3-358/1 | 3-358/1 |
20 NOVEMBER 2003
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 12 oktober 2000 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (stuk Kamer, nr. 50-0898/001 1999/2000).
Een zwangere vrouw heeft recht op moederschapsverlof van vijftien weken, waarvan er acht verplicht moeten worden opgenomen na de bevalling en één week vóór de geboorte. De zes overblijvende weken mogen door de aanstaande moeder geheel of gedeeltelijk worden opgenomen vóór of na de bevalling.
Een mannelijke werknemer heeft recht op tien vrije dagen als een kind wordt geboren waarvan de afstamming van zijn zijde vaststaat. Deze regeling valt onder het zogenaamde omstandigheidsverlof of klein verlet wegens familiegebeurtenissen en wordt geregeld door artikel 30 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 en artikel 2, 4º, van het koninklijk besluit van 28 augustus 1963, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 februari 1991. De werknemer mag die tien dagen naar eigen goeddunken opnemen, voor zover dat binnen een periode van dertig dagen na de bevalling gebeurt.
Een mannelijke werknemer heeft recht op het behoud van zijn volledig loon gedurende de drie eerste dagen waarop hij afwezig mag zijn wegens de geboorte van zijn kind. De betaling daarvan valt ten laste van de werkgever.
Voor vrouwelijke werknemers geldt een andere regeling voor de bepaling van het bedrag van de moederschapsuitkering. Deze aangelegenheid wordt geregeld in artikel 113 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en artikel 216 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van voornoemde wet.
In principe wordt uitgegaan van dezelfde berekeningsbasis hetzelfde gederfde loon als de berekeningsbasis waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en invaliditeitsuitkeringen berekend worden.
Vrouwelijke werknemers ontvangen gedurende de eerste dertig dagen van de moederschapsrust een uitkering die 82 % van het gederfde loon bedraagt, zonder dat aan dit gederfde loon echter een bovengrens wordt gesteld. Vanaf de eenendertigste dag tot en met de vijftiende week (of de zeventiende in geval van de geboorte van een meerling) van de moederschapsrust, bedraagt de uitkering 75 % van het begrensde gederfde loon. De grens van het gederfde loon is momenteel vastgesteld op 95,38 euro per dag.
De vergoedingen in het kader van moederschapsrust worden sinds het in werking treden van de programmawet van 22 december 1989 ten laste genomen door de uitkeringsverzekering. Sindsdien werd een bijzondere moederschapsverzekering ingesteld, waardoor de moederschapsuitkeringen volledig gesolidariseerd werden.
In 2001 waren er bij de vrouwelijke werknemers in totaal 75 294 gevallen van moederschapsrust (zonder de invalide gerechtigden in moederschapsrust), waarvan 39,41 % vrouwelijke arbeiders en 60,59 % vrouwelijke bedienden. De uitgaven voor de periode van moederschapsrust bedroegen in totaal 278 061 934 euro, waarvan 87 980 552 euro voor de arbeidsters en 190 081 382 euro voor de bedienden. De gemiddelde uitkering per dag bedroeg globaal 42,95 euro. Voor arbeidsters was dat gemiddeld 34,52 euro, voor bedienden 48,42 euro (bron : RIZIV, Statistieken 2002).
In vergelijking met de regeling voor mannelijke werknemers valt één zaak op : daar waar mannelijke werknemers gedurende hun eerste drie dagen vaderschapsverlof hun volledig loon behouden, moeten vrouwelijke werknemers vanaf de eerste dag 18 % van hun loon laten vallen. In het kader van een gelijke financiële behandeling van mannen en vrouwen, is het wenselijk deze ongelijkheid weg te werken.
Dit wetsvoorstel heeft dan ook tot doel om aan vrouwelijke werknemers gedurende de eerste drie dagen van hun bevallingsverlof een uitkering toe te kennen die gelijk is aan hun gederfde loon in die periode. Concreet wordt hun moederschapsuitkering gedurende de eerste drie dagen van hun bevallingsverlof opgetrokken met 18 procentpunten. De verhoging van de uitkering valt ten laste van de ziekteverzekering.
Dit voorstel vergt een wijziging van artikel 216 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996. Het bedrag van de moederschapsuitkering bedraagt gedurende de eerste drie dagen 100 % van het gederfde loon, vanaf de vierde tot en met de dertigste dag 82 % van het onbegrensde gederfde loon en vanaf de eenendertigste dag 75 % van het begrensde gederfde loon.
Annemie VAN de CASTEELE. Jacques GERMEAUX. Patrik VANKRUNKELSVEN. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 216 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :
« Art. 216. Het bedrag van de moederschapsuitkering wordt vastgesteld op 100 % van het gederfde loon, bedoeld in artikel 113, derde lid, van de gecoördineerde wet, tijdens de eerste drie dagen van de periode van moederschapsbescherming als bepaald in de artikelen 114 en 115 van de gecoördineerde wet; op 79,5 % van het gederfde loon van de vierde tot en met de dertigste dag van deze periode, en op 75 % van het gederfde loon vanaf de eenendertigste dag van deze periode.
Van de vierde tot en met de dertigste dag van de periode van moederschapsbescherming genieten de gerechtigden, bedoeld in artikel 86, § 1, 1º, a) en b), van de gecoördineerde wet, evenwel een moederschapsuitkering, gelijk aan 82 % van voornoemd gederfd loon, zonder toepassing van de loonbeperking, bepaald in voornoemd artikel 113, derde lid. »
23 oktober 2003.
Annemie VAN de CASTEELE. Jacques GERMEAUX. Patrik VANKRUNKELSVEN. |