2-1289/5

2-1289/5

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

26 MAART 2003


Wetsvoorstel van kaderwet op de titelbescherming van erkende dienstverlenende intellectuele beroepen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER THISSEN


De commissie heeft dit voorstel van kaderwet besproken tijdens haar vergaderingen van 21 januari, 11 februari en 19 en 26 maart 2003.

1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER STEVERLYNCK

Dit voorstel van kaderwet werd ingediend op 1 oktober 2002. Bij de bespreking van de programmawet van 24 december 2002 werd het tevens bij wijze van amendement op de programmawet van 24 december 2002 (zie stuk Senaat, nr. 2-1390/1 en volgende) ingediend. Gezien de afwezigheid van de minister was het moeilijk dit toen te bespreken.

Als achtergrond bij dit voorstel wordt kort de toestand van de beoefenaars van vrije en intellectuele beroepen geschetst. De laatste jaren is het aantal beoefenaars van dienstverlenende intellectuele beroepen sterk toegenomen.

Eind 2001 waren er in België zo'n 158 000 uitoefenaars van vrije beroepen. Daarbij kunnen 3 tendensen worden waargenomen. Eerst is er de zeer sterke vervrouwelijking binnen deze beroepscategorie. Over de laatste 10 jaar bedraagt de aangroei bij de vrouwen 78 % tegenover slechts 28 % bij de mannen. Ten tweede gaat het in bijna de helft van de gevallen om medische en paramedische beroepen. Ten derde is het zo dat ongeveer een vierde van het totaal aantal starters mensen zijn die met een vrij beroep beginnen. Dit betekent op jaarbasis zo'n 12 250 personen.

De vrije beroepers zijn heel belangrijk voor de tewerkstelling in ons land. Op vandaag gaat het om zo'n 185 000 tewerkgestelden. Meer dan 80 000 vennootschappen zijn opgericht met als doel een vrij beroep uit te oefenen (54 %).

In 1976 is er een kaderwet gemaakt om een titelbescherming toe te kennen aan dienstverlenende intellectuele beroepen. Tot op vandaag zijn er vier beroepsgroepen geweest die daarvoor een aanvraag hebben ingediend. Slechts twee ervan hebben ook een erkenning bekomen. Vooreerst gaat het om de boekhouders, maar sinds de goedkeuring van de wet op de accountancy en de boekhouders is die erkenning bij een afzonderlijke wet gereglementeerd. De tweede groep zijn de vastgoedmakelaars.

Een derde groep die vragende partij was voor een erkenning was die van de landmeters. De aanvraag heeft heel wat moeilijkheden gekend. Momenteel ligt in de commissie ook een wetsontwerp tot oprichting van federale raden van landmeters-experten (stuk Kamer, nr. 50-2151/1) ter bespreking voor.

Een vierde groep die ­ tevergeefs ­ een aanvraag had ingediend was die van de automobielexperten. Die aanvraag is afgeketst op een negatief advies van de Hoge Raad voor zelfstandigen en KMO's.

Ondertussen zijn er een reeks, weliswaar kleinere, beroepsgroepen die toch vragen om een zekere vorm van titelbescherming. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de interieurarchitecten, de landschapsarchitecten, de stedenbouwkundigen, enz. Die beperkte groepen moeten vaststellen dat de huidige procedure op basis van de wet van 1 maart 1976 eigenlijk voor hen niet geschikt is wegens te zwaar. Zo moet er een instituut worden gecreëerd waarvan de financiering te zwaar is voor een beperkte groep beoefenaars van de betrokken vrije beroepen.

Het voorliggende wetsvoorstel poogt dan ook een nieuw wettelijk kader te creëren die naast de wet van 1 maart 1976 zou bestaan met een veel eenvoudiger en soepeler aanvraagprocedure dan in die laatste wet is voorzien.

De bedoeling van dit wetsvoorstel bestaat erin een soort certificatiesysteem in te voeren, een soort titelbescherming toe te kennen. Wanneer iemand een minimale opleiding heeft gevolgd en akkoord gaat om een minimaal vastgelegde deontologie te respecteren, wordt die persoon geregistreerd en ingeschreven op een tabel bij een administratieve commissie in de schoot van het ministerie van Middenstand. Er moet dus geen eigen instituut worden opgericht en gefinancierd. Evenmin moet een eigen reglementering worden uitgewerkt. Dit zou te verregaand zijn.

De titelbescherming houdt anderzijds geen verhindering in qua beroepsbeoefening. Ook andere mensen die eventueel dat bepaalde beroep wensen uit te oefenen, mogen dit doen. Ze kunnen echter slechts de titel voeren wanneer ze op de voornoemde tabel zijn ingeschreven. De titelbescherming geeft de consument de waarborg dat wanneer hij met iemand die een bepaalde beroepstitel voert een contract sluit, die persoon een aangepaste opleiding heeft genoten en een minimale deontologische code respecteert.

Artikel 2 regelt het toepassingsgebied. De heer Steverlynck heeft daarop zelf reeds amendementen ingediend precies om duidelijk te maken dat de boekhouders waarvan de titel ondertussen afzonderlijk gereglementeerd is, niet onder het toepassingsgebied van dit wetsvoorstel hoeven te vallen. Ook de beroepen gereglementeerd door de wet van 1 maart 1976 vallen hier niet onder. Deze wet en het voorliggende wetvoorstel zouden naast elkaar bestaan. Het komt de beroepsverenigingen toe uit te maken voor welke titelbescherming men uiteindelijk opteert.

In artikel 3 wordt verwezen naar de definitie die gehanteerd wordt door de Europese organisatie voor vrije beroepen Ceplis. De heer Steverlynck wijst erop dat de titelbescherming zou gelden zowel voor zelfstandigen als voor loontrekkenden. Het is immers een probleem dat de wet van 1 maart 1976 uitsluitend op zelfstandigen van toepassing is. Dat brengt een aantal problemen met zich mee.

Artikel 4 handelt over de bescherming die gebeurt op basis van het verzoekschrift van één of meerdere beroepsorganisaties en waarvoor het advies van de Hoge Raad voor zelfstandigen en KMO moet worden gevraagd.

Artikel 5 bevat de nadere regels over de wijze waarop dit verzoekschrift moet gericht worden, de periode, de datum, de timing voorzien om opmerkingen te ontvangen. Het geeft ook een volmacht aan de Koning om de erkenningsprocedure te regelen.

Artikel 6 bevat uitdrukkelijk het formele verbod om die beschermde titel te voeren voor wie niet is ingeschreven op de tabel.

Artikel 7 heeft te maken met een verbod om een titel te voeren die tot verwarring zou kunnen leiden.

Artikel 8 gaat over het onderschrijven van de deontologische voorschriften.

Artikel 9 betreft de bijzondere commissie die onderdeel uitmaakt van het ministerie.

Artikel 10 bepaalt uitdrukkelijk waar de deontologische voorschriften minimaal betrekking op moeten hebben, namelijk op de informatieplicht in hoofde van de beoefenaar van het beroep ten aanzien van de consument; de onverenigbaarheden met de beschermde beroepstitel (de onafhankelijkheid) en ten slotte het professionalisme en de kwaliteit van de dienstverlening.

De heer Steverlynck stelt dat het zeker niet zijn bedoeling is om met dit voorstel een volledige deontologische code uit te werken. Het wil enkel aangeven welke zaken er minimaal moeten worden in opgenomen.

Artikel 11 biedt de mogelijkheid om een aantal bijzondere beroepservaringen gelijk te stellen met een aantal diploma's.

Artikel 12 behandelt de inbreukregeling en het artikel 13 voorziet in strafsancties.

Artikel 14 gaat ook over de strafsancties.

Artikel 15 voorziet in de bevoegdheid die gegeven wordt aan de politie en de ambtenaren van het ministerie van Middenstand om bepaalde inbreuken vast te stellen.

Artikel 16 regelt de informatieplicht in hoofde van de beoefenaars.

De artikelen 17 en 18 die in het oorspronkelijke voorstel opgenomen waren, zouden via amendering worden geschrapt. In artikel 17 werd de bevoegdheid toegekend aan de Koning om de beroepen die gereglementeerd werden onder de wet van 1 maart 1976 alsnog onder de hier ontworpen wet in te brengen.

Gezien inmiddels de idee is gegroeid om de twee wetten parallel naast elkaar te laten bestaan, en zoals het ook reeds in de algemene toelichting was opgenomen, is het niet langer zinvol om de Koning die bevoegdheid te verlenen.

Het wetsvoorstel houdt dus een beperkte procedure in die een aantal kleinere beroepsgroepen moet toelaten binnen het kader van eenzelfde kaderwet een titelbescherming te bekomen. Dit moet vermijden dat voor elke beroepsgroep een afzonderlijke wet moet worden gemaakt zoals nu gebeurt voor de landmeters.

2. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Kestelijn-Sierens wijst erop dat de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand ook werkt aan een voorontwerp van wet in die materie. Dit is aan bod gekomen op de Ministerraad van vrijdag 31 januari 2003.

De heer Steverlynck stelt dat dat voorontwerp voor drie vierden overeenkomt met zijn wetsvoorstel. Het voorontwerp bevat geen regeling voor een minimale deontologie. Bovendien moeten een aantal andere elementen in het verzoekschrift worden opgenomen.

De heer Thissen is van mening dat het bestaan van een voorontwerp van wet de commissiewerkzaamheden niet hoeft te belemmeren. Door het voorstel te bespreken, kan er sneller te werk gegaan worden dan wanneer de door de regering voorgestelde formule wordt toegepast. De regering kan worden verzocht het wetsvoorstel te amenderen.

De heer Steverlynck onderstreept dat zijn wetvoorstel geen vestigingswet is vermits het geen beperking van de beroepsuitoefening inhoudt. De titelbescherming biedt de consument een bijkomende garantie.

Voor de heer Ramoudt evenwel vormen de uitgebreide delegaties aan de Koning de kiemen van een vestigingswet. Hij maakt de vergelijking met de criteria voor de vastgoedmakelaars waarvoor uiteindelijk een vestigingswet is afgekondigd. Daaruit is een hele structuur ontstaan die nu begint de markt te reguleren.

De heer Steverlynck merkt op dat de problematiek van de titelbescherming ook aan bod is gekomen in de beleidsnota van de minister belast met Middenstand. Vanuit het kabinet wordt dan ook inderdaad aan een voorontwerp van wet in deze materie gewerkt.

De heer Steverlynck heeft met het kabinet de twee teksten naast elkaar gelegd. De vaststelling daarbij is dat er op een aantal punten geen volledige overeenstemming was. Een aantal amendementen is daarop uitgewerkt om die verschilpunten weg te werken.

Een van de belangrijkste verschilpunten betrof de strafbepalingen die in het wetsvoorstel te zwaar waren. Een ander punt had te maken met het kunnen hanteren door de vennootschap van de titelbescherming en van de naam. Ook inzake de voorgestelde overgangsmaatregelen en beroepsprocedures waren er belangrijke verschillen.

De heer Steverlynck geeft vervolgens aan een aantal amendementen op zijn eigen wetsvoorstel te hebben ingediend. De bedoeling ervan bestaat erin een aantal artikelen te vereenvoudigen.

Zo beschreef het oorspronkelijk voorgestelde artikel 2 volledig de op dit ogenblik bestaande en reeds erkende beroepen. Om te vermijden dat als er in de toekomst nieuwe beroepen zouden erkend worden, deze wet zou moeten worden aangepast, zou er gewoon worden gesteld dat de titelbescherming slaat op alle beroepen die nog niet bij of krachtens de wet zijn gereglementeerd.

Er wordt ook toegevoegd aan het wetsvoorstel dat de personen die op het ogenblik van het instellen van de titel nog niet de diploma's bezitten die zouden kunnen leiden tot een bepaalde titelbescherming, maar wel over relevante beroepservaring beschikken, ook zouden moeten kunnen erkend worden. Er wordt voorzien dat in het verzoekschrift die problematiek zou kunnen aan bod komen en dat tegelijkertijd, bij de erkenning van de titel, uitdrukkelijk zou bepaald worden hoe mensen die het beroep reeds uitoefenen ook deze titelbescherming zouden kunnen genieten.

Daarnaast moet bekeken worden hoe de beroepsbeoefenaars die een werknemersstatuut hebben eveneens de titel zouden kunnen dragen.

In het oorspronkelijk wetsvoorstel is evenmin voorzien dat een vennootschap als dusdanig de titel zou kunnen voeren. De adviseurs van de minister belast met Middenstand hadden evenwel de bedoeling om die vennootschappen die bijvoorbeeld reeds vele jaren onder de vorm van een rechtspersoon het betrokken beroep uitoefenen, toch de titelbescherming toe te kennen. In een amendement zou kunnen worden voorzien dat op voorwaarde dat de zaakvoerder en diegenen die het beroep daadwerkelijk uitoefenen, de titel dragen, hun vennootschap zelf de titel ook zou kunnen dragen.

Een volgende problematiek heeft te maken met de beroepscommissie. In het oorspronkelijk voorstel krijgt de Koning de bevoegdheid om de nadere regels vast te leggen. Volgens de amendementen zou die beroepscommissie in de wet zelf worden ingeschreven. Een beroep instellen tegen de beslissingen van die commissie zou mogelijk worden bij de Raad van State. Oorspronkelijk was het Hof van Cassatie voorzien, dit naar analogie met de wet van 1 maart 1976 omdat voor problematieken die te maken hadden met erkenningen van beroepen en met het uitoefenen van beroepen, het Hof bevoegd was. Vermits de Raad van State eigenlijk de cassatiebevoegdheid zou kunnen uitoefenen en hij reeds optreedt als beroepsinstantie voor administratieve beroepen, zou uiteindelijk ook hiervoor de Raad van State gekozen worden.

De heer Steverlynck geeft toe dat de strafbepalingen in zijn oorspronkelijk voorstel nogal aan de zware kant waren. Het gaat hier immers niet om een verbod op de uitoefening van een beroep. Het blijft perfect mogelijk dat mensen die de titel niet dragen, het beroep (verder) kunnen uitoefenen. Het wetsvoorstel wil enkel een kwaliteitsgarantie bieden ten voordele van de consument. Vandaar is het de bedoeling om via amendering de straffen minder zwaar te maken. De leidraad daarbij was de regeling voorgesteld in voorstellen van de wet op de psychologen, namelijk 100 tot 500 euro. De gevangenisstraffen worden zelfs geschrapt. Idem dito voor de onderzoeksbevoegdheid die zou worden toegekend aan de commissie om de mensen inlichtingen te vragen en hen desnoods te dwingen die te brengen.

Ten slotte wordt voorgesteld de inwerkingtreding afhankelijk te maken van een door de Koning te bepalen datum met als uiterste limiet evenwel 1 januari 2005.

Met die amendementen ­ die nog moeten worden ingediend ­ wenst de heer Steverlynck tegemoet te komen aan de bekommernissen van de adviseurs van de minister.

De minister stelt zeer positief te staan tegenover dit wetsvoorstel. In zijn middenstandsplan, dat gunstig is geadviseerd door de Hoge Raad voor zelfstandige ondernemers, heeft de minister ook een aanpassing van de zogenaamde wet-Verhaegen bepleit. Hij wil ook komen tot een soort « light »-versie van die wet.

De minister juicht de concertatie tussen de heer Steverlynck en zijn medewerkers toe. Daarbij is een bestaand voorontwerp van wet met het voorliggende wetsvoorstel vergeleken. Daaruit blijkt dat beide teksten in grote mate overeenstemmen.

De minister is er ook voorstander van om een wet te maken die het mogelijk maakt om naar de dienstverlenende intellectuele beroepen toe, op een « lichte » manier de titelbescherming te verzekeren. Daarbij moet worden vermeden te vervallen in allerlei heel ingewikkelde formuleringen en procedures. Zo mag ook de oprichting van beroepsinstituten en de verplichting van stages niet verplicht worden gemaakt.

Veel categorieën dienstverlenende intellectuele beroepen tellen immers onvoldoende beoefenaars om uitgebreide organisaties op te zetten. Anderzijds is ten behoeve van de consument toch wel enige vorm van beschermde titel nodig teneinde een minimale kwaliteitsgarantie te kunnen bieden. Dit lijkt onder meer nodig voor beroepen als landschapsarchitect, interieurarchitect, stedenbouwkundige, enz.

De minister wil de ontwerpen van amendementen van de heer Steverlynck bestuderen en aan de regering voorleggen. Voorts stelt hij voor om als resultaat van de bespreking uiteindelijk te komen tot een voorstel van de commissie (artikel 22.3 van het reglement van de Senaat).

De heer Mahoux vraagt duidelijk te preciseren welke medische beroepen men buiten het toepassingsgebied van deze wet wil houden.

In het Parlement werd reeds langdurig gedebatteerd over de erkenning van de titel van psycholoog. Behoort dit beroep tot de medische beroepen ?

De heer Mahoux merkt op dat het weren van de medische beroepen uit het toepassingsgebied van deze wet niet belet dat in de definitie van « dienstverlenend intellectueel beroep » waarin artikel 3 voorziet, sprake is van een « patiënt ».

De minister wijst erop dat de wet van 1 maart 1976 blijft bestaan. Iemand die een intellectueel beroep uitoefent, kan zijn beroepstitel steeds via deze wet laten beschermen.

Het is de bedoeling de consument via de bescherming van de beroepstitel een kwaliteitswaarborg te bieden.

De minister is het eens met het voorstel van de heer Mahoux om het toepassingsgebied van deze wet nauwkeurig te bepalen. Wat hem betreft, vallen de klinische psychologen buiten het toepassingsgebied van deze wet. De minister van Volksgezondheid bereidt overigens een specifiek wetsontwerp voor voor deze categorie van psychologen.

In verband met de uitsluiting van het toepassingsgebied van de medische beroepen zoals voorzien in het artikel 2, stelt de heer Steverlynck dat één van de amendementen precies zou inhouden dat deze wet niet van toepassing is van zodra het beroep gereglementeerd is door een andere bijzondere wet. Wanneer er dus een specifieke wet komt voor de klinische psychologen, dan vallen die niet langer onder het toepassingsgebied van voorliggende wet.

Dit is volledig analoog met het toepassingsgebied van de wet-Verhaegen. Oorspronkelijk vielen de boekhouders daaronder. Doch later is er een afzonderlijke wet gekomen die specifieke voorwaarden heeft gesteld voor de uitoefening van dat beroep. Die wet gaat voor op de wet van 1 maart 1976.

De heer Steverlynck licht tijdens de vergadering van 19 maart 2003 zijn nieuwe amendementen nrs. 5 en 22 (stuk Senaat, nr. 2-1289/4) toe. Hij geeft aan dat die opgemaakt zijn in samenwerking met de medewerkers van de minister belast met Middenstand. Daarnaast zijn nog enkele bijkomende amendementen (nrs. 23 tot 25) ingediend.

3. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Amendement nr. 5 strekt ertoe aan te geven dat het aanvaarden van bepaalde andere amendementen ertoe zal leiden dat het wetsvoorstel finaal ook materies zal regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet en niet langer enkel een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

De heer Steverlynck beseft dat de voorgestelde bepaling tegen de gewoontes indruist. Hij stelt voor om pas na de stemming het geamendeerde voorstel in twee wetteksten te splitsen.

In het verder voorgestelde nieuwe hoofdstuk IV krijgen bepaalde commissies een zekere tuchtrechtelijke bevoegdheid.

Artikel 2

Amendement nr. 6 vervangt het oorspronkelijk voorziene artikel 2 door een korte bepaling. De bedoeling ervan bestaat erin te vermijden dat deze wet in conflict zou kunnen treden met andere wetten. Alle beroepen die op vandaag reeds gereglementeerd zijn of dat in de toekomst krachtens een bijzondere wet zouden worden, vallen buiten het toepassingsgebied van deze wet. De nieuwe bepaling vermijdt dat de oorspronkelijk voorziene opsomming telkens zou moeten worden aangepast wanneer de reglementering van een beschermde beroepsgroep wordt aangepast.

Kort samengevat komt het erop neer dat voorliggende wet enkel van toepassing zal zijn voor deze intellectuele beroepen waarvoor er geen specifieke wetgeving bestaat. Als bijvoorbeeld het wetsontwerp tot oprichting van federale raden van landmeters-experten wet zou worden, dan zou voorliggende wet niet op die beroepsgroep van toepassing zijn.

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt bepaalde beroepsbeoefenaars de mogelijkheid te bieden om een titelbescherming te bekomen. Het is een « aanvullende » wet die zich beperkt tot die titelbescherming en niemand verhindert om dat beroep uit te oefenen. De wet wil een soort kwaliteitslabel toekennen.

Artikel 3

Amendement nr. 7 verfijnt de definities uit deze wet en vult ze aan. Inzake de Commissie vrije beroepen (het 3º) wordt gespecifieerd dat de belanghebbende organisaties die organisaties zijn erkend door de Hoge Raad voor zelfstandigen en KMO maar die zetelen in de interfederale bureaus 13 tot 17. Deze bureaus hebben te maken met de vrije beroepen. Op die manier kan men er zeker van zijn dat geen andere organisaties de vraag tot titelbescherming zouden kunnen stellen.

In het oorspronkelijk voorstel was het de bedoeling dat de beroepscommissies later zouden kunnen worden ingevoegd. Uiteindelijk is ervoor geopteerd om ze afzonderlijk duidelijk op te nemen (cf. artikel 11). Bijgevolg is het ook aangewezen om ze op te nemen onder het 6º van de in artikel 3 opgenomen definities.

Artikel 4

De heer Steverlynck stelt dat dit artikel handelt over de aanvraag tot reglementering. Essentieel is dat de Koning, op verzoek van één of meer belanghebbende beroepsorganisaties, en na advies van de Hoge Raad voor zelfstandigen en KMO, kan beslissen de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep te beschermen.

Artikel 5

Dit artikel betreft de inhoud van het verzoekschrift.

Amendement nr. 8 strekt ertoe een paar bijkomende verplichte vermeldingen en een paar delegaties aan de Koning aan de oorspronkelijke bepalingen toe te voegen.

De heer Steverlynck acht het belangrijk dat uit het verzoekschrift reeds zou blijken dat men desgevallend uitdrukkelijk de mogelijkheid zou voorzien dat ook niet-zelfstandigen de beschermde titel zouden kunnen dragen. Bovendien wordt nog een soort overgangsmaatregel voorzien voor wie niet aan bepaalde voorwaarden voldoet maar die omwille van beroepservaring toch zou moeten kunnen genieten van de titelbescherming. Het kan niet dat omwille van het feit dat bijvoorbeeld in het verleden een bepaalde vorming niet bestond, een sedert jaren actieve beoefenaar van een beroep daardoor geen titelbescherming zou kunnen krijgen.

Artikel 6

Dit artikel voorziet dat niemand een beschermde beroepstitel mag dragen als hij/zij niet is ingeschreven op de tabel.

Amendement nr. 9 voorziet in een aanvulling die moet toelaten dat een vennootschap in haar naam, in de omschrijving van haar doel of in haar reclame, een krachtens deze wet beschermde beroepstitel enkel kan gebruiken voor zover de personen die als zaakvoerder, als bestuurder of als werknemer van de vennootschap het beroep waarvan deze titel is beschermd in naam en voor rekening van de vennootschap uitoefenen, zelf zijn ingeschreven op de tabel.

De bedoeling is ervoor te zorgen dat ook vennootschappen, wanneer een bepaalde activiteit in werkelijkheid door een vennootschap wordt uitgeoefend die ook op de markt onder haar vennootschapsbenaming is gekend, ook de erkende beroepstitel zouden mogen voeren in hun publiciteit naar het publiek toe. Dit zou slechts kunnen wanneer hetzij de zaakvoerder, hetzij de werknemer, hetzij de bestuurder daadwerkelijk zelf die titelbescherming geniet.

Artikel 7

Amendement nr. 10 schrapt een deel van het oorspronkelijke artikel 7. Dit gebeurt omdat de problematiek van de rechtspersoon uiteindelijk in artikel 6 wordt geregeld.

Artikel 8

Amendement nr. 11 specifiëert van welk diploma de beroepsbeoefenaar precies houder moet zijn om in de tabel te kunnen worden opgenomen.

Amendement nr. 23 strekt ertoe een bepaling over de deontologische voorschriften die oorspronkelijk in artikel 10 was opgenomen, in artikel 8 in te lassen. Dit om dubbelgebruik te vermijden.

Artikel 8bis

Amendement nr. 12 beoogt om na artikel 8 een nieuw hoofdstuk IV in te voegen luidende « Hoofdstuk IV. De Commissies ». Het is de bedoeling om de leesbaarheid van de wet te vergroten.

Artikel 9

Amendement nr. 13 vervangt het oorspronkelijk artikel volledig. De tekst wordt wat duidelijker geformuleerd. Bovendien wordt het aantal vertegenwoordigers wat ingeperkt. Voor de samenstelling van een kamer volstaan voortaan vijf leden. Die worden benoemd voor een vernieuwbare termijn die tot zes jaar is verlengd.

Amendement nr. 24 voorziet in een kleine toevoeging aan de door amendement nr. 13 voorgestelde tekst. Oorspronkelijk was er geen termijn voorzien waarbinnen deze commissie uitspraak moet doen. Er wordt nu voorzien dat deze beslist over de opname in de tabel binnen de twee maanden na de ontvangst van de aanvraag. Na deze termijn wordt beroep mogelijk.

De heer Thissen heeft twee vragen over amendement nr. 13. In het vijfde lid is sprake van het reglement van orde. De vraag is of dit reglement noodzakelijkerwijze voor beide kamers identiek moet zijn. Hoewel zulks hem vanzelfsprekend lijkt, zou hij hiervan graag bevestiging krijgen.

Aangezien amendement nr. 24 voorziet in een termijn van twee maanden voor het nemen van een beslissing vraagt hij wat er gebeurt indien die beslissing niet op tijd wordt genomen.

Wat het eerste punt betreft acht het de heer Steverlynck het eveneens evident dat het reglement van orde voor de beide kamers identiek is. Het is immers voor de commissie in haar geheel dat dat reglement wordt opgesteld. Er kan wel een ander huishoudelijk reglement worden opgesteld voor de beroepscommissie.

Wat de tweede vraag betreft, wanneer er binnen de twee maanden geen beslissing is genomen, bestaat er de mogelijkheid om de beroepscommissie te vatten doch slechts één maand na de betekening van de beslissing. Ze zou ook moeten kunnen aangezocht worden in de gevallen waarin geen beslissing is genomen.

Het zou inderdaad nuttig zijn om het in amendement nr. 14 voorgestelde artikel 11 in die zin te vervolledigen.

De heer Steverlynck dient daartoe amendement nr. 26, sub-amendement op amendement nr. 14, in.

Artikel 10

Amendement nr. 25 strekt ertoe dit artikel te doen vervallen. De schrapping ervan is nodig om dubbelgebruik met het gewijzigde artikel 8 te vermijden.

Artikel 11

Amendement nr. 14 vervangt de bestaande tekst volledig. Het handelt over de beslissingen van die commissie die in beroep kunnen worden aangevochten binnen de maand te rekenen vanaf te betekening van de beslissing. Dit artikel regelt de samenstelling van de beroepscommissie, de wijze waarop zij uitspraak doet, het huishoudelijk reglement enz.

Artikel 11bis

Amendement nr. 15 voegt een nieuw artikel in. Dit voorziet wat kan worden ondernomen tegen de beslissingen van de beroepscommissie. Deze beslissingen kunnen door de betrokkenen voor de Raad van State worden gebracht wegens schending van de wet of schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.

In de kaderwet-« Verhaegen » van 1 maart 1976 tot bescherming van de beroepstitel en de beroepsactiviteit van dienstverlenende intellectuele beroepen verwijst men naar het Hof van Cassatie. Dit is hier voor de titelbescherming niet echt noodzakelijk omdat het niet gaat om het uitoefenen van het beroep en het beperken van de mogelijkheden om het beroep uit te oefenen, maar enkel over de titelbescherming.

Volgens de heer Steverlynck is het inzake beroepszaken voor administratieve rechtscolleges zoals die beroepscommissie er een is, beter om de Raad van State in te schakelen.

Amendement nr. 16 strekt ertoe het oorspronkelijk voorziene Hoofdstuk IV. Inbreuken en strafbepalingen te doen vervallen. Amendement nr. 12 heeft reeds een nieuw hoofdstuk IV ingevoerd.

Artikel 12

Amendement nr. 17 vervangt het artikel 12. In de nieuwe bepalingen worden onder meer de tuchtstraffen uitdrukkelijk opgesomd. De betaling van een geldboete is hieruit weggevallen in vergelijking met de oorspronkelijke tekst. Dit zou een al te zware straf zijn in het geval van een eenmalige inbreuk.

Artikel 12bis

Amendement nr. 18 voegt een nieuwe bepaling in die betrekking heeft op de bevoegdheid van de kamers.

De heer Steverlynck wijst erop dat dit amendement enkel door hemzelf is ondertekend.

Het amendement stelt dat de vraag welke kamer bevoegd is afhangt van de plaats waar de aanvrager zijn beroep uitoefent of van de plaats waar zijn hoofdvestiging zich bevindt.

Voor het Duitse taalgebied krijgt de aanvrager de keuze tussen de Nederlandstalige en de Franstalige kamer.

De heer de Clippele zou graag zien dat de heer Steverlynck amendement nr. 18 intrekt.

De tekst moet tenminste gewijzigd worden op het stuk van de bevoegdheden en men moet weten of men voor een Franstalige of een Nederlandstalige kamer moet verschijnen. Voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad doet dit geen problemen rijzen. Dat is wel het geval voor de faciliteitengemeenten. Voor het Duitstalig gebied zou men daarenboven de keuze hebben tussen de Franstalige en de Nederlandstalige kamer.

De heer de Clippele stelt voor dat men ofwel dit amendement verwerpt ofwel het amendement wijzigt en bepaalt dat er een keuze is voor alle gemeenten met een bijzonder statuut en niet alleen voor de gemeenten van het Duitse taalgebied.

De heer Steverlynck geeft aan dat het amendement is overgenomen uit een voorontwerp van de regering. Indien het amendement dan toch zou moeten worden aangepast, dan geeft hij er persoonlijk de voorkeur aan om het voorgestelde tweede lid te doen vervallen. Dit zou het probleem van de bewoners uit het Duitstalige gebied oplossen.

Met betrekking tot de Duitstaligen, is de heer Thissen van mening dat dit tweede lid geschrapt moet worden. Er bestaan bepalingen die voorzien in een Duitstalige Kamer te Luik. Derhalve zou de heer Thissen niet willen dat die regeling onderuit wordt gehaald door aan Duitstaligen een andere mogelijkheid te bieden. Onderwerpen die Duitstaligen aangaan, moeten in het Duits behandeld worden.

Wat de opmerking van de heer Ramoudt over de diploma's betreft, is de heer Thissen van mening dat de tekst bepaalt dat de Koning de vereiste diploma's moet bepalen. Voor hem is er meer dan een manier om vakbekwaamheid te bewijzen en het kunnen voorleggen van een diploma is zeker niet de enige manier. Ervaring is een andere manier die eveneens bepalend kan zijn bij het verlenen van de titel.

De heer Steverlynck meent dat deze bekommernis opgevangen wordt in het laatste lid van het voorgestelde artikel 5.

De heer Thissen meent dat iedereen het erover eens is dat in sommige gevallen, en na controle, beroepservaring beschouwd kan worden als een voldoende element voor het verkrijgen van het recht om de beroepstitel te voeren.

De heer de Clippele meent dat de taalfaciliteiten in de faciliteitengemeenten niet van toepassing zijn voor de vennootschappen. Voor de natuurlijke personen die hun beroep in persoonlijke naam uitoefenen weet hij niet of zij de taal van hun voorkeur mogen gebruiken. Mocht dit het geval zijn, dan moet die keuzemogelijkheid in de beroepscommissie ook gewaarborgd blijven.

De minister legt uit dat het eerste lid van dit artikel dat betrekking heeft op het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad hetzelfde is als het lid dat nu reeds van kracht is in de kaderwet van 1 maart 1976. Die laatste heeft slechts betrekking op de natuurlijke personen. Personen van wie de zetel van hun beroepsactiviteit zich in een van de 19 Brusselse gemeenten bevindt, hebben de keuze. Personen die in de faciliteitengemeenten wonen, hebben geen keuze. In die gevallen wordt geen onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.

Wat de Duitstaligen betreft, merkt de minister op dat de kaderwet van 1 maart 1976 niet voorziet in een keuze. De Duitstaligen behoren thans tot de Franse taalrol, wat de inschrijving betreft. Enkel inzake deontologische beroepen verschijnen zij voor de verenigde kamers. Bijgevolg poogt het tweede lid van het voorgestelde artikel 12bis de toestand van de Duitstaligen te verbeteren die ­ zonder deze toevoeging ­ automatisch worden ondergebracht bij de Franse taalrol, zonder keuzemogelijkheid. Hier wordt bepaald dat ze eveneens een beroep kunnen doen op een tolk.

Amendement nr. 19 strekt ertoe om na het artikel 12bis een nieuw hoofdstuk V in te voegen met als opschrift « Inbreuken en strafbepalingen ». Het omvat de artikelen 13 tot 16.

Artikel 13

Amendement nr. 20 vervangt de oorspronkelijke tekst omdat de eerder voorziene straffen wat te zwaar uitvielen. De geldboete van 200 tot 2 000 euro is verminderd tot 100 tot 500 euro. De gevangenisstraf is zelfs weggelaten.

Artikelen 14 en 15

Deze artikelen worden niet geamendeerd. Artikel 15 betreft de bevoegdheid van de politie.

Artikel 16

Amendement nr. 21 vervangt het oorspronkelijke artikel 16. Daarin stond dat wanneer een persoon weigert gegevens te bezorgen die de commissie nodig zou hebben om een correct oordeel te vormen, hij daarvoor met gevangenisstraf en/of geldboete gestraft zou kunnen worden.

Bij nader inzien waren die straffen al te zwaar. Vandaar wordt enkel een geldboete van 25 euro voorzien. De verwijzing naar onderzoeksmaatregelen wordt eveneens geschrapt.

Artikelen 17 en 18

De amendementen 3 en 4 strekten er reeds toe deze artikelen te doen vervallen. De heer Steverlynck wenst immers geen invloed van deze wet op de bestaande wetgeving.

Artikel 19

Amendement nr. 22 strekt ertoe de inwerkingstreding van deze wet door de Koning te laten bepalen met 1 januari 2005 als uiterste datum. Er moeten immers nog een paar uitvoeringsbesluiten worden genomen.

Slotbeschouwingen

De heer Ramoudt stelt dat met het wetsvoorstel men een hele reeks van beroepen zal kunnen regulariseren. Ze zullen aan deze nieuwe reglementering, die volgens spreker een vestigingswet is, worden onderworpen.

Verder vreest de heer Ramoudt dat de in dit kader opgerichte nieuwe commissies hun eigen leven gaan leiden.

Spreker maakt de vergelijking met wat zich nu reeds in de praktijk voordoet met het beroep van vastgoedmakelaar dat in een specifieke wet is gereglementeerd. De in dat verband opgerichte commissies en hun kamers leiden bijna volledig hun eigen leven. Zij leggen volop bijkomende verplichtingen op aan de beoefenaars van het beroep. De kosten die daaruit voortvloeien zijn niet min.

Deze evolutie bevalt de heer Ramoudt niet. Enerzijds wordt gebruik gemaakt van de door de wetgever verleende toelating. Anderzijds wordt daar op het terrein commercieel misbruik van gemaakt. Zo moet iedere vastgoedmakelaar jaarlijks 20 uur bijkomende vorming volgen. Wie over bepaalde kwalificaties beschikt, kan die vorming organiseren en de tarieven hiervoor volledig vrij vastleggen.

De heer Ramoudt vreest dat het voorliggende wetsvoorstel tot analoge evoluties aanleiding zou kunnen geven.

Een tweede punt waarvoor deze spreker aandacht vraagt betreft de problematiek van het diploma. In dat verband steunt hij amendement nr. 11 van de heer Steverlynck c.s. op artikel 8. Hoe zal men buitenlandse diploma's behandelen, zeker die van buiten de Europese Unie ?

Ten derde, met betrekking tot de overgangsbepaling ingevoerd door amendement nr. 8 op artikel 5, stelt de heer Ramoudt dat er op vandaag heel wat mensen zijn die zich bepaalde onbeschermde titels toe-eigenen en vaak ook hun beroep op een correcte wijze uitoefenen.

Hij vreest dat de bevoegde minister onder druk van bepaalde commissies voor sommigen onhaalbare diplomavereisten zou kunnen opleggen. Het kan niet dat iemand die in de praktijk reeds lang een beroep uitoefent door het feit dat hij niet over een bepaald vereist diploma beschikt, zijn beroepsactiviteiten zou moeten staken. De overgangsbepalingen moeten dus doordacht worden opgesteld.

De heer Ramoudt beseft anderzijds dat op vandaag een aantal beroepstitels worden misbruikt. In die zin valt wel iets te zeggen voor een zekere reglementering.

De heer Steverlynck wil de heer Ramoudt geruststellen. Hij herhaalt dat het niet zo is dat zijn wetsvoorstel ertoe strekt om de beroepsuitoefening door wie dan ook te verhinderen, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de wetgeving met betrekking tot de vastgoedmakelaars. Hier gaat het enkel over een soort kwaliteitslabel die op vraag van de betrokken sector wordt ingesteld. Iemand die een beschermde titel wenst te voeren, moet zich aan de voorschriften houden. Dit belet anderen niet hetzelfde beroep uit te oefenen zonder die titel te gebruiken.

De hier voorgestelde commissies zijn administratieve entiteiten die thuishoren binnen het ministerie. Het zijn geen afzonderlijke instituten. Het wetsvoorstel is overigens vooral bedoeld voor beroepen die omwille van het beperkte aantal beoefenaars ervan, zich financieel gezien geen eigen instituut kunnen permitteren. Commissies die gewoon de erkenning moeten toekennen, zullen geen eigen leven gaan leiden.

Ook de minister belast met Middenstand bevestigt in zijn beleidsnota dat het hier gewoon gaat om de « light »-versie van de wet-« Verhaegen ». Het wetsvoorstel vermijdt de creatie van nieuwe instituten en houdt evenmin een nieuwe vestigingsreglementering in vermits er geen beperkingen verbonden worden aan het uitoefenen van welk beroep dan ook. Alleen mag de beschermde titel niet onbeperkt worden gevoerd. Op die manier krijgt de consument een bepaalde kwaliteitsgarantie.

Wat het probleem van de diploma's betreft, wordt in de tekst uitdrukkelijk voorzien dat het de Koning is die op het ogenblik van de erkenning zal vastleggen welke diploma's in aanmerking komen om de beroepstitel te kunnen toekennen.

Die beoordeling zal met de nodige dosis gezond verstand moeten gebeuren. Men zal niet al te beperkend mogen bekijken.

Inzake de overgangsbepalingen is voorzien dat wanneer bijvoorbeeld iemand gedurende jaren in de praktijk een beroep op een zeer gedegen wijze uitoefent, perfect de titelbescherming moet kunnen krijgen zelfs al beschikt de betrokkene niet over de voor nieuwkomers verplichte diploma's. Wel zal een minimumduur voor de praktijkervaring in acht moeten worden genomen en kan niet iedere beoefenaar van het beschermde beroep automatisch de titelbescherming toegekend krijgen.

4. STEMMINGEN

Voorafgaandelijk wijst de heer Steverlynck op het feit dat na de stemmingen over de artikelen, de amendementen en het geheel, er dient te worden overgegaan tot de splitsing van het voorstel in een luik optioneel bicamerale materie (artikel 78 van de Grondwet) en een luik verplicht bicamerale materie (artikel 77 van de Grondwet).

Artikel 1

Amendement nr. 5 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 2

De amendementen nrs. 1 en 2 op dit artikel worden ingetrokken.

Amendement nr. 6 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 3

Amendement nr. 7 op artikel 3 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 3, aldus geamendeerd, wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Artikel 4

Dit artikel wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 5

Amendement nr. 8 op dit artikel wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 5, aldus geamendeerd, wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Artikel 6

Amendement nr. 9 op dit artikel wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 6, aldus geamendeerd, wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Artikel 7

Amendement nr. 10 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 8

De amendementen nrs. 11 en 23 op dit artikel worden aangenomen respectievelijk met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding en met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 8, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 8bis

Amendement nr. 12 dat ertoe strekt hier een nieuw hoofdstuk in te voegen, bestaande uit de artikelen 9 tot 12bis, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 9

Amendement nr. 24, subamendement op amendement nr. 13, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 13 dat het artikel vervangt, aldus gesubamendeerd, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 10

Amendement nr. 25 dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 11

Amendement nr. 26, subamendement op amendement nr. 14, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 14 dat het artikel vervangt, aldus gesubamendeerd, wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Artikel 11bis

Amendement nr. 15 dat ertoe strekt dit nieuwe artikel in te voegen wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Hoofdstuk IV (oud)

Amendement nr. 16 dat ertoe strekt het oorspronkelijk opschrift van dit hoofdstuk te doen vervallen wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 12

Amendement nr. 17 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 12bis

Nadat verscheidene leden zich verzetten tegen de voorgestelde regeling voor de aanvragers uit het Duitse taalgebied, laat de heer Steverlynck, indiener van het amendement nr. 18, het tweede lid van het door hem voorgestelde artikel 12bis vallen.

Het aldus aangepaste amendement nr. 18 wordt aangenomen met 11 tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Hoofdstuk V (nieuw)

Amendement nr. 19 dat ertoe strekt dit nieuwe hoofdstuk in te voegen, dat de artikelen 13 tot 16 omvat, wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 13

Amendement nr. 20 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikelen 14 en 15

Deze artikelen worden aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 16

Amendement nr. 21 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikelen 17 en 18

De amendementen nrs. 3 en 4 die ertoe strekken deze artikelen te doen vervallen worden aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 19

Amendement nr. 22 dat ertoe strekt dit artikel te vervangen wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het voorstel van kaderwet in zijn geheel, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.


De uitsplitsing van de hiervoor aangenomen artikelen in een gedeelte artikel 78 van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1289/6) en een gedeelte artikel 77 van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 2-1289/7) is als volgt gebeurd :

Uiteraard betreft artikel 1 telkens de respectievelijke kwalificatie van de in de beide teksten opgenomen materies.

De aangenomen artikelen 2 tot 8 vormen de artikelen 2 tot 8 van het gedeelte artikel 78 van de Grondwet. Alleen de wijziging A) uit amendement nr. 23 op artikel 8 is ­ omwille van de aard van de materie ­ in artikel 2 van het gedeelte artikel 77 van de Grondwet opgenomen.

De oorspronkelijke artikelen 9 tot 12bis vormen de artikelen 2 tot 6 van het gedeelte artikel 77 van de Grondwet.

De artikelen 13 tot 16 vormen dan weer de artikelen 9 tot 12 van het gedeelte artikel 78 van de Grondwet.

De inwerkingtreding tenslotte opgenomen in het oorspronkelijk artikel 19 wordt respectievelijk artikel 7 van het gedeelte artikel 77 en artikel 13 van het gedeelte artikel 78 van de Grondwet.

Beide gedeelten worden in hun geheel aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van het verslag.

De rapporteur,
René THISSEN.
De voorzitter,
Paul DE GRAUWE.

Teksten aangenomen door de commissie
(stuk Senaat, nrs. 2-1289/6 en 2-1289/7)