3-872/5 | 3-872/5 |
1 DECEMBER 2004
De commissie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 27 oktober, 10 en 17 november en 1 december 2004.
Op 27 oktober 2004 heeft de commissie, samen met de bevoegde Kamercommissies, een hoorzitting gehouden met de leden van de commissie Corporate Governance over het ontwerp van Belgische Corporate Governance Code.
Dit voorstel neemt de tekst over van een voorstel dat op 13 maart 2003 in de plenaire vergadering van de Senaat werd aangenomen (zie : wetsvoorstel tot openbaarmaking van de deelnemingen en de individuele bezoldigingen van de leiders van genoteerde vennootschappen — tekst aangenomen door de commissie — Stuk Senaat nr. 2-714/8) en vult het aan met een openbaarmakingsplicht voor bestuurders van vennootschappen van publiek recht.
Ingevolge de verkiezingen van 18 mei 2003 is het voorstel nr. 2-714/8 vervallen verklaard. Het werd nadien niet van verval ontheven.
Louter toevallig volgt het indienen van het nieuwe wetsvoorstel op de media-aandacht over enkele recente gebeurtenissen in een grote Belgische KMO (Picanol), maar deze gebeurtenissen zijn geenszins de aanleiding voor het indienen van het voorstel, al kunnen ze wellicht een rol spelen om verdere vooruitgang te boeken op het vlak van de transparantie inzake de bezoldiging van bedrijfsleiders.
Het voorliggende wetsvoorstel beoogt het verhogen van de transparantie in de eerste plaats met betrekking tot de vergoeding van bestuurders en van leden van het directiecomité. In die zin is het wetsvoorstel complementair met het ontwerp van Belgische Corporate Governance Code (de Lippens code) dat over heel wat meer handelt, maar het wetsvoorstel is wel strenger voor wat het luik « bezoldigingen » betreft.
Al te zeer is de indruk ontstaan dat aan de top van Belgische bedrijven een clubje van personen actief is die elkaar zeer goed kennen en onderling het grote geld verdelen. Dit negatief beeld straalt op alle bedrijven af, zodat iedereen in feite opdraait voor de fouten van enkelingen aan de top van sommige Belgische bedrijven. Dit wetsvoorstel, dat een grotere transparantie beoogt, is dus voor heel wat bedrijven alleen maar positief nieuws.
De bedoeling van het voorstel bestaat erin de totaliteit van de bezoldigingen van de betrokkenen (loon, voordelen in natura, tantièmes, opties in aandelen, enz.) in het jaarverslag te publiceren. De CBFA zal hierop toezien en zonodig sancties opleggen.
Deze openbaarmakingplicht heeft betrekking op de leden van de raad van bestuur en van het directiecomité (de Lippens code hanteert voor dit laatste het begrip « senior management »). Sommigen pleiten ervoor om niet alle leden van het directiecomité te viseren maar alleen de top van de directie, te weten de CEO, de organizer en de financieel verantwoordelijke.
Het wetsvoorstel voorziet ook in een meldingsplicht voor transacties met effecten.
Spreker verwijst daarbij naar de teloorgang van het bedrijf Lernout & Hauspie. Daar oogstte niet zozeer de bezoldiging van het topmanagement kritiek, wel het feit dat een lid van het directiecomité kort voor het faillissement nog voor 7 miljoen dollar aandelen verkocht en enkele bestuursleden de koers van de aandelen alsnog kunstmatig opklopten.
De heer Vankrunkelsven benadrukt de positieve bedoeling van het wetsvoorstel, zijnde het herstellen van het vertrouwen in beursgenoteerde bedrijven ten einde gemakkelijker kapitaal voor die bedrijven aan te kunnen trekken. Het is een feit dat Belgische bedrijven op het vlak van corporate governance geen beste beurt maken : uit een Amerikaans onderzoek naar 2 000 ondernemingen bleek dat Belgische bedrijven slechts op de 21ste plaats (op 23) gerangschikt werden. Indien de transparantie niet toeneemt, is de kans dus groot dat beleggers elders zullen investeren. De bereidheid tot investeren hangt nauw samen met garanties over de besteding van het geld.
Op het vlak van de aandelenstructuur neemt België eerder een uitzonderingspositie in omdat heel wat Belgische bedrijven gecontroleerd worden door één of meer groepen van aandeelhouders, gegroepeerd in een holding. Ook dit is een reden om te pleiten voor meer transparantie zodat kleine aandeelhouders beter worden beschermd.
Tot slot stelt de heer Vankrunkelsven dat de Belgische Corporate Governance Code een vrij algemene en vrij uitgebreide deontologische richtlijn is voor alle leden van de raad van bestuur en het topmanagement van beursgenoteerde bedrijven, maar desondanks een vrijblijvende oefening blijft, want het staat de betrokkenen vrij de code te volgen ofwel uit te leggen waarom bepaalde elementen uit de code niet zullen gevolgd worden. Spreker ziet daarom ook geen tegenstrijdigheden tussen het uitwerken van deze code en het voorliggende wetgevend initiatief.
Volgens de heer Schouppe kan men zeker niet stellen dat de Senaat het initiatief voor dit wetsvoorstel genomen heeft in het licht van de recente gebeurtenissen bij een grote KMO uit Ieper aangezien het oorspronkelijk wetsvoorstel reeds in 2003 door de Senaat werd besproken en goedgekeurd.
Wat de Lippens code betreft, merkt spreker op dat deze uitgaat van een eerder achterhaalde redenering, zijnde het comply or explain principe. Dit is al te gemakkelijk en zal niet tot meer duidelijkheid naar de aandeelhouders toe leiden.
De heer Schouppe heeft ook enkele bedenkingen bij het voorliggende wetsvoorstel.
Een eerste bedenking betreft het parallellisme tussen beursgenoteerde vennootschappen en openbare bedrijven. De verplichting tot openheid en transparantie moet zijns inziens voor een openbaar bedrijf zelfs strenger zijn dan voor een beursgenoteerde vennootschap waar een aandeelhouder vrijwillig toetreedt of uittreedt. In een openbaar bedrijf is de Staat, dus de gemeenschap, de meerderheidsaandeelhouder en heeft de individuele belastingbetaler zelfs niet de keuze om toe te treden of niet.
Daarnaast stipt spreker aan dat voor beursgenoteerde vennootschappen het geen zin heeft om een onderscheid te maken tussen de vennootschappen die opgenomen zijn in de BEL20-index en de anderen. Dit is eerder een artificiële indeling van de beursgenoteerde vennootschappen op grond van een beursreglement eigen aan Euronext. Trouwens, het gaat zelfs niet om de 20 grootste Belgische vennootschappen. De impact van een vennootschap op het bedrijfsleven is niet altijd recht evenredig met de free float van deze vennootschap, basiscriterium voor de opname in de BEL 20.
Verder meent het lid dat het voorgestelde artikel 107bis van het Wetboek van Vennootschappen onduidelijk is.
Het eerste gedachtestreepje handelt over de bezoldigingen. Strookt deze bepaling wel met ons maatschappelijk gedrag ten aanzien van de individuele bezoldiging van personen ? In de tekst wordt vermeld « leden van het dagelijks bestuur, het directiecomité en van alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of beleid ». In feite slaat dit op een heel brede waaier van personen en kan dit heel soepel worden geïnterpreteerd. Spreker citeert een voorbeeld : maakt een regionaal directeur van Belgacom deel uit van het bestuur van het bedrijf ?
Deze bepaling leidt tot onduidelijkheid en moet gepreciseerd worden, vooral gelet op het feit dat de sancties, zijnde dwangsommen, tot enorme bedragen kunnen oplopen.
Spreker pleit voor evenwicht tussen de strafmaat en de verantwoordelijkheid die personen dragen in het bedrijf. Het voorliggende wetsvoorstel kan tot misbruiken leiden en tot het persoonlijk failliet verklaren van personen die helemaal niets te maken hebben met het uitzetten van het echte beleid van de vennootschap.
Het tweede gedachtestreepje van dit artikel betreft het verwerven of verkopen van aandelen door dezelfde personen. Onafgezien van de vraag hoe de aandelen in het bezit van de leden van het directiecomité of van de raad van het bestuur komen, kan de wetgever niet duidelijk en streng genoeg zijn voor transacties met aandelen omdat dergelijke transacties door leidinggevende personen van een vennootschap een duidelijk teken naar de markt kunnen zijn omtrent de reële gang van zaken in die vennootschap. De informatie naar individuele aandeelhouders is nu beperkt tot formele publicaties. Zo wordt maximaal na elk semester informatie gegeven en het jaarverslag pas maanden na het afsluiten van het boekjaar gepubliceerd. Inmiddels kan heel wat geld uit de vennootschap gevloeid zijn, zodat in feite de gewone aandeelhouder te weinig, te slecht en te laat geïnformeerd is.
Elke verwerving en elke transactie van aandelen zou het voorwerp moeten uitmaken van een regelmatige melding, want dat is een aanwijziging over de echte toestand van de vennootschap. De vorm waarin de informatie wordt vrijgegeven, kan afgesproken worden met de CBFA.
Ook al heeft zijn fractie het voorstel niet mede ondertekent, toch steunt de heer Collas de doelstelling en de filosofie ervan, zijnde meer openheid en transparantie. De toegang tot de kapitaalmarkt zou vergemakkelijkt worden indien er meer transparantie was, niet alleen voor de institutionele beleggers maar ook voor individuele aandeelhouders. Gezien de recente gebeurtenissen (Picanol) is het wellicht opportuun om te reageren, maar de vraag rijst of dit door een wetgevend initiatief dan wel door het invoeren van een gedragscode (de Lippens code) moet gebeuren.
Spreker stelt voor om de definitieve redactie van de Belgische Corporate Governance Code af te wachten alvorens de bespreking verder te zetten.
De heer Van Nieuwkerke is voorstander van het wetsvoorstel. Ook al is de zaak Picanol zeer actueel, het wetsvoorstel kent reeds een lange geschiedenis. Dit wetsvoorstel is dus geen improvisatie naar aanleiding van een concreet geval.
Voor spreker is het belangrijk dat het toepassingsgebied van het voorstel wordt uitgebreid naar vennootschappen van publiek recht en misschien ook naar niet beursgenoteerde bedrijven. Behoorlijk bestuur moet de algemene regel zijn. Werknemers moeten goed worden geïnformeerd over de vergoedingen en bezoldigingen van het topmanagement in hun bedrijf. Trouwens, de term arbeiders en bedienden is achterhaald en wordt meestal vervangen door medewerkers.
De heer Van Nieuwkerke verwijst ten slotte naar een arbeider van Picanol die in een televisie-interview de spijker op de kop sloeg door te stellen dat het geld voor de zeer riante bezoldiging van de bewuste bedrijfsleider beter voor nieuwe investeringen in het bedrijf was aangewend.
Over de definitie van de groep mensen waarvan de individuele verloning zou moeten worden gepubliceerd stelt de heer Vankrunkelsven dat weinigen betwisten dat daartoe de leden van de Raad van Bestuur behoren. Voor de notie « directiecomité » is misschien wel enige verfijning nodig.
De reden waarom het wetsvoorstel voorziet dat ook « andere leidinggevenden » onder de publicatieplicht zouden moeten vallen, is simpelweg het feit dat een aantal bedrijven niet echt een directiecomité hebben. Daarom werd gepoogd om een juridische omschrijving te vinden die zo ruim mogelijk is. Het is niet de bedoeling om naast de top van het bedrijf ook de vele mensen die occasioneel bij de leiding worden betrokken, te viseren, maar achterpoortjes moeten onmogelijk worden gemaakt.
Wat betreft de suggestie om het toepassingsgebied van dit voorstel uit te breiden tot niet beursgenoteerde bedrijven blijft de heer Vankrunkelsven eerder terughoudend. De filosofie van het voorstel is immers dat wie beroep doet op het publiek om kapitaal op te halen een grotere plicht heeft tot transparantie en verantwoording naar de gemeenschap toe. Bij bedrijven die door het reserveren van de winsten aan autofinanciering doen en geen beroep doen op kapitaal van buitenaf, liggen de zaken fundamenteel anders.
De heer Vankrunkelsven erkent wel dat, in tegenstelling tot de regeling voor de genoteerde vennootschappen, het wetsvoorstel niet voorziet in sancties voor een vennootschap van publiek recht die in gebreke blijft bij het naleven van de opgelegde termijn of die de verplichtingen niet naleeft.
De heer Steverlynck stelt dat hier wordt gesproken over de mededeling van de vergoedingen, zijnde over absolute bedragen. De vraag rijst of er ook geen aandacht moet worden besteed aan de criteria. De aandeelhouder moet kunnen nagaan wat de relatie is tussen het vergoedingenpakket voor bestuurders en bedrijfsleiders en de toegevoegde waarde van die mensen voor het bedrijf.
Voorts is het ook heel belangrijk voor aandeelhouders om een goed en transparant overzicht te krijgen over de totale kostprijs voor de onderneming van het remuneratiepakket. Bijvoorbeeld bij het toekennen van opties is het heel moeilijk om na te gaan wat de kost voor de onderneming kan zijn.
Een tegenargument bij dit wetsvoorstel is dat meer transparantie kostenverhogend zou kunnen werken. Daarnaast kan de collegialiteit onder directieleden verstoord worden wanneer zij de onderlinge verschillen in de individuele verloning vaststellen.
De heer Vankrunkelsven antwoordt dat het de ondernemingen natuurlijk vrij staat om die criteria aan de publicatie van de verloning toe te voegen indien zij dat nuttig achten.
Wat het probleem van de teamgeest betreft, maakt de heer Vankrunkelsven de vergelijking met professionele voetbalteams. Er is geen enkele ploeg ter wereld waar alle spelers hetzelfde loon krijgen. In alle domeinen van het maatschappelijk leven bestaan er loonspanningen, maar dat verhindert de betrokkenen niet om samen te werken.
De heer Dedecker bevestigt dat een Britse studie heeft uitgewezen dat de publicatie van individuele verloning aanleiding heeft gegeven tot een verhoging van die lonen. Het betrof echter slechts één soort bedrijven (watermaatschappijen). Andere studies wijzen enkel uit dat de uitersten, zowel de lage als de hoge, afgevlakt worden.
Spreker onderstreept dat voorliggend wetsvoorstel niet tegen de CEO's is gericht. Als zou blijken dat onze CEO's te weinig zouden verdienen in vergelijking met het buitenland, dan zal hun remuneratie naar boven toe moeten worden herzien om valabele kandidaten te kunnen aantrekken.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën stelt vast dat er duidelijk een maatschappelijk debat aan de gang is rond de openbaarmaking van de remuneratie van bestuursleden van vennootschappen. Dat debat wordt niet alleen in het Belgisch parlement, maar ook op Europees vlak gevoerd.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister is het raadzaam om niet alleen het advies van de Raad van State te vragen maar ook dat van de CBFA vermits het wetsvoorstel een bijkomende taak aan de CBFA oplegt en omdat het reglement dat de CBFA moet uitwerken, een cruciaal element is in dit wetsvoorstel.
Ter illustratie maakt hij een aantal juridisch-technische opmerkingen die zijns inziens de tussenkomst van de Raad van State aangewezen maken.
Zo is er bijvoorbeeld de vraag over de opportuniteit van de aangewende wetgevingstechniek. Onafhankelijk van de vraag of men hier het beste werkt met pure wetgeving dan wel met « soft law » (comply or explain-techniek), rijst ook de vraag of die aangelegenheid wel in het Wetboek van vennootschappen moet worden geregeld. Artikel 10 van de wet van 2 augustus 2002 valt onder de bevoegdheid van de minister van Financiën en stelt dat de Koning kan bepalen welke informatie, als die marktgevoelig is, onderhevig moet zijn aan publicatie, volgens welke nadere regels, enz. Bijgevolg kan dit aspect ook worden geregeld ofwel in de wet van 2 augustus 2002, ofwel in een uitvoeringsbesluit in het kader van artikel 10 van deze wet.
Eenzelfde opmerking geldt voor de voorgestelde regeling met betrekking tot de vennootschappen van publiek recht. Hier wil men een artikel 107ter invoegen in het Wetboek van vennootschappen. Dat artikel zou een « Onderafdeling IV. Vennootschappen van publiek recht » bevatten. De vraag rijst of er in België wel een definitie bestaat van wat een vennootschap van publiek recht is. Dit voorstel zou voor het eerst in het Belgisch Wetboek van vennootschappen expliciet regelingen treffen voor vennootschappen van publiek recht.
Niet alleen de bedrijven opgenomen in de BEL20-index worden geviseerd, maar ook andere bedrijven waarvoor een andere datum van inwerkingtreding zou gelden. Wanneer men echter een verschil maakt met betrekking tot de datum van inwerkingtreding van een wet, kan dat aanleiding geven tot vragen omtrent de juiste verantwoording voor een eventuele discriminatie op grond van de datum van inwerkingtreding. Het Arbitragehof spreekt zich ook over dergelijke gevallen uit.
Zoals de heer Schouppe vraagt de vertegenwoordiger van de minister zich af of in het wetsvoorstel voldoende gepreciseerd is wie de leidinggevenden zijn.
Er kunnen ook vragen gesteld worden met betrekking tot de relatieve verdeling van de plichten tussen de vennootschap en de leidinggevenden. De vennootschap moet om de publicatie te kunnen doen wel eerst de nodige informatie kunnen bekomen van de betrokkenen.
De vertegenwoordiger van de minister van Justitie verklaart dat het dossier zowel de minister van Financiën als zijn collega van Justitie aanbelangt. Volgens deze laatste moet er inderdaad meer transparantie zijn terzake.
Een essentieel punt dat de wetgever eventueel kan regelen is de verhouding tussen zelfregulering en de wet. Zelfregulering enerzijds kan niet alles bepalen, anderzijds moet de wet niet alle details regelen.
Een aantal zaken kan men niet aan zelfregulering overlaten : het verplichte karakter van normen, de sancties wanneer die worden overtreden, ongeacht of ze vrijwillig door de vennootschap zijn aangenomen of niet.
De tegenstelbaarheid van de door de vennootschap aangenomen regels en procedures wordt vaak over het hoofd gezien, maar is nochtans essentieel. Derden moeten die kunnen tegenwerpen aan de vennootschap wanneer ze schade hebben opgelopen door het feit dat de regels niet toegepast of overtreden werden.
De vertegenwoordiger van de minister is het eens met zijn collega over de plaats die aan de bepalingen toegewezen moet worden, indien men beslist om wetgevend op te treden. Die plaats hangt af van de aard van de eventuele wetgevende ingreep. Indien die het midden houdt tussen volstrekt dwingende regels en zelfregulering — wat de strekking is van het voorliggende wetsvoorstel — lijkt het Wetboek van vennootschappen hem niet de meest aangewezen plaats om die bepalingen onder te brengen.
Wat betreft het voorstel om de CBFA uit te nodigen voor een hoorzitting, onderstreept de heer Dedecker dat op 15 januari 2003 de CBFA, in de persoon van haar voorzitter, aanwezig was bij de bespreking van de tijdens de vorige legislatuur goedgekeurde versie van dit wetsvoorstel (zie : wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en van artikel 96 van het Wetboek van vennootschappen — verslag van de heer Olivier de Clippele — St. Senaat nr. 2-714/4).
Toen verklaarde Prof. E. Wymeersch over de regel « comply or explain »: « Deze techniek bestaat sedert 1998. In de praktijk blijkt dat in vele gevallen deze techniek onvoldoende efficiënt is. Een efficiënter systeem van monitoring dringt zich op ». Verder : « In principe moeten de regels worden nageleefd, gebeurt dit niet, dan kan de CBF de betrokken vennootschap tot aanpassingen verplichten. Gaat de vennootschap daar niet op in, dan volgt er verplichte publicatie (de zogenaamde « schandpaaltechniek »). Ten slotte kan voor de ergste inbreuken worden gedacht aan een geldboete. Dit blijkt het efficiëntste middel. ».
Voor de heer Dedecker is het standpunt van de CBFA bijgevolg klaar en duidelijk : ze is voor een wettelijke regeling én voor een geldboete.
Wat de situatie in andere landen betreft, bestaat er volgens spreker een wettelijke regeling in het Verenigd Koninkrijk, in Nederland is er de wet Tabaksblat van 2003, in Frankrijk is er een wet gestemd in 2001, Duitsland kent de Cromme-Code van 2003 inclusief geldboetes, in de Verenigde Staten zijn in 1992 maatregelen verstrengd die reeds sedert 1950 bestonden. Ook in Canada bestaat een dergelijke wet.
De heer Vankrunkelsven voegt hieraan toe dat de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-714 indertijd hun wetsvoorstel geamendeerd hebben om het aan te passen aan de opmerkingen van de CBFA. De rol die de CBFA in het kader van het nieuwe wetsvoorstel zal spelen is vrij groot, maar het wetsvoorstel is volledig in overeenstemming met hun opmerkingen. De consultatie van de CBFA lijkt hem dan ook overbodig.
Wat de eventuele vraag om advies van de Raad van State betreft, stelt de heer Vankrunkelsven dat vermits voorliggend wetsvoorstel uitgaat van het Parlement, dat zelf wel zal oordelen over de opportuniteit om het naar de Raad te sturen. Persoonlijk heeft de heer Vankrunkelsven niet de indruk dat de Senaat daar echt voor gewonnen is.
Spreker acht de articulatie tussen de autoregulering en de wet een interessant aspect. Doch, zoals de CBF eerder verklaarde, is de autoregulering die reeds voor een stukje bestond, gedurende al die tijd niet in staat gebleken om serieuze mistoestanden weg te werken. Op het terrein zijn er heel wat actoren vragende partij om voor een aantal aspecten van corporate governance verder te gaan dan wat de zelfregulering voorstelt.
Ten slotte merkt spreker op dat het begrip « vennootschap van publiek recht » ook in het artikel 874 van het Wetboek van Vennootschappen gebruikt wordt : in voormeld artikel is er sprake van dat sommige artikelen van het Wetboek van vennootschappen van toepassing zijn op publiekrechtelijke rechtspersonen. Vennootschappen van publiek recht horen thuis in het Wetboek van vennootschappen, want artikel 874 voorziet uitdrukkelijk dat een aantal artikelen wel van toepassing zijn op vennootschappen van publiek recht.
De heer Collas is het ermee eens dat zelfregulering alleen zeker niet volstaat, al moet dat aspect aanwezig blijven en zal de wet ook niet alles kunnen regelen.
Met de begrippen en definities moet men echter voorzichtig omspringen. Zo moet aangegeven worden wat men bedoelt met « senior management ». Gaat het om alle hogere kaderleden ? Zo ja, dan kan men totaliseren op het vlak van de openbaarmaking of de transparantie. Maar het is toch ondenkbaar dat men in dat geval een nominatieve benadering toepast die voor honderden personen gevolgen kan hebben.
Hetzelfde geldt voor de begrippen rechtstreekse of onrechtstreekse bezoldiging. Wanneer iemand mee winst helpt maken, krijgt hij op een bepaald ogenblik een beloning voor zijn werk. Indien men hem echter stock options aanbiedt, is die persoon veel meer gebonden aangezien de toekomst ook meespeelt : de vruchten van de arbeid die hij in de toekomst zal verrichten worden beloond op het ogenblik dat de opties uitgeoefend worden.
De heer Collas meent dat het wetsvoorstel zeker moet geamendeerd worden, want er zijn bijvoorbeeld geen sancties voorzien voor bestuurders van vennootschappen van publiek recht en er gelden verschillende data van inwerkingtreding.
Ten einde het toepassingsgebied van het wetsvoorstel verder uit te breiden, moet de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven worden gewijzigd om ook de autonome overheidsbedrijven te viseren.
Naast de autonome overheidsbedrijven, kan er verder overwogen worden om het voorstel ook te doen gelden voor de gesubsidieerde VZW's, de mutualiteiten en de intercommunales. Dit vereist wel enig denkwerk want voor de intercommunales rijst onmiddellijk het probleem van de bevoegdheid van de gewesten.
De heer Collas verwijst ook naar de richtlijn 2004/72/EG van 29 april 2004 van de Commissie tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat gebruikelijke marktpraktijken, de definitie van voorwetenschap met betrekking tot van grondstoffen afgeleide instrumenten, het opstellen van lijsten van personen met voorwetenschap, de melding van transacties van leidinggevende personen en de melding van verdachte transacties betreft. De commissie moet de CBFA en eventueel ook het VBO uitnodigen voor een hoorzitting over de overeenstemming van dit wetsvoorstel met voormelde richtlijn.
De heer Steverlynck verwijst eveneens naar de richtlijn en onderstreept dat de uiterste datum voor de omzetting in Belgisch recht 12 oktober 2004 was. Kan de minister mededelen welke stappen voor de omzetting reeds zijn gezet ? Zal de omzetting middels een reglement van de CBFA gebeuren of voorziet de minister een wetsontwerp ?
Enkele artikelen in deze richtlijn zijn ook voor het voorliggende wetsvoorstel van belang, met name het artikel over de beschrijving van de personen waarop de regels met betrekking tot de transacties van effecten, van toepassing zijn. Spreker pleit ervoor om in het wetsvoorstel gebruik te maken van deze definitie.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën bevestigt dat de uiterste datum van omzetting voor hogervermelde richtlijn inderdaad 12 oktober 2004 is, maar er wordt momenteel nog druk aan gewerkt door de diensten van de CBFA.
Legistiek bestaan er verschillende mogelijkheden om een regeling uit te werken. De wet van 2 augustus 2002 behandelt reeds in ruime mate een aantal aspecten ervan. Zo kan het artikel 10 van deze wet uitgebreid worden of kunnen er uitvoeringsbesluiten getroffen worden met betrekking tot de publicatie van bestuursvergoedingen van beursgenoteerde vennootschappen.
Het is wel niet mogelijk om dergelijke publicatie te voorzien voor overheidsbedrijven. De ratio legis die geldt voor beursgenoteerde vennootschappen, zijnde het belang van de aandeelhouders om te beschikken over informatie omtrent de bestuursvergoedingen, geldt op het eerste gezicht niet voor openbare vennootschappen die niet allemaal beursgenoteerd zijn of die, in meer of in mindere mate, vallen onder de publieke aandacht. Trouwens, er heerst heel wat onduidelijkheid over het begrip « publieke vennootschap » en zijn er heel wat twijfelgevallen.
De heer Steverlynck herhaalt dat er in dit wetsvoorstel rekening moet gehouden worden met de richtlijn omdat er nu eenmaal heel veel aanknopingspunten zijn. Er mogen geen discrepanties zijn tussen beide teksten. Spreker pleit voor eenduidigheid in de legistieke begrippen. Daarom is de vraag naar de wijze en het tijdstip waarop de richtlijn zal worden omgezet van groot belang.
Verder treedt de heer Steverlynck de stelling van de heer Collas bij om ook de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven te wijzigen ten einde het toepassingsgebied van het wetsvoorstel uit te breiden tot de autonome overheidsbedrijven.
Over de terminologie stelt de heer Vankrunkelsven dat in de richtlijn begrippen zijn gehanteerd die Europees zo universeel mogelijk waren terwijl de bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel is om, binnen de Belgische wetgeving, een logisch geheel op te stellen dat evenwel ook tegemoet komt aan de definities gehanteerd in de richtlijn.
Opschrift
De commissie beslist om de woorden « leidinggevende personen » in te voegen in het opschrift tussen de woorden « bestuurders » en « van genoteerde vennootschappen ».
Artikel 1
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 2
De heer Vankrunkelsven dient het amendement nr. 1 in dat ertoe strekt in het voorgestelde 9° van artikel 96, te vervangen als volgt :
« 9° naar gelang het geval, de in artikel 107bis, eerste lid, bedoelde informatie of de in artikel 107ter, eerste lid, bedoelde informatie ».
De auteur legt uit dat het wetsvoorstel zowel de handelsvennootschappen als de vennootschappen van publiek recht beoogt en bijgevolg kan dit dan ook beter voor beiden duidelijk worden vermeld.
Dit amendement geeft geen aanleiding tot verdere vragen.
Artikel 3
De heer Vankrunkelsven legt uit dat artikel 3 het hoofdbestanddeel van dit wetsvoorstel vormt en een nieuw artikel 107bis in het Wetboek van vennootschappen invoert met betrekking tot genoteerde vennootschappen.
Het eerste gedachtestreepje van het eerste lid van dit nieuwe artikel voorziet dat de bezoldigingen en de tantièmes van de leden van de raad van bestuur, alsook van diegenen die deel uitmaken van het directiecomité of deelnemen aan het bestuur van het bedrijf, moeten bekendgemaakt worden. Deze vrij algemene omschrijving voor het aanduiden van de leidinggevenden in een bedrijf is niet nieuw, want zij wordt ook gebruikt in artikel 27, § 1, van de wet van 3 mei 2002 voor de definitie van de onverenigbaarheidsregeling voor leiders van kredietinstellingen en beleggingsorganen.
Tijdens de hoorzitting van 27 oktober 2004 met de leden van de commissie « Corporate Governance » over het ontwerp van Belgische Corporate Governance Code is kritiek geuit op deze omschrijving omdat zij op honderden personen zou kunnen slaan. Spreker is het hier niet mee eens, want het wetsvoorstel geeft aan de CBFA de bevoegdheid om een reglement terzake op te stellen en met de ondernemingen een overeenkomst te sluiten over wie er nu precies geviseerd wordt.
Het tweede gedachtestreepje van het voorgestelde artikel 107bis voorziet tevens een openbaarmaking van elke verwerving of overdracht van effecten in de vennootschap door dezelfde betrokkenen.
Verder voorziet het artikel 3 dat de CBFA toeziet op de correcte uitvoering van dit wetsvoorstel en wordt een dwangsom voorzien wanneer een vennootschap in gebreke blijft.
De heer Steverlynck stelt dat in feite het voorgestelde artikel 107bis enerzijds te ruim en anderzijds te beperkt is.
Het is te ruim voor wat betreft de bepaling dat alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid, hun vergoedingen moeten bekendmaken.
Het is te beperkt wat betreft de verwerving of overdracht van effecten omdat de personen die nauw gelieerd zijn met de persoon met de leidinggevende verantwoordelijkheid (echtgenoten, kinderen of rechtspersonen waarvan de leiding berust bij die persoon) niet zijn vermeld.
Spreker pleit voor rechtszekerheid en wenst geen verschillen te creëren tussen dit wetsvoorstel en de richtlijn 2004/72/EG van 29 april 2004 die moet omgezet worden. Op welke manier en wanneer zal de regering deze richtlijn omzetten ? De heer Steverlynck wenst terzake een duidelijk antwoord van de regering.
De heer Collas heeft grote twijfels bij de definitie die stelt : « alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid ». Dit is overdreven want zal in bepaalde ondernemingen inderdaad betrekking hebben op honderden personen. Staat dit wel in verhouding tot de doelstelling van transparantie ? Een striktere definitie dringt zich op.
Wat het tweede gedachtestreepje betreft, over de verwerving of overdracht van stemrechtverlenende effecten, en de richtlijn 2003/6/EG van 28 januari 2003, alsmede de richtlijn 2004/72/EG van 29 april 2004 die ook de melding van transacties van leidinggevende personen betreft, meent de heer Collas dat de commissie minstens op dit punt het advies van de CBFA moet inwinnen. De heer E. Wymeersch, voorzitter van de CBFA, werd weliswaar reeds gehoord in het kader van de bespreking van de tijdens de vorige legislatuur goedgekeurde versie van het wetsvoorstel, maar op dat ogenblik waren de richtlijnen nog niet gekend. Daarom pleit de heer Collas ervoor dat de CBFA opnieuw gehoord zou worden voor wat de openbaarmaking van transacties van leidinggevende personen betreft.
De heer Steverlynck voegt hieraan toe dat de tekst van voorvermeld wetsvoorstel ook verschilt van het voorliggende wetsvoorstel. Zo is er de uitbreiding tot « alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid ». De CBFA werd op dit punt dus zeker niet gehoord.
De heer Vankrunkelsven meent dat een hoorzitting geen nieuwe elementen aan het licht zou brengen omdat de basisrichtlijn het kader heeft vastgesteld en de nieuwe richtlijn van 2004 slechts de uitvoeringsmodaliteiten inhoudt. Het voorliggende wetsvoorstel verschilt inderdaad op enkele punten van de tekst waarover de CBFA zich anderhalf jaar geleden heeft uitgesproken, maar de aanpassingen vloeien precies voort uit de opmerkingen die de CBFA toen heeft geformuleerd. Het voorliggende wetsvoorstel beantwoordt dus aan de kritiek die toen door de heer E. Wymeersch is geuit.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister van Financiën is er een overlapping tussen de tekst van artikel 3, tweede gedachtestreepje, en de tekst van de richtlijn. Voor het vermijden van handel met voorkennis, moeten ondernemingen de nodige maatregelen nemen om intern controle uit te oefenen wanneer bepaalde personen met of zonder voorkennis handelen. De omzetting van de richtlijn zal een aparte wetgeving vragen. In de mate dat artikel 3 verder gaat dan de richtlijn en bijkomende verplichtingen oplegt, moet de vraag naar de relatie tussen een bijzondere wetgeving in uitvoering van de richtlijn en het gemeenrecht (het Wetboek van vennootschappen) worden gesteld.
De heer Vankrunkelsven wenst op te merken dat dit wetsvoorstel handelt over de transparantie en het bekendmaken van transacties van leidinggevende personen. Als een bestuurder, met of zonder voorkennis, effecten verwerft of verkoopt, dan dit moet dit bekendgemaakt worden, niet omwille van de mogelijke voorkennis, wel in het kader van de noodzakelijke transparantie voor bedrijven.
Volgens de heer Dedecker sluit het ene het andere niet uit. De minister kan rekening houden met dit voorstel, eens gestemd, bij het omzetten van de richtlijn. Trouwens, ook het ontwerp van Belgische Corporate Governance code rept niet over de richtlijn.
De commissie beslist om geen hoorzittingen te organiseren en de bespreking verder te zetten.
Bij artikel 3 worden vijf amendementen ingediend. Het betreft de amendementen nrs. 3, 4 en 5 van de heer Steverlynck, het amendement nr. 10 van de heer Vankrunkelsven c.s. en tot slot het amendement 11 van de heer Collas c.s.
Amendement nr. 3
De heer Steverlynck dient het amendement nr. 3 in dat ertoe strekt het artikel 3 te vervangen ter aanpassing van de tekst aan de richtlijn 2004/72/EG van de Commissie van 29 april 2004 (Publicatieblad van de Europese Unie van 30 april 2004).
De heer Steverlynck legt uit dat dit amendement het ruimste is en dat in de voorgestelde § 2 van het ontworpen artikel 107bis de volledige libellering van een aantal definities uit artikel 1 van deze richtlijn wordt overgenomen. Wat de transacties van aandelen betreft zijn de gelieerde personen daarin ruimer gedefinieerd dan wat in het wetsvoorstel voorzien is.
Niet alleen de volledige omzetting van de richtlijn wordt gevraagd, maar ook het realiseren van de doelstelling, namelijk het bekendmaken van transacties die gebeuren door leidinggevende personen. Of de betrokken aandelen in handen zijn van een natuurlijk persoon dan wel in handen van een vennootschap, of nog in handen van een echtgeno(o)t(e), speelt geen rol. Het komt de facto op hetzelfde neer : deze transacties vormen belangrijke informatie voor de markt. De toevoeging die de heer Steverlynck met zijn amendement nr. 3 beoogt, komt volgens hem perfect tegemoet aan de betrachtingen van het wetsvoorstel.
Ook het tweede gedachtestreepje van § 1 houdt een uitbreiding in. Het voorziet « een passende openbaarmaking van de krachtlijnen van het vergoedingsbeleid ». Spreker vindt immers dat niet alleen de bedragen van belang zijn.
De heer Vankrunkelsven meent dat amendement nr. 3 qua strekking overeenkomt met het wetsvoorstel en slechts een aantal zaken minder scherp verwoordt. Hij verwijst daarvoor naar voormeld tweede gedachtestreepje in § 1.
In de ontworpen § 2 tracht het amendement een omschrijving te geven van personen die met de directie van het bedrijf te maken hebben. De heer Vankrunkelsven drukt andermaal zijn twijfels uit over de noodzaak om zo gedetailleerd tewerk te gaan in het wetsvoorstel.
De definitie van gelieerde personen (§ 2, derde lid) hoort volgens de heer Vankrunkelsven dan weer eerder thuis in wetgeving betreffende de voorkennis. Zijns inziens slaat ook de richtlijn 2004/72/EG daar eerder op. De aan de genoteerde bedrijven opgelegde transparantie gaat een beetje te ver indien ook de transacties van aandelen door deze laatste categorie personen passend openbaar zouden moeten worden gemaakt. Misbruik van voorkennis moet via andere wetgeving worden gevat.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën meent eveneens dat dit aspect eerder thuishoort in de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van deelnemingen in beursgenoteerde bedrijven. Die wet handelt over de overschrijdingen van bepaalde drempels die tot participatiemeldingen bij de CBFA verplichten.
De heer Steverlynck spreekt tegen dat de richtlijn 2004/72/EG enkel zou dienen om verdachte transacties aan te pakken. Bij de overwegingen van de richtlijn is immers vermeld dat dit ook waardevolle informatie aan de marktdeelnemers bezorgt, hetgeen correspondeert met de transparantie die het wetsvoorstel nastreeft. Spreker kan aanvaarden dat de definitie van nauw gelieerde personen niet in dit wetsvoorstel wordt opgenomen op voorwaarde dat dat aspect van de richtlijn op een andere manier in ons recht wordt omgezet. Indien de regering een ontwerp voorbereidt, wordt immers dubbel werk gedaan. De Regering verstrekt daarover evenwel geen enkele informatie.
De heer Dedecker stelt dat de regering perfect weet dat deze richtlijn dringend in de interne wetgeving moet worden omgezet. Het feit dat zulks niet tijdig is gebeurd mag niet als excuus worden aangegrepen om voorliggend wetsvoorstel te overladen.
De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het wetsvoorstel handelt over alle transacties terwijl het regeringsontwerp het zal moeten hebben over transacties met voorkennis ofwel over transacties als gevolg waarvan een bepaalde drempel wordt overschreden. In het wetsvoorstel zijn die voorwaarden (voorkennis en drempel) niet opgenomen. Elke transactie door iemand van de raad van bestuur of van de directie wordt gevat door het wetsvoorstel.
De heer Steverlynck weerlegt dit argument en stelt dat de richtlijn 2004/72/EG niet over drempels (deelnemingspercentages) handelt.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister van Financiën gaat de bekendmaking van elke transactie in het kader van markttransparantie naar de verloning van bestuurders toe, er in principe van uit dat de verloning van bestuurders en de door hen verrichte transacties met aandelen die zij zelf in het bedrijf bezitten, relevante informatie is voor de markt. Een aandelentransactie door deze personen zou een indicatie geven over hun oordeel met betrekking tot de gang van zaken bij het bedrijf. Wat de hoogte van de verloning betreft moeten de marktdeelnemers oordelen of dat overeenstemt met goed bestuur van het betrokken bedrijf. Zonder die informatie kunnen zij die evaluatie niet maken.
Een andere vraag is het te weten vanaf wanneer bepaalde transacties een marktmisbruik uitmaken. Daar is de factor voorkennis inderdaad relevant. Voor de beoordeling van marktmisbruik is het uiteraard ook relevant te weten wat familieleden en alle andere nauw gelieerde personen aan transacties doen omdat de link met de persoon in kwestie nogal evident is.
In het kader van voorliggend wetsvoorstel lijkt het minder evident dat het feit dat echtgenoten of dergelijke ook aandelen bezitten in het bedrijf werkelijk relevant is voor de marktpartijen. Is het voor de markt even belangrijk wanneer die personen hun aandelen verhandelen ? De redenen voor de transactie kunnen heel verschillend van aard zijn en losstaan van hun visie op het bedrijf in kwestie.
De heer Steverlynck kan zich in die redenering nog vinden voor wat verre familieleden betreft, maar niet voor transacties die de echtgenoot van een bestuurder verricht. In dat laatste geval kan de transactie ongeveer gelijkgeschakeld worden met een transactie door de betrokkene zelf. Het wetsvoorstel voorziet ook niets voor het geval een bestuurder aandelen via een vennootschap aanhoudt. Daarvoor zouden de transparantieverplichtingen ook moeten gelden.
Amendement nr. 4
De heer Steverlynck dient vervolgens het amendement nr. 4 in dat de woorden « alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid » in het eerste en tweede gedachtestreepje van het voorgestelde artikel 107bis wil schrappen omdat deze bepaling dermate ruim is dat honderden mensen daardoor kunnen gevat worden. Dit amendement is ondergeschikt aan het amendement nr. 3 en geldt alleen voor zover het amendement nr. 3 niet wordt aangenomen.
De heer Collas verklaart dat dit amendement tegemoet komt aan zijn eerder gemaakte opmerkingen.
De heer Vankrunkelsven herhaalt zijn stelling dat op 100 ondernemingen, slechts een twintigtal een formeel directiecomité hebben geïnstalleerd. Wanneer dit amendement wordt aanvaard, dan zullen tot 80 ondernemingen niet gehouden zijn tot de bekendmaking van de vergoedingen van hun bedrijfsleiders.
De heer Steverlynck is het niet eens met deze redenering, want ook al is er geen formeel directiecomité, toch heeft elk bedrijf organen die belast zijn met het dagelijks bestuur, zodat de tekst op alle vennootschappen van toepassing zal zijn. Wanneer er wordt voorzien « onder welke benaming ook, deelnemen aan het bestuur of beleid », dan kan zelfs een lokale afdelingsdirecteur beschouwd worden als iemand die deelneemt aan het beleid.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bevoegdheid die aan de CBFA wordt gegeven. Wanneer een vennootschap geen vergoedingen openbaar wil maken, kan de CBFA de vennootschap terecht wijzen, maar ook wanneer een vennootschap de vergoedingen van honderden personeelsleden zou bekendmaken. De formulering die in het eerste en tweede gedachtestreepje vervat is, verhindert mogelijke ontsnappingsmogelijkheden voor vennootschappen die de wet willen omzeilen.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister van Financiën kan de CBFA geen wijziging aanbrengen aan de algemene draagwijdte van deze tekst. Het artikel 3 voorziet immers alleen dat « daartoe brengen de betrokkenen de raad van bestuur daarvan op de hoogte binnen een termijn en op de wijze vast te stellen in het reglement dat wordt opgesteld door de CBFA ». De bevoegdheid van de CBFA slaat dus enkel op de wijze waarop zij op de hoogte wordt gebracht, niet op wie de CBFA op de hoogte moet brengen.
De heer Vankrunkelsven onderstreept dat de CBFA de genoteerde vennootschap of de personen bedoeld in het eerste lid wel kan bevelen om zich te voegen naar de bovenstaande bepalingen binnen de door haar gestelde termijn. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel dat de Koning de bevoegdheid heeft om een reglement op te stellen indien de CBFA in gebreke blijft. In het uitvoeringsbesluit kan de Koning trouwens precies omschrijven wie wordt geviseerd.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën verwijst naar artikel 108 van de Grondwet dat verbiedt dat de Koning buiten de uitdrukkelijke machtiging die een wet hem verleent, treedt. De machtiging in het voorstel staat de Koning niet toe om verder te preciseren wat wordt verstaan onder « alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid ».
De heer Vankrunkelsven is het hiermee niet eens. Een wet tekent nog altijd de algemene krijtlijnen, terwijl een koninklijk besluit een wet concreet en toepasselijk maakt. Het kan niet dat een wet alle concrete mogelijkheden, ook toekomstige evoluties in de samenleving, zou voorzien. Spreker citeert het voorbeeld van de term « CEO » die 15 jaar geleden zelfs niet bestond en waar men sprak over « afgevaardigd bestuurder ».
De heer Van Nieuwkerke is het eens met senator Vankrunkelsven : een algemene definitie is te verkiezen en drukt de wil van de wetgever uit.
Amendement nr. 5
De heer Steverlynck dient vervolgens amendement nr. 5 in dat ertoe strekt de Koning te machtigen om te bepalen welke personen deelnemen aan het bestuur of aan het beleid. Wanneer de commissie noch amendement nr. 3 noch amendement nr. 4 aanneemt, dan moet de machtiging aan de Koning worden voorzien.
Amendement nr. 10
De heer Vankrunkelsven c.s. dienen het amendement nr. 10 in.
Volgens de heer Vankrunkelsven was de kritiek van de heer Steverlynck op sommige punten niet volledig onterecht. Daarom voorziet dit amendement dat de individuele openbaarmaking van bezoldigingen duidelijker wordt omschreven : het dient te gaan om de CEO en het directiecomité of, bij afwezigheid hiervan, de drie meest bezoldigde managers naast de CEO.
Daarnaast voorziet het amendement ook dat, aangezien de richtlijn heel dicht staat bij de doelstelling van dit voorstel, het tweede gedachtestreepje wordt uitgebreid naar naaste familieleden.
De geviseerde personen zijn dezelfde als die bedoeld in artikel 525 van het Wetboek van vennootschappen.
De § 2 van het in amendement nr. 10 voorgestelde artikel 107bis, is volledig identiek aan dezelfde paragraaf uit amendement nr. 3. Die paragraaf haakt in op de discussie over de Europese richtlijn die in het kader van de transparantie vraagt dat bewegingen van effecten zouden gemeld worden. Maar niet alleen operaties door diegenen die betrokken zijn bij het bestuur van de onderneming, maar ook door diegenen die gelieerd zijn aan die personen worden geviseerd.
Vermits dit aspect van het wetsvoorstel toch in het vaarwater van richtlijn 2004/72/EG terechtkwam, leek het de indieners aangewezen om meteen een gedeelte van deze richtlijn woordelijk over te nemen.
De heer Steverlynck verklaart dat dit amendement grotendeels tegemoetkomt aan zijn opmerkingen.
Toch blijven nog een aantal lacunes. Zo wordt er gesproken van « algemeen bestuur ». Deze notie is op vandaag in tegenstelling tot de raad van bestuur en het directiecomité niet gekend in het Wetboek van vennootschappen. Er zou zich ook een probleem kunnen voordoen wanneer een onderneming zou opteren voor het statuut van « Europese vennootschap ». Dat kent een dualistisch systeem met een « toezichtsraad ». De vraag rijst in welke mate de leden van die raad dan gevat worden door de in het voorgestelde artikel 107bis, § 1, opgenomen notie « algemeen bestuur ». Ook de richtlijn 2004/72/EG spreekt in haar definitie van « persoon met de leidinggevende verantwoordelijkheid » over leden van « leidinggevende of toezichthoudende organen » precies omdat de Europese vennootschap die organen kent. Voor de spreker is onvoldoende duidelijk of de notie « algemeen bestuur » ook die organen ondervangt.
In § 2 van het in amendement nr. 10 voorgestelde artikel 107bis heeft men het over een « passende » openbaarmaking van diverse transacties van stemverlenende effecten. Voor de definities van « personen met leidinggevende verantwoordelijkheid bij de genoteerde vennootschap » en van « persoon die nauw gelieerd is » met een dergelijke persoon neemt het amendement letterlijk de definities uit de voormelde richtlijn over.
Wat de discussie over de termen « raad van bestuur » en « algemeen bestuur » betreft, is het voor de heer Vankrunkelsven evident dat de « raad van bestuur » onder de term « algemeen bestuur » valt. Deze laatste algemene term moet alle mogelijke evoluties in de terminologie ondervangen. Het is immers onmogelijk om alle mogelijke specifieke begrippen in een wet op te nemen.
De heer Steverlynck vraagt of voor een Europese vennootschap, de toezichtraad valt onder de notie « algemeen bestuur » zoals die door amendement nr. 10 wordt ingevoerd. De richtlijn heeft het in dat perspectief immers niet enkel over « leidinggevende », maar ook over « toezichthoudende organen ».
De heer Vankrunkelsven stelt dat het de bedoeling is dat wanneer een vennootschap die nu een raad van bestuur heeft ervoor opteert om het statuut van Europese vennootschap aan te nemen en daardoor een toezichtraad krijgt, die raad eveneens onder de notie « algemeen bestuur » valt.
De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat de terminologie en de draagwijdte van de voorgestelde § 2 van artikel 107bis niet volledig overeenstemt met die van de richtlijn. Daar hoort een dubbele kanttekening bij. Deze inlassing in het gemeen recht neemt niet weg dat bij bijzondere wetgeving de richtlijn een volledige uitvoering zal moeten krijgen. Legistiek gezien vormt dat ook een betere oplossing omdat men zo een corpus van financiële wetgeving krijgt die beter leesbaar is en een grotere transparantie en coherentie vertoont.
Wat de overeenstemming met de richtlijn betreft, is het zo dat in artikel 107bis, § 2, vanaf het tweede lid, de richtlijn volledig wordt overgenomen. De minister verwijst echter naar de kaderrichtlijn 2003/6/EG, artikel 6.4. Amendement nr. 10 heeft het over « elke verwerving of overdracht van stemrechtverlenende effecten in deze vennootschap en in de vennootschappen die tot haar consolidatiekring behoren ». De richtlijn heeft het in dat verband over alle « transacties ». Ze voegt daaraan toe « voor eigen rekening » en heeft het over « aandelen ... of derivaten ... of andere financiële instrumenten ».
In dat opzicht, en aangezien de richtlijn toch nog in specifieke wetgeving moet worden omgezet, rijst de vraag of hier niet beter deze omzetting wordt afgewacht.
De reden waarom de kaderrichtlijn niet tijdig (voor 12 oktober 2004) in nationaal recht is omgezet heeft te maken met de Lamfalussy comitologieprocedure. Daarbij wordt gewerkt met een kaderrichtlijn die een uitvoeringsdatum vooropstelt maar verder wordt uitgevoerd via uitvoeringsrichtlijnen. Hoewel de limietdatum voor omzetting wordt herhaald, zijn de uitvoeringsrichtlijnen niet meteen ter beschikking. Vandaar heeft op vandaag nog geen enkele lidstaat deze richtlijn omgezet. België heeft wel, met de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, in zeer belangrijke mate geanticipeerd op de uitvoering van deze richtlijnen.
De heer Vankrunkelsven is van oordeel dat het wetsvoorstel zeker niet in contradictie is met deze richtlijn. Wat de redenen voor de vertraging in de omzetting ook zijn, het parlement kan niet blijven wachten.
De heer Steverlynck wenst evenmin te wachten op de omzetting van de richtlijnen door de regering maar pleit er toch voor om op zijn minst dezelfde definities te hanteren die de regering bij de omzetting denkt te gebruiken. Ook de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen moet zijns inziens in uitvoering van de richtlijn worden aangepast.
Amendement nr. 11
M. Collas dient het amendement nr. 11 in.
Mevrouw Crombé-Berton verklaart dat haar fractie voorstander is van transparantie, maar legistieke problemen wil vermijden wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Spreekster wil de garantie dat het voorstel niet strijdig is met de wet van 8 december 1992 houdende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het gaat er haar vooral om de anonimiteit van de betrokken personen te vrijwaren. Het feit « namen te noemen » kan als een inbreuk op het privé-leven gezien worden.
De heer Vankrunkelsven vindt het evident dat de wetgeving op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet worden gerespecteerd, maar ziet niet goed in hoe een verloning kan worden bekendgemaakt zonder duidelijk te maken over wie het gaat, zeker niet voor wat betreft de leden van de raad van bestuur. Voor leden van het directiecomité kan men nog spreken van de directeur van afdeling X. De CBFA kan daarmee in haar richtlijnen rekening houden. Daar waar de formulering van de opdracht die iemand in een bedrijf heeft, duidelijk genoeg is om aan te geven over wie het gaat, is het niet nodig om de naam van de betrokkenen expliciet te vermelden.
Volgens de heer Willems bevat het amendement nr. 11 zelfs een tegenstrijdigheid want het voorziet enerzijds de openbaarmaking en anderzijds zou dat niet mogen wegens strijdig met de regels met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een dergelijke bepaling zou de CBFA voor een onmogelijke taak plaatsen.
Voor de heer Steverlynck is het belangrijk dat met betrekking tot de verwerving en de overdracht van de aandelen, er inderdaad rekening gehouden wordt met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het is van groter belang dat openbaar gemaakt wordt dat er transacties plaatsvinden dan bekend te maken wie precies die transacties verricht heeft.
De heer Dedecker vreest dat dit amendement het wetsvoorstel kan uithollen.
Mevrouw Crombé-Berton wenst dat het advies van de Raad van State zou worden ingewonnen over het feit dat hier beslist wordt om in een wet de namen en bezoldigingen van personen in te schrijven en over de mogelijke inbreuken op de wetgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zij vreest voor een verkeerd gebruik van deze informatie onder andere in de media.
De heer Steverlynck steunt de vraag om het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel in te winnen om zodoende de kans op slecht legistiek werk te verminderen.
De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de vergoedingen van de parlementsleden en ministers nu ook bekend zijn. Voor openbare bedrijven voorziet de wet om de bezoldigingen te publiceren. Op het terrein is van de meeste werknemers bekend hoeveel ze verdienen. Waarom zou de top van een aantal bedrijven anders moeten worden behandeld ? De CBFA moet ervoor zorgen dat hun bezoldigingen op een adequate manier zal worden bekendgemaakt aan diegenen die het willen weten. Die informatie hoeft niet per se in alle kranten te verschijnen. Verhinderen dat af en toe namen worden genoemd, zou evenwel inhouden dat voorbij wordt gegaan aan de bedoeling van het wetsvoorstel.
De heer Galand pleit eveneens voor transparantie. Een journalist die op vandaag wat onderzoek verricht, kan vlug weten wie wat verdient in een beursgenoteerd bedrijf. Hiertegen hinderpalen opwerpen zou de schijn wekken dat men geen transparantie wil. Spreker ziet ook geen mogelijke inbreuken op de privacy.
De heer Willems vraagt zich af welke regels van bescherming van het privé-leven het amendement nr. 11 precies viseert : de regels opgenomen in het EVRM, in de Grondwet of deze uit de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ? Het amendement kan moeilijk die laatste wet viseren vermits deze wet betrekking heeft op de behandeling van bestanden met privé-gegevens van burgers. Artikel 22 van de Grondwet is sowieso van toepassing. Wat is dan de juridische zin van die bepaling ?
Iedereen heeft recht op de bescherming van zijn private levenssfeer. Bij het maken van wetgeving dient desgevallend duidelijk te worden aangegeven waarom de privacy van iemand wordt ingeperkt. In casu is het belangrijk dat beursgenoteerde vennootschappen en vennootschappen van publiek recht, de ene omdat het geld van de belegger erin geïnvesteerd is, de andere omdat ze werken met overheidsgelden, de betrokkenen duidelijk inzicht verstrekken over hoe er met hun geld wordt omgegaan inzonderheid door de topmanagers. Het wetsvoorstel is precies ingediend omdat er een probleem met die transparantie is.
De heer Vankrunkelsven onderstreept dat de bekendmaking van de bezoldigingen ook wordt voorzien in de code « Lippens ». Het enige verschil met voorliggend wetsvoorstel is dat volgens de code een vennootschap die meent daarvoor goede redenen te hebben en dat ook uitlegt, zich aan die verplichting kan onttrekken.
De heer Van Nieuwkerke stelt dat in de geest van het wetsvoorstel het wel degelijk de bedoeling is om bij de openbaarmaking nominatief tewerk te gaan en om een zicht te krijgen op wat topmanagers verdienen. Ook veel van de betrokkenen zijn ervoor te vinden omdat een volledige transparantie ook hun bedrijf ten goede komt.
Mevrouw Zrihen merkt op dat de richtlijn 2004/72/EG exact dezelfde transparantie oplegt. Bij de definitie bijvoorbeeld van de « persoon die nauw gelieerd is met een persoon met leidinggevende verantwoordelijkheid » worden expliciet de kinderen van die persoon genoemd. Ook het feit dat België zich sowieso naar deze richtlijn moet schikken biedt deze commissie de zekerheid dat ze niet op het verkeerde spoor zit.
Volgens de heer Steverlynck gaat de richtlijn over « melding » en niet over « openbaarmaking ». De vraag is of men werkelijk wil dat men inderdaad elke transactie bijvoorbeeld door echtgeno(o)t(e) of andere familie ook echt openbaar maakt. De Europese richtlijn vraagt dit niet, maar toch zou dat het resultaat zijn van het amendement nr. 10 indien dat niet zou gesubamendeerd worden door het amendement nr. 11. Persoonlijk lijkt het hem dat een passende bekendmaking in dit kader zou kunnen bestaan in het acteren en het bekendmaken van het feit dat er transacties geweest zijn zonder evenwel de betrokkenen bij naam te noemen.
De heer Willems wijst erop dat naar aanleiding van de recente creatie van de « Vrije Markt » bij Euronext Brussel één van de voornaamste kritieken erin bestond dat er geen enkele bescherming voorzien is tegen « insider trading ». In de Verenigde Staten is men al langer overtuigd van het nut van stringente regels terzake.
De heer Steverlynck meent dat in een aantal gevallen de toevoeging van de naam van de betrokkene aan de bekendmaking van de transactie, niet veel toegevoegde waarde biedt.
De heer Vankrunkelsven wijst op het inbouwen van een dubbele garantie in de tekst van het voorgestelde artikel 107bis. Vooreerst is er sprake van een « passende » openbaarmaking. Daarnaast dient de CBFA, bij reglement goedgekeurd door de Koning, te bepalen hoe deze verplichtingen ten uitvoer worden gelegd. Daarbij is de CBFA vanzelfsprekend gehouden aan alle andere wetgeving die in ons land bestaat, inclusief die houdende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën bevestigt vanuit juridisch standpunt de stelling van de heer Steverlynck dat als amendement nr. 11 zou worden aangenomen, de daarin opgenomen bepaling zowel op het aspect bezoldigingen als op het aspect transacties zou slaan. De richtlijn 2004/72/EG slaat niet op het aspect bezoldigingen, maar dekt wel in grote mate wat onder het tweede gedachtestreepje van het onder het ontworpen artikel 107bis staat vermeld.
In verband met dat laatste deelt de minister niet de mening van de heer Steverlynck als zou voormelde richtlijn geen naamsgewijze openbaarmaking vragen. De richtlijn 2003/6/EG van het Europees parlement en de raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) voorziet, in zijn artikel 6.4., dat « Personen met leidinggevende verantwoordelijkheid ..., moeten minimaal de bevoegde autoriteit in kennis stellen van transacties voor eigen rekening ... De lidstaten zorgen ervoor dat het publiek zo spoedig mogelijk gemakkelijk toegang heeft tot dergelijke informatie, op zijn minst in afzonderlijk vorm ». Deze bepaling uit deze kaderrichtlijn heeft geen verdere uitvoering gekregen noch in haar drie uitvoerende richtlijnen, noch in de ene verordende richtlijn in uitvoering ervan. Dat betekent dat men op Europees vlak van oordeel is dat deze bepaling op zich voldoende duidelijk is.
De vraag rijst nu hoe de noties « transacties voor eigen rekening » en « op zijn minst in afzonderlijke vorm » moeten worden geïnterpreteerd. Onder voorbehoud van de antwoorden die de Europese commissie zou kunnen verstrekken op vragen die België haar in de voorbereiding van de omzetting naar nationaal recht zou kunnen stellen, kan de minister de heer Steverlynck niet zomaar op dat punt bijtreden.
De heer Steverlynck is akkoord met de stelling dat voormeld artikel 6.4. niet in een uitvoerende richtlijn is opgenomen. Hij blijft wel vragen wat de toegevoegde waarde is van de nominatim publicatie van alle overdrachten van stemrechtverlenende effecten. Anderzijds kan hij zich wel vinden in de argumentatie dat « passende » openbaarmaking voor de CBFA verschillende mogelijkheden inhoudt om bij de uitwerking van haar reglement mogelijks het onderscheid te maken tussen een passende openbaarmaking in het geval van de remuneratie enerzijds en een passende openbaarmaking van transacties anderzijds. In dat laatste geval zou kunnen volstaan de melding dat er transacties gebeurd zijn waarbij iedereen weet dat de transactie gebeurd is door iemand die gelieerd is aan de vennootschap.
De heer Dedecker meent dat deze visie overeenstemt met de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel. Persoonlijk denkt hij dat het niet vermelden van de namen van diegene die de transactie heeft verricht, precies kan leiden tot allerhande speculaties.
Mevrouw Crombé-Berton stelt vast dat iedereen, inclusief de regering, ervan uitgaat dat het ontworpen artikel 107bis niet in strijd is met de wetgeving houdende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zij suggereert om dan ook in de tekst duidelijk te vermelden dat de openbaarmaking op naam dient te gebeuren. Op die manier kunnen alle mogelijke interpretatieproblemen worden vermeden. Dat kan de rechtszekerheid alleen maar ten goede komen.
De vertegenwoordiger van de minister merkt op dat de bescherming van het privé-leven zowel door het nationaal als door het internationaal recht wordt geregeld. In die zin voegt het amendement nr. 11 weinig toe aan de algemene verplichting, ook voor de CBFA, om in haar reglementen de nationale wetgeving te respecteren. Daarentegen is het mogelijk dat het amendement de facto zonder gevolg blijft indien de informatie in kwestie door de richtlijn verplicht moet worden bekendgemaakt, want de richtlijn is een regel van een hogere rangorde.
Op de vraag van mevrouw Crombé-Berton of de richtlijn de openbaarmaking van de namen van de betrokkenen oplegt, wenst de minister zich op heden nog niet uit te spreken, maar het lijkt hem evenwel niet evident om te stellen dat zulks niet het geval is.
De heer Vankrunkelsven heeft er geen bezwaar tegen dat de openbaarmakingen op naam zou gebeuren. Marktparticipanten moeten weten dat iemand die mogelijks kennis heeft van het reilen en het zeilen van het bedrijf, een belangrijke transactie heeft gedaan.
Mevrouw Crombé-Berton verwijst naar Richtlijn 2004/72/CE. Zij stelt vast dat deze uitvoeringsrichtlijn het heeft over « melding » en niet over « openbaarmaking ». Hoe moet artikel 11.2 geïnterpreteerd worden : « De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten de identititeit van de persoon die de transactie heeft gemeld, aan niemand bekendmaken indien dit deze persoon schade zou of zou kunnen berokkenen." ?
Mevrouw Zrihen is van mening dat de openbaarmaking van de bezoldiging met naam, de betrokken persoon geen schade berokkent door de schending van zijn persoonlijke levenssfeer.
De heer Vankrunkelsven meent dat op het vlak van de bezoldigingen (ontworpen artikel 107bis, § 1) de openbaarmaking gepaard zal gaan met het vermelden van de namen. Wat § 2, en dus de aandelentransacties betreft, wordt duidelijk gerefereerd aan de betreffende Europese richtlijnen. Als die richtlijnen die bekendmaking van de namen in die gevallen zouden verbieden, dan dient dat ook in het kader van het voorgestelde artikel 107bis, § 2, te gebeuren.
De vertegenwoordiger van de minister bevestigt dat het voornoemde artikel 11.2. een uitzondering op een algemene verplichting creëert. De uitzondering moet evenwel binnen de context zelf van de richtlijn worden beoordeeld. Er zal door de CBFA moeten worden op gelet dat informatie niet wordt bekendgemaakt indien deze schade zou kunnen berokkenen. De vraag luidt dan in welke gevallen kan worden geacht dat schade zou worden berokkend.
Artikel 4
Amendement nr. 6
De heer Steverlynck dient het amendement 6 in dat ertoe strekt in titel I, Hoofdstuk IV van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven een nieuwe Afdeling V in te voegen over de openbaarmaking van vergoedingen.
Volgens de auteur is het beter om de bepalingen over vennootschappen van publiek recht op te nemen in deze wet. Hierdoor kunnen, naast de naamloze vennootschappen van publiek recht, ook de autonome overheidsbedrijven gevat worden.
De heer Vankrunkelsven stelt dat de definitie van overheidsbedrijven niet altijd even helder is. Hij heeft gepoogd met een algemene omschrijving « vennootschap van publiek recht » te blijven binnen het kader van het Wetboek van vennootschappen waar in het artikel 874 uitdrukkelijk naar die rechtsvorm wordt verwezen.
De term « publiekrechtelijke rechtspersoon » is ruim genoeg om er ook de autonome overheidsbedrijven in op te nemen, want zij moeten ook onderworpen worden aan de transparantieverplichtingen.
De heer Steverlynck meent dat, naast de publiekrechtelijke rechtspersonen waarnaar artikel 874 van het Wetboek van vennootschappen, verwijst, er ook autonome overheidsbedrijven zijn die niet het statuut van vennootschap hebben. Als de transparantie ook voor deze autonome overheidsbedrijven moet gelden, dan moet dit in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven worden opgenomen. De notie « autonoom overheidsbedrijf » is immers niet in het Wetboek van vennootschappen voorzien.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën beaamt dat niet alle autonome overheidsbedrijven handelsvennootschappen zijn.
Daarnaast stelt zich een ander juridisch probleem. De relatie tussen het Wetboek van vennootschappen en de bijzondere wetgevingen in verband met bijvoorbeeld de autonome overheidsbedrijven zoals bepaald door de wet van 21 maart 1991, is deze tussen het algemeen recht en het bijzondere recht. Meestal in dergelijke types van bijzondere wetgeving wordt gezegd « Het Wetboek van vennootschappen is van toepassing op de personen bedoeld in deze wet, onverminderd de afwijkingen die deze wet daarop zou kunnen voorzien ».
Het Wetboek van vennootschappen heeft bepaalde beperkte materies (bepaalde openbaarmakingsverplichtingen, de operaties die de commissarissen moeten uitvoeren, de organisatie van de algemene vergadering, bepalingen met betrekking tot de instandhouding van het kapitaal en het verkrijgen van eigen aandelen bij algemeen recht) van toepassing gemaakt op deze publiekrechtelijke rechtspersonen (artikel 874). Deze bepaling belet niet dat een bijzondere wetgeving nog steeds kan voorzien dat « de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen zijn van toepassing onverminderd de afwijkingen die in deze wet worden gestipuleerd ». Het is bijgevolg heel goed mogelijk dat diezelfde verplichtingen die ingevolge artikel 874 van het Wetboek van handelsvennootschappen worden van toepassing gemaakt op deze publiekrechtelijke rechtspersonen, in een bijzondere wet opnieuw worden « weggeschreven ». Dat kan ook het lot worden van het hier voorgestelde artikel 107ter. Het is legistiek aangewezen om de openbaarmakingsverplichtingen in te schrijven in de bijzondere wetgeving eerder dan in het Wetboek van vennootschappen.
De heer Vankrunkelsven wenst ervoor te zorgen dat een aantal publiekrechtelijke vennootschappen die geen autonome overheidsbedrijven zijn, toch zouden worden gevat, door het in amendement nr. 6 van de heer Steverlynck voorgestelde artikel 4 als een artikel 4bis in het wetsvoorstel in te lassen. Hij dient daartoe amendement nr. 7 in (zie infra).
Amendement nr. 12
Amendement nr. 12 van de heer Collas c.s. (Stuk Senaat, nr. 3-872/4) strekt ertoe aan het toepassingsveld van het voorgestelde artikel 107ter ook de intercommunales toe te voegen.
Mevrouw Crombé-Berton vindt dat de openbaarmaking, indien zij er komt, ook dient te worden toegepast op de intercommunales en de ziekenfondsen. Er is immers geen enkele reden om het toepassingsveld van het wetsvoorstel te beperken tot de ter beurze genoteerde en de publiekrechtelijke vennootschappen, als er nog andere rechtspersonen zijn die openbare middelen krijgen.
Mevrouw Kapompolé meent dat dit amendement op het eerste gezicht overbodig is. In het Waalse Gewest bijvoorbeeld, wordt de werking van de intercommunales geregeld door het decreet van 5 december 1996 betreffende de Waalse intercommunales, dat een hele reeks regels oplegt, met name van « corporate governance ». Indien er dus verbeteringen nodig zijn, moet het decreet worden aangepast. Bovendien kan dit decreet niet afwijken van het Wetboek van Vennootschappen. Ook in Wallonië zijn de bezoldigingen en de mandaten van de leden van de raden van bestuur en de directiecomités van intercommunales al enige tijd bekend.
Mevrouw Crombé-Berton echter vindt dat amendement nr. 12 verder reikt dan het decreet van 5 december 1996. Het voorliggende wetsvoorstel heeft het over « het directiecomité en (...) alle personen die, onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid », terwijl het decreet enkel betrekking heeft op de bestuurders.
De heer Vankrunkelsven is het er inhoudelijk mee eens dat ook intercommunales voldoende transparantie inzake bezoldigingen aan de dag moeten leggen. Doch aangezien het hier grotendeels om een gewestelijke bevoegdheid gaat, geeft hij er de voorkeur aan dat desgevallend op dat niveau wordt opgetreden. Ook in Vlaanderen regelt een decreet de werking van intercommunales.
Ook al is de heer Steverlynck voorstander van transparantie bij de intercommunales, toch kan hij het amendement nr. 12 niet aanvaarden, omdat het wetsvoorstel het Wetboek van vennootschappen aanpast en intercommunales onder de bevoegdheid van de gewesten vallen.
De heer Dedecker herinnert eraan dat op de hoorzitting met de commissie « Corporate Governance » zelfs is geopperd dat ook grote VZW's, openbare ziekenhuizen, vakbonden, enz. dezelfde transparantie zouden moeten nastreven als wat hier van de beursgenoteerde bedrijven wordt gevraagd. Hij wil dat evenwel niet regelen in het kader van dit wetsvoorstel.
Mevrouw Annane begrijpt niet waarom het toepassingsgebied van artikel 107ter niet zou kunnen worden uitgebreid tot de intercommunales. Dat lijkt haar een kwestie van billijkheid.
Artikel 4bis
Amendement nr. 7 van de heer Vankrunkelsven strekt ertoe om hier een artikel in te lassen dat in de wet van 21 maart 1991 een « Afdeling V. Openbaarmaking van de vergoedingen » wil invoeren.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar zijn tussenkomst in de bespreking van amendement nr. 6 op artikel 4. De heer Vankrunkelsven trekt dan ook zijn amendement nr. 7 in.
Er werd toen gesuggereerd om ook de « autonome overheidsbedrijven » als categorie onder het toepassingsgebied van het wetsvoorstel te laten vallen. Evenwel, de wet van 21 maart 1991 op de autonome overheidsbedrijven is aangepast door artikel 502 van de programmawet van 24 december 2002 dat aan artikel 17 een § 4 heeft toegevoegd. Artikel 503 van dezelfde programmawet heeft overigens een bepaling toegevoegd aan artikel 27, § 2, van de wet op de overheidsbedrijven. In beide gevallen wordt de bekendmaking van de bezoldigingen van de leden van de beheersorganen nader geregeld.
Deze wijzigingen impliceren dat autonome overheidsbedrijven reeds een verregaande transparantie wordt opgelegd. Daarenboven schakelen de meeste autonome overheidsbedrijven over naar naamloze vennootschappen van publiek recht en worden ze gevat door het voorliggende wetsvoorstel.
Daarom trekt de heer Vankrunkelsven zijn amendement in.
De heer Steverlynck blijft bij zijn stelling dat meer transparantie moet worden geëist van de autonome overheidsbedrijven die geen vennootschap van publiek recht zijn.
Volgens deze spreker handelen de artikelen 17, § 4, en 27, § 2, van de wet van 21 maart 1991 niet over de openbaarmaking, maar over het verslag van het bezoldigingscomité en de wijze waarop de beslissingen dienen te gebeuren. Bijgevolg zouden autonome overheidsbedrijven die niet de vorm van een N.V. van publiek recht hebben aangenomen, minder transparantie moeten vertonen indien voor hen enkel artikel 17, § 4, van de wet van 21 maart 1991 geldt. Dit volstaat niet. Overheidsbedrijven moeten op een identieke wijze als de vennootschappen van publiek recht behandeld worden.
De heer Vankrunkelsven wenst dit ook. Alleen wijst hij op artikel 27, § 2, tweede lid, van de wet van 21 maart 1991 waarin staat « Het beheersverslag omvat verder volledige informatie over de bezoldiging van de leden van de beheersorganen alsook over de mandaten en de bijhorende bezoldigingen ... ». Het beheersverslag wordt toch openbaar gemaakt, bijgevolg zijn die bezoldigingen toch kenbaar.
De heer Steverlynck vindt het zinvol dat het wetsvoorstel ook een passende openbaarmaking zou voorzien voor die beheersverslagen. Voor hem gaat openbaarmaking verder dan alleen het informeren van de aandeelhouders via het jaarverslag.
Mevrouw Crombé-Berton vraagt welke vennootschappen exact onder de « Onderafdeling IV. Vennootschappen van publiek recht » vallen. Is het federale niveau wel bevoegd voor vennootschappen naar publiek recht die eigendom zijn van een gewest ?
De heer Vankrunkelsven meent dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de intercommunales, waarvan de werking bij decreet wordt geregeld, en anderzijds alle vennootschappen van publiek recht onafhankelijk van het feit of zij door een gewest zijn opgericht. Deze laatste categorie valt onder artikel 107ter onafgezien van de plaats waar ze gevestigd zijn.
De heer Steverlynck bevestigt dat zodra een vennootschap van publiek recht volgens de wetgeving een handelsvennootschap is, ongeacht wie de aandeelhouders zijn, ze onder deze bepaling valt. Maar wanneer het betrokken overheidsbedrijf geen vennootschapsvorm heeft aangenomen, valt het niet onder het ontworpen artikel 107ter.
Artikel 5
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 5bis
De heer Vankrunkelsven dient een technisch amendement nr. 8 in om een nieuw artikel in te lassen dat moet zorgen voor een aanpassing van artikel 874, § 1, van het Wetboek van vennootschappen. Dat bevat een opsomming van de artikelen uit dat wetboek die van toepassing zijn op de publiekrechtelijke rechtspersonen die de rechtsvorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
Ook de heer Collas c.s. dient een amendement in, namelijk amendement nr. 13, dat een artikel 5bis wil invoegen. Het betreft een uitbreiding van het toepassingsgebied van het wetsvoorstel tot de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. De verantwoording is analoog aan die bij amendement nr. 12 op artikel 4 waarbij dezelfde indieners het toepassingsgebied eveneens willen uitbreiden tot de intercommunales.
De heer Vankrunkelsven stelt dat inderdaad vanaf het ogenblik dat een organisatie middelen gebruikt die ofwel door individuele aandeelhouders ofwel door het publiek worden verstrekt, de transparantie volledig zou moeten zijn. Ook de NGO's zouden zich daaraan moeten houden.
Vermits evenwel de ziekenfondsen geen vennootschappen zijn betwijfelt spreker of dit amendement wel in het wetsvoorstel op zijn plaats is. Hij wenst dat liever met een ander initiatief geregeld te zien.
De heer Steverlynck dient vervolgens amendement nr. 14 in (subamendement op amendement nr. 13) dat ertoe strekt de woorden « en van alle personen die onder welke benaming of in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan het bestuur of het beleid » in amendement nr. 13 te schrappen.
Artikel 6
De heer Vankrunkelsven dient het amendement nr. 2 in dat de inwerkingtreding betreft.
Het amendement luidt als volgt :
« Deze wet treedt in werking op de eerstvolgende eerste januari na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »
De heer Vankrunkelsven meent dat de voorgestelde datum van 1 januari 2005 waarschijnlijk niet haalbaar is en dat het bijgevolg aangewezen is om de inwerkingtreding te voorzien op de eerste januari van het jaar dat volgt op de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad. Daarnaast is het ook aangewezen om alle vennootschappen die onder dit voorstel vallen, gelijk te behandelen en geen onderscheid te maken tussen genoteerde vennootschappen die behoren tot de BEL20-index en andere vennootschappen.
De heer Steverlynck dient het amendement nr. 9 in dat eveneens de inwerkingtreding betreft.
Het artikel 1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Amendement 1 bij artikel 2 en het aldus geamendeerde artikel 2 worden met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.
Bij artikel 3 worden de amendementen 3, 4 en 5 bij ingetrokken door de auteur. Het amendement 10 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen. Het amendement 11 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij één onthouding. Het geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Bij artikel 4 wordt het amendement 6 verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij één onthouding. Het amendement 12 wordt eveneens verworpen met 8 tegen één stem bij 3 onthoudingen. Het artikel 4 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Amendement 7 dat een artikel 4bis (nieuw) invoegt, wordt ingetrokken door de auteur.
Het artikel 5 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Amendement 8 dat een artikel 5bis (nieuw) invoegt, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Subamendement 14 op amendement 13 dat ook een artikel 5bis (nieuw) wenst in te voeren, wordt verworpen met 8 stemmen tegen één stem bij 3 onthoudingen. Amendement 13 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij één onthouding.
Amendement 2 bij artikel 6 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen. Amendement 9 bij hetzelfde artikel wordt ingetrokken door de auteur.
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE.
Zie : Stuk Senaat nr. 3-872/6.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Pierre GALAND. Etienne SCHOUPPE. |
Jean-Marie DEDECKER. |