3-885/1 | 3-885/1 |
26 OKTOBER 2004
Artikel 3 van de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van openbare markten bepaalt dat een aantal personen over een machtiging (leurkaart) dienen te beschikken om ambulante activiteiten uit te oefenen.
Ze wordt vereist van :
1º de natuurlijke personen die voor eigen rekening een ambulante activiteit uitoefenen;
2º hun echtgenoot of echtgenote en bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad, die hen in de uitoefening van hun activiteit bijstaan of vervangen, zonder met hem te zijn verbonden door een arbeidsovereenkomst;
3º de natuurlijke personen belast met het dagelijks bestuur van de rechtspersonen die een ambulante activiteit uitoefenen;
4º de werkende vennoten van de vennootschappen die een ambulante activiteit uitoefenen;
5º de werknemers die werken voor rekening van een natuurlijke of rechtspersoon die een ambulante activiteit uitoefent.
Marktkramers zijn vandaag reeds een uitstervende beroepsgroep. Het ministerie van Landbouw en Middenstand berekende dat het aantal verkopers van 1995 tot 2000 is teruggevallen van 31 069 tot 15 306. Dit leidt automatisch ook tot het verdwijnen van openbare markten en dus van een belangrijk aspect van het sociaal en ook cultureel leven.
De jongste jaren werden reeds inspanningen geleverd om het leven van de marktverkopers eenvoudiger te maken.
De algemene maatregel tot het afschaffen van de verplichting om documenten eensluidend te laten verklaren voor de federale overheid, uitgevaardigd door staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, Vincent Van Quickenborne, geldt uiteraard eveneens voor de ambulante verkopers die een leurkaart wensen te bekomen.
Bij de regeringswissel in 1999 werd de verplichting tot het bekomen van een « rommelkaart » (zesbeurtenkaart), bedoeld voor particulieren die occasioneel eigen bezittingen willen veilen, weer ongedaan gemaakt. Men voorzag in andere maatregelen om oneerlijke concurrentie met de reguliere verkopers tegen te gaan.
Andere belemmeringen en beperkingen, zoals de hernieuwing van de toelating om de zes jaar of het verbod meer dan zes aangestelden te hebben per activiteit op de markt, zullen ongedaan worden gemaakt. Het stelsel van de machtiging zelf wordt vereenvoudigd, zodat de leurhandelaar dringende personeelsnoden zoals bij een plotse activiteitstoename of vervangingen van korte duur kan opvangen.
Ons inziens dient men nog meer aandacht te besteden aan deze « bedreigde beroepsgroep ».
Men kan zich ernstig de vraag stellen of de « roze kaart » enige maatschappelijke meerwaarde bezit. Die kaart wordt afgeleverd aan de echtgenoot of echtgenote en familieleden tot de tweede graad, aan de werkende leden van een vennootschap of aan de werknemers verbonden met een arbeidsovereenkomst, van natuurlijke of rechtspersonen die een ambulante activiteit uitoefenen.
Waarom moeten aan de zelfstandige helpers, werkende vennoten of aan de werknemers strengere eisen worden gesteld dan aan zelfstandige helpers, werkende vennoten of aan werknemers in een vaste inrichting ? Het lijkt ons voldoende dat de verantwoordelijken die voor eigen rekening of voor rekening van hun vennootschap (hoofdzelfstandigen) een ambulante activiteit uitoefenen over een leurkaart dienen te beschikken. Die personen zijn verantwoordelijk, voor zichzelf en voor hun medewerkers.
De roze kaart belet onder meer marktkramers om met dezelfde soepelheid als hun collega's uit de niet-ambulante handel personen aan te werven, zoals bijvoorbeeld onder een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten.
De aanvraag van een roze kaart betekent algemeen onnodige administratieve overlast voor de handelaar en de personen die bij de onderneming betrokken zijn.
Dit voorstel strekt ertoe deze verplichting (artikel 3, tweede lid 2º, 4º en 5º) op te heffen.
Alleen de blauwe kaart, afgeleverd aan de persoon die een ambulante activiteit uitoefent voor eigen rekening of aan de personen belast met het dagelijks bestuur van de vennootschappen die een ambulante activiteit uitoefenen, wordt aldus behouden.
De personen die als helper, werknemer of familielid bij de onderneming betrokken zijn dienen louter een attest, uitgereikt door de gemachtigde persoon, bij zich te houden.
Meteen wordt ook de beperking van het aantal werknemers opgeheven.
Jean-Marie DEDECKER. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 3, tweede lid, van de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van openbare markten worden het 2º, het 4º en het 5º, met uitzondering van de laatste zin, opgeheven.
Art. 3
In dezelfde wet wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 3bis. Iedere persoon die op enigerlei wijze bij de uitoefening van de ambulante activiteiten betrokken is, dient tijdens het uitoefenen van de activiteiten een door de in het vorig artikel bedoelde personen uitgereikt, gedateerd en door de Nationale Hulpkas of een erkend sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen gewaarmerkt attest bij te houden, waarin verwezen wordt naar de machtiging en waaruit de aard van betrokkenheid bij de ambulante activiteiten blijkt.
Kunnen bij de ambulante activiteiten betrokken zijn :
1º de echtgenoot of echtgenote, de wettelijk samenwonende en bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van de in artikel 3, tweede lid, 1º, bedoelde personen, die hen in de uitoefening van hun activiteit bijstaan of vervangen, zonder met hen te zijn verbonden door een arbeidsovereenkomst;
2º de werkende vennoten van de vennootschappen die een ambulante activiteit uitoefenen;
3º de werknemers die werken voor rekening van een natuurlijke of rechtspersoon die een ambulante activiteit uitoefent.
De Koning stelt het model op van het in het vorig lid bedoelde attest, evenals de voorwaarden tot waarmerken door de Nationale Hulpkas of een erkend sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen. »
Art. 4
Artikel 13, § 1, 2º, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« 2º de personen die bij de ambulante activiteiten betrokken zijn, zonder in het bezit te zijn van het in artikel 3bis bedoeld attest. »
Art. 5
In artikel 14 van dezelfde wet worden in het 3º en in het 4º de woorden « artikel 3, tweede lid, 2º en 5º, » telkens vervangen door de woorden « artikel 3bis, tweede lid, 1º en 3 º, ».
Art. 6
Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2005.
23 juni 2004.
Jean-Marie DEDECKER. |