2-1566/4 | 2-1566/4 |
2 APRIL 2003
Dit wetsontwerp werd op 28 maart 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en overgezonden aan de Senaat. De Senaat heeft het ontwerp op dezelfde dag geëvoceerd. De onderzoekstermijn verstreek op 30 april 2003.
De artikelen 42 tot 46, 90 tot 131, 137 en 138, 147 tot 157 en 161 tot 181 werden verwezen naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.
De commissie heeft deze artikelen besproken tijdens haar vergaderingen van 31 maart en 2 april 2003.
De artikelen 42 tot 44 betreffen het sociaal statuut van de meewerkende echtgeno(o)t(e).
Er worden drie aanpassingen doorgevoerd van het statuut, zoals ingevoerd door de programmawet van 24 december 2002.
De meewerkende echtgeno(o)t(e) van een zelfstandige bedrijfsleider wordt, voor wat het sociaal statuut betreft, niet langer als helper beschouwd. Verder werd tekst van de wet aangepast aan het koninklijk besluit van 13 januari 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen. Hierbij wordt gesteld dat de meewerkende echtgeno(o)t(e) alleen verplicht onderworpen is aan ziekte- en invaliditeitsverzekering en uitkerings- en moederschapsverzekering vanaf 1 januari 2003. De uitkerings- en moederschapsverzekering wordt hierbij als een volwaardige verzekering beschouwd. Ten slotte wordt in artikel 43 een correcte juridische tekst voorgesteld om te verzekeren dat er geen pensioenverlies is ingevolge het splitsen van het inkomen over de twee partners. De inhoud blijft evenwel ongewijzigd.
De artikelen 45 en 46 hebben tot doel het Participatiefonds nieuwe financiële middelen te verschaffen via de oprichting van een dochtervennootschap. Dit filiaal « Startersfonds » genoemd, zal fondsen ophalen bij het publiek door uitgifte van obligatieleningen.
Deze nieuwe fondsen zullen gebruikt worden door het Participatiefonds voor het verder uitvoeren van zijn activiteit, namelijk achtergestelde leningen toekennen aan diverse categorieën van zelfstandigen met inbegrip van werkzoekenden, en kleine bedrijven.
Artikel 45 geeft de mogelijkheid dat het Participatiefonds administratieve diensten kan verstrekken aan organismen die het beroepskrediet tot voorwerp hebben, zoals bijvoorbeeld het hiervoor genoemde Startersfonds.
Hetzelfde artikel voorziet in de oprichting van het Startersfonds. De voorwaarden voor de oprichting zullen bij koninklijk besluit na overleg in Ministerraad worden vastgelegd.
Artikel 46 voorziet in een uitbreiding van het ontvangen van dotaties van de Staat naar het Startersfonds. Dit is theoretisch omdat het Startersfonds zelfbedruipend zal zijn, dit in samenwerking met het Participatiefonds zelf. Het artikel voorziet uiteraard dat het Startersfonds leningen kan aangaan met staatswaarborg, in het bijzonder obligatieleningen waarvan de voorwaarden door de Koning zullen worden bepaald.
Wat betreft de artikelen 42 tot 44, wijst de heer Caluwé erop dat de heer Steverlynck bij de vorige programmawet reeds een aantal amendementen had neergelegd ter correctie van juridische fouten. Spreker betreurt dat deze amendementen toen niet zijn aangenomen.
De heer Caluwé steunt het principe achter de artikelen 45 en 46, want er is inderdaad nood aan een financiering van KMO's en starters.
Met betrekking tot de externe financiering door kredietinstellingen, verwijst spreker naar amendement nr. 55 aangaande de « Tante Julia-lening ».
Hij heeft vragen bij de uitvoering van de betrokken bepalingen. De Koning stelt de voorwaarden vast volgens welke het Startersfonds obligatieleningen mag uitgeven om zijn taken te vervullen. Spreker meent dat minstens de basisprincipes in de wet moeten worden vastgesteld. Wat als de beleggingen niet genoeg opbrengen ? Past de regering dan het onbrekende bij ? Moet de verplichting om reserves aan te leggen niet in de wet worden opgenomen ? Alles hangt af van de middelen waarin is voorzien.
Het is nogal optimistisch ervan uit te gaan dat alleen de obligaties voor voldoende kapitaal zullen zorgen.
Spreker verwijst naar de bedragen die in de toelichting worden genoemd. Hij vraagt waarom de regering geen fonds opricht met een eigen startkapitaal zodat de financiering voor meerdere jaren verzekerd is. Dat heeft het voordeel dat het fonds voldoende vermogen zou hebben om een eigen beleggingsbeleid op langere termijn te voeren. In het systeem uit het ontwerp hangt alles af van de dotaties en de uitgifte van obligaties.
De heer Siquet stipt aan dat ingevolge een ministerieel rondschrijven volgend op de programmawet van 24 december 2002, verschillende organisaties van zelfstandigen de echtgenoten van zelfstandigen hebben aangeschreven voor de inning van bijdragen als medewerkende echtgeno(o)t(e) wanneer hun partner reeds gepensioneerd is maar nog een activiteit uitoefent binnen de grenzen van toegelaten arbeid voor gepensioneerden. Deze echtgenoten hebben nooit verklaard dat zij een activiteit uitoefenen en nu, éénmaal de pensioengerechtigde leeftijd voorbij, hebben zij er geen belang meer bij om bijdragen te betalen, want hun bijdragen zullen geen pensioenrechten meer genereren. De heer Siquet geeft het voorbeeld van een 73 jarige dame die aangemaand werd om een bijdrage van 18 euro te betalen. Moet dit ministerieel rondschrijven niet aangepast worden ?
Ook al lijkt de regel op het eerste gezicht niet logisch, toch maant de minister aan tot voorzichtigheid. De minister zal nagaan of de ministeriele omzendbrief geen anomaliën bevat, maar hij wijst er toch op dat ook al hebben bepaalde betrokkenen reeds de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, zij toch ingevolge de wet verplicht zijn bijdragen te betalen, ook al kunnen er zij er geen bijkomende rechten mee verwerven. Dit houdt verband met heel de problematiek van de penalisatie.
De heer Siquet onderstreept dat deze regeling voor de betrokkenen zelfs een valstrik is. Wanneer zij nu effectief bijdragen betalen, dan moeten zij binnen de 30 dagen aan de Rijksdienst voor pensioenen ter kennis brengen dat zij een activiteit uitoefenen binnen de toegestane limieten zoniet verliezen zij één maand pensioen.
De minister belooft een antwoord tijdens de bespreking van dit ontwerp van programmawet in de plenaire vergadering van de Senaat.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 57 op artikel 42 in. Er wordt voorgesteld om de geldigheid van het vermoeden van onderwerpingsplicht voor alle echtgenoten van zelfstandigen die geen eigen statuut hebben, te beperken tot het jaar voorafgaand aan datgene waarin de betrokkenen de wettelijke pensioenleeftijd bereiken.
De minister verklaart dat er geen leeftijdslimiet werd geplaatst op de onderwerping aan het sociaal statuut als meewerkende echtgenoot. Meewerkende echtgenoten zijn aldus, net als zelfstandigen en andere helpers, ook verzekeringsplichtig wanneer zij nog actief zijn na het bereiken van de pensioenleeftijd. Aangezien zelfstandigen en helpers na het bereiken van de pensioenleeftijd inderdaad geen recht meer hebben op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, dienen de door meewerkende echtgenoten na pensioenleeftijd verschuldigde bijdragen (mini-statuut) te worden beschouwd als een solidariteitsbijdrage. Hier kan nog worden opgemerkt dat meewerkende echtgenoten die een eigen pensioenuitkering ontvangen, eigen rechten openen en aldus niet onder het vermoeden vallen. Deze personen zijn dus niet verzekeringsplichtig als meewerkende echtgenoot.
Het tweede deel van het amendement strekt ertoe de echtgenoten van bedrijfsleiders niet langer uit te sluiten van het toepassingsgebied van het statuut van de medewerkende echtgeno(o)t(e). De uitsluiting heeft immers een aantal ongewenste neveneffecten tot gevolg. De heer Caluwé verwijst hierbij naar de verantwoording bij het amendement.
De minister kan niet instemmen met dit amendement. We vertrekken van de juridische basis waarbij het RSVZ alle handelingen kan stellen zonder bijkomende uitvoeringsbesluiten om uitgerekend dat soort problemen zelf te kunnen aanpakken. Er kan altijd een uitzonderlijke situatie bestaan, maar de minister heeft daar geen kennis van. Het zou verkeerd zijn om gans te regeling om te draaien waarbij we zeker weten dat er wel een probleem is.
De heer Caluwé onderstreept dat in vele vennootschappen van vrije beroepen die gebonden zijn door een deontologische code, het voor de echtgeno(o)t(e) van de beroepsbeoefenaar niet mogelijk is vennoot of mandataris te worden omdat ze niet over de kwalificaties beschikken.
De minister kan zich geen voorbeeld inbeelden waarbij een deontologische code dat verbiedt en de betrokkene ook niet in afgeleide rechten zou verzekerd zijn. Het is verkeerd om de algemene regel die wordt opgelegd om misbruiken te voorkomen, te schrappen voor een mogelijke uitzondering waarvan geen voorbeeld kan gegeven worden. Mocht evenwel blijken dat er effectief een probleem opduikt, kan dit bij een volgende programmawet worden rechtgezet.
De minister voegt hieraan toe dat vooreerst het feit dat meewerkende echtgenoten van sommige beoefenaars van vrije beroepen geen toegang zouden krijgen tot het sociaal statuut, omwille enerzijds van het feit dat meewerkende echtgenoten van bedrijfsleiders uitgesloten zijn, en omwille anderzijds van het feit dat betrokkenen om deontologische redenen geen werkende vennoot of mandataris kunnen worden in de vennootschap van hun partner, een rechtstreeks gevolg is van de vrije keuze die betrokkenen hebben gemaakt om hun activiteit uit te oefenen in het kader van een vennootschap.
Daarnaast is het zo dat door het uitsluiten van de meewerkende echtgenoten van bedrijfsleiders er precies naar wordt gestreefd de sociale wetgeving af te stemmen op de fiscale wetgeving. Het zou niet logisch zijn deze categorie op sociaal vlak anders te behandelen dan op fiscaal vlak. Bovendien is het onmogelijk sociale bijdragen te berekenen voor deze groep aangezien het hen fiscaal onmogelijk gemaakt is eigen beroepsinkomsten te hebben zodat de voor de bijdrageberekening vereiste beroepsinkomsten ontbreken.
Met het derde deel van dit amendement nr. 57 beogen de auteurs de leeftijd voor de uitzondering op het verplicht stelsel te verlagen tot 40 jaar. Op die wijze rust de verplichte aansluiting uitsluitend op diegenen die nog een voldoende eigen pensioenloopbaan kunnen opbouwen, terwijl diegenen die geen pensioenvoordeel meer kunnen opbouwen, zich vrijwillig kunnen aansluiten.
De minister verwijst naar de bespreking bij het invoeren van het statuut van medewerkende echtgeno(o)t(e) waar een gelijkluidend amendement ook aan bod is gekomen. Het heeft te maken met het feit of je al dan niet voordeel hebt om voldoende lang onderworpen te kunnen zijn om een volwaardig pensioen op te bouwen. De keuze voor de leeftijd van 50 jaar is louter een opportuniteitskwestie. Die grens kan verlaagd worden, maar de kostprijs voor de Schatkist neemt dan toe.
De minister stelt dat het niet correct is te beweren dat minder dan 50-jarigen nooit enig pensioenvoordeel zouden hebben door hun onderwerping aan het statuut van meewerkende echtgenoten. Wie reeds een eigen pensioenloopbaan heeft opgebouwd kan via enkele jaren van onderwerping als meewerkende echtgenoot de voorwaarde bereiken van 2/3 loopbaan die vereist wordt om het minimumpensioen te genieten, met een groot pensioenvoordeel voor het gezin als gevolg.
Daarenboven is de opgelegde solidariteit onder alle minder dan 50-jarigen noodzakelijk gebleken om het statuut van meewerkende echtgenoten op een budgettair verantwoorde wijze te kunnen opstarten.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 58 in dat ertoe strekt een artikel 42bis (nieuw) in te voegen dat betrekking heeft op de berekeningswijze van de bijdragen van de medewerkende echtgeno(o)t(e). Volgens de auteurs is de huidige berekeningswijze nodeloos ingewikkeld en pleiten zij ervoor de bijdragen te berekenen op het referte-inkomen van de hoofdzelfstandige. Dat inkomen kan dan verdeeld worden over de twee echtgenoten, zoals voorzien in artikel 33 van het WIB 1992. Hierdoor kunnen er definitieve bijdragen worden berekend. Immers, ingevolge de tekst van de regering moeten er zelfs twee regularisaties doorgevoerd worden, hetgeen de transparantie en de vereenvoudiging niet ten goede komt.
De minister meent dat het niet is omdat er desgevallend twee regularisaties moeten doorgevoerd worden dat de maatregel niet positief zou zijn. We weten dat er een probleem is met het feit van de vereenvoudiging van de bijdragen, de zogenaamde « brutering ». Er was uit het oog verloren dat het in een beperkt aantal gevallen aanleiding kon geven tot problemen. Tijdens de Ministerraad van 28 maart 2003 werd een nieuwe regeling terzake goedgekeurd.
Het is onmogelijk om zich fictief en bovendien retroactief te baseren op een medewerking die de meewerkende echtgenoot aan zijn/haar partner zou hebben verleend tijdens de drie jaren die voorafgaan aan het begin van onderwerping, omdat het al dan niet effectief bestaan van deze medewerking, noch het volume ervan, niet meer retroactief kan worden bewezen, en een loutere fictie op dat vlak te verregaand is.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 59 in dat artikel 43 wil vervangen. Zij stellen dat in dit artikel 43 inderdaad een fout wordt rechtgezet die in de vorige programmawet was geslopen, niettegenstaande de heer Steverlynck bij wijze van amendement de correcte tekst had voorgesteld. Toch stelt de heer Caluwé nu vast dat de bepaling dat er geen pensioenverlies op gezinsniveau mag zijn, is geschrapt. Deze bepaling moet evenwel uitdrukkelijk in de tekst van de wet blijven staan.
De minister geeft toe dat in bedoeld artikel 43 inderdaad niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat het de bedoeling is beroepsinkomsten zodanig vast te stellen dat er geen nadeel is in vergelijking met de « oude » regeling. Er mag echter niet uit het oog verloren worden dat in de memorie van toelichting duidelijk beschreven staat dat het doel van dit artikel is te vermijden dat in bepaalde gevallen het bedrag van de pensioenen die aan de zelfstandige en zijn medewerkende echtgenoot worden toegekend lager zou liggen dan het vroegere bedrag gezin. Daarmee is het duidelijk dat de Koning slechts in deze zin en met de daarbijhorende beperkingen dit besluit kan uitvaardigen. De Raad van State stemde in met deze werkwijze.
De heer Caluwé dient vervolgens amendement nr. 60 in dat ertoe strekt een artikel 44bis (nieuw) in te voegen. Dit amendement heeft betrekking op het bewijs van ondernemersvaardigheden. Er is geen reden om een meer restrictieve bepaling dan de bestaande vestigingsregeling in te voeren.
De heer Ramoudt kan instemmen met dit amendement.
De minister geeft aan dat het vervangen van artikel 10 van de programmawet van 10 februari 1998 tot de bevordering van het zelfstandig ondernemingsschap neerkomt op een terugkeer naar de huidige versie van deze programmawet 1998 mits invoegen van « samenwonen gedurende 6 maanden ».
De minister vraagt evenwel dat het amendement wordt verworpen. De regering heeft ervoor geopteerd dat indien iemand medewerkende echtgeno(o)t(e) is, hij/zij dan ook moet kiezen voor het statuut van medewerkende echtgeno(o)t(e), zodat er een bewijs voor de ondernemersvaardigheden is geleverd. Uit het feit dat de partner bijvoorbeeld loontrekkende is, kan de facto afgeleid worden dat hij/zij niet over deze vaardigheden beschikt gezien de loontrekkende voltijds een andere activiteit uitoefent. Er kunnen wellicht voorbeelden voor het tegendeel worden aangehaald, maar evenzeer voor de stelling van de regering. De minister wenst zich te houden aan hetgeen in de Kamer is overeengekomen.
De heer Caluwé dient amendement nr. 61 in dat betrekking heeft op het Startersfonds. Gelet op de summiere wettelijke basis van dit startersfonds, kan de keuze voor de figuur van een NV de ontbrekende transparantie en structuur bieden.
De minister is het er niet mee eens, want er kunnen verschillende vennootschapsvormen beter zijn. Zo meent hij persoonlijk dat een coöperatieve vennootschap meer flexibiliteit biedt.
De heer Caluwé wijst erop dat voor het Kringloopfonds wel in de structuur van een NV is voorzien.
De minister verduidelijkt dat het ontwerp van programmawet de Koning de bevoegdheid laat om bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de uitvoeringsbepalingen vast te leggen waaronder het Startersfonds zal worden opgericht. Dit koninklijk besluit, de uiteindelijk behouden vorm van rechtspersoonlijkheid (en de statuten waardoor deze rechtspersoon zullen worden beheerst), zullen de gevraagde waarborgen bieden binnen een wettelijk kader dat een vlot maar naar alle maatstaven naar behoren gereglementeerd dagelijks beheer zal toelaten.
Het tweede deel van dit amendement nr. 61 stelt voor om in de wet een minimumkapitaal van 15 miljoen euro voor het Startersfonds in te schrijven.
De minister kan in principe met het amendement instemmen maar wijst op de beperking van de beschikbare middelen. Het amendement strookt niet met de terzake gemaakte afgespraken binnen de regering.
Een wettelijke verplichting tot volstorting door het Participatiefonds van een kapitaal van de voorgestelde omvang is overbodig in die zin dat het niet de bedoeling is dat het Startersfonds de leningen toestaat, maar wel dat het de bij het publiek opgehaalde fondsen aan het Participatiefonds leent teneinde dat toe te laten zijn opdrachten inzake starters, op een bredere financiële basis te kunnen vervullen.
Met het Startersfonds beoogt men inschrijvers op obligatieleningen aan te trekken die bovendien met deze inschrijving een belastingsvoordeel kunnen genieten (opgenomen in programmawet).
Bovendien zal het Participatiefonds met deze voluntaristische bijdrage in de leningen aan starters de verlenging van de overeenkomst met het Europees Investeringsfonds vergemakkelijken. Het Europees Investeringsfonds komt immers tussen in de verliezen die worden geleden in de leningen aan starters.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 62 in dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk 3 in te voegen over de aanvullende pensioenen der zelfstandigen.
De heer Caluwé legt uit dat de berekeningswijze van de sociale bijdragen voor zelfstandigen vereenvoudigd werd door de afschaffing van de brutering en de forfaitaire bijdrage. Dit heeft tot gevolg dat de bijdragebasis verlaagd wordt, maar deze bijdragebasis dient ook als basis voor de berekening van de premies die een zelfstandige kan storten in het kader van het vrij aanvullend pensioen voor de zelfstandigen. Het gevolg hiervan is dat de maximumpremie verlaagd wordt en dus ook de mogelijkheid om aan aanvullende pensioenregeling te doen. Volgens de minister kan dit opgelost worden bij koninklijk besluit, doch de auteur betwijfelt dat en wenst dat een oplossing in de wet zelf wordt ingeschreven.
De minister antwoordt dat het probleem zich pas kan voordoen vanaf 1 januari 2004 en het kan dan desgevallend bij koninklijk besluit worden geregeld. Voor het jaar 2003 is het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen reeds aangepast.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 63 in dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk 4 in te voegen over de sociale bijdragen der zelfstandigen.
Volgens de heer Caluwé heeft dit amendement tot doel de voorlopige sociale bijdragen voor de startende zelfstandigen te verminderen, waarbij tevens wordt bepaald dat de vermindering van de voorlopige sociale bijdrage voor de starter ook effectief een lastenverlaging is en dat bij een latere regularisatie het bedrag van de vermindering niet moet terugbetaald worden. Kortom, dit amendement beoogt een beleid ter ondersteuning van startende ondernemingen.
De minister vraagt dit amendement te verwerpen en verwijst hierbij naar de afspraken die binnen de regering terzake zijn gemaakt.
De regering is van oordeel dat starters, veel méér dan door een beperkte vermindering van hun bijdragen tijdens de startperiode (het initieel voorstel), gestimuleerd worden door het probleem van de ernstige regularisatiebijdragen tijdens het vierde jaar van activiteit te vermijden, door toe te laten deze vooruit te betalen en/of de betaling ervan te spreiden in de tijd, zodat het effect van deze regularisaties uitgesmeerd of afgevlakt wordt over een langere periode. Het daartoe noodzakelijke koninklijk besluit wordt eerstdaags gefinaliseerd.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 64 in dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk 5 in te voegen over de pensioenen van zelfstandigen.
De heer Caluwé verwijst hierbij naar amendement nr. 62. Zoals reeds gezegd, heeft de vereenvoudiging van de berekeningswijze van de sociale bijdragen een verlaging van de bijdragebasis tot gevolg gehad, maar deze bijdragebasis dient ook als basis voor de berekening van de pensioenen voor de zelfstandigen. Om te vermijden dat de maatregelen op het vlak van bijdrageberekening tot een aanzienlijk pensioenverlies voor de zelfstandige zouden leiden, wordt voorgesteld de bijdragebasis voor de pensioenberekening te verhogen.
De minister antwoordt dat de Ministerraad van 28 maart 2003 de nodige schikkingen heeft getroffen zodat de berekeningswijze wordt aangepast om te voorkomen dat een zelfstandige een lager pensioen zou ontvangen.
De heer Caluwé meent dat een dergelijke aanpassing toch slechts bij wet kan worden doorgevoerd en pleit ervoor dit in deze programmawet vast te leggen.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 65 in dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 62 en slechts geldt indien dit laatste amendement niet wordt aanvaard.
De heer Caluwé stelt dat indien de maximale bijdragevoet voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen niet wordt verhoogd van 7 % naar 8,2 %, dit amendement in een « brutering » voorziet van het oorspronkelijk percentage van 7 %.
De minister kondigt aan dat de problematiek die wordt aangekaart in de amendementen nrs. 62, 64 en 65 wordt uitgevoerd via afzonderlijk wetsontwerp dat op 2 april 2003 wordt ingediend in het Parlement. Hij voegt hieraan toe dat de berekening van het actuariaat van het ministerie van Middenstand, hierin gevolgd door het algemeen beheerscomité, aantoont dat een neutraliteit inzake fiscaal aftrekbare VAP-premie wordt bereikt door het percentage van 7 % te vervangen door 8,17 % (en niet 8,2 %).
Hij verwijst hieromtrent naar zijn uitgebreid antwoord op de vraag B487 van volksvertegenwoordigster mevrouw Trees Pieters.
II. 1. Inleidende uiteenzetting
van de minister van Financiën
De minister verwijst naar zijn uiteenzettingen in het verslag en in het aanvullend verslag van de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie stukken Kamer, nr. 50-2343/18 en 2343/25).
De heer Thissen wijst erop dat artikel 93 bepaalt dat de leden van de raad van bestuur van het Kringloopfonds zullen worden aangewezen door drie ministers. Iedereen verklaart voor depolitisering te zijn, maar hoe zal men nagaan of de kandidaten bekwaam zijn ? De ervaring leert dat we niet altijd alle ministers mogen vertrouwen. En wat met het evenwicht tussen gemeenschappen en gewesten ? Om overbodige geschillen te voorkomen, verkiest spreker dat die nadere bepalingen in de wet worden opgenomen.
De minister antwoordt dat de algemene vergadering van het Fonds de benoemingen zal doen. Precies om alle aspecten van het voorstel in overweging te nemen, werd ervoor gezorgd dat drie verschillende ministers kandidaten mogen voordragen. In elk geval worden voor de meeste van dergelijke aanwijzingen, de kandidaturen minstens ter informatie meegedeeld aan de voltallige Ministerraad.
De heer Thissen vraagt opnieuw waarom niets is geregeld voor het taalevenwicht, terwijl dat voor andere fondsen wel het geval is.
Tevens meent spreker dat, wanneer men een Kringloopfonds opricht, de vertegenwoordigers in de raad van bestuur niet uitsluitend tot de bestaande meerderheid moeten behoren. Voorliggend wetsontwerp biedt echter wat dat betreft geen enkele waarborg.
De minister antwoordt dat spreker het blijkbaar verkeerd heeft begrepen. Het is wel degelijk de bedoeling de klassieke communautaire evenwichten van ons land in acht te nemen.
Wat de bestuurders betreft, ziet de minister niet in waarom ze allen duidelijk tot een politieke partij moeten behoren. Verscheidenheid is overigens meer dan gewenst. Er zijn de laatste jaren voorbeelden van aanwijzingen op vele plaatsen, waarbij rekening werd gehouden met het lidmaatschap van politieke partijen van de oppositie, of zelfs zonder uitgesproken politieke voorkeur, soms zelfs aan het hoofd van grote overheidsbedrijven. Het is volstrekt logisch dat men voor alles specialisten zoekt.
De heer Roelants du Vivier merkt op dat het concept van de « sociale economie » gekend is. Wat hij niet kent is de wettelijke definitie van het begrip « duurzame economie ». Nu blijkt dat artikel 92, § 3, bepaalt dat minstens 70 % van de middelen van het Fonds zullen worden geïnvesteerd in sociale en duurzame economie. Zal men wel weten wat men doet inzake duurzame economie ? Spreker wenst er een nauwkeurige definitie van te krijgen.
De minister herinnert eraan dat het om een fiscale maatregel gaat, waardoor de belasting van kapitaal kan worden verminderd, indien dat kapitaal aangewend wordt voor bepaalde investeringen, zoals hier het geval is voor startende bedrijven. Het Nederlandse woord « kringloopfonds » is duidelijk. De minister verwijst overigens naar artikel 91, § 1, waar duidelijk een samenwerkingsakkoord wordt bedoeld om te bepalen welke ondernemingen in aanmerking kunnen worden genomen.
De minister preciseert dat hij eigenlijk wenst dat de fiscale maatregel voor het kapitaal dat geïnvesteerd wordt in activiteiten in het raam van het « Kringloopfonds » aangenomen wordt. Indien er daartoe in het Frans een terminologie nodig is die tegelijk sociale en duurzame economie omvat, dan heeft hij daar geen probleem mee. Hoewel hij erkent dat de minister van Begroting en hijzelf het erover eens waren dat het bekende begrip « économie sociale » volstond, kan men bepaalde sleutelwoorden soms moeilijk achterwege laten.
De heer Caluwé zegt zich bij de doelstelling te kunnen aansluiten. De vraag is of men zich niet op het terrein van de gewesten en gemeenschappen begeeft. Zo zal het fonds ongetwijfeld relaties aanknopen met de kringloopwinkels die zich in Vlaanderen sinds een tiental jaar dankzij overheidssteun sterk hebben ontwikkeld. In 2001 waren er 90 winkels met twee miljoen klanten, die in totaal 20 600 ton recycleerbare goederen hadden opgehaald (dat is 3,5 kg per inwoner). 1 500 personen die opleidingen volgden voor herinschakeling op de arbeidsmarkt waren in de weer om ze te herstellen. Tot 2002 werden die werknemers gefinancierd zoals 685 voltijdse werknemers van beschutte werkplaatsen. Sindsdien zijn problemen gerezen rond de financiering van die centra, omdat twee ministers van het Vlaamse gewest de bevoegdheid als een hete aardappel aan elkaar doorschuiven en tot dusver niet tot een akkoord zijn gekomen.
Spreker wenst te vernemen of het initiatief dat in het wetsontwerp wordt voorgesteld een antwoord biedt op die toestand. Gaat het alleen om nieuwe initiatieven of ook om bestaande situaties ? Die maatregel, die op federaal niveau wordt genomen, moet in elk geval op het niveau van gewesten en gemeenschappen worden overgenomen.
Tot slot wenst spreker te weten wat de verdeelsleutel tussen gewesten en gemeenschappen is.
De heer Thissen gelooft dat dat Kringloopfonds een slechte start neemt. Naast de problematiek van de depolitisering waarover hij het reeds had, is er het probleem van het maatschappelijk kapitaal. Dat kapitaal bedraagt 100 000 euro met de mogelijkheid om obligaties uit te geven tot een bedrag van 75 miljoen euro. Welke middelen heeft dat fonds ? Het zal een aantal werkingskosten moeten dragen. Alleen al de oprichting ervan en het tot stand brengen van de mechanismen om obligaties uit te geven dreigen het in moeilijkheden te brengen.
Kan de minister uitleggen hoe een fonds, dat 100 000 euro heeft, dat zoveel gaat lenen en dat uiteraard intrest zal moeten betalen, op termijn kan blijven bestaan ?
De heer Malcorps meent dat de maatregelen van de programmawet volledig aansluiten op de maatregelen van de gemeenschappen en gewesten. Er moet immers een techniek worden gevonden waardoor het Vlaamse gewest opnieuw voor werkgelegenheid kan zorgen in de kringloopsector.
Het woord duurzaam werd niet toevallig aan het concept van de sociale economie toegevoegd. Op termijn kan het, ook op milieugebied, voor soortgelijke voordelen op Europees niveau zorgen.
Mevrouw Kestelijn-Sierens stelt vast dat het fiscale voordeel werkelijk miniem is en nauwelijks een stimulans kan zijn. Zijn de mogelijkheden van de minister misschien beperkt door de bedragen die in de begroting zijn opgenomen ?
De minister antwoordt dat er een samenwerkingsakkoord komt met de gemeenschappen en gewesten om die maatregelen toe te passen.
Wat de verdeelsleutel betreft : na een jaar zal men kunnen bepalen wat de meest correcte manier is.
Wat het maatschappelijk kapitaal betreft, gaat het om een gespecialiseerde vennootschap die afhankelijk is van de FIM. We bevinden ons dus in een soortgelijke situatie als met de gespecialiseerde vennootschappen van de NIM. Het maatschappelijk kapitaal heeft niet veel belang. Het is het minimumbedrag, aangezien de tegemoetkomingen van het fonds via de middelen die het op de kapitaalmarkt ophaalt de waarborg van de Staat en van de FIM genieten. In artikel 92 werd niet alleen een maatschappelijk kapitaal maar ook een maximale schuld vastgelegd en in die context zal worden gewerkt.
De minister erkent dat hier de eerste bouwstenen worden aangedragen. Daarna zal de toestand worden geëvalueerd. De evaluatieverslagen zullen overigens aan het Parlement worden overgelegd.
Het beheerscontract werd in artikel 94 geregeld.
Tot slot legt de minister uit dat er op de begroting 2003 geen begrotingspost bestaat voor die maatregel. Er zal worden gewerkt met een lening met een fiscaal voordeel, maar dan alleen voor volgend jaar. Dit eerste jaar zal men 1 of 2 miljoen euro proberen te vinden. Voor het overige zal men zien of het gedurende een jaar met een correct rendement werkt. Is dat niet het geval, dan zal men andere oplossingen zoeken.
Wat de wijziging betreft van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten (titel IV, hoofdstuk XII), verklaart de heer Thissen zich erover te verheugen dat die problematiek eindelijk wordt opgelost. Bepaalde ondernemingen zijn werkelijk vragende partij om schot in de zaak te brengen.
Wat betreft de wijzigingen in verband met de opvang van kinderen minder dan 3 jaar (titel V, hoofdstuk I), stelt de heer Caluwé vast dat het in artikel 104 ontworpen artikel 52bis, 3º, een ernstige beperking inhoudt van de sommen die een belastingplichtige als beroepskosten kan aanmerken. Het gaat namelijk alleen over de sommen die vanaf 1 januari 2003 worden gebruikt voor het creëren van opvangplaatsen. Is het niet discriminerend om de sommen die voordien daarvoor werden gebruikt, niet in aanmerking te nemen ?
De minister antwoordt ontkennend. Het is immers uitdrukkelijk de bedoeling om met deze maatregel nieuwe opvangplaatsen te creëren.
De heer Caluwé vermoedt dat deze maatregel de toets door het Arbitragehof niet zal doorstaan.
De heer Caluwé merkt vervolgens op dat, wat betreft artikel 106, luidens het ontworpen artikel 69, § 1, eerste lid, 2º, d), een ambtenaar de installatie moet aanbevelen en goedkeuren. Gaat het om een gemeentelijke ambtenaar of om een persoon in dienst van de politiezone ?
De minister antwoordt dat nu reeds ongeveer 300 ambtenaren in de politiezones belast zijn met de adviezen inzake techno-preventie.
De minister stipt vervolgens aan dat wat artikel 117 betreft, de regeling die door de programmawet (I) van 24 december 2002 werd ingevoerd voor de universiteiten en de hogescholen, bij koninklijk besluit kan worden uitgebreid tot wetenschappelijke instellingen.
De heer Caluwé verheugt zich over deze maatregel, die hij reeds voorstelde bij de bespreking van de programmawet (I) van 24 december 2002.
Wat de milieutaksen en ecobonussen betreft (artikelen 118 tot 122), stelt de heer Thissen vast dat de verpakkingen van melk en op melk gebaseerde producten niet meer vrijgesteld zijn van de verpakkingsbijdrage. Hoe zit het dan met de van melk afgeleide producten ?
De minister antwoordt dat melk en op melk gebaseerde producten ook de van melk afgeleide producten inhouden.
In verband met het Begrotingsfonds voor het prefinancieren van uitgaven verbonden aan grote catastrofen, merkt de heer Thissen op dat artikel 129 bepaalt wat er onder « grote catastrofen » wordt verstaan, namelijk iedere noodsituatie die te wijten is aan de mens.
De minister wijst erop dat over natuurrampen al een hele wetgeving bestaat. In dit wetsontwerp gaat het inderdaad om catastrofen die te wijten zijn aan de mens.
De heer Thissen vraagt zich af of de fondsen niet moeten worden samengevoegd. Het risico bestaat dat men in een situatie komt waarbij men niet goed weet welk fonds men moet aanspreken. Catastrofes kunnen ook deels aan de mens te wijten zijn en deels aan de natuur.
De minister antwoordt dat het nieuwe begrotingsfonds een residuair fonds is, naast de bestaande technieken. Dit neemt niet weg dat er op een gegeven moment misschien een herziening komt van de gehele wetgeving inzake catastrofen.
De heer Caluwé dient amendement nr. 41 in, dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 90 te doen vervallen. De tekst van dit lid bevindt zich immers nu reeds in artikel 2, § 3, van de wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Investeringsmaatschappij.
De heer Caluwé dient amendement nr. 42 in, dat onder meer ertoe strekt de woorden « maatschappelijk kapitaal van 100 000 euro » te vervangen door de woorden « volledig volgestort maatschappelijk kapitaal van 1 000 000 euro ». Dit bezorgt het fonds wat meer financiële onafhankelijkheid.
Het tweede onderdeel van het amendement strekt ertoe de eerste volzin van § 2 te schrappen, aangezien die tekst reeds is ingeschreven in de wet van 2 april 1962.
Het derde onderdeel van het amendement strekt ertoe in § 2 de woorden « permanente omvang » te vervangen door de woorden « jaarlijks gemiddelde permanente omvang ». Daardoor zouden tijdelijke overschrijdingen mogelijk zijn.
De heer Caluwé dient amendement nr. 43 in, dat tot doel heeft de benoeming van de leden van de raad van bestuur van het Kringloopfonds te laten plaatsvinden na het advies van Selor.
De heer Caluwé dient amendement nr. 44 in dat beoogt het beheerscontract tussen de Staat en het Kringloopfonds bekend te maken in het Belgisch Staatsblad.
Amendement nr. 45 van de heer Caluwé wil het verslag van de regeringscommissaris ook aan het federale Parlement meedelen.
In een tweede onderdeel strekt dit amendement ertoe de bijzondere aandacht, die het verslag van de regeringscommissaris moet besteden aan de vraag van het publiek naar « dergelijke » ethische beleggingen, uit te breiden tot ethische beleggingen in het algemeen.
Met betrekking tot deze amendementen nrs. 41 tot 45, geeft de minister de volgende antwoorden :
de verhoging van een aantal bedragen (leningen en werkmiddelen) : de minister stelt voor dat pas na een evaluatie kan worden overwogen om deze verhogingen door te voeren;
de benoemingen : de minister verwijst naar een vorig antwoord. Hij vindt het belangrijk dat de benoemingen op een correcte wijze gebeuren maar is van mening dat voor deze instelling een interventie van Selor de procedure onnodig verzwaard;
de publicatie van het beheerscontract : de minister stipt aan dat is voorzien in een mededeling aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Inzake de vraag om schrapping van een aantal dubbele vermeldingen is de minister van mening dat het hier eerder gaat om een nuttige didactische herhaling.
Op artikel 101 dient de heer Caluwé amendement nr. 46 in om een inhoudelijke verduidelijking door te voeren.
Voor amendement nr. 47 op artikel 102, verwijst de heer Caluwé naar zijn verantwoording.
De minister verduidelijkt dat de regering hier slechts de mogelijkheid schept voor een aantal overheden om via een bepaalde aanbestedingsprocedure accenten te leggen, maar dat dit een andere werkwijze niet uitsluit.
Amendement nr. 48 van de heer Caluwé op artikel 104 strekt ertoe de discriminatie die wordt ingevoerd tussen bestaande en nieuwe initiatieven op te heffen.
De heer Caluwé dient vervolgens amendement nr. 49 op artikel 106 in. De auteur verwijst naar de verantwoording bij dit amendement.
De minister verduidelijkt dat de goedkeuring ook achteraf kan gegeven worden bijvoorbeeld voor een investering tot eind april volgend jaar. Dit is een bijkomend fiscaal voordeel voor onder meer de KMO's, dat niet mogelijk zou zijn bij een voorafgaande goedkeuring.
Voor amendement nr. 50 van de heer Caluwé dat ertoe strekt een artikel 106bis in te voegen, verwijst de auteur ook naar de verantwoording bij dit amendement.
De heer Caluwé dient amendement nr. 51 op artikel 108 in. Voor de verantwoording verwijst hij naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement.
De minister antwoordt dat de eerste zin van het amendement reeds toegepast kan worden door artikel 69 van het wetboek.
Men kan uiteraard steeds verder gaan met het geven van fiscale voordelen. Hij is echter van mening dat met de voorgestelde maatregelen reeds goede vooruitgang wordt geboekt.
De heer Caluwé dient amendement nr. 52 in dat een nieuw hoofdstuk in het ontwerp wil invoeren over de belastingvermindering voor brugpensioen en andere vervangingsinkomsten. De heer Caluwé verwijst hierbij naar zijn verantwoording.
De minister antwoordt dat in vergelijking met de toestand in 1999, de fiscale hervorming van 2001 een belastingvermindering betekent voor alle bruggepensioneerden, ook voor de nieuwe bruggepensioneerden.
Amendement nr. 53 van de heer Caluwé strekt ertoe het artikel 114 te schrappen.
De indiener vindt het onaanvaardbaar dat alle bezwaarschriften met één pennentrek worden geschorst in plaats van deze individueel te laten behandelen. De niet-gerealiseerde beloften van de minister inzake het verhelpen van het reeds lang bekende personeelstekort bij de fiscale administratie kan in dit verband geen argument zijn.
Amendement nr. 54 van de heer Caluwé is een subsidiair amendement op amendement nr. 53.
De auteur stelt voor, als de regering de voorgaande collectieve maatregel toch wenst te behouden, om de indieners van een bezwaarschrift individueel per brief op de hoogte te brengen.
Volgens de minister gaat het hier om een vereenvoudiging van de procedure.
De heer Caluwé dient vervolgens amendement nr. 55 in dat een nieuw hoofdstuk wil invoeren over het toekennen van leningen door natuurlijke personen aan startende ondernemers.
De indiener verwijst naar zijn verantwoording en verduidelijkt dat dit amendement een reeds vroeger door de heer Steverlynck ingediend wetsvoorstel overneemt.
De heer Caluwé dient amendement nr. 56 in tot invoeging van een nieuw hoofdstuk over de snellere fiscale recupereerbaarheid van aan gefailleerde klanten aangerekende en verloren bedragen. Inzake BTW beoogt artikel 116quater (nieuw) de onmiddellijke recuperatie van de doorgestorte BTW bij faling van de afnemer. Inzake inkomstenbelasting bepaalt het dat vanaf de datum van de faillietverklaring van de klant, de schuldvordering van de leverancier-belastingplichtige als verloren kan worden beschouwd. Artikel 116quinquies (nieuw) voert voor de curators de verplichting in om binnen een maand na sluiting van het faillissement de kopie van de (vereenvoudigde) rekening van het faillissement over te maken aan de BTW-administratie en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers. Artikel 116sexies voorziet in een fiscale vrijstelling van vorderingen van gewone schuldeisers die werden opgenomen in het PV van verificatie van de schuldvorderingen bij faillissement. Artikel 116septies omvat een bepaling zoals vervat in artikel 116sexies, toegepast op de gevallen waarin de vorderingen op de gefailleerde al dan niet als beroepsverliezen kunnen worden beschouwd. Verder verwijst de heer Caluwé naar de verantwoording bij zijn amendement.
De minister verwijst naar de bespreking van een soortgelijk amendement in de bevoegde Kamercommissie.
De heer Caluwé dient amendement nr. 81 in houdende invoeging van een nieuw hoofdstuk met betrekking tot de minnelijke aanzuiveringsregeling. Artikel 116 octies beoogt een uitdrukkelijke wettelijke basis te geven aan de bevoegdheid van de ontvangers van de fiscale administratie om fiscale schulden kwijt te schelden. Dezelfde redenering geldt ook voor de RSZ en voor de sociale zekerheidskassen. Dit artikel wil daarnaast een wijziging aanbrengen in de toestemmingsprocedure in het kader van de minnelijke aanzuivering, door te stellen dat een meerderheid van schuldeisers die een meerderheid van de niet-betwiste schuldvorderingen vertegenwoordigen de regeling dient goed te keuren. Artikel 116 nonies wijzigt de beslissingsprocedure voor de minnelijke aanzuiveringsregeling door niet langer een goedkeuring van alle belanghebbenden te vereisen doch een goedkeuring door de meerderheid van de schuldeisers die de meerderheid van de schulden vertegenwoordigen. Verder verwijst de heer Caluwé naar de toelichting van zijn amendement.
De heer Caluwé dient amendement nr. 67 in dat betrekking heeft op artikel 120. Het voorziet voor drankkartons in een vrijstelling als voor de productie ervan een minimale hoeveelheid hernieuwbare grondstoffen wordt gebruikt. Verder verwijst de heer Caluwé naar de verantwoording bij zijn amendement.
Amendement nr. 68 van de heer Caluwé heeft betrekking op artikel 122. Het beoogt de toelating tot vrijstelling op hetzelfde ogenblik op 1 oktober 2003 aan alle economische actoren die er om gevraagd hebben te verlenen, teneinde elk concurrentieprobleem te voorkomen. De datum van 1 juli 2003 is niet realistisch.
De minister antwoordt dat de datum van 1 juli 2003 met een evenwicht overeenkomt.
De heer Caluwé dient amendement nr. 66 in tot invoeging van een artikel 122bis. Het strekt ertoe wijzigingen aan te brengen in de wet van 30 december 2002 houdende fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen, inzake verpakkingen voor vruchten- en groentensappen van GN-code 2009, vrijstelling van de verpakkingsheffing, verpakkingen of verpakkingssystemen uit gerecycleerde materialen of grondstoffen die aan de recyclagevoorwaarden voldoen, tarieven en statiegeld. Verder verwijst de heer Caluwé naar de verantwoording bij zijn amendement.
Amendement nr. 69 van de heer Caluwé houdende invoeging van een nieuw artikel 122ter, heeft als doel iedere verwarring te voorkomen omtrent de praktische draagwijdte van de vrijstelling inzake batterijen en accu's ontworpen voor actieve medische hulpmiddelen en loodstart- en tractiebatterijen voor motorvoertuigen of bepaalde industriële machines. Verder verwijst de heer Caluwé naar de verantwoording bij zijn amendement.
De heer Caluwé dient vervolgens amendement nr. 70 in houdende invoeging van een nieuw artikel 123bis.
Dit amendement heeft als doel alle gevolgen te trekken uit arrest nr. 185/2002 van het Arbitragehof van 11 december 2002 inzake globalisatie van het belastbare inkomen.
Amendement nr. 71 van de heer Caluwé houdende schrapping van artikel 125, komt tegemoet aan de zwaarwegende bezwaren van de Raad van State met betrekking tot de door de regering gekozen optie inzake de NMBS : strijdigheid met de bevoegdheidsverdeling en problemen inzake financiering en waarborgen. Verder verwijst de heer Caluwé naar de verantwoording bij zijn amendement.
De minister verwijst naar de bespreking van een soortgelijk amendement in de bevoegde Kamercommissie.
De amendementen nrs. 72 tot 75 van de heer Caluwé strekken ertoe respectievelijk de artikelen 126, 127, 128 en 129 te schrappen. De auteur verwijst hierbij naar de verantwoording bij zijn amendement nr. 71.
De minister blijft bij zijn eerdere verklaring.
Bij artikel 130 dient de heer Caluwé amendement nr. 76 in teneinde het artikel te schrappen.
De heer Caluwé legt uit dat het amendement beoogt de éénmalige bijdrage van de Nationale Loterij te schrappen, gezien de toekomstige financiële uitdagingen.
Amendement nr. 77 van de heer Caluwé strekt ertoe artikel 131 te schrappen. Volgens de heer Caluwé is het beter de activa van Credibe, het vroegere Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet, niet te verkopen. Verder verwijst de heer Caluwé naar de verantwoording bij zijn amendement.
Wat de artikelen 137 en 138 betreft, dient de heer Caluwé de amendementen nrs. 79 en 80 in teneinde deze artikelen te schrappen.
De heer Caluwé is van oordeel dat de verdere uitbouw van de luchthaven van Bierset moet stoppen in afwachting van een overleg tussen Vlaanderen en Wallonië die moet leiden tot dezelfde geluidsnormen voor dag- en nachtvluchten.
Dit artikel zet een materiële vergissing recht die gebeurd is bij de aanneming van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector. Indien deze fout niet wordt rechtgezet, zal artikel 73 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven opgeheven worden.
Dit artikel is echter de wettelijke basis van het statuut van de ambtenaren van de post- en telecommunicatiediensten, dat behouden moet blijven. De tekst van artikel 41, eerste lid, van de bovengenoemde wet stemt dus niet overeen met de wil van de wetgever.
Amendement nr. 58, dat aangenomen is door de bevoegde Kamercommissie, is eigenlijk niet op correcte wijze geïntegreerd in de tekst die in de plenaire vergadering ter stemming is voorgelegd. Daarom moet de fout alsnog verbeterd worden.
Artikel 147 moet dus in werking treden op hetzelfde moment als de kern van de bepalingen van de bovengenoemde wet en in het bijzonder terzelfder tijd als de opheffingsbepalingen van die wet.
De wetgever zal daarom indien nodig aan dit artikel zelfs een retroactieve werking verlenen. De opheffing van artikel 73 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wordt dus ingetrokken en wordt geacht nooit te hebben bestaan. De inwerkingtreding van artikel 147 blijft dan verbonden met de inwerkingtreding van de reeds vermelde wet van 17 januari 2003.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere vragen.
Artikel 148
Het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet ter bevordering van sociaal verantwoorde productie is goedgekeurd door de Ministerraad van 8 november 2002. Het besluit legt de controlebepalingen vast.
De Raad van State vindt dat de financieringswijze van die controle geen wettelijke basis heeft. Artikel 148 voert die basis in. Het is dus gewoon de bedoeling om het proces dat in gang gezet is met de beslissing van de Ministerraad, wettelijk te bekrachtigen.
Artikel 149
Artikel 418 van de programmawet van 24 december 2002 voorzag in de ontbinding van de vzw « Afrikaans Instituut ASDOC » conform het Raamakkoord gesloten in juli 1998 tussen de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking en de directeur van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, en zoals goedgekeurd door de minister van Wetenschappelijk Onderzoek.
Het is gebleken dat achter de VZW als bedoeld in de programmawet in feite twee aparte rechtspersonen schuilgaan, namelijk enerzijds een VZW genoemd « ASDOC » en anderzijds een instelling van openbaar nut genoemd « Afrikaans Instituut » (deze twee entiteiten zijn met elkaar verbonden, zie Belgisch Staatsblad van 25 januari 1995).
Deze wijziging werd bijgevolg aangebracht om iedere onduidelijkheid te vermijden.
Bovendien is het, om tegemoet te komen aan het doel van voornoemd Raamakkoord en het verzoek van het Rekenhof, aangewezen het hierboven vermelde artikel 418 te wijzigen om de overheveling pas te laten plaatsvinden nadat de twee betrokken instellingen respectievelijk ontbonden zijn.
De minister wil drie dingen benadrukken :
Het spreekt vanzelf dat de integratie plaats dient te vinden onmiddellijk na de ontbinding. Het woord « na » dat in de nieuwe paragraaf voorkomt, betekent enkel dat de ontbinding plaats moet hebben vóór de integratie. Het betekent geenszins dat er tussen de twee gebeurtenissen een bepaalde tijdspanne zal liggen.
Er is een datum vastgelegd voor deze ontbinding-integratie, namelijk de datum waarop het Raamakkoord verloopt. De vermelding van deze datum is een politiek signaal dat wij noodzakelijk vinden. Het spreekt echter vanzelf dat, indien de ontbinding niet op deze datum kan plaatsvinden, alle kosten die verband houden met de huidige werking van het Afrikaans Instituut en het ASDOC ten laste zullen vallen van de Ontwikkelingssamenwerking en wel tot op het moment waarop de effectieve integratie in het museum een feit is.
Ten slotte zal de integratie niet tot een vermindering van de werkingskosten moeten leiden, noch tot een vermindering van het aantal personeelsleden. Integendeel, wij wensen dat deze twee instellingen binnen het Museum uitgebreid kunnen worden. Het is essentieel dat de nieuwe afdeling van het museum kan rekenen op voldoende middelen om de huidige activiteiten van het Instituut en het ASDOC voort te zetten.
Artikelen 150 tot 157
In het kader van de Copernicus-hervorming werd besloten de drie federale culturele instellingen, namelijk de Koninklijke Muntschouwburg (KMS), het Nationaal Orkest van België (NOB) en het Paleis voor Schone Kunsten (PSK) aan de kanselarij van de eerste minister over te dragen.
Op 1 december 2000 heeft de Ministerraad beslist dat de administratieve controle over deze drie instellingen zal worden uitgeoefend door twee tot een verschillende taalrol behorende regeringscommissarissen, benoemd bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit besluit heeft een dubbel doel : enerzijds leek het meer coherent dat de Eerste minister de voogdij uitoefent over deze drie instellingen waarvan de vermaardheid onze nationale grenzen ver overschrijdt. Anderzijds optimaliseren wij de controle over deze drie instellingen, vermits zij door dezelfde commissarissen gecontroleerd zullen worden.
Behalve de gewone bevoegdheden die hen traditioneel toegekend worden (wettelijk beroep en algemeen belang), zullen beide regeringscommissarissen ook een beroep kunnen instellen tegen een beslissing van deze instellingen wanneer zij een culturele aangelegenheid betreft. Dat beroep zal dan voorgelegd moeten worden aan de Ministerraad, die alleen bevoegd is om de knoop door te hakken.
Men heeft gelet op een evenwichtige verdediging van de belangen van beide gemeenschappen op cultureel vlak. Amendement nr. 1 van 12 maart 2003 van de regering is aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-2343/006). Het bepaalt dat de regeringscommissarissen de volledige agenda ontvangen van de raad van bestuur en het directiecomité, alsook alle andere bijhorende documenten, met inbegrip van de notulen. Zij mogen de vergaderingen van het beheercomité echter niet bijwonen.
IV. 2. Algemene bespreking
De heer Roelants du Vivier verwijst naar artikel 149 van de programmawet. Hij verheugt zich over het feit dat het Museum van Midden-Afrika in Tervuren meer personeel en geld zal ontvangen na de ontbinding van het ASDOC en het Afrika-Instituut. Spreker vraagt of de datum van die ontbindingen, die ten laatste op 31 december 2003 moeten plaatsvinden, vervroegd kan worden.
De minister antwoordt dat als de ontbindingen na 31 december 2003 plaatsvinden, alle werkingskosten van het ASDOC en het Afrika-Instituut tot de integratie gedragen moeten worden door Ontwikkelingssamenwerking, zoals dat nu het geval is. Spreker meent dat de vervroegde ontbinding van het ASDOC en het Afrika-Instituut in botsing komen met procedureregels betreffende de ontbinding.
Er werden geen amendementen ingediend bij deze artikelen.
De bedoeling van hoofdstuk XI van de programmawet is om de gegevens te verzamelen over de grote verkeersstromen van het woon-werkverkeer.
Deze kunnen dan geanalyseerd worden in de databank die de federale overheidsdienst voor Mobiliteit aan het opstarten is. Zowel de gewesten, de vervoersmaatschappijen als vele grote bedrijven zijn vragende partij voor deze statistische informatie, die zoals genoegzaam bekend, heel wat beter moet kunnen in ons land.
Deze diagnose kan bovendien beschouwd worden als een nieuwe en realistische stap in de richting van bedrijfsvervoerplannen, die de mobiliteit en de toegankelijkheid moeten verbeteren.
Er wordt al tien jaar over die plannen gepraat. Een aantal bedrijven zijn reeds met initiatieven gestart. Ook de vakbonden waren vragende partij om ertoe te komen dat in de ondernemingsraden over mobiliteit kan worden gesproken.
Tijdens deze regeringsperiode heeft de regering verder intensief overlegd met werkgevers en vakbonden.
Dit heeft geleid tot een tekst die een unaniem positief advies van de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het bedrijfsleven en van de Commissie voor de bescherming van de private levenssfeer verkreeg.
De regering heeft ook fiscale maatregelen aangenomen die de investeringen van ondernemingen in collectief vervoer voor 120 % fiscaal aftrekbaar maken.
De methode die thans voorgesteld wordt in dit ontwerp is gebaseerd op de principes van partnership, administratieve vereenvoudiging en e-government. De wet zal van toepassing zijn op de bedrijven en publieke instellingen met meer dan honderd werknemers. Ze zullen om de drie jaar voor hun entiteiten met meer dan 30 werknemers een antwoord op een vragenformulier over de woon-werk-verkeersstromen moeten opstellen.
Volgens het principe van het e-government zullen de bedrijven informatie die al bekend is bij de overheid, geen tweede keer moeten overmaken. Over dit verslag wordt dan overlegd binnen het bedrijf of de overheidsdienst, wat de bewustmaking voor de mobiliteitsproblematiek zal vergroten.
De resultaten van de analyse van de verkeersstromen zullen kunnen worden gebruikt voor een betere coördinatie en verfijning van het vervoersaanbod van de vervoersmaatschappijen (de aansluitingen, bijkomende haltes), en door de bedrijven om eventuele gemeenschappelijke alternatieven voor het « autosolisme » aan hun werknemers aan te bieden.
De minister gaat ervan uit dat deze methode van partnership noodzakelijk is omdat de actoren daadwerkelijk moeten overtuigd zijn om tot resultaten te komen op het domein van de mobiliteit. De regering deelt daarin haar mening.
Binnen het jaar komt er een evaluatie van dit hoofdstuk uit de programmawet.
De heer Roelants du Vivier vraagt waarom de minister een driejaarlijks onderzoek als criterium hanteert. Waarom geen andere termijn ?
De heer Thissen vraagt informatie over het criterium van 100 werknemers vooraleer een vennootschap onder de wet valt. Volgens hem sluit de minister zodoende het merendeel van de ondernemingen uit en beschikt ze bijgevolg niet over een volledig zicht op het probleem van de verplaatsingen van werknemers tussen hun woon- en werkplaats.
De minister antwoordt dat zij de administratieve procedure zoveel mogelijk wil vereenvoudigen.
De heer Thissen verklaart waardering op te brengen voor het streven van de minister om de ondernemingen niet te overbelasten. Dat neemt evenwel niet weg dat die onderzoeken voor de betrokken ondernemingen toch wel werk meebrengen.
Het ontwerp voorziet in de instelling van een cel gegevensverzameling, die de informatie moet vergaren. Dat brengt mee dat er extra vragen of verzoeken om toelichting komen in verband met de ingediende formulieren. Men mag het draaien of keren hoe men wil : de betrokken ondernemingen krijgen er werk mee bij.
Wat nu het aantal tewerkgestelde personen per onderneming betreft is het de vraag waarom men kiest voor ten minste 100 werknemers. De analyse verloopt bijgevolg op basis van onvolledige cijfers en kan alleen gelden als monster. De kenmerken van de KMO's kunnen niet in aanmerking komen ofschoon zij inzake de mobiliteit een duidelijk afzonderlijke categorie vormen omdat hun werknemers vaak in de buurt van de onderneming wonen.
De minister antwoordt dat die twee criteria na rijp beraad zijn vastgesteld.
Wat de regelmaat van die onderzoeken betreft is men te rade gegaan bij de Nationale Arbeidsraad. Volgens de Raad was drie jaar de ideale termijn. Om betrouwbare cijfers te hebben moet men uitgaan van de regelmatige aanwezigheid van de werknemers in de onderneming. Had men een kortere termijn gekozen, bij voorbeeld een jaar, dan zou men rekening houden met de verplaatsing van teveel personen die geen vaste betrekking bij de onderneming hebben. Had men een langere termijn gekozen dan ging de mogelijkheid verloren het mobiliteitsbeleid tijdig aan te passen omdat men de ontwikkelingen in de praktijk niet kan volgen.
Wat betreft het aantal van 100 werknemers per onderneming, wijst de minister erop dat het om een duaal criterium gaat, namelijk 100 werknemers per onderneming en 30 werknemers per entiteit. De keuze is op dat criterium gevallen om de grootste stromen te kunnen vastleggen.
Kleine ondernemingen vallen niet onder de toepassing van de wet omdat zij louter de belangrijkste stromen doen aangroeien.
Bij de grote stromen is het bekend dat de verplaatsing tussen de woon- en werkplaats niet meer dan 5 % van de mobiliteit vertegenwoordigt met vaste werktijden. Dat is toe te schrijven aan de toegenomen flexibiliteit van de werktijden, die men het vaakst vindt bij grote ondernemingen.
Het criterium van ten minste 100 werknemers en 30 werknemers per eenheid werd ook in aanmerking genomen in het licht van het doel van het project, te weten de verplaatsingen zoveel mogelijk groeperen. Neemt men bijvoorbeeld de supermarkten, dan zou het interessant zijn hoe men die kan aanzetten om de terugkeer van hun personeel naar het moederhuis te organiseren en om vervolgens de terugkeer naar huis te groeperen. KMO's passen niet in dat schema.
Daar komt nog bij dat het voor een onderneming met minder dan 100 arbeiders administratief te zwaar zou uitvallen die onderzoeken te beheren.
In de eerste plaats is het belangrijk de kritische massa bij de verplaatsing op te sporen om de vervoermaatschappijen een richting te wijzen, of het nu gaat om de NMBS of het groepsvervoer dat de ondernemingen zelf organiseren.
Dat instrument werd zo ontworpen dat het altijd vatbaar is voor verbetering en dat het bijgevolg kan evolueren. Daarom heeft het onderzoek plaats buiten de statistische onderzoeken van het NIS.
De heer Thissen verklaart te begrijpen dat de nadruk ligt op de meest efficiënte organisatie van de verplaatsing naar het werk. Volgens hem moet er beter rekening gehouden worden met de verschillende soorten verplaatsingen wanneer men de rotatie onderzoekt.
Daarop werken immers andere factoren in zoals de echtgenoten die pogen hun respectieve verplaatsingen samen te laten verlopen.
De minister verklaart het eens te zijn met de heer Thissen waar hij zegt dat tal van factoren in aanmerking moeten komen (keuze van de woonplaats, scheiding, verandering van school, enz.). Dat bewijst eens te meer dat verplaatsingen van veelvuldige factoren afhangen. Daarom heeft de regering gekozen voor een termijn van drie jaar om beter rekening te kunnen houden met de turnover van de bedrijven.
Ook speelt er nog een aspect van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uitgesloten is uiteraard te werken met een te persoonlijke vragenlijst. Zo is er sprake van de woonplaats en niet van de verblijfplaats van de werknemer. In overleg met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is overeengekomen niet verder te gaan dan wat de naleving van de persoonlijke levenssfeer van de werknemer eist.
De heer Thissen vraagt zich in dit verband af of het niet beter was geweest om het probleem via individuele personen te benaderen en niet via ondernemingen. De factoren die de verplaatsingen beïnvloeden zijn zeer divers van aard, het is zeker belangrijk ze te kennen en te ontcijferen. De keuze van een baan wordt beïnvloed door elementen uit het privé-leven, zoals het aantal kinderen, het geslacht van de werknemer, de uurregeling, de afstand tot scholen, ...
Al deze factoren zijn een studie waard, zodat we het mobiliteitsprobleem vollediger kunnen benaderen.
Er wordt trouwens niet genoeg gesproken over de bedrijfscrèches, die nochtans voor veel werknemers een grote overredingsfactor kunnen vormen.
De heer Caluwé herinnert zich dat bij het einde van de vorige legislatuur er reeds een wetsvoorstel over bedrijfsvervoerplannen was goedgekeurd in de Senaat. Dit wetsvoorstel heeft de vorige verkiezingen niet overleefd maar er werd beloofd door de regering om iets gelijkaardig uit te werken.
Nu, op het einde van huidige legislatuur, stelt hij echter vast dat er nog steeds geen effectief voorstel over bedrijfsvervoerplannen wordt neergelegd. Men beperkt zich tot het verzamelen van statistieken en gegevens maar er worden de facto geen bedrijfsvervoerplannen gecreëerd.
Hij zal bijgevolg amendementen indienen teneinde dit recht te zetten.
De minister bevestigt dat er een goedgekeurd wetsontwerp bestaat inzake de verplichte bedrijfsvervoerplannen. De regering heeft echter verkozen om dit ontwerp nog te verbeteren.
Er werd dan ook gekozen voor een partnership en een begeleiding van de bedrijven die reeds een bedrijfsvervoerplan hebben uitgebouwd. Deze strategie van de regering, die niet was voorzien in het geciteerde wetsvoorstel, is beter aangepast aan de complexiteit van de bedrijven.
Een verplichte lineaire maatregel voor alle bedrijven lijkt haar een gepaste manier van werken. Deze maatregel zou dan doorgevoerd worden naast een bestaand plan en maakt het mogelijk de vakbondsorganisaties binnen de onderneming te mobiliseren en de afgesproken fiscale voordeelmaatregelen toe te passen.
De heer Ramoudt begrijpt de bekommernis van de heer Caluwé maar stelt dat hij diens amendementen niet zal steunen. Enerzijds is hij tegen het verplicht maken van deze maatregelen. Anderzijds zou het voorstel van de heer Caluwé weinig kans op overleven hebben omdat het een bevoegdheidsconflict creëert vermits men van gereguleerd vervoer spreekt. Alle vormen van gereguleerd vervoer, zoals de uitbating van De Lijn, behoren immers tot de bevoegdheid van de gewesten.
Daar waar bedrijven zelf het initiatief nemen om bedrijfsvervoerplannen uit te werken dient daarenboven te worden vastgesteld dat De Lijn geldelijk niet in staat is om deze plannen uit te voeren.
De heer Guilbert wil een parallel trekken met het denkproces dat in Wallonië plaatsvindt inzake de schoolmobiliteit. Er zal aan de scholen een vraag worden voorgelegd die gelijkt op de vraag aan de ondernemingen. De scholen zullen aangespoord worden om na te denken over schoolmobiliteit, in plaats van over schooltransport. Er zal informatie vergaard worden bij de leerlingen en hun ouders, om een algemeen beeld te krijgen van de ideale organisatie van het openbaar vervoer rond de scholen.
Dit is dezelfde werkwijze als die welke wordt toegepast met betrekking tot de werknemers.
Het is dus duidelijk de bedoeling om de mobiliteit in haar geheel te organiseren en niet om ieder individueel geval in detail te regelen.
De heer Caluwé stelt vast dat de besproken artikelen statistische verplichtingen opleggen aan een aantal bedrijven. Heeft men reeds een idee van de kost in werktijd aangezien het bijkomende formaliteiten betreft ? Wat zal het voordeel voor de bedrijven zijn ?
De minister bevestigt dat de interactie tussen de gegevensbank met betrekking tot de ondernemingen en de projecten die worden opgestart in het Waalse en Vlaamse gewest een overzicht zal geven op federaal en op regionaal vlak.
Wat betreft de last voor de bedrijven, is het zo dat slechts juridische entiteiten van minimum 100 werknemers, met eventuele vestigingen van ten minste 30 werknemers worden aangesproken. Er is daarenboven in een driejarige periodiciteit voorzien zodat het zeker geen wekelijkse opdracht wordt. Dit werd trouwens zo beslist en goedgekeurd door de sociale partners.
Aangezien het een E-governement initiatief betreft zullen de reeds beschikbare gegevens van de bedrijven reeds worden opgenomen in de kruispuntbank, zodat er geen dubbel werk is. Dit alles wordt geïncorporeerd in het E-portal van de federale overheid.
Het zal dus zeker geen zware last vertegenwoordigen voor de bedrijven en alles werd gedaan om de administratieve werklast te verlichten.
De heer Caluwé vraagt hoe men in concreto de honderd werknemers gaat berekenen. Het blijkt een nieuw criterium te zijn. Was het niet eenvoudiger geweest om naar bestaande criteria te verwijzen ?
De minister verwijst naar een berekening vanuit een geografische en juridische entiteit. Indien er vestigingen zijn op een andere geografische plaats zijn ze slechts betrokken indien er minstens 30 werknemers tewerkgesteld zijn.
Deze criteria werden eenparig gekozen door de sociale partners.
De bedrijven van méér dan 100 werknemers vertegenwoordigen 4 665 bedrijven die samen 57 % van het bedrijfsleven uitmaken.
De heer Malcorps stelt dat zijn fractie de bedrijfsvervoerplannen steeds heeft gesteund. Ondertussen heeft de regering andere afspraken gemaakt : het voorstel dat voorligt is een stap in de goede richting. Op termijn is het duidelijk dat het actieveld van dit voorstel zal moeten worden uitgebreid naar kleinere bedrijven. Er zal ook moeten worden gewerkt met verplichte bedrijfsvervoerplannen indien de vrijwilligheid niet voldoende resultaten oplevert.
De regering zal na twee jaar een evaluatie maken (zie artikel 168) van de resultaten op basis van de vrijwilligheid van de plannen. Als zou blijken dat de vrijwilligheid niet volstaat zal het noodzakelijk zijn om naar een verplichte aanpak over te stappen.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 30 in dat ertoe strekt het opschrift van dit hoofdstuk XI te vervangen. De mobiliteitsproblematiek wordt een primordiale economische problematiek. Het internationaal bureau Plant Location International doet internationale prospectie over interessante prospectieplaatsen voor bedrijven, de zogenaamde trekkers van de economie, die investeringen doen van minstens 150 à 200 miljoen dollar en die goed zijn voor gemiddeld 200 à 300 arbeidsplaatsen. Deze investeringen zijn uiteraard van groot belang voor ons land.
Dit bureau heeft een rapport gepubliceerd waaruit blijkt dat internationale bedrijven ons land meer en meer de rug toekeren ondermeer omwille van de hoge loonkost, de hoge sociale lasten, de talrijke administratieve verplichtingen enz. Maar vooral de mobiliteitsproblematiek is één van de belangrijkste redenen voor deze internationale bedrijven om niet te willen investeren in ons land. Ze verkiezen eerder regio's zoals Nord-Pas de Calais, Nederland, Schotland en Ierland.
Volgens hoger genoemd rapport vindt 83 % van de geïnterviewde buitenlandse investeerders de vlotte bereikbaarheid een prioritaire investeringsvoorwaarde, terwijl geen enkele geïnterviewde echt tevreden is over de doorstroming van het verkeer in ons land.
De mobiliteit dient dus ernstig te worden aangepakt. Het is uiteraard niet alleen oplosbaar door de bedrijfsvervoerplannen, want de oplossing moet globaal worden gezocht. Nochtans zijn deze bedrijfsvervoerplannen reeds een positieve stap in de goede richting.
Het minimale voorstel van de regering zal waarschijnlijk een zeer beperkt beeld geven van de situatie aangezien het slechts zal worden toegepast op bedrijven met méér dan 100 werknemers. Dit vertegenwoordigt slechts 40 % van de werkgelegenheid in ons land.
De bedrijfsvervoerplannen zullen veel efficiënter en pertinenter zijn.
Voor de overige motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de uitgebreide verantwoording.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 31 in, dat ertoe strekt het artikel 161 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de uitgebreide verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 32 in, dat ertoe strekt het artikel 162 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een subsidiair amendement nr. 33 op amendement nr. 32 in, dat ertoe strekt het artikel aan te vullen. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 34 in, dat ertoe strekt het artikel 163 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 35, in dat ertoe strekt het artikel 164 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 36 in, dat ertoe strekt het artikel 165 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 37 in, dat ertoe strekt het artikel 166 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 38 in, dat ertoe strekt het artikel 167 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 39 in, dat ertoe strekt het artikel 168 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
De heer Caluwé dient een amendement nr. 40 in, dat ertoe strekt het artikel 169 te vervangen door een nieuwe tekst. Voor de motivering van dit amendement kan worden verwezen naar de verantwoording, alsook naar het betoog van de heer Caluwé in het kader van de algemene bespreking.
Dit hoofdstuk werd bij amendement aan het wetsontwerp toegevoegd door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het vertrekt van de vaststelling dat vennootschappen hun jaarrekening en de stukken niet zelden laattijdig of zelfs helemaal niet neerleggen. Dat verzuim zal voortaan kunnen worden beboet met administratieve geldboetes. Het systeem houdt rekening met de grootte van de betrokken vennootschap en met de duur van de vertraging.
Aan de datum voor de neerlegging van de jaarrekeningen 30 juni wordt niet geraakt. De Raad van State had voornamelijk een bezwaar tegen de retroactieve werking die men aan de nieuwe regeling wenste toe te kennen.
De heer Thissen merkt op dat sommige vennootschappen problemen ondervinden om hun jaarrekening tijdig in te dienen. Vooral kleine en middelgrote ondernemingen die niet over een eigen boekhouder beschikken, worstelen wel eens met die termijn. Zou men hun geen bijkomende termijn kunnen toekennen ? De betrokken overheidsdiensten zijn immers toch niet in staat om alle stukken meteen te onderzoeken.
De minister erkent dat er jaarlijks problemen opduiken met betrekking tot de tijdige indiening van de inkomstenaangifte. Hieraan komt de overheid voortaan tegemoet met de mogelijkheid om de aangifte electronisch te verrichten. Bovendien wordt de termijn verlengd tot eind juli. Electronische aangiften besparen de overheid immers ook heel wat werk.
Voor de jaarrekening ligt het echter enigszins anders. De tijdige indiening van de jaarrekening is immers belangrijk voor derden. Bovendien bestaan er nu computerprogramma's die de boekhoudkundige administratie aanzienlijk vereenvoudigen. De overheidsdiensten houden zich trouwens niet bezig met een algehele verwerking van de jaarrekeningen. Zij verzenden de rekeningen naar de Nationale Bank met het oog op hun bekendmaking. Het heeft dan ook geen zin te pleiten voor een verlenging van de termijn voor de indiening van de jaarrekening. Integendeel, er gaan juist stemmen op voor, bijvoorbeeld, een trimestriële indiening van de rekeningen.
Er werden geen amendementen ingediend bij deze artikelen.
De amendementen nrs. 30 tot 40 worden verworpen met 7 stemmen tegen één stem.
Amendement nr. 41 wordt verworpen met 8 stemmen tegen één stem bij één onthouding.
De amendementen nrs. 42 en 43 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 44 wordt verworpen met 8 stemmen tegen één stem bij één onthouding.
De amendementen nrs. 45 tot 48 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 49 wordt verworpen met 9 stemmen tegen één stem.
De amendementen nrs. 50 tot 53 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 54 wordt verworpen met 9 stemmen tegen één stem.
De amendementen nrs. 55, 56, 81 en 66 tot 70 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
De amendementen nrs. 71 tot 75 worden verworpen met 9 stemmen tegen één stem.
De amendementen nrs. 76, 77, 79 en 80 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
De amendementen nrs. 57, 58 en 59 worden verworpen met 9 stemmen tegen één stem.
Amendement nr. 60 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
De amendementen nrs. 61 tot 65 worden verworpen met 9 stemmen tegen één stem.
Het geheel van de artikelen verwezen naar de commissie is aangenomen met 9 stemmen tegen één stem.
Dit verslag is goedgekeurd met 7 stemmen bij 1 onthouding.
De rapporteur, Michel GUILBERT. |
De voorzitter, Paul DE GRAUWE. |