3-914/1 | 3-914/1 |
18 NOVEMBER 2004
Dit wetsvoorstel moet samen gelezen worden met onze andere wetsvoorstellen die kaderen in een geheel van maatregelen om de impact van de vergrijzing op onze sociale zekerheid op te vangen.
Dertig jaar geleden, in 1974, werd de CAO nr. 17 gesloten. De collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 is van toepassing op alle werknemers vanaf de leeftijd van 60 jaar die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor bedienden of een arbeidsovereenkomst voor werklieden, alsmede op de werkgevers die hen tewerkstellen. Het is mogelijk de brugpensioenleeftijd te verlagen tot 58 jaar op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de sector of de onderneming. De algemene anciënniteitvereiste is vastgesteld op 25 jaar. Dankzij deze CAO ontstond het conventioneel brugpensioen zoals wij het vandaag nog steeds kennen.
Het conventioneel brugpensioen is een regeling die sommige oudere werknemers, bij ontslag, de mogelijkheid biedt om, naast de werkloosheidsuitkering, een aanvullende vergoeding te ontvangen die ten laste komt van de werkgever. Om het brugpensioen te kunnen genieten, moet de oudere werknemer derhalve recht hebben op werkloosheidsuitkeringen. De werkgever verbindt er zich toe boven die werkloosheidsuitkering aan de bruggepensioneerde een aanvullende vergoeding te betalen tot de pensioenleeftijd.
De oudere werknemer moet door zijn werkgever worden ontslagen om het brugpensioen te kunnen genieten. Het is dus de werkgever die het initiatief neemt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De werknemer heeft geen recht op het brugpensioen, zolang hij niet ontslagen is.
Dertig jaar geleden is de baby-boom generatie op de arbeidsmarkt gekomen. Dit gebeurde in volle economische crisis, mede een gevolg van de olieboycot door de OPEC-landen. De massale instroom in deze economische omgeving van jonge arbeidskrachten zorgde voor een ontwrichting van de werkgelegenheid.
Het is in deze context dat de CAO nr. 17 tot stand kwam. Zij omschrijft duidelijk in het eerste artikel haar doelstelling, namelijk het hoofd bieden aan toestanden van krappe werkgelegenheid en inzonderheid de tewerkstelling van jongere werknemers bevorderen. Men hoopte dit probleem te kunnen aanpakken door het invoeren van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers. Het doel van deze CAO was dus jongeren aan werk te helpen door ouderen vervroegd op pensioen te laten gaan.
Wel bepaalt de CAO nr. 17 in artikel 10 dat de regeling niet tot gevolg mag hebben dat de werknemers ouder dan 60 jaar systematisch worden ontslagen.
Dertig jaar later is deze CAO nr. 17 nog steeds van toepassing. Zij werd in de loop der jaren zelfs nog versoepeld maar nadien opnieuw wat verstrengd. Vandaag stellen we vast dat met artikel 10 eigenlijk nooit rekening werd gehouden, want bejaarde werknemers werden wél systematisch ontslagen. Anderzijds bestaat vandaag de demografische situatie, waardoor destijds de CAO nr. 17 is ontstaan, niet meer. Integendeel, de demografische situatie van weleer is nu zelfs omgekeerd.
De baby-boomgeneratie, die destijds zorgde voor een massale instroom op de arbeidsmarkt, zal nu, dertig jaar later, zorgen voor een massale uitstroom uit de arbeidsmarkt en een instroom van deze generatie in de sociale zekerheid, vooral als pensioen uitkeringsgerechtigde, maar zij zal ook wegen op de uitgaven voor de gezondheidszorg.
Het systeem van vervroegd uittreden uit de arbeidsmarkt is op deze demografische situatie niet voorzien, omdat het nog altijd op maat is gemaakt van de economisch-demografische situatie die dertig jaar achter ons ligt.
Deze conclusie is ook terug te vinden in de vaststellingsnota over de vergrijzing in onze samenleving opgemaakt door deskundigen voor de commissie sociale zaken in de Kamer.
In deze nota is te lezen dat België zich, net als de meeste ontwikkelde landen, volop in een demografische overgangsfase bevindt. Een gevolg hiervan is dat onze sociale-zekerheidsregelingen voor een dubbele uitdaging staan, met name het dalende vruchtbaarheidscijfer en de aanzienlijke toename van de levensverwachting.
Het probleem van de vervroegde uittreding komt hier ook duidelijk aan bod :
« De resultaten van een onlangs (in 2001) door Herbertsson en Orszag op internationaal vlak uitgevoerde studie, die door S. Perelman werd voorgesteld, toont aan dat België zowat een achtste van zijn BBP verliest omdat de Belgen massaal gebruik maken van programma's inzake vervroegde beëindiging van de beroepsactiviteit. Dat cijfer ligt driemaal hoger dan in de Verenigde Staten en aanzienlijk hoger dan Duitsland of Frankrijk. » (De vergrijzing van de samenleving; stuk Kamer 51-1325/1, blz. 391)
Zij illustreert niet enkel de gevolgen die de vergrijzing zal hebben op de sociale zekerheid, maar ook de impact ervan op de economie :
« De mechanische impact van de vergrijzing op de werkgelegenheid wordt door de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid als volgt geïllustreerd. Indien de werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers op het huidige lage niveau (28 %) zou behouden blijven, zou dit, ondanks een nog groeiende bevolking op arbeidsleeftijd, tegen 2010 leiden tot ongeveer 30 000 minder werkenden; na 2010 zou de daling van de werkende bevolking nog sterker uitvallen en tegen 2030 dicht bij 300 000 uitkomen.
Behalve indien zij zou kunnen gecompenseerd worden door een aanzienlijk snellere productiviteitsgroei, zal die drastische inkrimping van het arbeidsaanbod leiden tot een vertraging van de economische groei en ook van het inkomen per hoofd van bevolking. Die achteruitgang kan alleen worden geremd door een groter aandeel van de bevolking op arbeidsleeftijd aan het werk te krijgen. Zo zou de realisatie van een werkgelegenheidsgraad van 50 % voor de 55-plussers — dit is de Europese in Stockhom geformuleerde doelstelling — het aantal werkenden tegen 2030 op peil kunnen houden; om het arbeidsaanbod te verhogen, zou zelfs een verdere verhoging van die werkgelegenheidsgraad noodzakelijk zijn.
Langer werken zal dus nodig zijn, niet alleen overigens om te compenseren voor de krimpende actieve bevolking, maar ook omdat door de economische uitsluiting van ouderen hun potentieel aan kennis en ervaring verloren gaat. Langer werken is ook mogelijk omdat de meesten langer in goede gezondheid leven. Langer werken is ten slotte ook sociaal wenselijk omdat door de concentratie van de arbeid in de jongere levensfase een veel te grote druk is ontstaan op gezinnen met opgroeiende kinderen. Tot deze voor de hand liggende conclusie is men overal in de westerse wereld gekomen, ook in landen waar — naar onze maatstaven --- relatief veel ouderen aan het werk zijn. Ze geldt a fortiori voor België waar de activiteitsgraden bij 50-plussers bijzonder laag liggen (de gemiddelde uittredingsleeftijd bedraagt hier ongeveer 58,5 jaar, zo'n 2 jaar vroeger dan gemiddeld in de EU). » (De vergrijzing van de samenleving; stuk Kamer 51-1325/1, blz. 394-395)
Als een van de belangrijkste redenen waarom de gemiddelde uittredingsleeftijd in België zo laag ligt, haalt de nota aan :
« ... zolang ondernemingen geneigd blijven (of gedwongen worden) om de uitstoot van oudere werknemers te gebruiken als goedkoop instrument van personeelsbeleid en zij geen gebruik willen, kunnen of moeten maken van de potentialiteiten van oudere werknemers blijft aan de aanbodzijde een belangrijke hindernis bestaan om mensen langer aan het werk te houden.
Het onderzoek van M. Elchardus heeft aangetoond dat van de vroeg- en bruggepensioneerden er meer dan 40 % verplicht werd op pensioen te gaan. Voor hen is de exit-beslissing geen vrije keuze geweest. Meer algemeen dient ook vastgesteld dat in België de inzetbaarheid van ouderen onvoldoende wordt gestimuleerd. » (De vergrijzing van de samenleving; stuk Kamer 51-1325/1, blz. 396)
Om te vermijden dat de kosten voor de vergrijzing een hypotheek zouden leggen op de toekomst van al wie op dit moment jonger is dan 45 jaar, maar evenzeer om te vermijden dat de ervaring van mensen boven de 55 jaar zonder meer weggegooid zou worden, dienen wij dit wetsvoorstel in.
Vandaag is de leeftijd voor brugpensioen op 58 jaar gebracht. In sommige gevallen kan deze nog verlaagd worden tot 55 jaar, zelfs tot 50 jaar. Deze regelgeving maakt dat ons land een uniek systeem van uittredemogelijkheden heeft. Nergens in Europa is de activiteitsgraad bij 50-plussers zo laag als in België. Bruggepensioneerden zijn immers niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt.
Bruggepensioneerden worden ook beschouwd als een soort concurrentievervalsing, vermits vooral grote bedrijven ervan kunnen profiteren en KMO's niet, of als subsidiëring van minder goed presterende bedrijven.
In zekere zin zijn tot nu toe werkgevers en werknemers « partners in crime ».
Daarom willen wij dat de overheid mee een kader schept dat vastlegt wat wel en wat niet kan inzake eindeloopbaanpolitiek.
Dit wetsvoorstel heeft tot doel om in een eerste fase de leeftijd, waarop werknemers gebruik kunnen maken van een systeem van conventioneel brugpensioen, te verhogen met een jaar. Die leeftijd wordt derhalve op 59 jaar gebracht. Voor ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering kan deze leeftijd uitzonderlijk verlaagd worden tot 56 jaar, maar de leeftijd zal nooit lager kunnen zijn dan 55 jaar, ook niet na tussenkomst van de minister van Tewerkstelling en Arbeid.
In een tweede fase, vanaf 2009, wordt dan het conventioneel brugpensioen afgeschaft. Vanaf de leeftijd van 60 jaar kan immers iedere werknemer die een voldoende lange loopbaan heeft uittreden en opteren voor een pensioenuitkering. De uitkering zal in dit geval evenwel lager zijn dan wanneer men doorwerkt tot de leeftijd van 65 jaar. Rekening houdend met de maatregel die minister van Pensioenen Frank Vandenbroucke heeft genomen, waarbij de leeftijd waarop het wettelijk aanvullend pensioen uitgekeerd kan worden verhoogd wordt tot 60 jaar en dit vanaf 2009, zal bij vervroegd pensioen vanaf 60 jaar de lagere pensioenuitkering aangevuld kunnen worden met een uitkering uit de tweede of derde pijler. De vervangingsratio voor een gemiddeld inkomen ligt volgens het rapport van de studiecommissie voor de vergrijzing vanaf 2010 op 68,2 % voor een gemiddeld inkomen.
Het systeem van brugpensioen zal dan enkel nog blijven bestaan voor ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering. De verschillen in voorwaarden waaraan deze ondernemingen dienen te voldoen, zoals ze nu gedefinieerd worden in dit wetsvoorstel, dienen dan eenvormig gemaakt te worden en de leeftijd zal dan gebracht worden op 57 jaar.
Artikel 2
Dit artikel omschrijft het toepassinggebied van het wetsvoorstel. De leeftijd waarop werknemers recht kunnen hebben op conventioneel brugpensioen wordt op 59 jaar gebracht. Het wetsvoorstel is van toepassing op werknemers die tussen 31 augustus 2005 en 31 december 2008 van hun ontslag in kennis zijn gesteld.
Personen die vroeger reeds van een stelsel van brugpensioen genoten, maar terug aan de slag gingen, behouden tevens hun rechten op brugpensioen wanneer ze opnieuw ontslagen worden.
Artikel 3
Dit artikel omschrijft de algemene regels en bepaalt de voorwaarden waaraan moet voldaan worden om van het conventioneel brugpensioen te kunnen genieten. Als bruggepensioneerde is hij van bepaalde beperkingen tot het verkrijgen van een werkloosheidsuitkering vrijgesteld. Hierbij kan men de oudere werkloze zijn recht op een werkloosheidsuitkering niet ontnemen, ook niet als hij zich weigert aan te melden bij een nieuwe werkgever op vraag van de bevoegde Dienst voor arbeidsbemiddeling, hij zich niet aanmeldt bij de bevoegde Dienst voor arbeidsbemiddeling, hij zijn deelname weigert aan een begeleidingsplan of hier ten gevolge van een foutieve houding mee stopt.
Hij dient ook niet meer beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, bijgevolg is hij ook niet langer verplicht om als werkzoekende ingeschreven te zijn en te blijven.
De leeftijd voor brugpensioen is momenteel door het koninklijk besluit van 7 december 1992 in beginsel vastgelegd op 58 jaar met als bijkomende voorwaarde een beroepsverleden van 25 jaar loondienst (voor regelingen vanaf 60 jaar en voor ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering wordt dit 20 jaar of 10 jaar binnen de sector). Een tijdelijke verlaging van die minimumleeftijd wordt echter volgens artikel 110, § 1, van de wet van 26 maart 1999 toegestaan tot en met eind 2004 : 56 jaar voor wie minimum 20 jaar in ploegenarbeid met nachtprestaties heeft gewerkt én voor werknemers die vallen onder het paritair comité van de bouw mits voorlegging van een attest van ongeschiktheid van de arbeidsgeneesheer.
Vroegere CAO's zijn bestendigd, op voorwaarde dat er onafgebroken een lagere leeftijd gegolden heeft. Zo kan men ook vervroegd uittreden op 57 (zelfs tot 55) jaar met 38 jaar beroepsverleden. Voor ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering kan men zelfs tot een leeftijd van 50 jaar gaan (zie artikel 10).
In dit artikel worden de verschillende voorwaarden die tot nu bestaan en hierboven uiteengezet werden eenvormig gemaakt. De verschillende stelsels en voorwaarden scheppen momenteel zoveel onduidelijkheid, dat dit noodzakelijk is.
Om in aanmerking te komen voor brugpensioen dient de werknemer die ontslagen wordt de leeftijd van 59 jaar te hebben bereikt en een beroepsverleden van 40 jaar als loontrekkende te bewijzen, waarvan ten minste 10 jaar bij de laatste werkgever.
Deze laatste voorwaarde is ingevoerd omdat momenteel werkgevers zeer weigerachtig staan ten opzichte van het aanwerven van oudere werknemers omdat zij vrezen als laatste werkgever te moeten opdraaien voor de toch aanzienlijke ontslagkosten wanneer de werknemer gebruik kan maken van een brugpensioenstelsel.
Artikel 4
Omschrijft de bepalingen over de vervangingsplicht waaraan de werkgever moet voldoen indien hij een werknemer ontslaat die voldoet aan de voorwaarden voor brugpensioen. De bepalingen blijven behouden, met de uitzondering dat een bruggepensioneerde nu ook als volledig uitkeringsgerechtigde werkloze beschouwd wordt en bijgevolg voor vervanging in aanmerking komt. Dit is in overeenstemming met het wetsvoorstel dat gelijktijdig ingediend werd.
Artikel 5
Dit artikel bepaalt wie belast is met het toezicht op de vervanging van de werknemer bedoeld in artikel 4.
Artikel 6
Bepaalt de administratieve boete die de werkgever verschuldigd is wanneer hij zich niet houdt aan de bepalingen van de vervangingsplicht.
Artikel 7
Dit artikel bepaalt de voorwaarden waaraan de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening moet voldoen om de vergoeding, zoals bedoeld in artikel 6, te innen.
Artikel 8
Het percentage voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen blijft behouden op 60 %.
Artikel 9
In dit artikel worden de afwijkende bepalingen toepasselijk op de werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of ondernemingen in herstructurering omschreven. De voorwaarden waaraan zowel de ondernemingen in moeilijkheden als de ondernemingen in herstructurering moeten voldoen blijven behouden. Dit artikel omschrijft tevens de formaliteiten tot aanvraag.
Artikel 10
Door dit artikel worden de ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering vrijgesteld van de vervangingsplicht.
Artikel 11
In dit artikel wordt de bevoegdheid van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid om de minimumleeftijd onder de 59 jaar, voor werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering, beperkt tot 55 jaar. Momenteel is deze bepaald op 50 jaar.
Annemie VAN de CASTEELE. Stefaan NOREILDE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
§ 1. Deze wet is van toepassing op alle werknemers, die in de periode 1 januari 2006 tot 31 december 2008, 59 jaar of ouder zijn, voor wie de toekenning van de aanvullende vergoeding wordt geregeld door collectieve arbeidsovereenkomsten of door collectieve akkoorden bedoeld in artikel 3, die na 31 augustus 2005 van hun ontslag in kennis zijn gesteld en waarvan het brugpensioen ingaat na 31 december 2005.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn overeenkomstig de artikelen 38, § 2, en 38bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
§ 3. Deze wet is tevens van toepassing op de ontslagen werknemers die vóór 31 augustus 2005 een regeling voor brugpensioen genoten, maar die overeenkomstig artikel 15, § 1, 3º, van het koninklijk besluit van 19 december 2001 opnieuw tewerkgesteld werden.
Art. 3
§ 1. De ontslagen werknemers die de leeftijd van 59 jaar hebben bereikt op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en die op dat ogenblik een anciënniteit hebben van ten minste 10 jaar bij hun laatste werkgever en 40 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen bewijzen, berekend overeenkomstig artikel 114, § 4, tweede lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering en die gerechtigd zijn op een aanvullende vergoeding, blijven onderworpen aan de bepalingen van titel II van voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, met uitzondering van de artikelen 51 tot 53, 56 tot 58, 60 tot 62, 72 en 78 tot 88.
Voor de toepassing van het vorige lid dient onder aanvullende vergoeding te worden verstaan, de vergoeding bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17, gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad, en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975, alsmede de vergoeding ofwel bedoeld in een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, in een paritair orgaan, of die van toepassing is op een onderneming, ofwel, voor de instellingen beoogd door artikel 9, § 3, de vergoeding bedoeld in een collectief akkoord goedgekeurd door de minister van Tewerkstelling en Arbeid.
§ 2. De collectieve overeenkomsten of akkoorden bedoeld in § 1, tweede lid, zijn van bepaalde duur en bevatten geen bepaling van stilzwijgende verlenging. De duur mag de drie jaar niet overschrijden.
Wanneer de aanvullende vergoeding toegekend wordt met toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord bedoeld in § 1, tweede lid, die niet beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in het vorige lid, zijn de bepalingen van onderhavige wet, niet van toepassing op de betrokken werknemers, behalve wanneer het gaat om collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad.
§ 3. Voor de toepassing van § 1 worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen :
— de periode van actieve dienst als dienstplichtige met toepassing van de artikelen 2bis en 66 van de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962 en als gewetensbezwaarde met toepassing van de artikelen 18 en 19 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
— de dagen van volledige werkloosheid, beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 en de periodes tijdens welke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal drie jaar in rekening worden gebracht;
— de dagen welke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, met een maximum van drie jaar.
§ 4. In afwijking van § 1 geldt voor de werknemers die voldoen aan de bepalingen van artikel 2, § 3, en die ontslagen worden geen leeftijdsbepaling noch een minimum aan beroepsverleden. De Koning bepaalt de voorwaarden voor de betaling van de aanvullende vergoeding, vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomsten.
Art. 4
§ 1. De werkgever vervangt de werknemer bedoeld in artikel 3 door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze waarvan de arbeidsregeling per arbeidscyclus gemiddeld ten minste eenzelfde aantal arbeidsuren omvat als de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde die hij vervangt.
De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging van de bruggepensioneerde nageleefd te hebben, wanneer hij zich er toe verbindt hem te vervangen door twee volledig uitkeringsgerechtigde werklozen, waarvan de totale duur van de arbeidsuren gemiddeld gepresteerd tijdens de arbeidscyclus ten minste gelijk is aan die van de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de arbeidsuren die de betrokkenen reeds presteerden in de onderneming vooraleer zij als vervangers werden aangeworven.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bruggepensioneerde als volledig uitkeringsgerechtigde werkloze beschouwd.
§ 2. De directeur van het werkloosheidsbureau kan een vrijstelling van de vervangingsverplichting toestaan aan de werkgever bedoeld in § 1 in de gevallen waar deze laatste op een objectieve manier kan bewijzen dat er in de categorie van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen of de ermee gelijkgestelde personen geen enkele vervanger voorhanden is van hetzelfde niveau als de functie uitgeoefend door de ontslagen werknemer, of van het niveau van een andere functie die tengevolge van dit ontslag in de onderneming is vrijgekomen.
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt, na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de procedure voor het bekomen van deze vrijstelling.
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan na advies van de commissie bedoeld in artikel 9, § 5, tweede lid, aan de ondernemingen die een vermindering van het personeelsbestand kennen, individuele afwijkingen toestaan op de vervangingsverplichting bedoeld in § 1, voor zover de onderneming aantoont dat het een structurele vermindering van het personeelsbestand betreft en dat door het verlenen van bovengenoemde afwijking het ontslag van niet-bruggepensioneerden kan worden vermeden.
Om geldig te zijn moet de aanvraag om vrijstelling uiterlijk per aangetekende brief toekomen bij de minister van Tewerkstelling en Arbeid in de maand die volgt op de periode bepaald in § 5 van dit artikel voor de vervanging van de bruggepensioneerde.
De minister van Tewerkstelling en Arbeid kan eveneens, na advies van de commissie bedoeld in artikel 9, § 5, tweede lid, een vrijstelling van vervanging toekennen voor de lopende brugpensioenen aan de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 9, § 1 en § 2, of in geval van sluiting van een onderneming. Hiertoe moet de aanvraag om vrijstelling uiterlijk per aangetekende brief toekomen bij de minister van Tewerkstelling en Arbeid op het einde van tweede maand na die waarin geen geldige vervanging meer is doorgevoerd.
Voor de toepassing van het vierde en het vijfde lid, wordt een aangetekende brief geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan bij De Post.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel worden met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen gelijkgesteld :
1. de jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op werkloosheids- of wachtuitkeringen bepaald in artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, met uitzondering van de wachtperiode bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4º, van hetzelfde besluit, in zoverre zij hiervan het bewijs leveren;
2. de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die genieten van een inkomensgarantie-uitkering zoals bepaald in artikel 131bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991;
3. de volledig werkloos geworden vrijwillig deeltijdse werknemers bedoeld in artikel 103 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991;
4. de werkzoekenden ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die op datum van de indienstneming sedert ten minste zes maanden ononderbroken het bestaansminimum genieten bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;
5. de werkzoekenden, ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die wensen terug te keren op de arbeidsmarkt na hun beroepsactiviteit als loontrekkende te hebben onderbroken om zich te wijden aan :
1º de opvoeding van hun kinderen, de kinderen van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen;
2º ofwel de verzorging van hun vader en/of moeder, deze van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen;
om tot deze categorie te behoren moet de werkzoekende een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van persoonlijke en patronale sociale zekerheidsbijdragen;
de periodes van loopbaanonderbreking met toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 worden niet beschouwd als onderbreking van de beroepsactiviteit voor de toepassing van dit punt;
6. de mindervalide werknemers tewerkgesteld in een beschermende werkplaats;
7. de werkzoekenden waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van Hoofdstuk III, Afdeling 8, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering of op basis van artikel 143 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, en die gedurende minstens 24 maanden zonder onderbreking geen uitkeringen meer genoten hebben in het kader van de werkloosheidsreglementering.
§ 4. De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze plaatsvervanger en de gelijkgestelde bedoeld in § 3, mag in de betrokken onderneming niet in dienst zijn geweest in de loop van de zes maanden die zijn indienstneming voorafgaan, behalve indien hij tijdens de periode was tewerkgesteld :
1º als vervanger in het kader van de reglementering betreffende de beroepsloopbaanonderbreking;
2º als werknemer met een startbaanovereenkomst krachtens hoofdstuk VIII van titel II van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid;
3º als leerling, in uitvoering van de reglementering inzake Middenstandsopleiding of in uitvoering van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst;
4º als stagiair in beroepsopleiding in een onderneming;
5º als vervanger van een bejaarde ontslagen werknemer, met toepassing van deze wet of van het koninklijk besluit van 20 augustus 1986 of het koninklijk besluit van 16 november 1990;
6º als vervanger van een werknemer met toepassing van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
7º als jongere in het kader van een overeenkomst alternerend leren en werken in het kader van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986;
8º als deeltijdse werknemer met behoud van rechten die geniet van een inkomensgarantie-uitkering zoals bepaald in artikel 131bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991;
9º als werknemer met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, voor zover deze werknemer maximaal 1 jaar in dienst van de betrokken onderneming is;
10º als vervanger van een halftijds bruggepensioneerde met toepassing van het koninklijk besluit van 30 juli 1994 betreffende het halftijds brugpensioen.
§ 5. Voor de toepassing van dit artikel worden de personen bedoeld in § 4, die door een werkgever worden aangeworven met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, zonder voorafgaandelijk werkloosheidsuitkeringen te hebben aangevraagd, gelijkgesteld met de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen bedoeld in § 1, eerste lid.
Voorafgaandelijk aan hun aanwerving vragen zij het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een attest dat zij alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden zouden vervuld hebben om op werkloosheidsuitkeringen aanspraak te kunnen maken op de dag van hun aanwerving, indien ze een aanvraag om uitkeringen zouden ingediend hebben.
De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging nagekomen te zijn, indien de indienstneming van de vervanger of vervangers gebeurt tijdens de periode die zich uitstrekt vanaf de eerste dag van de vierde maand die de maand voorafgaat waarin het brugpensioen van de vervangen werknemer een aanvang neemt, tot de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand gedurende dewelke het brugpensioen een aanvang neemt.
§ 6. De werkgever levert het bewijs van de vervanging van de werknemer met brugpensioen aan het werkloosheidsbureau bevoegd voor de hoofdverblijfplaats van de bruggepensioneerde werknemer.
Dit gebeurt bij middel van een document waarvan het beheerscomité van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening het model en de inhoud bepaalt, mits goedkeuring door de minister van Tewerkstelling en Arbeid.
De werkgever moet de werkloze in dienst houden gedurende de eerste zesendertig maanden die volgen op zijn indienstneming. Hij kan hem evenwel vervangen door één of, in voorkomend geval, meerdere volledig uitkeringsgerechtigde werklozen die niet in de onderneming gewerkt hebben gedurende de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan, behalve wanneer de gedurende deze periode uitgeoefende arbeid verricht werd in één van de statuten bedoeld in § 4.
De vervanging of opeenvolgende vervangingen dienen te gebeuren binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan 30 kalenderdagen.
Binnen dezelfde termijn moet de werkgever het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening op de hoogte brengen van de identiteit van de vervanger(s).
Art. 5
Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie worden de hoofdcontroleurs, de controleurs en de adjunct-controleurs van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening alsmede de eerst-aanwezend inspecteurs-hoofd van dienst, de eerst-aanwezend inspecteurs, de inspecteurs, de eerst-aanwezend adjunct-inspecteurs, de adjunct-inspecteurs 1e klasse en adjunct-inspecteurs 2e klasse van de Algemene Inspectie van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de vervanging van de werknemer bedoeld in artikel 4. Deze ambtenaren oefenen het toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Binnen de perken van hun bevoegdheid oefenen eveneens toezicht uit :
1º de ondernemingsraad of, bij gebrek daaraan,
2º de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan,
3º het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, of bij gebrek daaraan,
4º de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.
Art. 6
Onder de voorwaarden bepaald in de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten en haar uitvoeringsbesluiten wordt een administratieve geldboete van 1 875 euro opgelegd aan de werkgever die de bepalingen van artikel 4 inzake de vervanging van een werknemer niet naleeft of wiens de aangestelden of lasthebbers die bepalingen niet naleven.
Het bedrag van de administratieve boete wordt vermenigvuldigd met het aantal werknemers ontslagen zonder naleving van de bepalingen van artikel 4, zonder dat dit bedrag 18 750 euro overschrijdt.
Daarenboven eist de directeur van het werkloosheidsbureau dat de in het eerste lid bedoelde werkgever aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag per werknemer gelijk is aan 11,30 euro per dag, zondagen niet inbegrepen, tijdens welke de werknemer niet werd vervangen.
In afwijking van het derde lid kan de directeur in geval van manifeste onwil tot vervanging vanwege de in het eerste lid bedoelde werkgever, eisen dat deze werkgever aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag per werknemer gelijk is aan 11,30 euro per dag vermenigvuldigd met het aantal dagen, zondagen niet inbegrepen, gelegen in de periode vanaf de aanvang van het brugpensioen tot en met het einde van de maand waarin de wettelijke pensioenleeftijd zal worden bereikt.
Het bedrag van de in het derde en het vierde lid bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100). Dit bedrag wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee men rekening dient te houden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De aanpassing wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3º, van de voornoemde wet.
Het nieuwe bedrag wordt bekomen door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het vorig lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers na de komma. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.
Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag van de compensatoire vergoeding, een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
Voor de toepassing van het derde lid worden er voor een kalendermaand tijdens dewelke de vervanging niet werd uitgevoerd, zesentwintig dagen in rekening gebracht. Voor de toepassing van het vierde lid worden er voor een kalendermaand zesentwintig dagen in rekening gebracht.
Voor de toepassing van het derde en het vierde lid worden er, voor de eerste onvolledige kalendermaand tijdens dewelke de werkgever zijn verplichtingen niet heeft nageleefd, geen dagen in rekening gebracht.
Art. 7
§ 1. De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening in wiens ambtsgebied de onderneming gelegen is, treft alle uitvoeringsmaatregelen en neemt alle beslissingen betreffende de vergoeding bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid.
§ 2. De directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening die, nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, beslist een forfaitaire compensatoire vergoeding te eisen met toepassing van artikel 6, deelt zijn beslissing mee aan de werkgever via een ter post aangetekend schrijven, dat geacht wordt ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.
Dit aangetekend schrijven bevat de met redenen omklede beslissing en vermeldt het bedrag van de vergoeding.
§ 3. De in § 1 bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding wordt betaald binnen een termijn van één maand die een aanvang neemt de dag van de ontvangst van het in § 2 bedoeld aangetekend schrijven. Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de postrekening van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, bij middel van de formulieren gevoegd bij de beslissing waarin het bedrag van de vergoeding is vastgesteld.
Bij niet-betaling van de forfaitaire compensatoire vergoeding binnen de in het eerste lid bedoelde termijn beschikt de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, vanaf het ogenblik dat die termijn verstreken is, over een termijn van twee maanden, voor het instellen bij de arbeidsrechtbank van een rechtsvordering tot betaling van de forfaitaire compensatoire vergoeding.
De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van deel IV, boeken II en III, zijn van toepassing.
§ 4. Het beroep tegen de beslissing van de directeur van het werkloosheidsbureau moet, op straffe van verval, binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing, aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
Art. 8
Het in aanmerking te nemen percentage voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen is vastgesteld op 60 %.
Het percentage wordt behouden gedurende de volledige periode gedekt door de aanvullende vergoeding.
Art. 9
§ 1. Onder onderneming in moeilijkheden moet worden verstaan, de onderneming die in de jaarrekeningen van de twee boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan, voor belastingen een verlies uit de gewone bedrijfsuitoefening boekt, met dien verstande dat voor het laatste boekjaar dit verlies het bedrag van de afschrijvingen en de waardevermindering op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa overschrijdt.
De onderneming legt de jaarrekeningen voor van de vijf boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan. Wanneer de onderneming opgericht is sedert minder dan vijf jaar, zijn enkel de jaarrekeningen vereist die betrekking hebben op jaren tijdens welke de onderneming reeds bestond.
Indien de onderneming deel uitmaakt van de juridische, economische of financiële entiteit die een geconsolideerde jaarrekening opmaakt, wordt enkel rekening gehouden met de jaarrekening van deze entiteit voor bovengenoemde boekjaren.
§ 2. Onder onderneming in herstructurering moet worden verstaan de onderneming die voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
1º De onderneming die, overeenkomstig de procedure bepaald bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers met betrekking tot het collectief ontslag en bij het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag, overgaat tot een collectief ontslag.
Deze bepaling is slechts van toepassing voor zover de onderneming binnen zes maanden na de datum van de erkenning daadwerkelijk is overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag.
Voor de ondernemingen die meer dan 20 en minder dan 100 werknemers tewerkstellen dient het ontslag op ten minste 10 werknemers betrekking te hebben.
Voor de ondernemingen die meer dan 100 werknemers tewerkstellen dient het collectief ontslag op ten minste 10 % van het aantal tewerkgestelde werknemers betrekking te hebben.
Een onderscheid wordt gemaakt tussen :
a) de onderneming die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 20 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;
b) de onderneming die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 10 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;
c) de onderneming die 20 werknemers of minder tewerkstelt in geval van ontslag van minstens 6 werknemers indien zij tussen 12 en 20 werknemers tewerkstelt en van minstens de helft van de werknemers indien zij minder dan 12 werknemers tewerkstelt.
In dit laatste geval past de onderneming de procedure bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 toe.
Voor de toepassing van dit 1º wordt het aantal tewerkgestelde werknemers vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het voormeld koninklijk besluit van 24 mei 1976.
Bovendien moet de onderneming binnen de zes maanden na de datum van de erkenning daadwerkelijk overgaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag.
Voor het bereiken van de percentages vermeld in a) en b), wordt het aantal contracten van bepaalde duur die niet worden verlengd in de periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum van mededeling van het collectief ontslag, gelijkgesteld met ontslagen.
2º De onderneming die, met toepassing van de bepalingen van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, tijdens het jaar dat de aanvraag tot erkenning voorafgaat, een aantal werkloosheidsdagen heeft gekend ten minste gelijk aan 20 % van het totaal aantal dagen aangegeven voor de werklieden aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid.
De toepassing van deze bepaling is beperkt tot de ondernemingen waar ten minste 50 % van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden worden tewerkgesteld.
§ 3. Worden gelijkgesteld met ondernemingen in herstructurering, de instellingen die buiten het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst en de paritaire comités vallen en waarvoor een door de Ministerraad of door een Executieve goedgekeurd saneringsplan bestaat.
§ 4. Ten einde een erkenning te bekomen als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering moet de werkgever een behoorlijk gemotiveerde aanvraag indienen bij de minister van Tewerkstelling en Arbeid.
Deze aanvraag moet vergezeld zijn van :
— de documenten die aantonen dat de onderneming voldoet aan één van de voorwaarden bedoeld in artikel 9, §§ 1, 2, of 3;
— een collectieve arbeidsovereenkomst of, voor de instellingen bedoeld in § 3, een collectief akkoord houdende de invoering van brugpensioen;
— een herstructureringsplan dat voor advies wordt voorgelegd aan :
1º de ondernemingsraad of bij gebrek daaraan,
2º de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan,
3º het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, of bij gebrek daaraan,
4º de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties; het herstructureringsplan moet eveneens een positief actieplan voor de vrouwelijke werknemers bevatten alsook bepalingen die voorzien in een nieuwe organisatie van de arbeidsduur met het oog op een betere verdeling van de beschikbare arbeid in de schoot van de onderneming;
— de documenten die aantonen dat de onderneming zelf in de waarborgen heeft voorzien om bij eventuele faling de kosten te dekken van de aanvullende vergoeding van de bruggepensioneerden tussen de leeftijd van 55 jaar of de leeftijd voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is en 59 jaar. De begunstigde van deze waarborg is het Fonds tot vergoeding van de ingeval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers.
§ 5. De minister van Tewerkstelling en Arbeid kan voor een periode van maximaal twee jaar, de ondernemingen en instellingen die de erkenning bedoeld in § 4 hebben bekomen, de toelating geven de bepalingen vermeld in de artikelen 11 en 12 geheel of gedeeltelijk toe te passen.
Voor de aanvragen tot erkenning als onderneming in moeilijkheden of in herstructurering kan de minister van Tewerkstelling en Arbeid vooraf het advies inwinnen van de adviescommissie hiertoe opgericht bij de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid in toepassing van artikel 9, § 5, van het koninklijk besluit van 16 november 1990.
§ 6. Bij niet-naleving van de bepalingen vermeld in § 2, 1º, zijn de sancties bepaald in de artikelen 6 en 7 van toepassing.
Art. 10
De vervangingsverplichting bepaald in artikel 4, § 1, is niet van toepassing op de werkgevers, de ondernemingen of de instellingen bedoeld in artikel 9, voor zover de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemer verstrijkt gedurende de periode tijdens welke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de toelating bedoeld in artikel 9, § 5, van toepassing zijn.
Art. 11
Voor de werknemers van een onderneming of een instelling bedoeld in artikel 9, kan de minimumleeftijd bepaald in artikel 2 verlaagd worden tot 55 jaar, voor zover de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemer verstrijkt gedurende de periode tijdens welke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de toelating bedoeld in artikel 9, § 5, van toepassing zijn en op voorwaarde dat deze afwijking op de leeftijd vastgelegd is :
1º in een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;
2º bij gebrek daaraan, in een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten voor de inwerkingtreding van deze wet en door de minister van Tewerkstelling en Arbeid goedgekeurd.
De afwijking op de minimumleeftijd wordt evenwel slechts toegekend na een beslissing terzake van de Minister op advies van de adviescommissie bedoeld in artikel 9, § 5, tweede lid :
a) onder de 58 jaar voor de ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 9, § 2, 1º, b);
b) onder de 56 jaar voor de ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 9, § 2, 1º a) en c), § 2, 2º, en § 3;
c) onder de 58 jaar voor de ondernemingen bedoeld in artikel 9, § 1, die een aanvraag tot erkenning als onderneming in moeilijkheden hebben ingediend na 31 december 2005.
Art. 12
De vergoeding bedoeld in artikel 3 wordt, voor de toepassing van artikel 46 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 niet als loon beschouwd.
Art. 13
Elke vorm van activiteit zonder loon betreffende het eigen bezit, met inbegrip van onder meer onderhouds- en aanpassingswerken en werken tot waardevermeerdering van dat bezit, zelfs wanneer die activiteit ingeschakeld kan worden in het economisch ruilverkeer van goederen en diensten, die door de werknemers bedoeld in artikel 2, voor eigen rekening en zonder winstoogmerk uitgeoefend wordt, wordt voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, 1º, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 niet als arbeid beschouwd.
De artikelen 45, tweede lid, 48 en 50, van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991, zijn niet van toepassing op de activiteit zonder loon uitgeoefend door de in het eerste lid bedoelde werknemers, voor zover die activiteit beantwoordt aan de voorwaarden voor zover door de minister van Tewerkstelling en Arbeid.
Art. 14
§ 1. De werknemer bedoeld in artikel 2, die wegens arbeidsongeschiktheid een vergoeding kan genieten krachtens een regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering en die daarvan geen afstand doet, kan gedurende de door die vergoeding gedekte periode, het voordeel van de bepalingen van deze wet niet genieten.
Onder vergoeding dient te worden verstaan de vergoedingen verschuldigd :
1º krachtens een Belgische regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering;
2º krachtens een buitenlandse regeling inzake ziekte- en invaliditeits verzekering wegens een arbeidsongeschiktheid die niet het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte, wanneer de werknemer door de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening als arbeidsongeschikt beschouwd wordt in de zin van de Belgische Wetgeving inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, na advies van de geneesheer aangewezen door dat bureau.
Nochtans kan de werknemer bedoeld in het eerste lid, 2º, die als arbeidsgeschikt beschouwd wordt, genieten van de bepalingen van deze wet. In dit geval, is artikel 130 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 van toepassing.
§ 2. Kan het voordeel van de bepalingen van deze wet niet genieten, de werknemer bedoeld in artikel 2, die een vergoeding ontvangt ingevolge een tijdelijke volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de Belgische wetgeving die betrekking heeft op de schadeloosstelling voor arbeidsongevallen, ongevallen op de weg naar of van het werk of beroepsziekten.
Wanneer de werknemer blijvend arbeidsongeschikt is verklaard overeenkomstig de voormelde wetgeving, kan hij het voordeel van de bepalingen van deze wet genieten.
De werknemer bedoeld in artikel 2 die een uitkering geniet toegekend krachtens een buitenlandse reglementering betreffende arbeidsongevallen, ongevallen op de weg van en naar het werk of beroepsziekten, kan genieten van de bepalingen van deze wet, op voorwaarde dat hij door de directeur van het werkloosheidsbureau, op advies van de voor het werkloosheidsbureau aangewezen geneesheer, arbeidsgeschikt wordt bevonden in de zin van de Belgische wetgeving op de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Art. 15
Deze wet treedt in werking op 31 augustus 2005.
13 september 2004.
Annemie VAN de CASTEELE. Stefaan NOREILDE. |