3-424/4 | 3-424/4 |
DECEMBER 2003
Evocatieprocedure
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp (artikel 78 van de Grondwet) werd op 24 november 2003 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-473/1) en door de Kamer op 12 december 2003 aangenomen en overgezonden aan de Senaat. De Senaat heeft het ontwerp geëvoceerd op dezelfde dag.
De artikelen 281 tot 372, 396 en 397, 426 tot 482 en 503 tot 506 werden verwezen naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische aangelegenheden.
In toepassing van het artikel 27, § 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de bespreking van deze artikelen aangevat voor de stemming in de Kamer. De commissie heeft verschillende vergaderingen gewijd aan het onderzoek van deze artikelen, te weten op 3, 10, 12 en 15 december 2003.
Een van de klassieke onderdelen van een programmawet betreft de ratificatie, de goedkeuring van een aantal uitvoeringsbesluiten vastgesteld op grond van bepalingen inzake de overdracht van bevoegdheid inzake de BTW, de bedrijfsvoorheffing, het gebruik van elektronische middelen, enz.
Ook worden een aantal procedures afgerond die in andere programmawetten reeds op gang waren gebracht. Dat is het geval voor de « tax shelter ». België heeft het akkoord van de Europese Unie gekregen. We kunnen dus de laatste regelingen treffen wat de « tax shelter » betreft. Er zijn nog meer categorieën van bepalingen die binnen die logica vallen.
Ook zijn er een aantal nieuwe initiatieven, zoals de vermindering van de belasting op milieuvriendelijkere energieproducten.
Er wordt ook een nieuwe zeer specifieke maatregel voorzien die via de bedrijfsvoorheffing de loonkosten voor ploegen- en nachtarbeid moet doen verminderen.
De programmawet bevat ook een hoofdstuk in verband met de oprichting van de nieuwe dienst voor de alimentatievorderingen bij de FOD Financiën. Die treedt in werking vanaf 1 juni 2004.
Bij een in de Kamer ingediend amendement is er een (nieuw) hoofdstuk 10 toegevoegd, dat betrekking heeft op wijziging van de wetten gewijzigd bij de wet van 30 december 2002 houdende wijziging van diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen.
Het is de bedoeling te evolueren naar een nieuw systeem van ecobonussen vanaf 1 april 2004.
Het nieuwe mechanisme is zeer eenvoudig en zal dit keer vermoedelijk niet opnieuw tot uitstel leiden. Het houdt een verlaging van het BTW-tarief van 21 tot 6 % in voor minerale waters en andere softdrinks. Voor de minerale waters worden bovendien de accijnzen afgeschaft. Voor andere softdrinks worden de accijnzen verminderd. Daarna wordt een verpakkingsheffing ingevoerd voor de eenmalige verpakkingen.
De minister verwijst in haar inleidende uiteenzetting naar de memorie van toelichting (stuk Kamer, nr. 51-473/1 blz. 199 tot 206). Voor het nieuw artikel 438 verwijst de minister naar de toelichting bij het amendement dat zij in de Kamer indiende (stuk Kamer, nr. 51-473/18, blz. 1 tot 6).
De heer Thissen wenst enkele algemene opmerkingen bij de programmawet te formuleren. In de eerste plaats merkt hij op dat de voorliggende programmawet een ware mammoetwet is geworden. Nooit eerder was dergelijke wet zo lijvig. Ze bevat bovendien een enorm aantal machtigingen aan de Koning, wat eigenlijk inhoudt dat het parlement steeds meer van haar prerogatieven verliest. Zo geeft zij de regering niet enkel de zorg voor het dagelijkse reilen en zeilen van het land, maar gaat dit daarenboven gepaard met een steeds afnemende controlerende bevoegdheid. Er kan zodoende worden gesteld dat de programmawet kan worden beschouwd als een bijzondere machtenwet, vermits zij de regering steeds meer de mogelijkheid geeft alles bij koninklijke besluiten te regelen.
Een volgende opmerking betreft de gehanteerde werkwijze. De senator beseft dat het gebruik van programmawetten noodzakelijk is voor het voeren van het beleid tijdens het volgende jaar. Hij stelt echter vast dat grofweg 200 van de artikelen eigenlijk reparaties zijn van vergissingen die in vorige programmawetten werden begaan, wat bewijst dat dit systeem niet betrouwbaar is en zelfs juridische onzekerheid creëert. Om die reden beschouwt hij voorliggende programmawet dan ook als een reparatiewet.
De heer Thissen merkt op dat deze programmawet tevens als een ontmantelingwet kan worden gezien. Als voorbeelden geeft hij het Fonds voor de bestrijding van het tabaksgebruik en het Alimentatiefonds, waarover niets kan worden teruggevonden in deze programmawet, alle ronkende verklaringen van de beleidsverantwoordelijken ten spijt. Dit kan volgens de spreker enkel betekenen dat beide fondsen worden ontmantelt en, in het beste geval, uitgesteld.
Ook betreurt de heer Thissen dat de programmawet enkele bepalingen bevat in verband met orgaantransplantaties en autopsie op zuigelingen die gestorven zijn door wiegendood. Deze materies zijn zijn inziens te ernstig om op te nemen in dergelijke wet en verdienden een grondig debat en afhandeling in het parlement.
Ten slotte wijst de spreker op de bepalingen in verband met de NMBS, die er op neerkomen dat het volledige kader van de splitsing van de NMBS reeds wordt klaargestoomd en de regering de machtiging krijgt er mee te doen wat zij maar wenst. Alles zal immers kunnen worden geregeld bij koninklijk besluit.
Mevrouw De Roeck beaamt dat door het werken met een programmawet het parlement een deel van zijn prerogatieven wordt ontnomen. Zij meent echter dat lijvige programmawetten van alle tijden en alle partijen zijn. Zij betreurt wat betreft de voorliggende programmawet niettemin dat een aantal maatregelen niet worden genomen, zoals maatregelen betreffende het Alimentatiefonds en het reductieprogramma voor de pesticiden.
Zij staat tevens achter de opmerking van de heer Thissen over de orgaantransplantaties en de autopsie na wiegendood. Dit zijn bij uitstek materies die in de Senaat hadden kunnen behandeld worden. Het voordeel van de huidige werkwijze is wel de snelheid.
De voorzitter merkt op dat het wetsvoorstel inzake autopsie na wiegendood vrij uitgebreid is besproken geweest in de commissie sociale aangelegenheden van de Senaat.
Mevrouw Vienne stelt inderdaad het probleem vast van de toenemende macht van de uitvoerende macht. Dit geldt al langere tijd en voor veel landen en is dus zeker niet typerend voor deze legislatuur. Er zou inderdaad, op een ander ogenblik, een ruimer algemeen debat kunnen worden gevoerd over het fenomeen van de uitgebreide delegaties aan de Koning.
Zij wijst er op dat er een tiental jaar geleden, in vergelijkbare conjuncturele omstandigheden, werkt gewerkt met een globaal plan. Nu is dat door het serener kader niet meer nodig en kan er worden gewerkt met programmawetten.
Zij volgt de heer Thissen niet in zijn opmerking dat de programmawet een ontmantelingswet zou zijn. Het is niet omdat ze geen bepalingen over het fonds ter bestrijding van het tabaksgebruik bevat, dat dit zou betekenen dat dit fonds niet tot stand zou komen. Het alimentatiefonds is en blijft een prioriteit voor haar partij.
Wat betreft zijn opmerking over de vele reparatiebepalingen meent zij dat dit onvermijdelijk is. Wetten moeten immers worden aangepast aan de praktijk.
De heer Thissen merkt op dat het globaal plan bijzondere bevoegdheden inhield, die zeer duidelijk waren afgebakend, wat niet het geval is bij opeenvolgende programmawetten.
Ook de minister verklaart geen voorstander te zijn van het werken met programmawetten. Het is echter in de huidige omstandigheden niet meer mogelijk zonder te werken. Zij heeft wel beslist het aantal bepalingen te beperken. Zij wijst ook op de zeer strakke termijnen die vaak gelden en waar de Europese Commissie streng op toeziet. Bovendien wordt in het parlement zeer veel tijd besteed aan het stellen en beantwoorden van parlementaire vragen, tijd die dan uiteraard niet meer beschikbaar is voor legistiek werk.
Artikel 426
De minister verklaart dat dit artikel poogt op te lossen dat in de programmawet van 2 augustus 2002 er een algemene bevoegdheid voor de Koning werd voorzien.
De Koning kon bij koninklijk besluit de financieringswijze van het advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris vastleggen. Een advies van de Raad van State betreffende het koninklijk besluit van 4 april 2003 ter uitvoering van dit artikel en strekkende tot de oprichting van het comité in kwestie (Belgisch Staatsblad van 19 mei 2003) zegt over artikel 9 dat er niet genoeg tijd was om te onderzoeken of het voorgestelde artikel 133, tiende lid, van het Wetboek van vennootschappen een voldoende juridische grondslag biedt om de dubbele financiering die in het eerder genoemde koninklijk besluit werd vastgelegd, ook effectief in te stellen.
Teneinde iedere twijfel betreffende het bestaan van een voldoende juridische grondslag voor de betrokken koninklijke besluiten op te ruimen, beoogt artikel 426 van het ontwerp van programmawet artikel 133, tiende lid, van het Wetboek van vennootschappen te wijzigen.
De financiering van het controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissarissen, dat bij koninklijk besluit van 4 april 2003 is opgericht, is dubbel. Enerzijds is er een bijdrage van 60 000 euro van het Instituut der bedrijfsrevisoren. Anderzijds betalen de ondernemingen 0,50 euro per indiening van een jaarrekening.
De heer Thissen is van mening dat in de tekst van het ontworpen artikel 133, tiende lid, onduidelijkheid bestaat betreffende de terminologie. Voor de financieringswijze van het comité is er in de Franse tekst sprake van « contributions ». Nu kunnen die « contributions » zowel belastingen (impôts) als bijdragen (redevances) zijn,. Duidelijkheidshalve zou men moeten kiezen voor « redevances ». Het woord past in deze context en zou kunnen voorkomen dat er later verwarring ontstaat.
Op de vraag of in de voorgestelde zin niet beter het woord « redevances » in plaats van het woord « contributions » zou staan, antwoordt de minister dat het advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris op twee verschillende manieren wordt gefinancierd.
Enerzijds is er een bijdrage (redevance) in de juridisch-fiscale zin, die verschuldigd is bij het indienen van de jaarrekening. Anderzijds is er de bijdrage (contribution) van het Instituut der bedrijfsrevisoren. Het lijkt dus logisch om de soortnaam « contributions » te gebruiken. Indien nodig, kan de term nog bij koninklijk besluit worden gedefinieerd.
Op de opmerking van de heer Siquet als zou de verwarring ontstaan zijn door de teksten van de toelichting, antwoordt de minister dat de toelichting enige verwarring kan scheppen. In de wetsbepaling zelf echter komt het begrip « contribution » in de Franse tekst, perfect overeen met het begrip « bijdrage » in de Nederlandse tekst.
Artikel 427
De heer Thissen merkt op dat de minister de wijziging betreffende het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds heeft voorgesteld als een zuiver technische wijziging.
Er zijn in de sector zes faillissementen geweest. Destijds bracht dat veel beheerswerk met zich mee. Nu strekt de bepaling ertoe de regeringscommissaris te laten vervangen. Wat gaat er gebeuren indien er een faillissement in de sector is ? Wordt er dan een nieuwe regeringscommissaris aangesteld ?
Als de minister zegt dat zij dit weer onder haar bevoegdheid wil brengen, betekent dit dan dat de minister van Economische Zaken een lid van haar kabinet zal aanwijzen om zich met deze problematiek bezig te houden ?
Op deze laatste vraag antwoordt de minister ontkennend.
De heer Thissen vraagt zich ook af of er, indien niemand nog echt bevoegd is om die problemen te behandelen, geen risico bestaat dat die wijziging de procedures vertraagt.
Wie zal ten slotte de vertegenwoordiger van de minister zijn ? Op basis van welke criteria zal hij worden aangewezen en wat wordt zijn taak ?
De minister antwoordt dat zij niemand zal aanwijzen, aangezien de persoon in kwestie reeds in functie is.
Momenteel is er een regeringscommissaris die zowat 2 500 euro per jaar kost. Wanneer die functie opgeheven wordt en die persoon vervangen wordt door de vertegenwoordiger van de minister die nu al in het fonds zit en die een ambtenaar is van de FOD Economie, zonder daarvoor enige bijkomende vergoeding te ontvangen, betekent dat voor de minister een kleine besparing.
Tussen de periode 1968-1970, waarin die faillissementen hebben plaatsgevonden, en het huidige jaar 2003, is de reglementering van de verzekeringsmaatschappijen erg geëvolueerd. Er zijn veel striktere controles, in het bijzonder betreffende de solvabiliteit van die maatschappijen. De risico's op een faillissement zijn dus afgenomen. Indien het toch nog zou gebeuren, kan men altijd op de beslissing terugkomen.
De minister verduidelijkt nog dat het controlecomité van de verzekeringen van de CDV (controledienst voor de verzekeringen) juist opgericht is ten gevolge van de faillissementen die destijds plaatsvonden. Het was de bedoeling strenger te controleren en preventief op te treden.
Artikelen 430 en 431
Volgens de heer Thissen dient dit fonds momenteel alleen om de schuldenbemiddelaars te betalen. De regering vraagt nu om een uitbreiding van de bevoegdheden van het fonds, om er sensibiliserings- en informatiecampagnes mee te kunnen voeren. Het commissielid struikelt niet over het principe. Wat de uitvoering ervan betreft vreest hij echter dat die campagnes door de ministers misbruikt kunnen worden voor verkiezingsdoeleinden.
Overigens, hoe wenst de minister de middelen van het fonds te verdelen ? Hoe groot zal het deel zijn dat naar de sensibiliserings- en informatiecampagnes gaat ?
Welk beleid zal er inzake de sensibilisering gevoerd worden ? Tot welk publiek richt men zich ? Wat zal de regelmaat van die campagnes zijn ?
Wat mogelijke misbruiken betreft, benadrukt de minister dat er twee ministers samen verantwoordelijk zijn voor die materie. Zij voegt eraan toe dat het weinig waarschijnlijk is dat er terzake misbruik ontstaat, aangezien er een reglementering bestaat die bepaalt dat, wanneer een minister zijn of haar foto publiceert, de kosten voor die publicatie worden afgetrokken van het toegestane verkiezingsbudget van die minister. Er zijn zelfs periodes waarin de publicatie verboden is.
Verder herinnert de minister van Economische Zaken eraan dat zij samen met haar collega van Consumentenzaken verantwoordelijk is voor het toezicht op het fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast. Eind 2003 komt het bedrag van de middelen van het fonds dat vermeld staat in het regeerakkoord, op een miljoen euro. Over de verdeling van die middelen plegen de twee bevoegde ministers nog overleg.
Artikelen 432 tot 434
De heer Thissen merkt op dat tijdens het overlegcomité van 22 september 2003 een akkoord is bereikt over de compensatie van de inkomsten van de gemeenten. Het akkoord houdt in dat er een compensatie komt voor de transmissie en dat elk gewest de mogelijkheid heeft om geheel of gedeeltelijk vrijgesteld te worden van de belasting.
Om juridisch geldig te zijn, vraagt de beslissing van het overlegcomité om een wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, en wel om twee redenen. Ten eerste moet voor de gemeenten de mogelijkheid worden ingevoegd om vrijgesteld te worden. Ten tweede moet het verzamelde geld door de gewesten worden doorgesluisd naar de gemeenten, door middel van de federale wet.
Dat brengt problemen mee inzake timing en inzake de hiërarchie van de normen. De minister heeft zelf toegegeven dat een wijziging van de bijzondere wet nodig is. De heer Thissen kan moeilijk aanvaarden dat men in de programmawet vooruitloopt op wat nog door een bijzondere wet gewijzigd moet worden. Die beslissingen komen er onder het voorwendsel dat er snel gewerkt moet worden. Men kan echter snel werken zonder daarom de fundamentele procedureregels van het Parlement te overtreden.
Met betrekking tot de compensatieregelingen denkt de heer Thissen dat zij in werklijkheid naast elkaar zullen bestaan. Het Vlaams Gewest zal aan Elia, dat voor het hele land werkt, een taks van 4,3 euro per getransporteerde MWh aanrekenen. De Walen en de Brusselaars zullen daarentegen zijdelings bijdragen tot de financiering van het deficit van de gemeenten, via de nieuwe gewestelijke wegenbelasting. Elia is echter de nationale beheerder van het netwerk voor elektriciteitstransport, waar dat ook plaatsvindt. De heer Thissen vreest dus dat Waalse en Brusselse gezinnen alsook de ondernemingen tweemaal een bijdrage aan de gemeenten zullen betalen. Elia zou perfect de bijdrage bij de prijs van de getransporteerde MWh kunnen tellen, wat een prijsverhoging voor iedereen zou betekenen. Kan de minister garanderen dat de analytische boekhouding van Elia goed kan onderscheiden wat voor de enen en voor de anderen bestemd is ? Dient de CREG (de Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas) niet te controleren of Elia de factureringsregels wel naleeft om uit te sluiten dat er overdrachten plaatsvinden van het ene naar het andere gewest ?
De minister geeft toe dat er terzake wetgevend wordt opgetreden, zonder dat de gebruikelijke hiërarchie der normen wordt nageleefd. Dat is echter de beste juridische constructie die de regering heeft kunnen vinden. De normen zullen uiteindelijk wel worden nageleefd omdat de artikelen 432 tot 434 alleen kunnen worden uitgevoerd als ook de bijzondere wet der financiering van 1989 wordt gewijzigd. Het nodige uitvoeringsbesluit kan immers pas genomen worden nadat eerst de twee betrokken wetten gewijzigd zijn.
De minister denkt niet dat er een risico op dubbele belasting bestaat. Ten eerste, omdat ieder gewest zelf kan bepalen of het de Eliaheffing wil toepassen. Ten tweede omdat de plaats van het energieverbruik bepaalt wie moet betalen.
Wat de noodzaak voor Elia om er een analytische boekhouding op na te houden betreft, merkt de minister op dat de middelen waarover de CREG momenteel beschikt, voldoende zijn.
De minister ziet in Elia trouwens geen enkel risico van misbruik. De heffing is gekoppeld aan het verbruik en de plaats van verbruik is altijd gekend.
Artikelen 440 tot 442
De heer Thissen stelt vast dat die bepaling de termijnen om met de reglementering in overeenstemming te komen, wenst te verlengen tot 31 december 2005. Waarom heeft de regering daar niet eerder voor gezorgd ?
De minister heeft gezegd dat de vraag om verlenging eigenlijk bedoeld is om te voorkomen dat België een veroordeling oploopt. Wat zijn de andere redenen voor de verlenging ?
Wat is de planning van de minister, aangezien er overleg moet komen met haar collega van Consumentenzaken ?
Inzake dat laatste punt, zegt de minister van Economische Zaken dat zij de wetsontwerpen voor de omzetting van de richtlijnen hoopt in te dienen in de lente van 2004. De twee kabinetten werken samen voor dat dossier.
Met betrekking tot de nieuwe termijnen, merkt de minister op dat België niet het enige land is dat de betrokken richtlijnen nog niet heeft omgezet. Bovendien heeft de vorige regering reeds aan de omzetting bij koninklijk besluit gewerkt. De minister wil niet zo tewerk gaan, en wel om twee redenen. Ten eerste wil zij het Parlement bij het proces betrekken. Ten tweede loopt men het risico, als men bij koninklijk besluit optreedt in een hoogtechnisch domein zoals telecommunicatie, dat er voor de ondernemingen een weinig transparante toestand ontstaat, waar de juridische onzekerheid hoogtij viert. De minister verkiest haar werk goed te doen, ook als dat meer tijd vergt (tegen de lente van 2004). Inmiddels verlenen de bepalingen in de artikelen 443 en 444 van de programmawet, het BIPT reeds de nodige machtiging om het voorbereidende werk te doen.
Artikel 447 staat de regering toe aan autonome overheidsbedrijven zoals De Post en de NMBS sneller bedragen te storten in mindering van de dotaties van het volgende begrotingsjaar. Die vervroegde stortingen mogen echter de bedragen die op de begroting van het volgende jaar zijn opgevoerd, niet overschrijden.
Om dat te waarborgen moet een ontwerp van bevestigingswet ingediend zijn uiterlijk tegen eind april van het begrotingsjaar waarin de bedragen daadwerkelijk in mindering gebracht worden.
De artikelen 448 en 449 bevatten een uitzonderingsbepaling op de regel van de uitbetaling aan het personeel van 5 % op de meerwaarden. Deze uitzondering is enkel toepasselijk op het boekjaar 2003, meer bepaald op de push-down. Deze maatregel vereist een akkoord van het paritair comité. Dit laatste is inmiddels verworven.
De artikelen 450 tot 465 zetten de richtlijn 2001/12/EG van het Parlement en de Raad van 26 februari 2001 om in Belgisch recht inzake liberalisering van het spoorwegverkeer.
Grosso modo bewerkstelligen deze bepalingen volgende doelstellingen :
1) Een kader scheppen voor de overname van de schuld;
2) De uitzonderingsregels voor de boekhouding van de NMBS afschaffen, zodat ze dezelfde zijn als deze voorgeschreven in de IAS-normen;
3) De infrastructuurbeheerder wordt afgesplitst van de exploitatiemaatschappij en zal bevoegd zijn voor capaciteits- en tariferingsnormen.
De artikelen 466 tot 473 werden ingevoegd bij amendement. Deze artikelen betreffen de kapitaalsverhoging van de NMBS. De minister verwijst naar zijn uiteenzetting gegeven in de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 51-473/28).
Artikel 475 regelt de overdracht van het personeel van autonome overheidsbedrijven naar de openbare dienst. Het is wel te verstaan dat deze overgang zal gebeuren op vrijwillige basis, na overleg met het paritair comité. Het project en het aantal personeelsleden dat kan ingezet worden, zal bepaald worden door de bevoegde minister. De voorwaarden van die overgang worden eveneens bepaald na overleg. Het gaat niet zozeer over een mobiliteitspool, maar om een detachering.
Op die manier wordt geprobeerd het uitreiken van de nieuwe identiteitskaarten vlotter te laten verlopen. De betrokken personeelsleden zouden daartoe in de gemeenten kunnen worden ingezet.
De heer Schouppe laakt het feit dat deze programmawet afwijkt van belangrijke principes, zoals de annaliteit van de begroting : uitgaven van een bepaald jaar moeten gedekt zijn door inkomsten van datzelfde jaar, ze kunnen niet worden aangerekend op kredieten die nog niet wettelijk werden vastgelegd. In deze programmawet ziet men verschuivingen van kredieten van het ene jaar naar het andere opduiken. Artikel 447 is daar een voorbeeld van. De techniek van deze programmawet vindt hij bovendien principieel verwerpelijk als het om zulk een belangrijke objectieven gaat als de hervorming van de spoorwegen.
Mevrouw Durant wil vooral ingaan op de artikelen 450 en volgende die de Europese richtlijn betreffende de liberalisering van het spoorvervoer omzetten.
Zij stelt vast dat de minister een volledige splitsing van de NMBS in een beheermaatschappij en een exploitatiemaatschappij op het oog heeft. Dat alles zonder budgettaire aanpassingen. De schijf die in 2003 wordt betaald, kan niet beschouwd worden als inkomsten van de NMBS voor 2004. Het gaat duidelijk om een opsmukoperatie. De NMBS prefinanciert het tekort van de Schatkist met 2 miljoen euro. De vooropgestelde splitsing zal plaatsvinden, terwijl de Europese Commissie tijdens de vorige zittingsperiode had geoordeeld dat zulks een radicale maatregel was die niet absoluut nodig was om het doel van de richtlijn te bereiken. De vorige regering wilde een verdeelorgaan en een spoordienst oprichten die niet volledig van elkaar gescheiden waren. De Commissie was het daarmee eens. Het is onjuist te beweren dat de volledige splitsing die de minister nastreeft, noodzakelijk is om te voldoen aan de Europese eisen. Het ontwerp van de vorige regering zou ook geen unicum geweest zijn in Europa, in tegenstelling tot wat de tegenstanders ervan beweren. Het had ten minste de verdienste de NMBS te versterken voor de toekomst, in het bijzonder wat het personenverkeer betreft.
Wat nu gebeurt lijkt op maat gesneden voor het Vlaams Parlement, dat aldoor pleit voor een regionalisering van het spoor.
De minister beweert dat de TEC en De Lijn niet zullen investeren in een bedrijf dat in een kwade geur staat. Daar gaat het echter niet over. Waar het om gaat is hoe men een federale taak door de gewesten kan laten uitvoeren. De oplossing die de minister voorstelt, ligt in de lijn van de Vlaamse verwachtingen, aangezien de exploitatiemaatschappij meer regionale autonomie krijgt, wat op zich geen probleem is, maar wel in de huidige toestand van het net. Iedereen weet dat het net in Wallonië ouder is en in slechte staat. Er bestaat bijvoorbeeld geen viersporenverbinding met Brussel, zoals dat in Vlaanderen wel het geval is.
Het verkapte streefdoel is een opsplitsing van de NMBS, niet bij bijzondere wet maar door een gewone beleidsbeslissing bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit. De Koning zal immers via de onderhavige programmawet beschikken over een bevoegdheidsoverdracht.
Waarom ontwerpt men geen structuur naar Frans model ?
Naast het structurele aspect zijn er de ontoereikende financiële middelen : de begroting heeft geen middelen vrijgemaakt voor het behoud van de basisopdrachten van de NMBS, namelijk het personenvervoer, ook op de secundaire verbindingen.
Een ander oneigenlijk argument is dat de NMBS zelf vragende partij is voor een volledige splitsing. Dat kan geen argument zijn, aangezien het uitgangspunt is dat de Staat de prioriteiten vastlegt. Anders vervalt men in een toestand waarbij de meest voordelige liberalisering voorgaat.
Weliswaar moet de NMBS haar troeven zo goed mogelijk uitspelen, maar dan zonder de argwaan wekkende haast waarmee het debat, dat in het Institutioneel Forum zal verzanden, thans gevoerd wordt.
Blijkbaar is het achterliggende idee dat de gewesten voortaan uitsluitend met bussen voor het reizigersvervoer zullen zorgen, terwijl de NMBS zich nog alleen met de rendabele lijnen zal inlaten.
De heer Siquet geeft toe dat de minister het openstellen van de markt voorbereidt. Maar wat gebeurt er met het statuut van het personeel ? Er hangt inderdaad een zware herstructurering in de lucht.
De heer Schouppe spreekt zich slechts uit onder voorbehoud, vermits de definitieve teksten en het verslag van de Kamer van volksvertegenwoordigers nog niet voorhanden zijn. Daarnaast stelt spreker vast dat bepaalde aspecten van de programmawet in de Kamer helemaal niet zijn becommentarieerd. Hij zal pas gerust zijn als deze of gene teksten eerst in een breed forum zijn besproken.
Voor wat de spoorwegen betreft, is de voorliggende hervorming te diepgaand, om er niet uitvoerig op in te gaan.
De algemene tendens is de volledige splitsing in twee delen, zijnde infrastructuur en operaties. De regering volgt aldus het Britse, het Nederlandse en het Franse model wat weliswaar perfect beantwoordt aan de filosofie van de EU-Commissie, maar op basis van zijn ervaring meent de heer Schouppe dat het Duitse model een betere garantie biedt voor de goede samenwerking van de beide componenten en een betere wisselwerking tussen beide garandeert, wat een harmonieuze uitbouw verzekert op korte en lange termijn. Het waarborgt tevens een snel ingrijpen van de autoriteiten, bij het falen van bepaalde ontwikkelingen in de dagdagelijkse exploitatie.
Een meer aangepaste keuze voor de afdeling infrastructuur is optimaal voor de exploitatie. Het Britse model is, wat dat betreft, nefast geweest. Ook in Nederland is het slecht gegaan met de spoorwegen.
Daar waar de Nederlandse Spoorwegen (NS) een 15-tal jaar geleden de beste maatschappij was van Europa, heeft ze zeer voluntaristisch de EU-visie doorgevoerd, door het beheer in 4 delen op te splitsen :
de cargodivisie, die terstond werd doorverkocht aan een Duits bedrijf;
de infrastructuur;
de exploitatie;
het netwerk en-rijbaanbeheer.
Deze extreme interpretatie van de EU-richtlijn leidde ertoe dat elk klein falen van een onderdeel een catastrofe betekende voor het geheel. De NS houdt zich nog enkel met de operaties voor passagiersvervoer bezig terwijl al de andere noodzakelijke componenten in handen van andere organisaties zijn, en dat is zeker geen toonbeeld van goede samenwerking. Binnen de NS-exploitatie is niemand meer de echte gesprekspartner naar de infrastructuur toe.
In Frankrijk werd de zaak op een andere filosofie gestoeld. De splitsing had voor een groot deel als bedoeling de schulden uit het verleden mee te geven aan de Réseau ferré de France (RFF). Op die manier kon de SNCF tegen een lagere kostprijs werken. De RFF legt de gebruiksvergoeding vast en keurt de rijpaden goed. Dat heeft tot gevolg dat onze internationale verbindingen zo gepenaliseerd zijn, dat de NMBS haar verbindingen naar het Zuiden moet laten vallen. De Belgen hebben er nu belang bij naar Noord-Frankrijk te reizen (bijvoorbeeld Rijsel) en daar een nationale verbinding te nemen in plaats van vanuit België internationaal te gaan reizen. De andere behandeling naargelang het type van vervoer is een discriminatie die de NMBS in Frankrijk te beurt valt.
De heer Schouppe komt nog even terug op zijn bewering dat de volledige splitsing leidt tot antinomistische beslissingen.
Wanneer de NMBS nu onderhoudswerken wil uitvoeren, gaat ze die 's nachts en tijdens het weekend plannen. Op die manier wordt de exploitatie niet gehinderd, en kunnen de pendelaars zonder problemen op hun werk geraken. In landen met een volledige scheiding tussen de exploitatie en de infrastructuur gebeurt dat nu reeds zo niet meer : daar gebeurt het onderhoud overdag, tot grote ergernis van de reizigers, die zo grote vertragingen ondervinden. In sommige landen zoals in Groot-Brittannië en Zweden, worden aldus zelfs hele stukken tracé gedurende een bepaalde termijn afgesloten voor onderhoud, zonder overleg.
De minister heeft in zijn betoog vooral de vrees van de vakbonden gecounterd, die slechts één werkgever willen behouden, als gage voor een éénvormig statuut. Daar ligt zelfs de voornaamste drijfveer niet van spreker; wat hem vooral bekommert is het betrekken van de belangrijkste exploitant bij de infrastructuurbeheerder. Dat is des te belangrijker naar de toekomst toe, omdat de individuele actoren zich zullen moeten aanpassen aan het gekozen elektronisch bestuurssysteem.
Daardoor dringt een technische compatibiliteit zich des te meer op tussen loco en seinen. Door het overhevelen van deze seininrichting naar de uitbater van het net, ontstaat een ernstige handicap voor het elektroniseren van het ganse systeem. Dat kan toch niet de bedoeling zijn.
Het best van al werkt volgens hem het Duitse model, ook voor de sociale vrede.
De heer Thissen vindt dat het jammer is dat zo'n belangrijke reorganisatie in een programmawet terecht komt. Het belet de parlementsleden kwaliteitsvol werk te leveren. Bovendien is er geen spoed mee gemoeid, zodat die werkwijze niet verantwoord is.
De EU eist geen splitsing, als de boekhoudkundige regels maar worden nageleefd. Het is de vraag waarom de regering wil vooruitlopen op de eisen van de EU op andere gebieden, die eerst in 2007 gekend zullen zijn. De toekomst van 40 000 banen staat op het spel.
Het is de plicht van het parlement te zorgen voor de veiligheid van het net, en als bewijs haalt spreker de uiteenzetting van de heer Schouppe aan. Men moet lessen trekken uit wat gebeurd is in Groot-Brittannië, waar voortdurend belangenconflicten bestaan. Spreker meent dat het parlement zijn tijd moet nemen en hoorzittingen organiseren.
De tekst zoals hij voorligt, is een bijzondere machtigingswet.
De vervroegde dotaties komen de overheidsbedrijven natuurlijk goed uit, maar men moet er zich bewust van zijn dat er nu reeds geen controle door het parlement meer is.
Het personnel maakt zich zorgen. De Raad van State heeft overleg met de gewesten opgelegd en overleg in de nationale paritaire comissie. Uit die kritiek blijkt dat achter de personeelsoverdrachten, die weliswaar vrijwillig zijn, eigenlijk bevoegdheidsoverdrachten schuilgaan. Tevens is het interessant dat het advies van de Raad van State door een Vlaamse kamer werd gegeven; hij had liever gezien dat het advies door de algemene vergadering werd verstrekt. Over het probleem van het statuut van de overtollige personeelsleden werd niets gezegd. Dat blijft heel vaag. Het is zeer de vraag waar die mensen zullen moeten werken en wat voor werk ze zullen moeten uitvoeren.
Ook wat de corporate governance betreft, valt er wat op te merken.
Men ziet dat er een directiecomité is, waarvan volgens het wetsontwerp « de meerderheid » onafhankelijk is van het net. Waarom de meerderheid ? De inbreng van de klanten mag doorslaggevend zijn.
De aandelen zullen gedeeltelijk in handen van de Staat zijn, die zich overigens 80 % van de stemmen voorbehoudt. Hoe zullen de aandelen worden verdeeld ? Zal de Staat een golden share houden ?
Het ledental van de raad van bestuur moet nog worden bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Voor de gewesten staat de deur op een kier. De volgende stap is dat er een discussie komt over de financiering, die onvermijdelijk tot de geleidelijke regionalisering van de activiteiten zal leiden.
De conclusies van mevrouw Durant verschillen niet veel van die van de heer Schouppe.
Wat het regionaliseringsgevaar betreft, komt ze evenwel tot een andere conclusie.
Ze herhaalt dat de EU niet zo'n omvangrijke splitsing oplegt als de regering plant.
Waarom heeft men niet gekozen voor een aanpassing van het oude systeem, waarover reeds met « Europa » onderhandeld is ?
Ze vreest niet alleen de regionalisering van de spoorwegen op zich, maar ook de regionalisering (= de diversificatie) van de inhoud van de rol die de spoorwegen in elk gewest zullen moeten spelen.
De vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven wenst eerst te onderstrepen dat de voorliggende hervorming niet wordt opgedrongen door de Europese regelgeving, maar wel een keuze is van de regering over de wijze waarop de Europese regelgeving terzake uitgevoerd wordt.
Voor de minister moet er wel een onderscheid gemaakt worden tussen de kritiek op het model van de regering en de kritiek op sommige Europese regels. De kritiek die enkele commissieleden hebben geuit, betreft immers veeleer de Europese regelgeving, die de Belgische regering nooit heeft gesteund, maar die wel beslist is. De minister is er vast van overtuigd dat de regels voor het personenvervoer, en waarschijnlijk ook deze inzake goederenvervoer, op termijn een verarming betekenen, in de zin van minder openbaar vervoer. De regering kan evenwel hoogstens een aantal neveneffecten in de marge corrigeren.
Volgens de minister is een scheiding tussen regulator en infrastructuurbeheerder, zoals in Frankrijk, contraproductief, want de regulator is nooit verantwoordelijk voor wat hij beslist, aangezien niet hij, maar de beheerder moet uitvoeren.
Het model dat door de vorige regering werd goedgekeurd, baseerde zich enigszins op dit Franse model, met een spoorweginstituut dat instond voor het nemen van de beslissingen en daarnaast de operator en de infrastructuurbeheerder. Het grote gevaar is een regulerend orgaan dat beslissingen kan nemen die in de praktijk niet uitvoerbaar zijn.
Ingevolge de voorliggende tekst moet de regulator ook verantwoordelijkheid opnemen voor zijn beslissingen, want hij moet ook beheren. Het gevolg hiervan is dat, omdat er geen scheiding is tussen beheerder en regulator, er wel een scheiding is tussen beheerder en de operator.
De operator zal een deelneming in de infrastructuurbeheerder blijven bezitten, met een andere beslissingsstructuur op directieniveau, zodat tussen beiden praktische interconnecties blijven bestaan terwijl de beleidsbeslissingen onafhankelijk gebeuren. Dit is de beste waarborg voor beslissingen die de toetsing aan de praktijk aankunnen. Andere operatoren kunnen zich dan wenden tot een directie die losstaat van de grootste operator. Op die manier is een evenwicht gevonden, waardoor de regulator geen beslissingen zal nemen met te weinig praktische kennis over de sector en waardoor de beheerder een structurele band heeft met de operator, maar waarbij toch op het directieniveau een scheiding bestaat door een meerderheid van onafhankelijke bestuurders in de raad van bestuur van de infrastructuurbeheerder op te nemen. De Staat zal wel dominant aanwezig zijn in de raad van bestuur.
Dit model is geen ideaal model; het kan zijn dat de regering na verloop van tijd tot de vaststelling komt dat een andere structuur meer voordelen biedt.
Inzake personeel wenst de regering het eenheidsstatuut van het personeel te behouden en de werknemers van de NMBS en van de infrastructuurbeheerder onder één nationaal paritair comité te laten ressorteren, met een eenheid van sociale dialoog als gevolg.
De minister is het niet eens met de stelling dat de voorliggende wijziging één van de belangrijkste reorganisaties van de NMBS zijn sinds haar ontstaan. Volgens de minister staat de NMBS nog voor veel ingrijpendere uitdagingen, bijvoorbeeld het concurrentieel maken van het goederenvervoer.
Wat de opmerkingen over een eventuele regionalisering van de NMBS betreft, onderstreept de minister dat de splitisng geen regionalisering is. Als de Vlaamse of de Waalse regering spooractiviteit willen ontwikkelen, dan kunnen zij vanaf 2006 beslissen een eigen spoorwegmaatschappij op te richten en moeten zij er niet voor opteren om te investeren in de NMBS.
Het debat over de splitsing is achterhaald; het debat zal in de eerste plaats over het goederenvervoer gaan, namelijk de vraag of er nog een Belgische maatschappij op dat vlak actief is. De minister verwijst hierbij naar de Deutsche Bundesbahn die het Nederlands goederenvervoer nagenoeg opgeslorpt heeft. Er zijn in België reeds pogingen gedaan om een filiaal voor goederenvervoer op te richten, namelijk B-Cargo. Er was evenwel geen sociale consensus hierover binnen het bedrijf. De uitdaging is ervoor te zorgen dat er een entiteit voor het goederenvervoer komt, die afzonderlijk kan werken en concurrentieel is, zo niet zal de NMBS veroordeeld worden tot het betalen van aanzienlijke boetes aan de Europese Commissie (cf. Deutsche Post). Dat is de echte uitdaging voor de NMBS, niet de regionalisering.
De heer Schouppe is het eens met de minister wat de regionalisering betreft. Hij voegt eraan toe dat geen enkel gewest zal investeren in spoorweginfrastructuur, zelfs niet co-financieren, wegens de financiële risico's.
Wat het ondergeschikt verband tussen de exploitatiemaatschappij en de infrastructuurmaatschappij betreft, stipt de heer Schouppe aan dat volgens de minister de autonomie van de infrastructuurbeheerder tegenover zijn aandeelhouder, zijnde exploitatiemaatschappij, gegarandeerd moet zijn. Evenwel stelt artikel 453, § 3, tweede lid, dat de meerderheid van de bestuurders onafhankelijk van de NMBS moet zijn. Wat betekent dat ?
Volgens de minister houdt dit artikel in dat deze bestuurders onafhankelijk van de operator zijn en niet in loonverband met de NMBS staan, maar in loonverband met de nieuwe infrastructuurbeheerder.
Wat B-Cargo betreft, meent de heer Schouppe dat de voorliggende tekst in feite een stap achteruit is tegenover het oorspronkelijke plan. De cijfers liegen er niet om : zolang B-Cargo op de één of andere manier haar deel van de lasten die wegen op de universele dienstverlening moet dragen, zal B-Cargo er nooit geraken.
De heer Schouppe verwijst naar de staking waar een dochtermaatschappij van de NMBS nu mee geconfronteerd werd. De privatisering en de afsplitsing van de maatschappij heeft tot gevolg dat de arbeidsduur van 36 op 38 uur wordt gebracht en dat voor het statutair personeel heel wat voordelen van de ene dag op de andere worden afgeschaft. Realiseert de minister zich wel dat de leefbaarheid van B-Cargo mede zal bepaald worden door de stappen die inzake ABX worden gezet ? De minister verwees naar de financiële bestraffing door de Europese Commissie. Welnu, met de bestaande structuren voor B-Cargo zal in 2004 nog ongeveer 48 miljoen ton goederen worden vervoerd in plaats van 58 miljoen ton het jaar tevoren, terwijl de activiteit in de havens stijgt. Dit betekent dat het bijkomend containervervoer zal ontsnappen aan de NMBS en door andere maatschappijen vervoerd. Vooral inzake goederenvervoer zullen nieuwe maatschappijen worden opgericht.
Volgens de minister zullen goederen veeleer langs de weg worden vervoerd.
De artikelen 476 en 477 betreffen het spoorvervoer. Met die artikelen wil de minister een jaar extra winnen om de besluiten met betrekking tot de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur af te schaffen, te wijzigen, aan te vullen of te vervangen. De reden daarvoor is dat het koninklijk besluit van 12 maart 2003, met inbegrip van de mogelijkheid om een instituut voor het spoorvervoer op te richten, slechts kan worden herzien tot 14 juni 2004. In deze programmawet worden de Koning nieuwe bevoegdheden toegekend. Dankzij de verlenging van de termijn tot 15 juni 2005 blijven alle mogelijkheden open om te beslissen over de regeling van de spoorwegactiviteiten na de herstructurering van de NMBS.
De artikelen 478 en 479 handelen over het woon-werkverkeer. Deze wijzigen de artikelen 163 en 170 van de programmawet van 8 april 2003 betreffende de datum waarop de werkgever het vervoersplan aan de FOD Mobiliteit en Vervoer moet meedelen. De uiterste datum wordt met een jaar achteruit geschoven, tot 31 december 2004. De bedrijven moeten een beroep doen op de gegevens van de Kruispuntbank voor ondernemingen en de Kruispuntbank voor de sociale zekerheid. Deze organen zijn echter nog niet in staat om de gegevens te verschaffen wat de correcte inzameling van gegevens omtrent de woon- en werkplaats van de werknemers bemoeilijkt.
Ten slotte houdt artikel 480 een wijziging in van het Fonds voor de financiering en de verbetering van de controle-, inspectie- en onderzoeksmiddelen en van de preventieprogramma's van de luchtvaart. Hierdoor zullen de bijdragen van EASA voor het gedetacheerd personeel in het fonds gestort worden en niet in de algemene middelenbegroting. In het geval van detachering van een statutair personeelslid door de FOD bij EASA betaalt EASA een vaste bijdrage van 400 euro per dag aan het fonds. Met die middelen kan dan het gedetacheerd personeel tijdelijk vervangen worden. Indien de detachering stopt, stopt ook de bijdrage van EASA en keert men terug naar de oorspronkelijke situatie voor de detachering.
De artikelen 481 en 482 betreffen het samenwerkingsakkoord tussen Brussel en de federale overheid.
Artikel 3 van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen moet worden gewijzigd om die wet in overeenstemming te brengen met wat in de regeringsverklaring staat, namelijk dat het fonds meer middelen moet krijgen.
De begroting voor 2004 voorziet daartoe in vastleggingskredieten ten belope van 101 085 euro.
De verhoging van de middelen van dat fonds is noodzakelijk voor de financiering en de uitvoering van de infrastructuurwerken die het Brussel moeten mogelijk maken om zijn rol als Belgische en Europese hoofdstad en als belangrijke internationale stad volledig te vervullen.
Bovendien betaalt de federale overheid sedert twee jaar nog eens 25 miljoen euro bovenop de 75 miljoen euro die het fonds al had. Dat bijkomende bedrag zal dus nu structureel van aard worden.
Artikel 482 voorziet nog in bijkomende manieren waarop het financieringsfonds van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel kan worden gespijsd. Zo kunnen andere overheidsinstanties bedragen storten met betrekking tot de financiële tenlasteneming in geval van samengestelde opdracht of in geval van verrekening ten laste van derden. Andere diverse ontvangsten zoals de opbrengst van de verkoop van bijzondere lastenboeken worden eveneens aan dit fonds toegewezen.
Momenteel wordt het fonds enkel gespijsd door de voorafname op de inkomsten uit de personenbelasting.
Het Brussels Hoofstedelijk Gewest wordt niet beschouwd als een derde.
De artikelen 476 tot 482 geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 503 strekt ertoe een vereenvoudiging door te voeren in de aanvraagprocedure voor advies inzake de reglementering van zelfstandige ondernemingen. Er wordt voorgesteld om alleen het advies in te winnen van de Hoge Raad voor de zelfstandigen en de kleine en middelgrote ondernemingen.
De artikelen 504 en 505 van het ontwerp van programmawet houden de bekrachtiging in van de koninklijke besluiten van 22 juni en van 2 juli 2003 tot overdracht van het personeel en van goederen naar de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie.
Artikel 506 vult artikel 6ter aan van de wet van 10 november 1967 houdende oprichting van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau. Het machtigt de Koning om het statuut bepalen van de directeur-generaal en van de adjunct-directeur-generaal.
De heer Siquet verwijst naar artikel 43 van de programmawet van 8 april 2003 (Belgisch Staatsblad van 17 april 2003), betreffende het sociaal statuut van de meewerkende echtgenoot van een zelfstandig bedrijfsleider. Dat artikel bepaalt dat de verdeling van het inkomen tussen de twee partners geen verlies meebrengt op het vlak van het pensioen. Spreker refereert hier naar zijn opmerkingen tijdens de vergadering van de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden van 2 april 2003, waar hij erop gewezen heeft dat deze sociale regeling voor zelfstandigen voor de betrokken zelfs een valstrik is. Wanneer zij nu effectief bijdragen betalen, dan moeten zij binnen de 30 dagen aan de Rijksdienst voor pensioenen ter kennis brengen dat zij een activiteit uitoefenen binnen de toegestane limieten zoniet verliezen zij één maand pensioen. De minister heeft toen een antwoord beloofd tijdens de bespreking van dat ontwerp van programmawet in de plenaire vergadering van de Senaat (zie Stuk Senaat, nr. 2-1566/4, blz. 4).
Het commissielid vraagt dat de essentie van artikel 43 verduidelijkt wordt. Het lid geeft het voorbeeld van een 71 jaar oude meewerkende echtgenote die, omdat zij niet binnen 30 dagen haar werkzaamheden als meewerkende echtgenote heeft gemeld aan de Rijksdienst voor pensioenen, haar pensioen een maand lang geschorst ziet worden. Zij hoeft echter niet eens de kans gehad haar activiteit aan te geven, aangezien artikel 43 van de programmawet van 8 april 2003, die pas op 17 april 2003 is bekendgemaakt, reeds in werking trad op 1 januari 2003.
De heer Siquet herhaalt de vraag die op 4 november 2003 in de commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale wetenschappelijke en culturele instellingen, de Middenstand en de Landbouw van de Kamer, aan de minister van Middenstand en Landbouw is gesteld (stuk Kamer, nr. 51-COM-041, blz. 1). De vraag ging over het nieuwe statuut met betrekking tot de meewerkende echtgenoot. Spreker wil vernemen hoeveel meewerkende echtegenoten zich reeds bij dit statuut hebben aangesloten, hoeveel echtgenoten er voor het volledig statuut hebben ingetekend en hoeveel er verklaard hebben dat zij geen meewerkende echtgenoot zijn.
Spreker denkt dat de echtgenoten die zich in 2006 bij het statuut zullen aansluiten en die op dat moment reeds de leeftijd van 50 jaar bereikt zullen hebben, bijdragen zullen betalen zonder te weten wat hun toetreding tot het statuut precies inhoudt.
De minister antwoordt dat de toetreding tot het statuut momenteel facultatief is. Het statuut zal pas vanaf 2006 verplicht worden. De minister wijst erop dat er een maximumleeftijd is, waarna er geen verplichting meer bestaat om toe te treden tot het statuut van echtgenoot.
Begin 2004 zal het RSVZ de vrijwillige toetreding evalueren, zodat de wet indien nodig kan worden aangepast. Er komt ook een informatiecampagne bestemd voor de betrokken personen.
De minister benadrukt dat de artikelen met betrekking tot het sociaal statuut van de meewerkende echtgenoot reeds besproken zijn in de commissie voor de Sociale Aangeleghenheden van de Senaat.
De heer Siquet antwoordt dat hij overweegt om aanstonds een beroep tot vernieting in te stellen bij het Arbitragehof, omdat hij vindt dat de wet de betrokken personen niet toestaat om hun rechten op een bevredigende manier uit te oefenen.
De tekst van alle amendementen is weergegeven in het parlementair stuk met als referentie stuk Senaat, nr. 3-424/2.
Artikel 297
De heer Schouppe dient amendement nr. 71 in. Het betreft een fiscaal-technisch amendement. Het voorgestelde artikel 443ter, §§ 1 en 2, heeft betrekking op de verjaring inzake roerende voorheffing en bedrijfsvoorheffing. De ontworpen tekst zal er echter toe leiden dat de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing de facto niet voor verjaring in aanmerking komen. Deze misstand wordt opgelost door het ingediende amendement.
De minister van Financiën antwoordt dat de eerste paragraaf zo werd geformuleerd na advies van de Raad van State en van de legistieke diensten van de Kamer. Wat betreft de tweede paragraaf verwijst hij naar zijn antwoord op een amendement van dezelfde strekking tijdens de bespreking van de programmawet in de Kamer (stuk Kamer, nr. 51-0473/027, blz. 19 en volgende).
Artikel 301
De heer Schouppe dient amendement nr. 72 in dat eveneens een technische correctie wil aanbrengen. Hij meent vooreerst dat het begrip « belastbare bezoldigingen » vanuit legistiek oogpunt anders dient te worden geformuleerd. Verder strekt het amendement ook tot een wijziging van het derde lid, met name wat betreft de aan de Koning gedelegeerde bevoegdheid om de nadere regels voor het leveren van het bewijs te bepalen.
De minister meent dat het amendement geen verduidelijking inhoudt van de huidige formulering.
Artikel 302bis-1 tot 302bis-15 (nieuw)
De heer Schouppe dient amendement nr. 73 is dat ertoe strekt een nieuwe afdeling 11 in te voegen in titel IV, Hoofdstuk I, handelend over reconversie en selectieve ondersteuning van de economische activiteit en van de investeringen. De indiener licht toe dat reconversiemaatschappijen tijdens vroegere periodes van economische laagconjunctuur reeds hun nut hebben bewezen. Ze opnieuw invoeren zou een belangrijk macro-economisch gegeven zijn. Hij benadrukt dat, indien het amendement niet zal worden opgenomen in de programmawet, het zal worden herwerkt tot een wetsvoorstel.
De minister verwijst in eerste instantie naar het verslag van de bespreking van de programmawet in de Kamer; waar hij geantwoord heeft op een gelijkaardig amendement (stuk Kamer, nr. 51-0473/027, blz. 41 en volgende.). Verder wijst hij op enkele technische problemen in de tekst van het amendement, die zeker zouden moeten worden aangepast. Hij bevestigt dat hij bereid is het aan te kaarten bij de Europese instanties, maar dergelijke aanvraag zou beter uitgaan van een provincie, gewest of sector en hiervan heeft hij nog geen officiële vraag ontvangen.
De heer Schouppe neemt akte van de principiële bereidheid van de minister deze materie aan te kaarten. Hij wenst echter niet in een situatie terecht te komen waarbij bijvoorbeeld een provincie geen aanvraag kan indienen omdat er geen kaderwet bestaat, en er geen kaderwet komt omdat er geen aanvragen zijn.
Artikel 302 ter tot 302sexies (nieuw)
De heer Schouppe dient het amendement nr. 74 in, strekkende om een titel V, hoofdstuk 1, een afdeling 11bis in te voegen met als opschrift « Verhoging van de aftrekbaarheid van de investeringen » en bestaande uit de artikelen 302ter tot 302sexies.
De heer Schouppe legt uit dat dit amendement in dezelfde lijn ligt en als doel heeft het basispercentage dat aftrekbaar is bij investering, te verhogen. De verhoging zou berekend worden door alle percentages die nu naargelang van het geval 1 tot 1,5 % bedragen, te verhogen tot 4 %. Artikel 302quinquies (nieuw) breidt die maatregel uit tot alle ondernemingen. Zo kan men hopen dat er in ons land een gunstig investeringsklimaat ontstaat.
De minister van Financiën geeft toe dat dit een goed idee is, maar zegt de begroting van 2004 daar niet op voorzien is.
De heer Schouppe antwoordt dat hier prioriteiten vast te stellen zijn. Als men steeds de fiscale maatregelen zou laten voorgaan op de sociale maatregelen, moet men daar natuurlijk de gevolgen van aanvaarden. In de huidige economische conjunctuur en gezien het aantal werklozen, vindt de fractie van spreker dat het essentieel is om investeringen te stimuleren. Zonder nieuwe investeringen kan de regering er niet in slagen om, zoals zij heeft aangekondigd, nieuwe banen te scheppen.
Artikel 313bis (nieuw)
Amendement nr. 75 van de heer Schouppe strekt ertoe een artikel 313bis (nieuw) in te voegen.
Indien men het ondernemingen gemakkelijker wil maken, moet men hen zoveel mogelijk administratieve rompslomp besparen. Artikel 313 van het wetsontwerp houdt een verbetering in, aangezien het de verplichting afschaft om gescheiden jaarrekeningen in te dienen voor de diverse opdrachten van het Participatiefonds als bedoeld in artikel 74, § 2, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. De indiener van het amendement stelt voor nog verder te gaan en toe te staan dat het jaarverslag gewoon verwijst naar de afzonderlijke rekeningen die voor die opdrachten bestaan.
De minister van Financiën is van mening dat artikel 313, door het afschaffen van de afzonderlijke jaarrekeningen, de boekhouding van de ondernemingen reeds voldoende vereenvoudigt en dat het niet nodig is nog verder te gaan.
Artikelen 328 tot 331 artikel 334 artikel 342
De heer Schouppe dient de amendementen nrs. 76 tot 81 in die de beperkingen opheffen inzake de werking van de Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën.
De indiener van het amendement verklaart dat zijn amendementen er louter toe strekken de regering haar beloftes te doen nakomen.
De minister van Financiën antwoordt dat het ontwerp het regeerakkoord verder uitvoert. Het was duidelijk dat de oprichting van het Alimentatiefonds zou worden uitgesteld tot september 2004, maar er werden nieuwe oplossingen naar voren geschoven. Om te beginnen zal Dienst voor alimentatievorderingen zorgen voor de inning van alimentatie vanaf juni 2004. De dienst zal dat doen voor zowel de alimentatie voor ex-partners als die voor de kinderen. Ook de OCMW's zullen voordeel hebben bij die maatregel, omdat de Staat 95 % in plaats van 90 % van hun voorschotten zal terugbetalen.
Tijdens de experimentele fase vanaf juni 2004 zal het probleem veel duidelijker worden, met name wat betreft het aantal betrokken personen. Het zou dus mogelijk moeten zijn om eind 2004 verder te gaan, maar dat zal bij de bespreking van de begroting 2005 aan bod moeten komen.
De minister wijst erop dat dit dossier al 30 jaar in handen van het Parlement ligt. Negen maanden vertraging lijkt dan ook erg redelijk.
De heer Schouppe noteert dus dat de minister belooft dat de begroting over 2005 een artikel zal bevatten over het Alimentatiefonds.
De minister antwoordt dat een wetsbepaling, zelfs in de begrotingswet, niet nodig is, aangezien de dienst voor Alimentatievorderingen bij de FOD Financiën reeds vanaf juni 2004 zal bestaan en de Koning gemachtigd is vast te leggen wanneer de bepalingen in werking treden die niet op 1 juni 2004 in werking treden. Nagegaan moet worden of nieuwe bepalingen nodig zijn.
Mevrouw De Roeck is teleurgesteld over het uitstel van de inwerkingtreding van het Alimentatiefonds. Negen maanden uitstel lijkt misschien niet overdreven, maar het veroorzaakt wel enorme problemen voor vrouwen die wachten op de alimentatie waar zij recht op hebben. Zij vraagt met aandrang de behoeftigen, in het bijzonder de kinderen, niet te vergeten.
De minister antwoordt dat in de overgangsfase OCMW-steun expliciet wordt gegarandeerd.
Artikelen 348 en 349
De heer Schouppe dient de amendementen nrs. 82 en 83 in, die ertoe strekken de artikelen 348 en 349 te schrappen. Volgens hem zijn die bepalingen ongrondwettig. Zoals ook de Raad van State al heeft benadrukt, moeten zij worden opgenomen in een wet met bijzondere meerderheid.
De minister verwijst naar het antwoord in verband met de amendementen nrs. 13 en 14 in de Kamercommissie voor de Financiën (stuk Kamer, nr. 51-0473/27, blz. 43 en 44).
Artikelen 349bis tot 349nonies (nieuwen)
De heer Schouppe dient amendement nr. 84 in, dat ertoe strekt in de programmawet bepalingen op te nemen tot afschaffing van de betaling van een vergunningsrecht voor het verkrijgen van een vergunning voor het verstrekken van sterke drank.
Volgens de indiener van het amendement is dat recht schadelijk voor de horecasector, die het reeds moeilijk heeft. Het innen van dat vergunningsrecht brengt bovendien een grote administratieve rompslomp met zich en de opbrengst is relatief gering.
Artikel 349nonies (nieuw) strekt ertoe de beroepsmatige restaurantkosten die tijdens buitenlandse zakenreizen worden gemaakt eveneens te onderwerpen aan een aftrekbeperking van 50 %, die thans geldt voor dergelijke kosten in ons land.
De minister van Financiën antwoordt dat hij voor die sector een verlaging van BTW-tarieven verkiest boven maatregelen als de aftrek van restaurantkosten. Inzake BTW werd een beslissing genomen op Europees niveau. Zo kunnen maatregelen voor de verlaging van het BTW-tarief van 21 % naar 6 % van kracht blijven tot eind 2005 voor bijvoorbeeld de renovatie van huizen. Een beslissing over de horeca wordt voorbereid.
Artikel 370
De heer Schouppe dient amendement nr. 85 in dat voorziet in een alternatieve regeling voor de inwerkingtreding van de artikelen 350 tot 359 en 361 tot 368.
Hij dient eveneens de subsidiaire amendementen nrs. 86 tot 88 in.
Hij gaat ervan uit dat die amendementen voor zich spreken. De minister maakte eerder gewag van een politiek statement in de Europese Ministerraad.
De minister wijst erop dat alle maatregelen inzake ecoboni in werking zullen treden vanaf 1 april 2004. Voor de aangelegenheid bedoeld in artikel 359, namelijk het gebruik van gerecycleerde grondstoffen, moet evenwel nog een koninklijk besluit worden uitgevaardigd en moet eerst de toestemming worden verkregen van de Europese instanties.
De heer Schouppe vraagt hoever het daarmee staat. De minister antwoordt dat nog een aantal vragen worden opgeworpen. Men gaat inmiddels voort met de invoering van een aantal belangrijke verminderingen, maar er zal nog enige tijd nodig zijn na 1 april 2001 voor bijkomende specifieke regelingen, zoals inzake recyclage, en dat werd nooit verheeld.
Artikel 372bis tot 372quater (nieuw)
De heer Schouppe dient amendement nr. 89 in dat strekt om de BTW in de horeca te verlagen tot 6 %. Hij merkt op dat ook de VLD voorstander is van die maatregel. De CD&V herneemt alle goede voorstellen of beloftes van de meerderheidspartijen en stelt ze daadwerkelijk voor.
De voorzitter wijst op het verschil tussen een programmawet en een partijprogramma.
Amendement nr. 89 strekt er eveneens toe om het verlaagd BTW-tarief voor renovatiebouwwerken te verlengen tot 31 december 2005.
De minister merkt op dat gedeelte van het amendement overbodig is. Die maatregel kan worden ingevoerd via koninklijk besluit. Bovendien is het de bedoeling dat de vermindering zou gelden voor alle arbeidsintensieve activiteiten, en niet alleen voor de bouw of renovatie.
Een koninklijk besluit met die strekking wordt behandeld tijdens de eerstvolgende Ministerraad. Het akkoord van de Europese Commissie, dat vereist is voor die maatregel, werd inmiddels verkregen.
Amendement nr. 89 van de heer Schouppe strekt er eveneens toe om de aftrekbaarheid van gewestbelastingen en vooral milieuheffingen voor de vennootschapsbelastingen te herstellen.
Die heffingen vormen voor veel bedrijven een zeer zware last. De geldende regel dreigt veel KMO's naar het faillissement te drijven. Zij bedreigt arbeidsplaatsen en dwingt bedrijven tot delocatie.
De heer Siquet merkt op dat er veel andere factoren zijn die daartoe kunnen leiden
De minister merkt op dat het amendement in feite een vraag is aan de gewestregeringen, vooral de Vlaamse, om hun politiek te herzien en vooral om andere mogelijkheden te exploreren. Zuivere belastingen kunnen worden vervangen door retributies of vergoedingen voor bewezen diensten. Die kunnen wel worden afgetrokken.
Ten opzichte van de bedrijven kan het ook psychologisch een groot verschil maken dat zij niet worden geconfronteerd met een zuivere belasting, maar wel met een vergoeding waar prestaties van de overheid tegenover staan.
Artikel 429bis (nieuw)
De heer Schouppe dient amendement nr. 90 in. Hij meent dat het amendement en de toelichting voor zich spreken.
Het is zo dat als de fiscale schulden en de sociale bijdragen niet kwijtgescholden worden, er dikwijls niet veel overblijft in de boedel van particulieren of bedrijven met overmatige schuldenlast. De fiscale schulden hebben steeds voorrang en dikwijls moeten alle andere consideransen, ook die van sociale aard, wijken voor de belangen van de fiscus.
De minister van Financiën verklaart dat hij bereid is over die problematiek na te denken, en er een bespreking ten gronde aan te wijden in de commissie, eventueel met medewerking van het Rekenhof.
De heer Zenner bevestigt dat er ook regelmatig problemen en vragen rijzen met betrekking tot belastingschulden en achterstallige sociale bijdragen in het kader van faillissements- en concordaatprocedures.
De minister herhaalt zijn voorstel om een grondige bespreking te wijden aan het probleem van de achterstallige bijdragen voor sociale zekerheid en de belastingschulden bij overmatige schuldenlast.
Hij merkt wel op dat de belastingdiensten dikwijls wel bereid zijn een soepele houding aan te nemen. Anderzijds is hij beducht voor het probleem dat een individuele belastingambtenaar zijn persoonlijke verantwoordelijkheid in het gedrang kan brengen als hij de wet « dienstig » interpreteert en als nadien blijkt dat hij daarbij is afgeweken van een strikte interpretatie ervan. Vandaar het voorstel het Rekenhof bij het debat te betrekken.
De heer Zenner bevestigt dat zijn ervaring uitwijst dat de belastingambtenaren in de regel een flexibelere houding aannemen dan de ambtenaren van het RIZIV die systematisch elk vergelijk afwijzen.
De minister merkt op dat de belastingambtenaren in een aantal gevallen niet alleen het akkoord van hun hiërarchische overste moeten verkrijgen, maar inzake BTW ook dat van de Europese Commissie. Anderzijds is het ook niet de bedoeling fiscale fraude op enige wijze te belonen.
Het gaat om een ernstig probleem met veel aspecten, dat dus een grondig debat vereist, in de eerste plaats over de plaats van de Staat of de fiscus als schuldeiser in het algemeen.
Als nadien blijkt dat men ook een aantal specifieke procedures moet herzien, zoals die inzake concordaat en faillissement, zou dat ook andere commissies kunnen aanbelangen.
De heer Schouppe herhaalt dat het om een ernstig probleem gaat. De starre houding van de overheid in deze aangelegenheid kan in veel gevallen bedrijven in een faillissement duwen met alle gevolgen van dien, al betwist hij niet dat het in veel gevallen niet de fiscus is die met de vinger moet worden gewezen.
Artikelen 435bis tot 435quinquies (nieuw)
De heer Schouppe dient amendement nr. 91 in dat ertoe strekt om de wettelijke basis te voorzien voor een heffing op het vervoer van gas ter compensatie van de verliezen die gemeenten hebben ten gevolge van de herstructurering van de aardgasmarkt.
Volgens de indiener is het onjuist te stellen dat de Eliaheffing de compensatie is voor de verliezen die de gemeenten lijden tengevolge van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Het is immers slechts een gedeeltelijke compensatie. Door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt verliezen de gemeenten een belangrijke bron van inkomsten.
Er werd een structureel onevenwicht gecreëerd tussen enerzijds de taken die de gemeenten moeten uitoefenen en anderzijds de fondsen die ze ter beschikking hebben. Het is voor de eerste maal dat dergelijk groot onevenwicht tussen inkomsten en uitgaven van de gemeenten wordt gecreëerd en dat een bres werd geslagen in de evenwichtige verdeling van de middelen tussen de verschillende beleidsniveaus. Het water staat de gemeenten, aldus de heer Schouppe, niet tot aan de lippen maar tot boven de neus.
De minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid, mevrouw Moerman, verzoekt de leden van commissie deze amendementen ter verwerpen om de volgende redenen :
het regeerakkoord van 10 juli 2003 voorziet enkel in een compensatie voor elektriciteit en niet voor gas. De minister voert het regeerakkoord uit : daarin is geen sprake van een heffing op gas;
ten gronde stroken, volgens de minister, de voorliggende amendementen niet met het standpunt dat door een partijlid van de heer Schouppe, de heer Jos Ansoms, in de bevoegde Kamercommissie werd ingenomen (stuk Kamer, nr. 51-0473/031). De heer Ansoms pleitte er immers voor de compensatie van de gemeenten via een andere methode dan de Eliaheffing omdat de prijs van elektriciteit reeds hoog is. Daarbovenop komt dan nog de heffing. Betrokkene verklaarde dan ook geen voorstander te zijn van dit systeem maar pleitte ervoor alternatieven te onderzoeken. Deze redenering geldt, aldus de minister, zowel voor elektriciteit als voor gas. Door schaarste op de wereldmarkt geldt immers een vrij hoge prijs voor gas. Men heeft er allerminst belang bij om, zowel voor de bedrijven, de energie-opwekkers, als voor de gebruikers, de prijs nog verder de hoogte in te drijven.
Er is via de Eliaheffing een compensatie ter waarde van 172,4 miljoen euro, gebaseerd op het elektriciteitsverbruik. Aangezien de heffing op het verbruik is gebaseerd, zal de opbrengst van de heffing automatisch op hetzelfde niveau blijven, tenzij iedereen in de nabije toekomst zijn verbruik drastisch zal verhogen. Deze opbrengst zal aan de gemeenten worden doorgestort.
De heer Schouppe repliceert dat hij zich met zijn amendement inschakelt in de logica van het ontwerp van de regering. Hij wijst erop dat er een zeker streven bestaat bij de consortia van gas- en elektriciteitsverdelers om, daar waar het elektriciteitsnet bestaat, de mensen ertoe aan te zetten over te schakelen naar gas. Uit de feiten blijkt dat het gasverbruik dan ook is toegenomen. Vandaar dat hij met zijn amendementen voorstelt om een wettelijke basis te voorzien voor een heffing op het vervoer van gas ter compensatie van de verliezen die de gemeenten lijden ten gevolge van de herstructurering van de aardgasmarkt.
Artikelen 450 tot 460
De heer Schouppe dient het amendement nr. 69 in dat ertoe strekt de artikelen 450 tot 460, zijnde de eerste afdeling van het hoofdstuk 3 uit titel X (het beheer van de spoorweginfrastructuur), te doen vervallen.
Zoals reeds aangegeven in de algemene bespreking, meent de heer Schouppe dat de aanwending van de programmawet om op een drafje de structuur van de spoorwegen te hertekenen, te ver gaat. In de regel bevat zulk een wet enkel bepalingen om de begrotingsbeslissingen voor het volgend jaar (in casu 2004) uit te voeren. De maatregelen vervat in deze artikelen zijn zo verstrekkend dat ze het bestek van een programmawet te buiten gaan. Deze hervorming moet grondig worden besproken, zowel intern (met het personeel), als extern door middel van een breed debat, om tot een evenwichtig en goed uitgewerkt plan te komen, zoniet vervalt men in het euvel van het verleden, waar reeds twee hervormingen ondoordacht zijn doorgevoerd, nu aangevuld door een derde.
De heer Schouppe onderstreept verder dat de regering geen lessen trekt uit de mislukkingen van dergelijke hervormingen in het buitenland. De scheiding tussen infrastructuur en operaties is een slechte zaak; een goede samenwerking tussen beide componenten is noodzakelijk, vooral in het licht van de toekomstige uitbouw van elektronische bestuurssystemen.
Dat de hervorming nog onvolmaakt is, blijkt ook uit de opmerkingen van de Raad van State, die onder andere kritiek had op het toekomstig statuut van het personeel dat bij de NMBS zal worden weggetrokken.
Zelfs de minister kondigde tijdens de bespreking nog andere veranderingen bij de NMBS aan, wat aangeeft dat hijzelf zijn eigen voorstel evenmin perfect vindt.
Uit al deze elementen blijkt dat de ontworpen hervorming voorbarig is, en derhalve beter weggelaten wordt uit deze programmawet, zodat ze via een afzonderlijk ontwerp kan worden besproken, en aldus een breed draagvlak kan krijgen.
Artikel 453
De heer Schouppe dient een amendement nr. 70 in, onder meer ertoe strekkende het bepaalde in article 453, § 1, 2º, te verbeteren, in de zin van de opmerkingen die de indiener reeds maakte in de algemene bespreking.
De hervorming van de beleidsstructuren van de NMBS mag niet tot gevolg hebben dat de know-how van het bedrijf volledig weggehouden wordt uit het directieniveau. Volgens de ontworpen bepaling kunnen voortaan in de directie enkel mensen zetelen die geen uitstaans hebben met de NMBS. Vandaar zijn voorstel het 2º te herformuleren, teneinde de professionelen van het spoor zeker tot het directiecomité van de infrastructuurbeheerder toe te laten.
De vice-eerste minister en minister van begroting en overheidsbedrijven vindt dat de bij dit amendement voorgestelde tekst geen verbetering inhoudt. Ze houdt immers geen rekening met het feit dat andere operatoren op de markt zullen komen. Men moet hun personeel mutatis mutandis ook weren. Wat bedoeld wordt is immers dat men om onafhankelijk te zijn niet (meer) in loondienst mag zijn. Iemand die ontslag neemt bij de NMBS kan dus zonder problemen bij de infrastructuurbeheerder in de directie zetelen.
Het tweede deel van het subsidiair amendement nr. 70 wil de inleidende zin van artikel 453, § 1, verduidelijken. Men moet immers elke twijfel uitsluiten over de mogelijkheid die aan de Koning wordt geboden om af te wijken van de omschrijving van de taken van de infrastructuurbeheerder, zoals bepaald in het 1º tot 4º.
Zoals de inleidende zin hier geformuleerd is, namelijk met het woord « inzonderheid », zou er twijfel kunnen bestaan over de beperking van de afwijkingen door de Koning toegestaan. Deze term is immers niet limitatief, maar exemplatief. Aldus bestaat het gevaar dat men via koninklijk besluit het beheerscontract, voorzien in artikel 452, gaat uithollen, zodat meteen de opdrachten van de openbare dienst niet meer veilig gesteld zouden zijn.
De minister is van oordeel dat de afwijkingen duidelijk slaan op het 1º tot het 4º. Zo er niet afgeweken wordt in de tekst van een ander artikel, kan het niet anders, of de uitzondering slaat op de beperkte reeks bepalingen in het artikel zelf waarin ze zijn opgenomen.
De minister verklaart formeel dat de afwijkingen in genen dele kunnen slaan op de taken van de openbare dienst zoals ze beschreven staan in het beheerscontract.
Artikel 478
De heer Schouppe stelt bij amendement nr. 92 voor de bestaande verplichtingen voor werkgevers met meer dan 100 werknemers inzake het verzamelen van gegevens over het woon-werkverkeer van hun werknemers te schrappen.
Dat betekent een ernstige administratieve vereenvoudiging. De bedoeling is tot adequate mobiliteitsbeheersplannen te komen.
De voorzitter merkt op dat de heer Schouppe wel de verplichting tot het opstellen van bedrijfsvervoerplannen wil opleggen voor alle bedrijven vanaf 50 werknemers. Dat is toch geen administratieve vereenvoudiging.
De heer Schouppe preciseert dat het de bedoeling is alles daarop te focussen. Al de rest, met inbegrip van de regeling waarvan de opheffing wordt voorgesteld, kan dan vervallen.
De minister is van oordeel dat het aangewezen is de pas ingevoerde regeling te handhaven en ze na een jaar te evalueren.
De amendementen nrs. 69 en 70 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De amendementen 71 tot 92 worden verworpen met 10 tegen 2 stemmen.
De artikelen verwezen naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden worden in hun geheel aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Christiane VIENNE. | Jean-Marie DEDECKER. |