstig het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 worden beschouwd als belastbare voordelen. ».
HOOFDSTUK VII
Uitkeringsgerechtigde vrijwilligers
AFDELING I
Werklozen
Art. 13
Een werkloze kan vrijwilligerswerk uitoefenen op voorwaarde dat de vergoeding niet meer bedraagt dan de grenzen bedoeld in artikel 11 en indien de activiteit voorafgaand en schriftelijk werd aangegeven bij het werkloosheidsbureau.
De directeur van het werkloosheidsbureau kan het uitoefenen van de activiteit verbieden, indien hij kan aantonen dat deze activiteit niet de kenmerken vertoont van vrijwilligerswerk als bedoeld in deze wet.
Tegen het bezwaar als bedoeld in het tweede lid kan door de werkloze beroep aangetekend worden bij de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening. Tijdens de beroepsprocedure verliest de werkloze noch het recht op uitkeringen, noch het recht op het verrichten van het vrijwilligerswerk dat voorwerp uitmaakt van het beroep.
De Koning stelt de nadere regels vast voor de aangifteprocedure, de beroepsprocedure en de controlevrijstellingen betreffende vrijwilligerswerk verricht door werklozen.
AFDELING II
Bruggepensioneerden
Art. 14
Artikel 14, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen wordt aangevuld als volgt :
« of het vrijwilligerswerk in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilligers ».
AFDELING III
Arbeidsongeschikten
Art. 15
Artikel 100, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld als volgt :
« Vrijwilligerswerk in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilliger wordt als werkzaamheid buiten beschouwing gelaten voor zover de controlerend geneesheer met toepassing van artikel 90, eerste lid, vaststelt dat deze activiteiten verenigbaar zijn met de letsels of functionele stoornissen die tot het verminderde vermogen tot verdienen hebben geleid. »
AFDELING IV
Leefloners
Art. 16
Artikel 16 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wordt aangevuld als volgt :
« § 3. Een vergoeding in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van de bestaansmiddelen. »
AFDELING V
Tegemoetkomingen aan personen met een handicap
Art. 17
Met toepassing van artikel 7, § 1, tweede lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad dat de vergoedingen in de zin van deze wet buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de bestaansmiddelen, op voorwaarde dat deze vergoedingen de grenzen bedoeld in artikel 11 niet overschrijden.
AFDELING VI
Gewaarborgd inkomen voor bejaarden, inkomensgarantie voor ouderen, rust- en overlevingspensioen
Art. 18
Artikel 4, § 2, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 december 1969 en bij de wetten van 29 december 1990 en 20 juli 1991, wordt aangevuld als volgt :
« 9º een vergoeding, als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers op voorwaarde dat de vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 11 van de vermelde wet niet overschrijdt. »
Art. 19
In artikel 7, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen wordt tussen het tweede en het derde lid het volgend lid ingevoegd :
« Voor de toepassing van deze wet wordt niet als bestaansmiddel in aanmerking genomen, een vergoeding als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilliger op voorwaarde dat de vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 11 van de vermelde wet niet overschrijdt. ».
Art. 20
Artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 12 juli 1972 en gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, de wetten van 26 juni 1992 en 7 april 1995 en het koninklijk besluit van 30 januari 1997, wordt aangevuld als volgt :
« Vrijwilligerswerk als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilliger wordt niet beschouwd als een beroepsbezigheid. De vergoeding ervoor wordt niet beschouwd als een beroepsinkomst op voorwaarde dat de vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 11 van de vermelde wet niet overschrijdt ».
Art. 21
Artikel 64, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 november 2002, wordt vervangen als volgt :
« § 1. Voor de toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50, artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 en artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 dient onder beroepsarbeid te worden verstaan iedere bezigheid die, naar gelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1º, 2º of 4º of in artikel 228, § 2, 3º of 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoeld inkomen oplevert, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.
Vrijwilligerswerk als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilliger wordt niet als beroepsbezigheid beschouwd en de vergoedingen ervoor worden niet als een inkomen in de zin van het eerste lid beschouwd op voorwaarde dat deze vergoeding de grenzen bedoeld in artikel 11 van de vermelde wet niet overschrijdt. ».
AFDELING VII
Gezinsbijslagen
Art. 22
Artikel 52, eerste lid, van de bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 25 januari 1999, wordt aangevuld als volgt :
« , behalve ingeval het een niet meer leerplichtig kind betreft dat ingeschreven is als werkzoekende en studies of een leertijd beëindigd heeft en dat in het buitenland vrijwilligerswerk verricht als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilliger. »
Art. 23
In dezelfde samengeordende wetten wordt een artikel 175bis ingevoegd, luidende :
« Art 175bis. — Voor de toepassing van deze wet wordt vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van de vrijwilliger niet beschouwd als een winstgevende activiteit. De vergoedingen in de zin van de vermelde wet worden niet beschouwd als een inkomen of een winst voor zover zij de grenzen als bedoeld in artikel 11 van de vermelde wet niet overschrijden. »
Art. 24
In artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, zoals gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1980, bij het koninklijk besluit nr. 242 van 31 december 1983 en bij de wetten van 20 juli 1991, 29 april 1996, 22 februari 1998, 25 januari 1999, 12 augustus 2000 en 24 december 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid ingevoegd :
« Wanneer het kind een vergoeding geniet als bedoeld in de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers, is dit geen beletsel voor de toekenning van gezinsbijslag, op voorwaarde dat de vergoeding niet meer bedraagt dan de grenzen bedoeld in artikel 11 van de wet. ».
Art. 25
Artikel 6, laatste lid, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, zoals gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 mei 1984, 15 juli 1992 en 16 april 2002, wordt aangevuld als volgt :
« 11º een vergoeding in de zin van de wet van ... betreffende de rechten van vrijwilligers. ».
HOOFDSTUK VIII
Overgangsbepaling
Art. 26
De organisaties die op de dag van de inwerkingtreding van deze wet vrijwilligers in dienst hebben, mogen van hun diensten gebruik blijven maken voor zover zij binnen een termijn van zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet de voorwaarden van artikel 4 hebben nageleefd.
HOOFDSTUK IX
Slotbepalingen
Art. 27
De koning kan de bepalingen die door de artikelen 12, 13, 15, 22 en 26 van deze wet werden toegevoegd, gewijzigd of opgeheven in de diverse vermelde koninklijke besluiten, opnieuw wijzigen, invoeren, opheffen of aanvullen.
Art. 28
De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van artikel 10.
13 januari 2004.
Wouter BEKE. Etienne SCHOUPPE. Mia DE SCHAMPHELAERE. |
(1) Voorstel van decreet betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, stuk Vl. Parl. 1993- 94, nr. 449/4, 2; Association pour le volontariat en Koning Boudewijnstichting, Pour le volontariat, 1999; J. Breda en K Goyvaerts, Vrijwilligerswerk vandaag, een eerste verkenning. Eindrapport, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1996; M. Bouverne-De Bie, F. Lammertyn, S. Opdebeeck, A. Claeys, W. Rommel en G. Verschelden, Vrijwillige inzet in Vlaanderen, Leuven, Lucas, 1997; Nota M. Vogels aan de Vlaamse regering betreffende de interministeriële conferentie van 27 maart 2000 met betrekking tot het vrijwilligerswerk.
(2) Bv Ed. Elchardus, M., Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen : over de sociale constructie van democratisch burgerschap, Brussel, VUBPress, 2001; D'hondt, S., Van Buggenhout, B., Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, Brussel/Antwerpen, Koning Boudewijnstichting/ Maklu, 1999.
(3) Voorstel van decreet betreffende het georganiseerd vrijwilligerswerk in de welzijns- en gezondheidssector, stuk Vl. Parl. 1993-94, nr. 449/4, 2.
(4) D'hondt, S., Van Buggenhout, B., Statuut van de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen, onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting, Brussel/Antwerpen, Koning Boudewijnstichting/ Maklu, 1999, blz. 57-59.
(5) Deze verduidelijking komt tegemoet aan de vraag van de Raad van State (stuk Kamer 50-1256/002) naar een motivatie voor de discriminatie tussen vrijwilligerswerk in organisaties en personen die vrijwillig activiteiten uitvoeren voor anderen op louter individuele basis.
(6) De wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen (Belgisch Staatsblad, 11 december 2002).
(7) Zoals het werk van de vrijwillige brandweerlieden, de onthaalmoeders, betaalde lesgevers, au pairs en andere personen die zich tegen een lichte bezoldiging inzetten.