2-1250/3 | 2-1250/3 |
18 JULI 2002
Wetsvoorstel tot aanvulling, wat het klachtrecht van de patiënt betreft, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987
Wetsvoorstel betreffende het medisch zorgcontract en de rechten van de patiënt
Wetsvoorstel betreffende de rechten van de patiënt
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 15 juli 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 86 tegen 1 stem bij 46 onthoudingen, en het werd op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.
In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Het is op 15 juli 2002 geëvoceerd. De commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft het ontwerp in haar vergaderingen van 9, 15, 16 en 17 juli 2002 besproken in aanwezigheid van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. De commissie heeft tevens beslist om de volgende wetsvoorstellen toe te voegen aan de bespreking van het door de Kamer overgezonden ontwerp :
Wetsvoorstel betreffende de rechten van de patiënt (van de heer Patrik Vankrunkelsven), nr. 2-474/1;
Wetsvoorstel betreffende het medisch zorgcontract en de rechten van de patiënt (van mevrouw Ingrid van Kessel), nr. 2-486/1;
Wetsvoorstel tot aanvulling, wat het klachtrecht van de patiënt betreft, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 (van mevrouw Ingrid van Kessel), nr. 2-492/1.
Tot op heden heeft België geen specifieke wet betreffende de rechten van de patiënt. De rechtsbescherming van de patiënt is echter niet volledig onbestaande maar moet worden afgeleid uit internationale verdragsteksten, uit algemene rechtsbeginselen, uit grondwettelijke bepalingen en uit strafrechtelijke bepalingen.
In sommige gevallen ontbreekt echter iedere vorm van rechtsbescherming. Het meest prangende voorbeeld hiervan is de wilsonbekwame, meerderjarige patiënt die juridisch handelingsbekwaam is maar die feitelijk niet (meer) in staat is tot wilsvorming of, wat veel zeldzamer voorkomt, tot wilsuiting. In deze gevallen wordt in de medische praktijk noodgedwongen een beroep gedaan op de verwanten van deze patiënt, of treedt de arts op als zaakwaarnemer van de patiënt.
Behalve de bestaande maar moeilijk toegankelijke regels en de leemten in de rechtsbescherming, zijn er ook de dubbelzinnige en zelfs tegenstrijdige regelingen. Meest opvallend voorbeeld is het recht van de patiënt op inzage in het medisch dossier : een tegenstrijdigheid tussen onrechtstreeks en rechtstreeks inzagerecht is waar te nemen in de wetgeving.
Naast de drie vermelde kwalen zijn er de patiënt-onvriendelijke bepalingen. Een sprekend voorbeeld is artikel 95 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. De patiënt wordt in het kader van het afsluiten van een persoonsverzekeringsovereenkomst, door de verzekeraar verplicht om aan zijn behandelende geneesheer alle medische informatie die de verzekeraar meent nodig te hebben, op te vragen en over te maken aan de verzekeraar.
Vanuit wettelijk oogpunt zijn patiëntenrechten momenteel een concept zonder concrete inhoud met als gevolg een gebrek aan kennis en soms schendingen van de meest elementaire rechten. Teneinde deze toestand te verhelpen en ondermeer naar aanleiding van de ontwikkelingen in het buitenland en internationale ontwikkelingen, werd in België meer en meer de behoefte gevoeld om de rechtspositie van de patiënt te versterken door het bundelen van de rechten van de patiënt.
Reeds tijdens de vorige legislatuur werden wetgevende initiatieven genomen (o.a. wetsontwerp-Colla en wetsvoorstel-Brouns). Deze initiatieven leidden evenwel niet tot de publicatie van een wet betreffende de rechten van de patiënt in het Belgisch Staatsblad. Het thema van de patiëntenrechten werd echter niet uit het oog verloren. Een aantal wetsvoorstellen werden in de Senaat ingediend : het wetsvoorstel betreffende de rechten van de patiënt (van de heer Patrik Vankrunkelsven; stuk Senaat, nr. 2-474/1), het wetsvoorstel betreffende het medisch zorgcontract en de rechten van de patiënt (van mevrouw Ingrid van Kessel; stuk Senaat, nr. 2-486/1) en het wetsvoorstel tot aanvulling, wat het klachtrecht van de patiënt betreft, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 (van mevrouw Ingrid van Kessel; stuk Senaat, nr. 2-492/1). De minister nam zelf eveneens een initiatief dat heeft geresulteerd in voorliggend wetsontwerp. Zij drukt haar wens uit dat, nog tijdens deze legislatuur, een wetgeving omtrent de patiëntenrechten zou ontstaan.
a) Het tot stand komen van het wetsontwerp
De aanzet om een wet betreffende de rechten van de patiënt uit te werken was ondermeer het regeerakkoord van 7 juli 1999, waarin aangedrongen wordt op het verzekeren van een recht op informatie en een klachtrecht. Om uitvoering te geven aan dit engagement werd in de loop van 1999 door de minister een werkgroep samengesteld bestaande uit vertegenwoordigers van het kabinet-Volksgezondheid en van het bestuur van de Gezondheidszorgen en uitgebreid met een expert terzake. De werkzaamheden van deze werkgroep leidden tot een conceptnota betreffende de rechten van de patiënt, die op 1 december 2000 werd voorgelegd aan de Ministerraad.
De Ministerraad ging ermee akkoord dat deze nota, als intentienota, voor voorafgaande hoorzittingen met alle betrokken partijen, aan het parlement zou worden voorgelegd en dat op basis daarvan een voorontwerp van wet zou worden uitgewerkt. Deze hoorzittingen vonden plaats in de loop van januari 2001 en boden aan alle betrokken partijen de mogelijkheid om hun opmerkingen omtrent de conceptnota te uiten. Meer in het bijzonder kwamen juridische deskundigen, vertegenwoordigers van beroepsbeoefenaars, van de Orde van geneesheren, van de mutualiteiten, van gezondheidszorgvoorzieningen, van patiëntenverenigingen, en dergelijke meer aan bod.
Het voorontwerp van wet dat na bespreking in de ministerraad tot stand kwam op basis van deze hoorzittingen, werd voorgelegd voor advies aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en aan de Raad van State. Het eerstgenoemde advies werd op 22 augustus 2001 bekomen; dat van de Raad van State werd verstrekt op 4 december 2001.
De Raad bleef bij zijn reeds vroeger meegedeelde standpunt, dat de problematiek van de ziekenhuizen zowel betrekking heeft op federale als op gemeenschapsaangelegenheden. Als gevolg daarvan diende het hoofdstuk dat betrekking had op de aansprakelijkheid van de ziekenhuizen, grondig te worden herwerkt. Dankzij de constructieve houding van de leden van de Kamercommissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing, zowel van de meerderheid als van de oppositie, kon artikel 17 echter worden aangepast zodat het beter aansluit bij de initiële bedoeling van de regering.
b) De uitgangspunten
Met het oog op een gemakkelijke toegankelijkheid en een betere naleving van de rechten van de patiënt, werd vooreerst geopteerd voor een eenvoudige en duidelijke wet. Dit betekent ondermeer dat enkel de meest essentiële rechten worden vastgelegd en dat uitzonderingen en inperkingen van de rechten van de patiënt zoveel mogelijk worden beperkt.
Tevens met deze doelstelling voor ogen, wordt ervoor gekozen om de patiëntenrechten niet in bestaande wetgeving maar in een afzonderlijke wet onder te brengen. Bovendien wordt ervan uitgegaan dat het flankerend beleid bijvoorbeeld informatiecampagnes een belangrijke rol te vervullen heeft op het vlak van een betere kennis en een betere waardering van de rechten van de patiënt.
Een regeling voor de vergoeding van de schade ten gevolge van al dan niet foutief handelen van een beroepsbeoefenaar sluit ongetwijfeld logisch aan bij een wet betreffende de rechten van de patiënt. Een wetsontwerp dat hierop betrekking heeft zal dan ook zo snel mogelijk worden ingediend, teneinde een zo groot mogelijke zekerheid te creëren bij de betrokken zorgverstrekkers. De minister verwijst in dit verband naar de verklaring over de foutloze aansprakelijkheidsregeling inzake gezondheidszorg van de eerste minister, naar aanleiding van de eindstemming over voorliggend ontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Vermits het voorontwerp van wet er van uitging dat het regelen van de rechten van de patiënt behoort tot de bevoegdheid van de federale wetgever, werden aanvankelijk de basisrechten van de patiënt geformuleerd zowel ten opzichte van de beroepsbeoefenaars als van de gezondheidszorgvoorzieningen. Er werd zelfs een vermoeden van centrale aansprakelijkheid van de voorzieningen ingevoerd. In zijn advies aanvaardde de Raad van State echter enkel de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever inzake patiëntenrechten ten opzichte van de beoefenaars van gezondheidszorgberoepen, die worden opgesomd in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967. De uiteindelijke tekst van het ontwerp blijft dan ook daartoe beperkt. De minister verklaart echter, op de meest formele wijze, dat er zo snel mogelijk gesprekken zullen worden gestart met gemeenschappen en gewesten om tot een samenwerkingsakkoord te komen, zodat de rechten van de patiënt ook worden vastgelegd ten aanzien van de gezondheidszorgvoorzieningen.
Hierdoor wordt evenwel niet geraakt aan de talrijke voordelen die de wet ten opzichte van de huidige toestand biedt. Zo kan gedacht worden aan volgende verbeteringen die voor iedere patiënt in België, op welke plaats ook, gelden :
in de plaats van een onoverzichtelijke, versnipperde en ontoegankelijke situatie, wordt een specifieke, overzichtelijke en toegankelijke patiëntenrechtenwet aangeboden;
een duidelijke en overzichtelijke wettekst leidt tot het voorkomen van conflicten en het versterken van de vertrouwensrelatie patiënt-beroepsbeoefenaar daar beide partners duidelijk kennis hebben van hun wederzijdse rechten en plichten. Een belangrijk aspect van de relatie waaromtrent op heden verwarring bestaat en dat vaak tot conflicten leidt, en waarover nu duidelijkheid wordt verschaft, is het inzagerecht. Op basis van het wetsontwerp kan er geen betwisting meer over bestaan dat de patiënt in principe een rechtstreeks inzagerecht heeft;
daar waar de wilsonbekwame patiënt op heden totaal geen rechtsbescherming wordt geboden, is voor hem nu een eenvoudige vertegenwoordigingsregeling uitgebouwd;
de patiëntonvriendelijke bepaling in artikel 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, wordt zo gewijzigd dat het artikel nu zowel voor arts als voor patiënt verbeteringen inhoudt.
Bovendien wordt, ook al is het toepassingsgebied beperkt tot de beroepsbeoefenaars, reeds een belangrijk deel van de reële problematiek van de rechten van de patiënt in gezondheidszorgvoorzieningen zoals ziekenhuizen, opgevangen, vooral ten opzichte van geneesheer-specialisten en verpleegkundigen.
Ook worden bepaalde aspecten geregeld in verband met de ziekenhuizen of andere gezondheidszorgvoorzieningen. Vooreerst moet als gevolg van voorliggend ontwerp in elk ziekenhuis een ombudsfunctie worden opgericht, die een juridische bevoegdheid krijgt voor de klachten in verband met de schending van de rechten van patiënt door de beroepsbeoefenaars. Deze beroepsbeoefenaars zijn echter werkzaam in het ziekenhuis en de klacht zal hiermee dan ook rekening moeten houden. De ombudsdienst zal in de eerste plaats moeten zoeken naar een minnelijke regeling tussen de patiënt en de betrokken beroepsbeoefenaar, veeleer dan naar een juridische oplossing.
Volgens de ziekenhuiswetgeving heeft de hoofdgeneesheer bovendien de opdracht de in het ziekenhuis beoefende geneeskunst te bevorderen en te evalueren. Deze opdracht zal nu onder meer impliceren dat op de naleving van de rechten van patiënt wordt toegekeken. Immers, de beste zorg verleend in omstandigheden waarbij patiënten als objecten worden behandeld, kan geen kwaliteitszorg worden genoemd.
Verder kan een ziekenhuis dat zijn maatschappelijke opdracht ernstig neemt er niet buiten om initiatieven te nemen om de naleving van de rechten van de patiënt in het ziekenhuis door artsen, verpleegkundigen e.d.m. te bevorderen. En uiteindelijk werd inzake centrale aansprakelijkheid een weerlegbaar vermoeden ingevoerd voor ziekenhuizen (art. 17 van het wetsontwerp).
De rechten moeten dus worden gerespecteerd door de beroepsbeoefenaar met wie de patiënt die een natuurlijke persoon is een rechtsverhouding heeft in het kader waarvan op verzoek van de patiënt gezondheidszorg wordt verstrekt. Dit geldt zowel voor privaat- als voor publiekrechtelijke instellingen (bijvoorbeeld een OCMW-ziekenhuis). Concreet gaat het om de artsen, de tandartsen, de apothekers, de vroedvrouwen, de kinesisten, de verpleegkundigen en de paramedici.
Bij uitbreiding van het toepassingsgebied van het koninklijk besluit nr. 78 dat de gezondheidsberoepen regelt, zal het toepassingsgebied van de patiëntenrechtenwet automatisch worden uitgebreid.
Tenslotte merkt de minister op dat voorliggend ontwerp « individuele » « rechten » van de patiënt vaststelt. Dit betekent niet dat de patiënt geen verplichtingen heeft of de beroepsbeoefenaar geen rechten zou hebben. De individuele rechten van de patiënt worden hier bovendien vastgelegd in zijn verhouding met de beroepsbeoefenaar; de sociale grondrechten, die de verhouding tussen de patiënt en de overheid regelen bijvoorbeeld de gelijke toegang tot de gezondheidszorg zijn hier niet aan de orde.
c) De rechten
De individuele rechten van de patiënt komen concreet aan bod in de artikelen 5 tot 11. Met het oog op de eenvoud en de duidelijkheid worden enkel de meest essentiële rechten bepaald, met name :
Recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking;
Recht op vrije keuze van zorgverlener;
Recht op informatie over de gezondheidstoestand;
Recht op toestemming na informatie;
Rechten in verband met het patiëntendossier;
Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
Recht om een klacht neer te leggen bij de bevoegde ombudsfunctie.
1. Recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking (artikel 5)
Vooreerst wordt de patiënt een recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking toegekend : iedere patiënt moet, met respect voor zijn menselijke waardigheid en zijn autonomie en zonder enig onderscheid, een goede, zorgvuldige en kwaliteitsvolle gezondheidszorg worden aangeboden.
2. Recht op vrije keuze van beroepsbeoefenaar (artikel 6)
Principieel wordt de patiënt het recht toegekend om zelf te kiezen op welke beroepsbeoefenaar hij een beroep doet en om deze keuze te wijzigen. Dit houdt ook in dat de patiënt achtereenvolgens vrij verschillende beroepsbeoefenaars kan contacteren, om uiteindelijk een welbepaalde beroepsbeoefenaar te kiezen met wie hij een individuele relatie wenst aan te gaan of dat hij, terwijl hij zich reeds in een therapeutische relatie bevindt, een andere beroepsbeoefenaar kan contacteren en eventueel zijn keuze kan wijzigen (de zogenaamde « second opinion »).
Het recht op vrije keuze van beroepsbeoefenaar kan enkel beperkt worden krachtens wet, bijvoorbeeld op het vlak van de arbeidgeneeskunde, de controlegeneeskunde, en dergelijke meer).
3. Recht op informatie over de gezondheidstoestand (artikel 7)
Welke informatie ? (artikel 7, § 1)
De patiënt wordt het recht toegekend om die informatie te ontvangen waardoor hij een inzicht krijgt in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan. Deze informatie heeft ondermeer betrekking op de diagnose, op het gedrag dat in de toekomst wenselijk is, bijvoorbeeld wat betreft het gebruik van medicatie, risico's bij zwangerschap, enz.
Het betreft een informatieverstrekking die op zichzelf bestaat; zij is niet gebonden aan een latere toestemming (bijvoorbeeld een patiënt wil geen behandeling of er bestaat geen behandeling).
Wijze van informatieverstrekking ? (artikel 7, § 2)
De communicatie met de patiënt moet gebeuren in een duidelijke taal waarbij rekening wordt gehouden met de individuele patiënt, meer bepaald met zijn opleiding, leeftijd, enz.
In principe wordt de informatie mondeling verschaft. Ze kan daarna eventueel schriftelijk bevestigd worden op vraag van de patiënt.
Eveneens is uitdrukkelijk voorzien dat de patiënt schriftelijk kan vragen dat de informatie ook aan een derde een vertrouwenspersoon wordt medegedeeld.
Het recht om niet te weten (artikel 7, § 3)
De patiënt heeft het recht om te verzoeken dat de informatie niet aan hem wordt meegedeeld (vb. ziekte van Huntington waarvoor geen therapie bestaat). Hij kan tegelijkertijd met de uitoefening van zijn recht om niet te weten, verzoeken dat de informatie wordt meegedeeld aan een derde, een vertrouwenspersoon.
De therapeutische exceptie (artikel 7, § 4)
Niet enkel de patiënt, maar ook de beroepsbeoefenaar zelf kan het initiatief nemen om de desbetreffende informatie niet aan de patiënt mede te delen.
Dit kan echter slechts indien volgende voorwaarden zijn vervuld :
het wel meedelen van de informatie zou klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de patiënt meebrengen; van zodra het meedelen van de informatie dit nadeel niet meer oplevert, moet de informatie alsnog worden meegedeeld;
de beroepsbeoefenaar moet voorafgaandelijk een andere beroepsbeoefenaar raadplegen;
de beroepsbeoefenaar moet een schriftelijke motivering toevoegen aan het patiëntendossier;
indien de patiënt in het kader van één van zijn contacten met de beroepsbeoefenaar een zoals hierboven reeds vermelde vertrouwenspersoon aanduidde, dan moet de beroepsbeoefenaar de informatie aan deze vertrouwenspersoon meedelen.
4. Recht op toestemming na informatie (artikel 8)
Het principe van de toestemming (artikel 8, § 1)
Zoals reeds vermeld, staat het daarnet besproken recht op informatie over de gezondheidstoestand los van een tussenkomst van een beroepsbeoefenaar.
Is echter een welbepaalde ingreep door de beroepsbeoefenaar nodig dan is het steeds noodzakelijk dat de patiënt voorafgaandelijk en zonder dat er druk op hem wordt uitgeoefend, op basis van de aan hem verstrekte informatie, zijn toestemming voor deze ingreep verleent.
Wijze van toestemming
In beginsel moet de patiënt zijn toestemming uitdrukkelijk geven. In het geval de beroepsbeoefenaar uit de combinatie van de verstrekte informatie en de gedragingen van de patiënt de toestemming redelijkerwijze en ondubbelzinnig kan afleiden, kan de toestemming geacht worden impliciet te zijn gegeven.
De patiënt wordt het recht toegekend om te vragen dat de toestemming of de weigering of intrekking ervan schriftelijk wordt vastgelegd en wordt toegevoegd aan het patiëntendossier (bijvoorbeeld een voorwaardelijke toestemming). Ook de beroepsbeoefenaar kan het initiatief nemen voor een dergelijke schriftelijke vastlegging. Telkens moet de andere partner in de verzorgingsrelatie zijn instemming hiermee betuigen.
De informatie in het kader van de toestemming (artikel 8, § 2)
De patiënt kan enkel in een bepaalde ingreep toestemmen of een bepaalde ingreep weigeren indien hij daaromtrent de nodige informatie heeft ontvangen. Deze informatie heeft in elk geval betrekking op het doel van de ingreep, de aard van de ingreep, het al dan niet spoedeisende karakter van de ingreep, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico's, indien die er zijn, de nazorg, alternatieve behandelingen en de financiële gevolgen van de tussenkomst. Omtrent voormelde elementen moet de patiënt dus minimaal geïnformeerd worden.
Desgevallend met inbegrip van de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een ingreep dienen te worden nageleefd.
De patiënt kan echter steeds om bijkomende informatie verzoeken. Ook de beroepsbeoefenaar kan oordelen dat het relevant is dat bijkomende gegevens worden verstrekt.
Wijze van informatieverstrekking (artikel 8, § 3)
De informatie moet voor elke ingreep en tijdig worden verstrekt, zodat de patiënt ondermeer de nodige tijd heeft om een andere beroepsbeoefenaar te consulteren (« second opinion »).
Voor het overige zijn voor het verstrekken van deze categorie van informatie, dezelfde voorwaarden van toepassing als deze welke gelden voor de informatie betreffende de gezondheidstoestand, wat impliceert dat de patiënt ook in het kader van deze informatie zijn recht om niet te weten kan uitoefenen, eveneens onder dezelfde voorwaarden.
De beroepsbeoefenaar kan deze informatie echter niet op eigen initiatief onthouden aan de patiënt, in tegenstelling tot de informatie in verband met de gezondheidstoestand (de zogenaamde « therapeutische exceptie »). Het betreft hier toestemmingsinformatie die in elk geval aan de patiënt moet worden verstrekt. De beroepsbeoefenaar kan de informatie eventueel wel moduleren volgens de individuele patiënt.
De weigering of intrekking van toestemming (artikel 8, § 4)
De patiënt kan op geen enkele manier gedwongen worden een bepaalde ingreep van de beroepsbeoefenaar te ondergaan. Hem wordt dan ook het recht toegekend om zijn toestemming te weigeren of in te trekken. Dit betekent niet dat enkel gevolg moet worden gegeven aan een actuele uitgedrukte weigering. Op een moment dat de patiënt wilsonbekwaam is hij bevindt zich bijvoorbeeld in een coma wordt eveneens een bindend rechtsgevolg gegeven aan een voorafgaande schriftelijke wilsverklaring waarin een wilsbekwame patiënt een welbepaalde handeling weigert, en dit zolang als hij ze niet herroept op een moment dat hij in staat is zelf zijn rechten uit te oefenen.
De patiënt of de beroepsbeoefenaar kunnen vragen dat de weigering of intrekking van de toestemming schriftelijk wordt vastgelegd en wordt toegevoegd aan het patiëntendossier (bijvoorbeeld een voorwaardelijke toestemming).
Spoedgevallen (artikel 8, § 5)
In bepaalde gevallen van spoed is het mogelijk dat het recht op toestemming na informatie, noch door de patiënt noch door een vertegenwoordiger kan worden uitgeoefend. In dergelijk geval kan de beroepsbeoefenaar onmiddellijk iedere noodzakelijke daad stellen die in het belang van de gezondheid van de patiënt is. De beroepsbeoefenaar dient in het patiëntendossier te melden dat de ingreep gebeurde zonder toestemming. Uiteraard dient van zodra dit mogelijk is de informatie- en toestemmingsverplichting te worden nageleefd.
5. Rechten in verband met het patiëntendossier (artikel 9)
Het recht op een patiëntendossier (artikel 9, § 1)
Vooreerst wordt de patiënt expliciet het recht toegekend op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier. Onder andere naar aanleiding van de hoorzittingen wordt aan de patiënt, naast de klassieke rechten het recht op inzage en het recht op een afschrift een bijkomend recht toegekend, met name het recht op toevoeging. Dit houdt in dat de patiënt het recht heeft bepaalde documenten, zoals bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring of een wetenschappelijk artikel, te laten toevoegen aan zijn patiëntendossier.
Recht op inzage (artikel 9, § 2)
De patiënt heeft het recht op inzage in het patiëntendossier dat over hem wordt bijgehouden. Hij beschikt over een rechtstreeks inzagerecht. Steeds moet hem de mogelijkheid geboden worden om zelf het hem betreffend patiëntendossier in te zien.
Het recht op inzage is absoluut en beperkt zich niet tot één enkele keer of een aantal keren, eventueel per jaar. De beroepsbeoefenaar moet bovendien onverwijld en ten laatste binnen de 15 dagen na ontvangst van het verzoek, gevolg geven aan het verzoek tot inzage.
Wel wordt het recht in die zin beperkt, dat de persoonlijke notities van de beroepsbeoefenaar evenals de gegevens die betrekking hebben op een derde van het inzagerecht zijn uitgesloten.
De patiënt kan zich bij het inzagerecht steeds laten bijstaan door een vertrouwenspersoon naar keuze, die al dan niet een beroepsbeoefenaar is. Bovendien kan de patiënt, indien hij dit zelf wenst, zijn inzagerecht laten uitoefenen door een persoon naar keuze. Indien de vertrouwenspersoon een beroepsbeoefenaar is, heeft die evenwel ook inzagerecht in de persoonlijke notities.
Indien de beroepsbeoefenaar, in het kader van het recht op informatie over de gezondheidstoestand, een beroep deed op de therapeutische exceptie en indien er op het ogenblik dat inzage in het patiëntendossier wordt gevraagd nog steeds sprake is van een klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de patiënt mocht het rechtstreeks inzagerecht worden toegestaan, dan kan de beroepsbeoefenaar zich ook beroepen op de « therapeutische exceptie » en enkel een onrechtstreeks inzagerecht toestaan, dat verloopt via een beroepsbeoefenaar (die ook inzage heeft in de persoonlijke notities).
Recht op afschrift (artikel 9, § 3)
De patiënt heeft niet enkel het recht om het hem betreffende patiëntendossier in te zien. Tevens wordt hem het recht op een afschrift toegekend. Dit recht op afschrift van het patiëntendossier, dat wordt uitgeoefend onder dezelfde voorwaarden als het recht op inzage, is gebonden aan het betalen van de werkelijke kostprijs van het afschrift. Ieder afschrift vermeldt dat het strikt persoonlijk en vertrouwelijk is.
Er wordt gestipuleerd dat de beroepsbeoefenaar een afschrift kan weigeren indien hij duidelijke aanwijzingen heeft dat de patiënt onder druk wordt gezet door derden, zoals bijvoorbeeld zijn verzekeraar.
Rechten van de nabestaanden in verband met het patiëntendossier (artikel 9, § 4)
Eveneens naar aanleiding van de hoorzittingen in het Parlement en als gevolg van een advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, wordt aan de directe verwanten van de overleden patiënt een recht op inzage toegekend. Volgende voorwaarden moeten daarbij vervuld zijn :
echtgenoot, wettelijk samenwonende partner, partner of een bloedverwant tot en met de tweede graad (ouder, kind, broer/zus, kleinkind, grootouder) zijn;
een voldoende gemotiveerd belang hebben dat opweegt tegen het recht op privacy van de overleden patiënt (testament, genetica, verzekeringsovereenkomst, aansprakelijkheidsprocedure). De nabestaanden zullen bovendien enkel die elementen van het patiëntendossier kunnen inzien die relevant zijn in het kader van dit belang;
geen verzet van de patiënt tijdens zijn leven.
Bovendien kunnen de nabestaanden dit recht enkel uitoefenen via een beroepsbeoefenaar, die ook inzage heeft in de persoonlijke notities.
6. Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10)
Het wordt noodzakelijk geacht de patiënt in het bijzonder een recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer toe te kennen bij iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar.
Geen enkele inmenging in de persoonlijke levenssfeer is toegestaan. In uitzonderlijke gevallen is dergelijke inmenging toch toegestaan indien zulks is bepaald bij wet, en op voorwaarde dat de inmenging verantwoord is door een legitiem doel, zoals bijvoorbeeld het vrijwaren van de volksgezondheid of bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Een onderdeel van dit recht is ondermeer het recht van de patiënt op ruimtelijke privacy. Zo dienen de lokalen waarin de zorgverstrekking vanwege de beroepsbeoefenaar plaatsvindt, de nodige intimiteit voor de patiënt te waarborgen. Tevens mogen bij de ingreep enkel die personen wiens aanwezigheid beroepshalve vereist is, aanwezig zijn. Hierover werd in de Kamer zelfs een amendement aanvaard, dat luidt als volgt :
« De patiënt heeft recht op respect voor zijn intimiteit. Behoudens akkoord van de patiënt kunnen enkel de personen waarvan de aanwezigheid is verantwoord in het kader van de dienstverstrekking van de beroepsbeoefenaar aanwezig zijn bij de zorg, de onderzoeken en de behandelingen. »
In het bijzonder is voorzien dat de persoonlijke levenssfeer van de patiënt dient te worden beschermd op het vlak van de informatie die verband houdt met zijn gezondheid. Ten gevolge van deze bepaling is het ondermeer verboden om de patiënt dan wel de beroepsbeoefenaar onder druk te zetten om informatie die verband houdt met de gezondheid van de patiënt mede te delen, bijvoorbeeld als gevolg van druk vanwege een verzekeraar of een werkgever.
7. Het recht om klacht neer te leggen (artikel 11)
De patiënt wordt, voorafgaand aan de rechtsgang, een recht op klachtenbemiddeling toegekend : de patiënt heeft het recht om een klacht in verband met de uitoefening van de rechten die hem door de wet worden toegekend, neer te leggen bij een ombudsfunctie.
Deze ombudsfunctie heeft vooreerst als taak het bemiddelen bij klachten te voorkomen door in geval
de patiënt zijn onvrede uit, hem door te verwijzen naar de behandelende beroepsbeoefenaar om op deze wijze aan de bron een oplossing voor het probleem te vinden. Van een verplichte communicatie kan echter geen sprake zijn.
Leidt de aansporing tot communicatie met de beroepsbeoefenaar niet tot een bevredigend resultaat, dan heeft de ombudsfunctie tot taak om zelf over te gaan tot bemiddeling bij de klacht met als doelstelling het bereiken van een oplossing. Slaagt men er nog niet in een bevredigende oplossing uit te werken, dan wordt de patiënt ingelicht over de verdere mogelijkheden tot afhandeling van de klacht.
Naast de bemiddelende taak heeft de ombudsfunctie tevens een preventieve taak te vervullen. Naar aanleiding van de informatie bekomen bij het uitoefenen van de bemiddelingsrol, komt het aan de ombudsfunctie toe aanbevelingen te formuleren ter voorkoming van de herhaling van de tekortkomingen die aanleiding gaven tot het formuleren van een klacht.
De principiële voorwaarden waaraan de ombudsfunctie moet voldoen op het vlak van onafhankelijkheid, beroepsgeheim, deskundigheid, juridische bescherming, organisatie, werking, procedureregeling en gebiedsomschrijving, worden door de Koning geregeld bij een in Ministerraad overlegd besluit. De regels die hieromtrent worden uitgewerkt kunnen verschillen naar gelang van de beroepsbeoefenaar en dit omwille van de verschillen tussen de desbetreffende klachten.
De ombudsfunctie wordt door de wet zelf belast met het verstrekken van informatie over de organisatie, de werking en de procedureregels.
Door een wijziging van de wet op de ziekenhuizen wordt ieder ziekenhuis verplicht eventueel via een samenwerkingsakkoord een ombudsfunctie op te richten. De voorwaarden waaraan deze ombudsfunctie moet voldoen worden in uitvoering van de wet betreffende de rechten van de patiënt, vastgelegd. Voor de rust- en verzorgingstehuizen kan dit bij koninklijk besluit worden geregeld.
d) De uitoefening van de rechten (artikelen 12 tot 15)
In principe worden al deze rechten door de patiënt zelf uitgeoefend.
In bepaalde gevallen echter zal dat, wegens onbekwaamheid in hoofde van de patiënt zelf, noodgedwongen door een andere persoon moeten gebeuren.
Daar waar in het gemeen recht een specifiek beschermingsstatuut met name een wettelijke vertegenwoordiger bestaat voor de handelingsonbekwame persoon, wordt deze regeling gerespecteerd. Dit geldt voor de minderjarige patiënt en de meerderjarige handelingsonbekwame patiënt die valt onder het statuut van de verlengd minderjarigheid of onbekwaamverklaring. In dergelijke gevallen zullen de ouders of de voogd optreden. De patiënt zelf wordt in dergelijk geval zoveel mogelijk betrokken bij het uitoefenen van de rechten.
Wat betreft de minderjarige patiënt is het bovendien mogelijk dat, gelet op de leeftijd en maturiteit, blijkt dat de minderjarige toch bekwaam is om zelf (bepaalde van) zijn rechten inzake gezondheid uit te oefenen.
De tekst van de wet werd aangepast op voorstel van de Kinderrechtencommissaris :
« De in deze wet opgesomde rechten kunnen (dan) door de minderjarige patiënt die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht, zelfstandig worden uitgeoefend. »
Zoals reeds vermeld, worden bepaalde personen juridisch handelingsbekwaam geacht terwijl ze (soms) feitelijk niet in staat zijn tot wilsvorming of wilsuiting. Voor deze personen wordt nu in de patiëntenrechtenwet in een soepel mechanisme van plaatsvervangende uitoefening van de rechten van de patiënt voorzien. Meer bepaald wordt een « cascadesysteem » opgebouwd : achtereenvolgens vertegenwoordigen volgende personen dergelijke patiënten, indien en zolang als de patiënt niet zelf zijn rechten kan uitoefenen :
een door de patiënt, op het ogenblik dat hij nog handelingsbekwaam was, bij een gedagtekend en ondertekend schriftelijk mandaat « benoemde vertegenwoordiger » die hierin toestemde. Dit mandaat is herroepbaar door de patiënt en door de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger.
een aantal « informele » vertegenwoordigers :
de samenwonende echtgenoot, de wettelijke samenwonende partner of de feitelijk samenwonende partner;
in dalende volgorde een meerderjarig kind, een ouder, een meerderjarige broer of zus;
de beroepsbeoefenaar, eventueel in multidisciplinair overleg.
Ook in deze hypothese van vertegenwoordiging moet de patiënt zoveel mogelijk betrokken worden bij de uitoefening van zijn rechten.
Deze personen zijn bevoegd om alle rechten van de patiënt uit te oefenen, eventueel met uitzondering van het rechtstreekse recht op inzage en afschrift, en dit teneinde de intimiteit en de privacy van de patiënt te beschermen.
De vertegenwoordiger, zowel deze welke optreedt ingevolge het gemeen recht als deze welke optreedt naar aanleiding van de regeling van de patiëntenrechtenwet (« door de patiënt benoemde vertegenwoordiger » en « informele » vertegenwoordigers), dient steeds op te treden in het belang van de patiënt. Is dit niet het geval, dan moet de beroepsbeoefenaar indien volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn, van de beslissing van de vertegenwoordiger afwijken :
in het belang van de patiënt;
om een bedreiging van het leven of een ernstige aantasting van de gezondheid van de patiënt af te wenden.
desgevallend in multidisciplinair overleg.
Indien het gaat om een beslissing van een vertegenwoordiger die door de patiënt zelf werd benoemd, dient de bijkomende voorwaarde vervuld te zijn dat deze persoon zich niet kan beroepen op de uitdrukkelijke wil van de patiënt.
De weigering van het rechtstreekse recht op inzage of afschrift van het patiëntendossier aan de vertegenwoordiger evenals de afwijking door de beroepsbeoefenaar van de beslissing van de vertegenwoordiger, moeten door de beroepsbeoefenaar steeds schriftelijk gemotiveerd worden in het patiëntendossier. Al deze vertegenwoordigingsbepalingen gelden (voorlopig) slechts inzake patiëntenrechten en (slechts) ten opzichte van beroepsbeoefenaars.
e) De afdwingbaarheid van de rechten (artikel 4)
Rechten van de patiënt waarborgen is één zaak. In het kader van een verbetering van de rechtspositie van de patiënt is het echter eveneens van cruciaal belang dat de patiënt zijn rechten ook kan afdwingen.
Zoals reeds vermeld, vallen de beroepsbeoefenaars vervat in het koninklijk besluit nr. 78, evenals in de toekomst de beroepsbeoefenaars van een niet-conventionele praktijk, onder het toepassingsgebied van de wet. De naleving van de rechten van de patiënt is dan ook een verplichting die moet worden nagekomen door de beroepsbeoefenaar met wie de patiënt een rechtsverhouding heeft. De verplichting om de rechten van de patiënt na te leven kan wel slechts gelden in de mate dat de beroepsbeoefenaar juridisch bevoegd is om de handelingen die nodig zijn om die verplichting na te komen, te stellen. Aldus kan de verplichting om informatie te verstrekken over de gezondheidstoestand niet worden nagekomen door een beroepsbeoefenaar die niet de wettelijke bevoegdheid heeft een diagnose te stellen, zoals bijvoorbeeld een verpleegkundige. Tenslotte werd in de Kamercommissie ook een amendement aanvaard waardoor de naleving van de rechten van de patiënt door de beroepsbeoefenaar verbonden wordt met « de mate waarin de patiënt hieraan zijn medewerking verleent ».
f) De federale commissie « rechten van de patiënt » (artikel 16)
De minister onderstreept dat de oprichting van een federale commissie « rechten van de patiënt » wordt gepland. Deze federale commissie wordt samengesteld uit patiëntenvertegenwoordigers, beroepsbeoefenaars, ziekenhuizen en verzekeringsinstellingen.
Zij heeft onder meer tot taak :
informatie met betrekking tot patiëntenrechtelijke aangelegenheden te verzamelen;
de overheid te adviseren inzake rechten en plichten van patiënt en beroepsbeoefenaar;
de toepassing van de wet te evalueren;
de werking van de ombudsfuncties te evalueren;
klachten tegen ombudsfuncties te behandelen (dit betekent niet als een beroepsinstantie voor concrete gevallen op te treden).
Bij deze commissie wordt bovendien een nationale ombudsdienst opgericht. Deze heeft tot taak klachten van patiënten in verband met de uitoefening van de rechten te verwijzen naar de bevoegde ombudsfunctie of indien deze nog niet werd opgericht, de klachten zelf te behandelen met het oog op het bereiken van een minnelijke schikking. Nadere regels inzake samenstelling en werking van de commissie worden bij koninklijk besluit vastgelegd.
g) Wijzigende bepalingen en slotbepalingen (artikelen 17 tot 19)
De minister herhaalt dat in artikel 17 van voorliggend ontwerp, de bemiddelingsfunctie in de wet op de ziekenhuizen werd ingevoerd. Maar tevens werd maximaal gepoogd, binnen de context van het advies van de Raad van State, toch de naleving van de rechten van de patiënt in het ziekenhuis te regelen door de invoeging van een nieuw artikel 17novies in de wet op de ziekenhuizen.
Zo wordt ook de privacywetgeving gewijzigd, zodat een gelijklopende regeling op het vlak van het inzagerecht in het patiëntendossier wordt bekomen.
Artikel 19 van het wetsontwerp wijzigt het zeer patiënt-onvriendelijke artikel 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, dat voortaan stelt dat de door de verzekerde gekozen arts de verzekerde, op diens verzoek, alle geneeskundige verklaringen moet geven die nodig zijn voor het afsluiten of uitvoeren van de verzekeringsovereenkomst. Rekening houdende met de adviezen van de Commissie van verzekeringen en de Nationale Raad van de Orde van geneesheren van 21 februari 2002 wordt, bij wijze van regeringsamendement, artikel 95 van deze wet als volgt gewijzigd :
de behandelende arts heeft niet meer de verplichting maar wel de mogelijkheid om bepaalde geneeskundige verklaringen te overhandigen aan de patiënt die erom vraagt;
een bijkomende beperking wordt opgelegd wat betreft de geneeskundige verklaringen die de behandelende geneesheer kan geven. Ze beperken zich tot een beschrijving van de huidige gezondheidstoestand;
een tweede beperking wordt ingevoerd op het niveau van de adviserende geneesheer : de verklaringen kunnen enkel aan hem worden overhandigd en hij bepaalt welke informatie aan de verzekeraar wordt meegedeeld. Het moet in elk geval gaan om informatie die pertinent is met het oog op het risico en die enkel betrekking mag hebben op de verzekerde;
de adviserende arts moet bovendien, indien er geen risico meer bestaat voor de verzekeraar, en indien hij erom wordt verzocht, de verklaringen terugbezorgen.
Concluderend, stelt de minister dat een wet betreffende de patiëntenrechten geen bedreiging voor gezondheidszorgbeoefenaars en instellingen beoogt, en evenmin een louter formele juridisering van hun verhoudingen met de patiënt, noch het veroorzaken van geschillen. Integendeel : er wordt gestreefd naar juridische duidelijkheid inzake de menselijke relaties in de gezondheidszorg teneinde geschillen zoveel mogelijk te voorkomen en, indien er toch opduiken, deze bij voorkeur in der minne op te lossen en te registreren om ervan te leren.
Door de weerbare patiënt in het centrum van de gezondheidszorg te plaatsen heeft de minister niet als doel die patiënt een autonoom « super-ego » te schenken, maar wil zij er veeleer voor zorgen dat de patiënt, als sociaal menselijk wezen, actief kan deelnemen aan de ontwikkeling van zijn eigen gezondheid en die van de samenleving, waarbij ook een waar partnerschap wordt aangegaan wanneer er zorgen verstrekt moeten worden.
B. Wetsvoorstel betreffende het medisch zorgcontract en de rechten van de patiënt (van mevrouw Ingrid van Kessel); nr. 2-486/1. Wetsvoorstel tot aanvulling, wat het klachtrecht van de patiënt betreft, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 (van mevrouw Ingrid van Kessel); nr. 2-492/1
Mevrouw van Kessel vindt het belangrijk dat in het ontwerp van de regering aan de patiënt een aantal rechten worden toegekend in zijn rechtsverhouding tegenover elke zorgverstrekker. Onder meer daarom hebben wij ook steeds het belang van de Conventie van de mensenrechten en de biogeneeskunde van de Raad van Europa onderstreept, dat een belangrijk luik bevat inzake patiëntenrechten.
Met de invoering van een « medisch zorgcontract » in het Burgerlijk Wetboek wenst het wetsvoorstel nr. 2-486 de eigen verantwoordelijkheid van de patiënt en zijn « partnerrol » in de gezondheidszorg te beklemtonen. De klassieke bevoogdende verticale relatie tussen arts en patiënt wordt hierbij omgeborgen tot een horizontale relatie tussen gelijken, tot een relatie gebaseerd op onderlinge samenwerking en vertrouwen.
Vervolgens wil het voorstel de patiënt, die zich in zijn rechten geschonden voelt, goede en eenvoudige alternatieven aanreiken voor de enige mogelijkheid tot conflictbeslechting die hem nu (en dan nog in geringe mate) « openstaat », nl. de gerechtelijke weg.
Op basis van de waarde van de open dialoog wordt voorzien in een getrapt systeem van klachtenopvang en -behandeling. Dit systeem moet werken als een « trechter naar de rechter »; enkel in laatste instantie wordt de klacht van de patiënt voor de rechtbank gebracht.
Het wetsvoorstel nr. 486/1 beoogt de invoering van het medisch zorgcontract en de vastlegging van de rechten van de patiënt.
In zijn advies van 7 juli 1997 over de « Conventie over de rechten van de mens en de biogeneeskunde » dringt ook het Raadgevend Comité voor bio-ethiek er op aan dat een wettelijke regeling inzake patiëntenrechten wordt uitgebouwd. Dit wetsvoorstel wil hiervoor een duidelijk efficiënt en afdwingbaar kader creëren.
Aan het burgerlijk recht wordt een nieuw contract toegevoegd, met als partners de zorgvrager (de patiënt of diens wettelijke vertegenwoordiger) en de zorgverlener (de arts en/of het ziekenhuis). Dit nieuwe contract krijgt de naam « medisch zorgcontract ». Het komt automatisch tot stand zodra de zorgverlener ingaat op de vraag van de patiënt. Er hoeft dus niets schriftelijk te worden vastgelegd om het contract tot stand te laten komen.
Binnen dit contract heeft de patiënt onder meer de volgende rechten :
recht op geïnformeerde toestemming
Voor elke behandeling of ingreep moet de patiënt de informatie ontvangen die hij nodig heeft om een beslissing te kunnen nemen. Dit dient ruim op voorhand te gebeuren zodat de patiënt de tijd heeft de informatie te verwerken of met familie te bespreken. De informatie heeft onder meer betrekking op de diagnose, de doeltreffendheid van de ingreep of behandeling, de risico's en de eventuele alternatieven. De patiënt moet bovendien op voorhand weten hoeveel de ingreep of behandeling hem uiteindelijk zal kosten.
Wanneer de patiënt bepaalde informatie niet zelf wenst te ontvangen we noemen dit het recht-niet-te-weten kan dit aan zijn vertrouwenspersoon worden meegedeeld.
De patiënt dient zijn toestemming te geven vooraleer de zorgverlener tot de medische behandeling mag overgaan. In vier gevallen moet deze toestemming schriftelijk worden vastgelegd, met name wanneer het gaat om handelingen met ernstige risico's of een onomkeerbaar gevolg, evenals om handelingen zonder therapeutisch nut of met een experimenteel karakter.
Voor minderjarigen moet de toestemming worden gegeven door de ouders. Voor wilsonbekwame meerderjarigen treedt hun vertrouwenspersoon, de echtgenoot of een naastbestaande op. In een aantal gevallen zal voorafgaandelijk een interdisciplinair samengesteld college of een tweede arts om advies worden gevraagd.
recht op inzage in het medisch dossier
De patiënt heeft het recht inzage te nemen van zijn medisch dossier. Hij kan dit recht niet rechtstreeks uitoefenen. Een arts zal hem bijstaan en de informatie in het dossier verduidelijken. De persoonlijke aantekeningen zijn van inzage uitgesloten.
Mevrouw van Kessel kan zich echter ook vinden in het rechtstreeks inzagerecht zoals het nu in het ontwerp staat. Het onrechtstreeks inzagerecht was ingegeven vanuit de vrees uiteindelijk twee dossiers te krijgen, een medisch dossier met inzagerecht, en een dossier uitsluitend voor de arts.
recht op privacy
Bij de uitvoering van het medisch zorgcontract moet de waardigheid van de patiënt ten volle gerespecteerd worden. Tenzij de patiënt ermee instemt, kunnen er geen derden aanwezig zijn bij de uitvoering.
klachtrecht
Wanneer de patiënt zich in zijn rechten aangetast voelt, moet hij ergens terecht kunnen met zijn klachten. In het tweede wetsvoorstel wordt de uitoefening van dit klachtrecht verder uitgewerkt.
Het wetsvoorstel regelt bovendien het sinds lang aanslepende probleem van de aansprakelijkheid van ziekenhuizen en de personen die er werkzaam zijn. Het ziekenhuis is voortaan hoofdelijk aansprakelijk voor alle schade ten gevolge van handelingen gesteld binnen de instelling. Ook wanneer deze gesteld zijn door de artsen die er zelfstandig werkzaam zijn. De patiënt hoeft voortaan geen speurtocht meer te ondernemen naar de aansprakelijke persoon, maar kan zich eenvoudigweg tot het ziekenhuis wenden.
Met betrekking tot het wetsvoorstel nr. 2-492/1 inzake het klachtrecht van de patiënt en de regeling van de klachtenopvang, geeft mevrouw van Kessel de volgende toelichting.
Wanneer de schadeverwekker niet geïdentificeerd kan worden, is het voor de benadeelde patiënt binnen de bestaande wetgeving perfect mogelijk om het ziekenhuis als centraal verantwoordelijke aansprakelijk te stellen. Dit blijkt onder meer uit :
artikel 11 van de wet op de ziekenhuizen, op grond waarvan de beheerder de algemene en uiteindelijke verantwoordelijke is voor de ziekenhuisactiviteit op het vlak van de organisatie en de werking, alsook op het financiële vlak;
artikel 1384, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan zij die anderen aanstellen aansprakelijk zijn voor de schade die door hun aangestelden is veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben. Het begrip « aangestelde » wordt door de rechtspraak soepel geïnterpreteerd en is in ieder geval ruimer dan het begrip « werknemer ». Concreet betekent dit dat naast de werknemers (verpleegkundigen...) ook de zelfstandige ziekenhuisartsen als aangestelden van het ziekenhuis beschouwd kunnen worden; waardoor op laatstvermelde instantie tevens een objectieve aansprakelijkheid berust.
Is het dan m.a.w. niet zo dat de formulering, voorgesteld door het wetsontwerp van de regering, een afzwakking is van de huidige situatie met betrekking tot de aansprakelijkheid van het ziekenhuis ?
Verschillende leden maken bezwaar tegen het feit dat de Senaat, net voor het parlementair zomerreces, slechts enkele dagen de tijd krijgt om een dergelijk belangrijk wetsontwerp te onderzoeken en begrijpen niet waarom de bespreking ervan in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden niet kan plaatsvinden na dit reces.
De heer D'Hooghe stelt vast dat in de Kamer een nieuw artikel werd ingevoegd artikel 17 van voorliggend ontwerp dat betrekking heeft op de plicht tot naleving van de rechten van de patiënt door ieder ziekenhuis. Dit artikel is minder verregaand dan de bepaling die was opgenomen in het voorontwerp van wet en die, ingevolge het advies van de Raad van State, eruit werd geschrapt. Kan de minister het verschil tussen beide teksten toelichten ? Wordt er nu definitief zekerheid gegeven over de vraag wie aansprakelijk is : de arts of het ziekenhuis ? Tussen beide bestaat immers steeds een juridische band die hetzij van statutaire, hetzij van contractuele aard is.
Wat het toepassingsgebied van voorliggend ontwerp betreft, merkt spreker op dat in artikel 2, 3º, niet alleen naar het koninklijk besluit nr. 78 wordt verwezen, maar ook naar de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen. Hoe staat het met de uitvoering van deze wet ? Spreker meent te weten dat de in deze wet vervatte regeling haaks staat op het beleid dat de minister van Sociale Zaken thans voorstaat. Tevens wenst hij te vernemen of een acupuncturist die geen arts is, krachtens het voorliggende wetsontwerp aansprakelijk kan worden gesteld voor een foutieve diagnose met ernstige gevolgen voor de patiënt, zoals bijvoorbeeld in het geval van kanker.
Volgens artikel 4 van het ontwerp is voor de patiënt ook een rol weggelegd en moet hij zijn medewerking verlenen in alle stadia van de behandeling. De heer D'Hooghe vraagt of dat ook geldt voor specifieke sectoren van de geneeskunde, zoals de arbeidsgeneeskunde. Gesteld dat een werknemer spontaan de bedrijfsarts gaat raadplegen, bijvoorbeeld omdat hij veel last heeft van stress op het werk. Moet de arts alle bepalingen van het wetsontwerp naleven, of overheersen de wettelijke bepalingen inzake arbeidsgeneeskunde ?
De heer D'Hooghe merkt op dat er in artikel 11, § 3, van het wetsontwerp sprake is van een koninklijk besluit dat de nadere voorwaarden waaraan de ombudsfunctie dient te voldoen, zal regelen. In de voorontwerpen van wet betreffende de patiëntenrechten van de vorige regering waren er ook een aantal onverenigbaarheden opgenomen voor de personen die de ombudsfunctie zouden vervullen. In het voorliggende wetsontwerp vindt men niets meer terug. Kan de minister hiervan de verklaring geven ?
Wie staat overigens in voor de financiering van de ombudsfunctie ? Binnen een ziekenhuisstructuur kan dit eenvoudig worden opgelost maar wat met specialisten of huisartsen, die niet aan een ziekenhuis verbonden zijn ?
De heer D'Hooghe vraagt of de in artikel 19, vierde lid, voorziene voorafgaande toestemming van de verzekerde waardoor een verzekeraar een verklaring aan de arts over de doodsoorzaak kan vragen, niet een zeker risico inhoudt. De verzekeringnemer die een verzekering wenst af te sluiten staat tegenover de verzekeraar in een zeer zwakke positie. Als die verzekerde de verklaring niet ondertekent zal hij geen verzekering kunnen krijgen. De verzekeraar vraagt zeer gevoelige informatie op.
De heer Lozie zegt bijzonder gelukkig te zijn met de voorgestelde centrale aansprakelijkheid van de ziekenhuizen, vermits de meeste problemen zich daar stellen. De meeste patiënten hebben immers een vertrouwensrelatie met hun huisarts, maar voelen zich onzeker wanneer zij een ziekenhuis binnenstappen. Het ontworpen artikel 17 biedt nu de mogelijkheid om een antwoord te bieden aan deze onzekerheid door klaarheid te scheppen inzake de aansprakelijkheid. Dit is een belangrijk signaal, dat wordt gegeven als gevolg van de besprekingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De heer Galand herinnert eraan dat het wetsontwerp betreffende de rechten van de patiënt samen met euthanasie en palliatieve zorg het laatste onderdeel vormt van een triptiek. De ratio legis van dit ontwerp is dezelfde als die welke belangrijke delen van de wet op de euthanasie en op de palliatieve zorg heeft ingegeven.
De rechten van de patiënt horen ongetwijfeld thuis bij de persoonlijke relatie tussen patiënt en arts, doch vertonen eveneens een collectief aspect. Het bestaan van de wet betreffende de rechten van de patiënt gaat terug tot de verplichte solidariteit van de bevolking in haar geheel. Het heeft geen zin een wet goed te keuren om de rechten van de patiënt te beschermen indien de solidariteit niet tegelijkertijd de nodige middelen verschaft aan de gezondheidszorg. Dat zou dan een louter formeel recht worden, dat alleen bepaalde lagen van de bevolking zouden genieten en aan de armsten geen enkele verzorging kan waarborgen.
De nadruk moet eveneens komen op de solidariteit met het verzorgend personeel. De rechten van de patiënt kunnen alleen worden nageleefd indien de rechten van de artsen ook worden nageleefd. In hoeverre kan een arts alle rechten eerbiedigen die de wet aan de patiënt waarborgt, wanneer hij van vrijdagavond tot zondagavond ononderbroken de wacht heeft ?
Zonder enige vorm van solidariteit tussen de rechten van de patiënt, die van de arts en die van de burger in het algemeen, schept dit wetsontwerp een sfeer van wantrouwen ofschoon het geacht wordt de betrekkingen tussen patiënten, hun gezin en het verzorgend personeel te verbeteren. Zo dreigt men terecht te komen bij Amerikaanse toestanden, waar het aantal processen oploopt wegens het formeel aspect van de wet en niet wegens de geest ervan.
Een tweede gevaar bestaat erin dat door een onhandige toepassing van de wet de angst bij de patiënten toeneemt. De wet mag niet leiden tot het meedelen van overmatige informatie aan de patiënt want dat maakt hem uiteindelijk buitengemeen angstig. Het gaat niet om een ingebeeld gevaar. Sommige geneesmiddelen die terecht worden voorgeschreven, maken de patiënten angstig wanneer die de bijsluiter hebben ontcijferd.
De heer Galand merkt op dat de artsen in de praktijk moeten beschikken over standaardfiches die zij aanvullen wanneer de patiënt schriftelijk om informatie vraagt. Dat betekent dat er informatieteksten moeten komen over de uiteenlopende pathologieën en dat de artsen het daarover eens moeten worden. Volgens de geest van de wet spreekt het vanzelf dat de aan de patiënt mee te delen informatie die is welke de arts gewoonlijk meedeelt volgens de toestand van de patiënt.
De heer Barbeaux deelt mee dat zijn fractie tevreden is over het indienen van dit ontwerp. Dat heeft immers tot doel de rechten van de personen tegenover het verzorgingssysteem te verankeren in de wet. Tot heden kwamen die rechten uitsluitend via de deontologische codes of via de jurisprudentie aan bod.
Spreker betreurt evenwel dat het wetsontwerp betreffende de medische aansprakelijkheid niet tegelijkertijd bij de commissie wordt besproken. De wetgever kan er niet prat op gaan de rechten van de patiënt volledig te hebben geregeld zolang hij de procedures inzake medische aansprakelijkheid niet vereenvoudigd heeft en het burgerlijk recht niet heeft toegerust met het mechanisme van de schuldloze schadeloosstelling.
Frankrijk heeft op 4 maart jongstleden een wet betreffende de rechten van de zieke en de kwaliteit van de verzorging aangenomen. Die wet behandelt de onderwerpen zeer omstandig. Zij omschrijft de rechten van de zieke met hetzelfde oogmerk als dit wetsontwerp. Zij legt de regels inzake tuchtprocedure vast. Zij biedt een wettelijk kader aan het gebruik van genetische tests. In het hoofdstuk « Solidariteit met de gehandicapte » voert zij een anti-Perruche-regel in om de aansprakelijkheidsvorderingen te begeleiden ingeval van een kunstfout bij de geboorte van een gehandicapt kind.
In België valt te betreuren dat men de zaken teveel opsplitst. De fractie van spreker onderschrijft evenwel uiteraard de onderliggende filosofie van het ontwerp doch gaat ervan uit dat regels betreffende de rechten van de patiënt alleen tot stand kunnen komen om het evenwicht tussen de rechten en de plichten van de patiënt en die van de zorgverstrekker in een hoofdzakelijk vertrouwensrelatie vast te leggen.
Het ontworpen artikel 2 biedt een zeer ruime omschrijving van het toepassingsgebied. De wet is van toepassing op elke beroepsbeoefenaar die optreedt op verzoek van de betrokkene, op verzoek van een derde of zonder enig verzoek doch wel in spoedgevallen. De wet voert drie belangrijke beginselen in, te weten :
de vrije keuze van de patiënt;
de toestemming van de patiënt met de behandeling;
de vrije toegang tot het dossier.
De heer Barbeaux vraagt een precieze lijst mee te delen van alle wettelijke of andere uitzonderingen op de drie grote principes. Hoe zit het met de arbeidsgeneesheer, de raadgevend geneesheer, een controlerend geneesheer voor de RIZIV ? Quid inzake de artsen van « Kind en Gezin » of de artsen in de rust- en verzorgingstehuizen ? Welke bepalingen regelen de uitzonderingen op het toepassingsgebied van het ontwerp ?
Hoe de wet wordt toegepast verschilt naargelang het gaat om personen die voor rekening van derden door artsen worden onderzocht die zij niet vrijelijk hebben gekozen, of naargelang het gaat om patiënten die kennelijk hun eigen arts hebben kunnen kiezen.
Indien men bijvoorbeeld nagaat welke invloed de definitie van het toepassingsgebied heeft op de vrije keuze in het ontworpen artikel 6, is het zeer de vraag of die vrije keuze nog haalbaar is, meer bepaald bij controleprocedures, in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de wet op de arbeidsongevallen of de arbeidsgeneeskunde.
Hoe kan iemand zijn arts vrij kiezen wanneer hij medisch onderzocht wordt door een raadgevend arts van een ziekenfonds ?
De memorie van toelichting geeft aan dat een afwijking van dit principe van de vrije keuze alleen bij wet mogelijk is. Waarom worden die afwijkingen niet meteen in de wet ingeschreven ? Het wetsontwerp zou op zijn minst moeten verwijzen naar alle uitzonderingen waarin andere teksten voorzien.
De wet betreffende de rechten van de patiënt zou eveneens ondubbelzinnige bepalingen moeten invoeren over het recht om medische dossiers te raadplegen die samengesteld zijn door geneesheren-inspecteurs, raadgevend geneesheren van ziekenfondsen en verzekeringsmaatschappijen.
De wet zou exhaustief alle uiteenlopende uitzonderingen op haar toepassingsgebied moeten opsommen. Dat zou haar ten goede komen.
De heer Barbeaux verklaart te pleiten voor een haalbaar recht op informatie en een daarmee overeenstemmende en eveneens haalbare informatieplicht. Het ontworpen artikel 7 verleent immers aan de patiënt een bijna absoluut recht op informatie zowel wat betreft de inhoud van dat recht als de mogelijkheid voor de patiënt om dat schriftelijk bevestigd te zien.
Is het mogelijk zo'n ruim recht toe te passen ? Ontstaat daaruit geen rechtsonzekerheid bij de medische hulpverleners die allerlei uitvluchten zullen zoeken ?
Volgens het wetsontwerp heeft de patiënt het recht het medisch dossier te raadplegen en het te kopiëren tegen kostprijs, behalve als het om de persoonlijke notities van de beroepsbeoefenaar gaat.
De heer Barbeaux verwijst naar de knelpunten die tijdens de hoorzittingen aan het licht zijn gekomen :
de beroepsbeoefenaar stelt een tweevoudig dossier samen en deelt aan de patiënt alleen het bijgestuurd dossier mee omdat hij vreest dat de patiënt in paniek raakt bij het lezen van medische informatie die hij niet begrijpt;
het is moeilijk een onderscheid te maken tussen de persoonlijke notities van de beroepsoefenaar en de inhoud van het medisch dossier. Wat stelt de reële inhoud van het medisch dossier voor zonder die notities ?
De vrees bestaat dat de patiënt via rechtstreekse toegang tot zijn dossier medische informatie verneemt, die hij niet begrijpt en slecht verwerkt. Men kan de patiënt niet zomaar aan zijn lot overlaten bij een medisch dossier. Belangrijk is bijgevolg bij het raadplegen van het dossier dat een ontmoeting plaatsheeft tussen de patiënt en de vertrouwensarts meer bepaald de huisarts om de angst die de informatie teweegbrengt, te helpen verwerken aangezien dat de eerste taak van de arts is;
Is het recht op rechtstreekse toegang haalbaar : wie legt een archief van dossiers aan ? Wie zal ze fotokopiëren ?
Wanneer er sprake is van een klacht, wat dus veronderstelt dat er een probleem van vermeende fout bij de beroepsbeoefenaar bestaat, vormt de schadeloosstelling natuurlijk een recht dat de patiënt zo goed mogelijk moet kunnen uitoefenen. In bepaalde gevallen hebben de artsen die een bijzondere beroepsverzekering hebben gesloten, de toestand niet meer in handen omdat de verzekeringsmaatschappij hen onder druk kan zetten om geen informatie mee te delen aan de patiënt. Buiten de verzorging om lijkt het fundamenteel de patiënt zijn recht op schadeloosstelling te waarborgen en hem zo een recht van rechtstreekse toegang tot het medisch dossier te verlenen.
Wanneer er daarentegen geen sprake is van een klacht, is het logisch dat de oplossing erin moet bestaan de zijdelingse toegang tot het dossier via een vertrouwenspersoon te laten voorgaan om hierboven genoemde redenen. Het is bovendien wenselijk dat deze vertrouwenspersoon een arts is die door de patiënt gemachtigd is, zodat men niet moet overgaan tot het verwijderen van bepaalde inlichtingen uit het dossier die onder het medisch geheim vallen, zoals informatie die te maken heeft met de familiale voorgeschiedenis. Vanuit dit oogpunt is het beter dat er opnieuw gekeken wordt naar de rol van de huisarts, die voor deze informatie de ideale gemachtigde zou zijn behalve natuurlijk in het geval dat het om zijn eigen dossier zou gaan. De raadpleging van het dossier door een geneesheer is in elk geval noodzakelijk, om te voorkomen dat de informatie uit het medisch dossier gebruikt kan worden om onrechtstreekse schade te berokkenen aan andere personen, bijvoorbeeld bij echtscheidingsprocedures of zaken in verband met het hoederecht over kinderen.
De bepalingen met betrekking tot het opstellen en het meedelen van het medisch dossier zijn overigens voornamelijk vastgelegd met het oog op het ziekenhuisdossier. De mededeling van het dossier is voor de huisarts waarschijnlijk niet zo eenvoudig.
Er is ook geen enkele bepaling betreffende het psychiatrisch dossier, dat zeer delicaat is, zowel op het niveau van de raadpleging als wat het opstellen betreft.
De wet op de ziekenhuizen wordt door onderhavig ontwerp gewijzigd en maakt de ombudsfunctie verplicht. De inhoud en de werkwijze van de ombudsfunctie blijven echter zeer vaag. Dit zou verduidelijkt moeten worden. Is de ombudsfunctie ook van toepassing op klachten in de gezondheidssector die geen betrekking hebben op instellingen ?
Zoals verschillende keren vermeld is tijdens de hoorzittingen die plaatsvonden in de Kamer, is het absoluut noodzakelijk de inwerkingtreding van de bepalingen inzake de patiëntenrechten te verbinden aan de wet inzake de medische verantwoordelijkheid.
Het commissielid verwijst vervolgens naar een vraag die gesteld is door de Orde van geneesheren in verband met de inachtneming van een eerder schrijven van de patiënt. Hij geeft het voorbeeld van iemand die schriftelijk verklaard heeft niet gereanimeerd te willen worden na een zelfmoordpoging. De Orde van geneesheren heeft op 15 juli 2002 per brief geantwoord dat het onaanvaardbaar is iemand te laten sterven wanneer er veel kans is dat een bepaalde handeling goede resultaten geeft.
De Orde van geneesheren betreurt immers de tekst van artikel 8, § 4, van het wetsontwerp en interpreteert het als volgt : « reeds in zijn advies van 17 februari 2001 aangaande de conceptnota betreffende de rechten van de patiënt stelde de Nationale Raad dat een zorgverlener enrstig rekening moet houden met een schriftelijke wilsverklaring van de patiënt, die zelfs van doorslaggevende betekenis kan zijn wanneer getwijfeld wordt tussen abstineren of interveniëren maar dat het onaanvaardbaar zou zijn mensen te laten sterven wanneer een bepaalde behandeling een grote kans maakt op een goed resultaat ».
De heer Barbeaux stelt vast dat de verklaring, die de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft afgelegd omtrent de interpretatie van artikel 8, § 4, minder verregaand is en aan de wilsverklaring een eerder indicatief karakter toekent. Hij vraagt de minister deze verklaring te bevestigen.
De heer Destexhe stelt vast dat de patiënten rechten hebben, die reeds door verschillende teksten beschermd zijn, maar dat het probleem ligt op het vlak van de praktische toepassing van die rechten. De patiënten kunnen zich richten tot de Orde van geneesheren of tot het gerecht, maar de procedure is log en traag. Onderhavig wetsontwerp lijkt echter zeer ingewikkeld, gedetailleerd, op procedures gericht en bureaucratisch.
De senator herinnert eraan dat hij een tijd geleden een fundamenteel charter van patiëntenrechten had voorgesteld : recht op informatie, recht op toegang tot het dossier, enz. Ook moet er een mechanisme bestaan voor de behandeling van klachten of voor bemiddeling waarbij de toegankelijkheid van het gerecht of van de procedures bij de Orde van geneesheren eventueel verbeterd worden. Wat in dit wetsontwerp wordt voorgesteld lijkt hem in de praktijk echter totaal onuitvoerbaar.
Het wetsontwerp houdt het gevaar in dat er steeds meer bemiddelingsprocedures of gerechtelijke procedures tegen geneesheren worden ingezet, die onrechtmatig en onevenredig zijn in verhouding tot de feiten. Dit betekent een stap in de richting van een overdreven gebruik van de rechtsgang in medische zaken, naar Amerikaans voorbeeld. De toekomstige wet is niet evenwichtig. Zij kent de patiënten rechten toe maar legt vooral de artsen plichten op die zij in de praktijk niet zullen kunnen invullen, aangezien er bovendien voor het inwerkingstellen van deze wet geen financiering is voorzien.
Het is jammer dat het wetsontwerp niet eenvoudiger is en zich beperkt tot het toekennen van een paar fundamentele rechten die al bestaan in de rechtsleer en de jurisprudentie, zoals het recht op vrije en geïnformeerde toestemming voor een chirurgische ingreep.
In artikel 2 van het wetsontwerp is er sprake van de « beroepsbeoefenaar ». Op welk type van beoefenaar zal de wet van toepassing zijn ? Worden hiermee bijvoorbeeld ook de psychologen bedoeld ?
De tekst van artikel 4 is na bespreking in de Kamer veel verbeterd : het spreekt vanzelf dat de patiënt zijn medewerking moet verlenen. De senator vindt het woord « medewerking » echter een beetje beperkt. Het zou beter zijn te stellen dat de patiënt, op vraag van de geneesheer, niet alleen zijn medewerking moet verlenen maar ook alle nodige informatie moet geven (vroegere onderzoeken, radiografieën, enz ...).
Het ontwerp gaat te ver inzake de bescherming van de patiënt en spreker waarschuwt voor misbruik van deze wet waarbij patiënten met slechte bedoelingen de hen toegekende rechten verkeerd zouden gebruiken. De geneeskunde is geen exacte wetenschap. Het ontwerp plaatst de geneesheren echter bijna systematisch op de stoel van de beschuldigde : het volstaat dat een patiënt de arts verwijt dat hij hem niet genoeg geïnformeerd heeft om de zorgverlener ertoe te verplichten zijn onschuld te bewijzen. Indien de patiënt niet wil meewerken, moet de arts van al zijn verplichtingen ontslagen worden, en meer bepaald van de verplichting om de patiënt te informeren.
De « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » van artikel 5 hangt niet alleen af van de bekwaamheid van de arts. Ook de beschikbare middelen spelen hierbij een rol. Men kan van de arts bijvoorbeeld kwaliteit eisen wat de intellectuele redenering betref, maar men kan van hem geen diensten verlangen waarvoor hij niet is uitgerust. Het begrip zou verduidelijkt moeten worden, of men zou ten minste moeten aangeven dat de artsen niet verantwoordelijk zijn voor het feit dat zij niet over bepaalde middelen kunnen beschikken.
Artikel 6 gaat over de vrije keuze van de beroepsbeoefenaar. Wat betekent in dit verband « behoudens, in beide gevallen, beperkingen opgelegd krachtens de wet » ?
Volgens artikel 7, eerste paragraaf, heeft de patiënt recht op alle hem betreffende informatie. De heer Destexhe vindt dat deze formulering overdreven is. Tot waar geldt deze verplichting : geneesmiddelen, behandelingen, operaties ... ? Moet het risico op complicaties dat in 1 op 100 000 gevallen speelt, vermeld worden ?
Moet men de patiënt die een algehele anesthesie ondergaat melden dat hij statistisch gezien 1 kans op 100 000 heeft om te sterven ? Hij stelt vast dat artikel 7, § 1, van het wetsontwerp bepaalt dat het gaat om informatie die de patiënt betreft en « die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan ». Een patiënt zal echter altijd kunnen oordelen dat hij niet alle informatie gekregen heeft met betrekking tot de vermoedelijke evolutie van zijn toestand. Hetzelfde soort problemen heeft zich voorgedaan in het kader van de besprekingen over de euthanasiewet, om de eindfase te omschrijven. Wat, in de geneeskunde, betekent « vermoedelijke evolutie »?
De graad van de informatie zal verschillen naargelang van de patiënt. Dit is problematisch omdat het moeilijk is nauwkeurig te bepalen hoever de verplichting van de arts reikt. Spreker pleit ervoor dat men de verplichting beperkt tot het geven van relevante informatie met respect voor het evenredigheidsprincipe.
Krachtens artikel 7, § 2, kan de patiënt vragen dat de informatie schriftelijk bevestigd wordt. Kan de patiënt bijgevolg van zijn huisarts die hem antibiotica voorschrijft voor een keelontsteking eisen dat hij dat schriftelijk bevestigt ? Hij zou willen dat de wet hierover meer duidelijkheid schept.
Artikel 7 van het ontwerp roept nog een andere vraag op : waarom moet de beoefenaar voorafgaandelijk overleg plegen met een andere beoefenaar om bij uitzondering geen informatie vrij te geven ? Men mag er toch van uit gaan dat een arts bekwaam is en handelt in het belang van de patiënt.
Het is ook niet duidelijk waarom de arts de vertrouwenspersoon op de hoogte moet stellen van zijn weigering om informatie vrij te geven als hij op grond van zijn evaluatie meent dat niet te moeten doen.
In artikel 8, § 1, meent het lid dat er een tegenstrijdigheid is tussen het tweede en het derde lid. Enerzijds zijn er gevallen waarin de arts uit de houding van de patiënt kan opmaken dat hij instemt, en anderzijds bepaalt het derde lid dat deze instemming uitdrukkelijk in het dossier van de patiënt vermeld moet worden. Hij vreest dat, indien de schriftelijke instemming niet in het dossier wordt vermeld, de patiënt vervolgens kan klagen dat men het hem niet gevraagd heeft.
De heer Destexhe meent dat in artikel 8, § 2, de « nevenwerkingen en risico's verbonden aan de tussenkomst » tot maximalistische interpretaties zal leiden. Hij stelt voor in de wet alleen de meest voorkomende gevolgen en risico's te vermelden, zodat de verplichting om te informeren binnen redelijke perken blijft.
Er is wel het probleem van de aaneenschakeling van de gevolgen. Een operatie houdt een aantal risico's in, maar andere, bij de patiënt onbekende risico's, kunnen door de operatie aan het licht komen.
Men moet vermijden dat de wet zo geïnterpreteerd wordt dat de arts verplicht is de patiënt in te lichten over alles wat hem kan overkomen. Daarom stelt het lid voor toe te voegen dat de bedoelde gevolgen en risico's rechtstreeks verband moeten houden met de voorgenomen handeling.
De heer Destexhe heeft ook vragen bij artikel 8, § 4, vierde lid : de beroepsbeoefenaar moet de weigering of intrekking van de instemming eerbiedigen zolang de patiënt ze niet herroept op een moment dat hij in staat is om zijn rechten zelf uit te oefenen. Wat als iemand zelfmoord pleegt en een brief nalaat waarin hij aangeeft niet langer te willen leven ? Mag men proberen hem opnieuw tot leven te brengen ?
Spreker ziet eveneens een tegenstelling tussen de verplichtingen om de weigering van toestemming te respecteren en het behoud van de verplichting om kwaliteitsvolle diensten te verstrekken. Volgens hem staat het verstrekken van kwaliteitsvolle diensten in de geneeskunde gelijk met het trachten het leven van de zieke te redden.
Spreker betreurt dat de tekst van de artikelen 7 en 8 van het ontwerp niet genuanceerder is om ook de rechten van de zorgverstrekker beter te vrijwaren. Hij stelt voor om bijvoorbeeld te verduidelijken dat het recht op informatie van de patiënt beperkt is tot de relevante informatie over zijn gezondheidstoestand. Bovendien zou bepaald moeten worden dat bij de verplichting om informatie te verstrekken steeds rekening moet worden gehouden met het proportionaliteitsbeginsel en met goed medisch handelen.
De heer Destexhe is ervan overtuigd dat een brede consensus mogelijk was geweest en dat de tekst aanzienlijk verbeterd had kunnen worden als de tekst binnen een iets normalere parlementaire procedure behandeld had kunnen worden.
Artikel 9, § 1, bepaalt dat de patiënt ten opzichte van de beroepsbeoefenaar recht heeft op een dossier. Geldt deze verplichting ook voor kinesisten, psychologen,... ?
Persoonlijke aantekeningen van een arts kunnen in principe niet geraadpleegd worden, maar toch kan dit wel na tussenkomst van een andere beroepsbeoefenaar. De senator vreest dat in bepaalde omstreden gevallen artsen geen persoonlijke aantekeningen meer zullen durven maken in de dossiers.
De heer Destexhe haalt nog een groter probleem aan : een arts die een fout maakt, krijgt van zijn verzekeringsmaatschappij verbod om de inhoud van het dossier zonder toestemming mee te delen en om te erkennen dat hij een fout gemaakt heeft. Hoe kan bemiddeling gerijmd worden met het verbod om de inhoud van het medisch dossier mee te delen ?
Krachtens artikel 9, § 3, tweede lid, kan de arts weigeren informatie te verstrekken als hij duidelijke aanwijzingen heeft dat de patiënt onder druk wordt gezet. Het lid merkt op dat de arts meestal geen duidelijke aanwijzigen zal hebben, maar veeleer vermoedens. Volstaat het gebruikt begrip ? In welke gevallen is er sprake van duidelijke aanwijzingen ?
Met betrekking tot artikel 11 vraagt de heer Destexhe zich af hoe het beroepsgeheim te rijmen valt met de ombudsdienst. Kunnen niet-artsen toegang hebben tot medische dossiers ? Volgens hem moet de toegang tot een medisch dossier voorbehouden blijven aan artsen, wie zij ook vertegenwoordigen. Is het niet overdreven de Koning de volledige organisatie van de ombudsfunctie te laten regelen ?
De heer Destexhe wenst bovendien te vernemen of een tegensprekelijke procedure zal worden uitgewerkt voor de behandeling van een klacht bij een ombudsdienst. Hij wijst er verder op dat de aansprakelijkheidsverzekeraars van de artsen deze steeds opleggen nooit fouten toe te geven, met het oog op een mogelijk rechtsgeding. Hoe gaat men een dergelijke houding rijmen met een mogelijke bemiddeling ?
De heer Destexhe ziet niet klaar in de draagwijdte van de tweede zin van § 2 van artikel 15 en vraagt de minister de nodige toelichting te verschaffen.
Spreker vraagt tevens of de interpretatie van artikel 17 van het ontwerp, volgens dewelke een ziekenhuis aansprakelijk is voor alle personeelsleden maar de aansprakelijkheid van de arts van zich af kan schuiven, de juiste is. Hij is van mening dat het ontwerp niet kan verhinderen dat een patiënt tegen een arts procedeert zonder het betrokken ziekenhuis daarin te betrekken, welke ook de regeling is tussen de arts en het betrokken ziekenhuis. Ter staving van deze opvatting, verwijst hij naar de bestaande rechtspraak dienaangaande.
Het lid begrijpt de noodzaak niet om artikel 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst te wijzigen (artikel 19 van het ontwerp). Bovendien vraagt hij zich af in welke mate het laatste lid van het voorgestelde artikel 95 dat inhoudt dat de arts van de verzekerde, na voorafgaande toestemming, een verklaring over de doodsoorzaak afgeeft aan de adviserend geneesheer van de verzekeraar, die dit eventueel terugbezorgt aan de rechthebbenden van de verzekerde wanneer deze erom vragen bestaanbaar is met artikel 65 van de Code van de medische plichtenleer, volgens hetwelk het overlijden van een patiënt de arts niet ontslaat van het respecteren van het beroepsgeheim en het de erfgenamen wordt verboden om kennis te nemen van het medisch dossier van de betrokkene. Door de voorgestelde regeling kunnen erfgenamen kennis krijgen van de doodsoorzaak van de erflater, zonder dat deze dit daarom heeft gewild.
De heer Cornil is verheugd over het voorliggend wetsontwerp. Hij wenst van de minister verduidelijking te krijgen over enkele elementen. Vooreerst wordt het fundamentele recht van de patiënt op de toegang tot de gezondheidszorg niet vermeld in het ontwerp. Kan de minister hiervoor de redenen opgeven ?
Het lid is het eens met de opmerkingen met betrekking tot het risico op misbruiken en, in navolging van de Amerikaanse situatie, een juridisering van de gezondheidszorg die op termijn ten koste is van de kwaliteit ervan. Kan er daarom op termijn aan gedacht worden om de patiëntenrechten te koppelen aan de bescherming van de zorgverstrekker ?
Spreker merkt op dat er geen specifieke sanctie werd voorzien voor de personen die de bepalingen van het ontwerp niet naleven. Kan de achterliggende filosofie worden uitgelegd ? Tevens vraagt hij de bevestiging van de minister over het zeer ruime toepassingsveld van voorliggende bepalingen, die ook slaan op apothekers, logopedisten, kinesisten en de gehele sector van de controlegeneeskunde. Zullen er voor deze controlegeneeskunde aparte bepalingen zijn ?
Het voorgestelde artikel 11, § 3 lijkt spreker een sleutelbepaling te zijn. Kan de minister enige uitleg verschaffen over de te voorziene rol van de ombudsfunctie, die cruciaal is om latere juridische acties te vermijden. Welke is de basisfilosofie van de te publiceren koninklijke besluiten ?
Een basisvoorwaarde voor de goede werking van de voorgestelde bepalingen vormt het informeren van de patiënten, ook en zeker de minder begunstigde patiënten van onze samenleving, over hun rechten. Welke maatregelen zal de minister treffen om de patiënten terdege te informeren over hun rechten en over de mogelijke procedures ?
Tenslotte, welke contacten heeft de minister gehad met de gemeenschappen, die bevoegd zijn voor de preventieve geneeskunde, voor het administratieve aspect van de relatie tussen patiënt en geneesheer en voor alles wat de administratieve werking van de ziekenhuizen betreft ?
Mevrouw Bouarfa is verheugd over de nieuwe aanpak inzake patiëntenrechten. Toch heeft het lid enkele vragen in verband met de minderjarige patiënten, die slechts zijdelings in artikel 12 van het ontwerp worden vermeld. Kan de minister hier enige uitleg verschaffen ?
Verder stelt spreekster vast dat onze samenleving meer en meer multicultureel wordt samengesteld. Voor bepaalde personen is een meer gedifferentieerde aanpak in de verzorging aangewezen. Spreekster betreurt dat dit aspect niet wordt weerspiegeld in de voorgestelde tekst.
Mevrouw Van Riet vindt het terecht dat aan de patiënt, die zich veelal in een zwakkere toestand bevindt ten opzichte van de arts, rechten worden toegekend. De term « contract », die door sommigen wordt gehanteerd om de relatie vast te leggen tussen arts en patiënt, lijkt haar dan ook niet goed gekozen.
Zij meent evenwel dat het toekennen van patiëntenrechten op een evenwichtige wijze dient te gebeuren, zonder dat een bijkomende administratieve last wordt gecreëerd en zonder dat hierin een aanleiding wordt gevonden voor een overvloed aan rechtszaken. Daarom juicht zij toe dat het wetsontwerp de nodige ruimte biedt om zoveel als mogelijk oplossingen te vinden in de relatie tussen arts en patiënt en tracht juridische procedures te vermijden.
Niettemin treedt zij de opvatting bij dat het ontwerp heel algemeen is opgevat en zich derhalve al te vaak beperkt tot algemene beginselen, die door sommige patiënten kunnen worden aangewend om een rechtszaak op te starten. Het is dan ook belangrijk dat de gehanteerde begrippen duidelijk worden omschreven. Als voorbeeld neemt spreekster artikel 7 van het ontwerp, waarin aan de patiënt het recht op « alle hem betreffende informatie » wordt toegekend. Dit kan soms nadelig zijn voor de patiënt, bijvoorbeeld wanneer de oorzaak van een rugklacht een tumor blijkt te zijn. De arts wordt hier voor een dilemma geplaatst : is het wenselijk om deze zeer verregaande informatie onmiddellijk mede te delen ?
De heer Monfils merkt op dat artikel 9, § 4, van het ontwerp de raadpleging van het patiëntendossier door de nabestaanden van de betrokkene slechts onmogelijk maakt voor zover deze zich hiertegen tijdens zijn leven uitdrukkelijk heeft verzet. Weinig volwassenen zullen er echter aan denken om dit daadwerkelijk te doen, zodat één en ander slechts kan verhinderd worden door te argumenteren dat het verzoek onvoldoende werd gemotiveerd. Uiteindelijk oordeelt de rechter hierover. De voorgestelde regeling houdt dan ook familiale gevaren in. Met het oog op het vermijden van een overdreven juridisering, wenst het lid van de minister een duidelijker interpretatie te bekomen van artikel 9, § 4.
Enige verduidelijking is ook gewenst van de draagwijdte van artikel 7, § 2, eerste lid, van het ontwerp, dat bepaalt : « De communicatie met de patiënt geschiedt in een duidelijke taal ». Spreker verklaart dat in de praktijk de arts de medische termen en gegevens op een bepaalde manier interpreteert. Hij hoopt dat dit ook in de toekomst zo blijft, en stelt zich daarom vragen bij het nut van deze bepaling.
De heer Monfils stelt ook dat het verstrekken van de in artikel 8, § 2, voorgestelde informatie aan de patiënt niet altijd evident is. Immers aan elke medische tussenkomst zijn inherente medische risico's verbonden. Welke wetten worden overigens bedoeld door de zinsnede « desgevallend met inbegrip van de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een tussenkomst dienen te worden nageleefd », die werd toegevoegd als gevolg van de bespreking in de Kamer ? Moeten deze wetten niet limitatief worden opgesomd in de wettekst zélf ? Dreigt deze toevoeging niet te veroorzaken dat een patiënt, vooraleer een behandeling te starten, eerst een contract zal moeten tekenen ? Betekent deze bepaling wel een werkelijke vooruitgang, zowel voor de patiënt als voor de zorgverstrekker ?
Voorts vraagt spreker wie zal beoordelen of de minderjarige patiënt, waarvan sprake in artikel 12, § 2, van het ontwerp, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht. Hij beweert dat, wanneer dit oordeel aan een geneesheer toekomt, ouders de betrokken arts voor de rechtbank zullen brengen wanneer hij volgens hen de maturiteit van hun kind verkeerd heeft ingeschat. Op hem zullen derhalve bepaalde verantwoordelijkheden rusten die eigenlijk niet de zijne zijn. Eén en ander is zeer gevaarlijk.
Tot slot heeft het lid ook nog vragen bij het in artikel 14 voorgestelde mandaatsysteem, dat zijns inziens veel te rigide is. Is dit systeem ook juridisch sluitend ? Waarom is het niet mogelijk dat, gezien de maatschappelijke ontwikkelingen, een vertrouwenspersoon deze rechten opneemt ? Tevens wenst hij te vernemen welk conflict wordt bedoeld in het vierde lid van § 2 van dit artikel.
De heer Remans merkt op dat in bepaalde middens heel wat vragen worden gesteld over de zwakke juridische onderbouw van het ontwerp. Hij wenst dan ook van de minister duidelijke antwoorden te verkrijgen op specifieke vragen.
Geldt de definitie van « beroepsbeoefenaar », bedoeld in artikel 2, 3º, van voorliggend ontwerp, ook voor de beroepsbeoefenaars van niet-conventionele praktijken, voor bepaalde technieken toegepast door kinesisten en voor beoefenaars van zogenaamde natuurgeneeswijzen ? Spreker meent dat er nog geen afdoende regeling is getroffen voor de beoefenaars van niet-conventionele praktijken.
Wat de definitie van « gezondheidszorg » betreft, wenst het lid te vernemen of de bepalingen ook gelden voor de artsen of andere beroepen die niet op de gezondheid van de patiënt gericht zijn. Hij denkt in dit verband aan bijvoorbeeld plastisch chirurgen, verzorgers van sportmensen, zorgverstrekkers die doping verschaffen.
Alhoewel hij dit ontwerp onderzoekt vanuit het standpunt van de patiënt benadrukt de heer Remans dat er, naast rechten, ook plichten bestaan voor de patiënt, zoals bijvoorbeeld de plicht tot opvolging van de behandeling van de arts. Waar worden in dit ontwerp de plichten van de patiënt vermeld ?
Artikel 7 van het ontwerp bepaalt dat de patiënt recht heeft op « alle informatie ». Dit is in de praktijk onmogelijk en wellicht is dit ook niet de ware bedoeling. Waarom wordt dit in de tekst van het ontwerp dan zo uitdrukkelijk gesteld ? Een dergelijke bepaling zal in elk geval leiden tot een defensieve houding van alle zorgverstrekkers, niet alleen van de artsen.
Graag had de heer Remans eveneens vernomen waarin dit ontwerp fundamenteel verschilt van de wetgeving van de ons omringende landen.
Het ontwerp bevat tal van definities. In artikel 4 is er echter sprake van « multidisciplinair overleg » zonder dat dit precies bepaald wordt. Wat wordt hiermee precies bedoeld ?
Het ontwerp bevat ook geen enkele bepaling over de informed consent van de patiënt i.v.m. orgaandonaties. Dit is een fundamentele leemte. Bij biopsies en operaties worden immers organen bij patiënten weggehaald, die niet alleen worden gebruikt voor onderzoeken, maar ook dienen voor de aanmaak van geneesmiddelen of cosmetica. Men denke in dit verband aan de placenta, de navelstreng, enzovoort. Hij wijst erop dat dit thema uitgebreid aan bod is gekomen in de Bijzondere Commissie voor bio-ethische problemen van de Senaat, naar aanleiding van de bespreking van de wetsvoorstellen omtrent het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.
Het lid illustreert het probleem aan de hand van een voorbeeld. Een leukemiepatiënt laat zijn milt wegnemen. Deze milt kan gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek, doch de patiënt heeft alleen zijn milt afgestaan in het kader van een behandeling. Hij overlijdt en uit het gevoerde wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat er therapeutische mogelijkheden inzitten. Spreker vraagt of als men dit als weefsels of als organen moet beschouwen en of men hier met levenden of met doden te maken heeft ?
De heer Remans onderstreept dat het onderscheid tussen weefsel, bloed of serum en orgaan soms heel miniem is. In de universiteiten worden grote hoeveelheden gegevens, bloed, serum, enz. opgeslagen, die het eigendom zijn van patiënten zonder dat zij daarover geïnformeerd zijn behalve in het kader van een specifiek geneeskundig onderzoek, soms verschillende jaren tevoren, en die bewaard worden voor later gebruik.
Een ander voorbeeld is dat van de proefnemingen met nieuwe geneesmiddelen zoals antiflogistica. Men weet immers dat sommige geneesmiddelen slechts doeltreffend zijn bij patiënten die een specifiek genotype hebben.
Er zijn in de wetgeving talrijke leemtes ten opzichte van dit soort situaties, die problemen oproepen inzake patiëntenrechten, bescherming van het privé-leven, uitwisseling en samenvoeging van databanken, enz.
De heer Remans besluit dat het wetsontwerp in de bestaande versie een leemte vertoont. Hij is van oordeel dat het principe van de vrije en geïnformeerde toestemming er wel in staat maar onvolledig. Spreker wenst dat in een andere wetgeving het nodige wordt gedaan als dit ontwerp niet wordt aangepast.
De heer D'hooghe meent dat de patiënt meestal niet zal weten dat wat van hem weggenomen wordt, ook gebruikt wordt. Veronderstellen we dat patiënten vernemen dat men in een bepaald hospitaal systematisch handel drijft met die weefsels of organen. Wat denkt de minister van die situatie ?
De heer Remans vraagt voorts dat de wet niet onmiddellijk in werking zou treden na de publicatie ervan. Vooral verpleegkundigen vragen dat er een zekere tijd zou worden ingebouwd om de mensen voor te lichten zodat er een consensus kan ontstaan tussen de zorgverstrekkers en patiënten.
Voor het lid is het geenszins duidelijk of de wet ook van toepassing is op de controlegeneeskunde. Hierover bestaan verschillende interpretaties en dit aspect moet dan ook juridisch beter worden uitgewerkt. Het ontwerp bevat immers geen enkele bepaling over de arbeidsgeneesheer of de controlearts, terwijl er nu reeds bepaalde spanningen tussen een controlearts en de behandelende arts bestaan.
Hij merkt op dat volgens artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 78 de geneeskunst de geneeskunde omvat uitgeoefend ten aanzien van menselijke wezens onder hun curatief of preventief voorkomen. Artikel 2, 2º, van het ontwerp gewaagt daarentegen niet van het preventieve element.
Mevrouw van Kessel verwijst naar de memorie van toelichting bij het wetsontwerp, zoals het werd ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-1642/12, blz. 15), waarin duidelijk wordt gesteld dat onder het vaststellen van de gezondheidstoestand van de patiënt niet enkel het onderzoek van de gezondheidstoestand op vraag van de betrokkene zelf valt, maar eveneens het onderzoek op vraag van een derde, bijvoorbeeld het onderzoek in het kader van de verzekeringsgeneeskunde, van de gerechtelijke geneeskunde, of het onderzoek door de adviserende arts van het ziekenfonds of door de arbeidsgeneesheer. Bijgevolg is de arbeidsgeneesheer hieronder begrepen.
Zij vraagt welke wetgeving prioritair is : de algemene patiëntenrechtenwet of de wet op de arbeidsgeneeskunde ? Hoe verhouden beide teksten zich tot elkaar ?
Het lid stelt vast dat artikel 4 van het ontwerp ook uitdrukking heeft willen geven aan de plichten van de patiënt. Deze bepaling is evenwel ongelukkig geformuleerd. De rechten van de patiënt komen er niet voldoende tot uitdrukking.
Het lid vraagt waarom in artikel 7, dat oorspronkelijk bepaalde dat de communicatie met de patiënt in een duidelijke en begrijpelijke taal diende te geschieden, het woord begrijpelijk werd weggelaten. Zij betreurt dat. De vaststelling dat een simultaanvertaling niet altijd kan worden gegarandeerd lijkt geen afdoende reden. Spreekster kondigt dan ook aan dat zij dan ook een amendement zal indienen om het woord « duidelijk » terug in te voegen.
De vraag rijst of het recht van de patiënt om niet te weten niet moet worden gespecificeerd, zeker in het licht van het advies van het Raadgevend Comité inzake de Conventie over de rechten van de mens en de biogeneeskunde. Daarin wordt onder meer gesteld dat, bijvoorbeeld wanneer de informatieverstrekking mogelijks voor derden schade berokkent, de patiënt niet het recht heeft om niet te weten. Wanneer een ziekte niet behandelbaar is, dan heeft de patiënt het recht om niet te weten. Wanneer een ziekte evenwel wel behandelbaar is, kan dan de patiënt het recht uitspreken om dit niet te weten ?
Het verschil tussen het wetsontwerp en het wetsvoorstel nr. 2-486 is volgens mevrouw van Kessel dat, in haar voorstel, vier specifieke situaties worden omschreven waarbij de toestemming van de patiënt schriftelijk moet worden vastgelegd. Zij verwijst hierbij naar de toelichting bij artikel 11 van het wetsvoorstel.
In het wetsontwerp staat nu dat op verzoek van de patiënt of op verzoek van de arts die toestemming schriftelijk moet worden gegeven. Mevrouw van Kessel vindt evenwel dat het meer zekerheid bood wanneer in de voornoemde vier specifieke situaties de toestemming steeds schriftelijk zou moeten worden vastgelegd.
Wat de minderjarigen betreft (artikel 12 van het wetsvoorstel), stelt het wetsvoorstel, naar Nederlands voorbeeld, dat voor minderjarigen onder de zestien jaar, steeds de toestemming van de ouders moet worden gegeven.
Mevrouw van Kessel stelt haast volledig de redenering van het wetsontwerp bij te treden. Volgens de minister moeten die jongeren uiteraard betrokken worden in een medische beslissing. Doch, indien de arts oordeelt over de maturiteit van de jongeren, dan is het niet uitgesloten dat hij daar de ouders niet meer moet bij betrekken. Met dat punt heeft mevrouw van Kessel wel veel moeite. Zij kan daarmee enkel akkoord gaan in bepaalde specifieke gevallen, zoals het voorschrijven van de pil.
Wanneer het gaat om de voornoemde vier specifieke gevallen, zou mevrouw van Kessel willen dat in het ontwerp beter zou worden omschreven dat de ouders daarbij verplicht dienen betrokken te worden.
Mevrouw van Kessel meent dat in die vier situaties, indien een arts oordeelt dat de betrokken jongere voldoende maturiteit heeft of handelingsbekwaam is en hij toch geen raadpleging houdt met de ouders, hij, vooraleer in te gaan op een verzoek tot ingreep, hierover een « second opinion » moet inwinnen.
Mevrouw van Kessel vraagt zich voorts af of de wilsbeschikking van de patient voor de arts een bevel is of een indicatie. Het lid verkiest dat in het wetsontwerp duidelijk zou worden aangeven dat het gaat om een indicatie. Spreekster citeert het voorbeeld van een 16-jarige anorexiapatiënt, die een wilsbeschikking neerschrijft waarin de weigering tot het toedienen van voedsel wordt opgenomen. Kan de arts nog tegen de wilsbeschikking van de patiënt ingaan ?
Tevens stelt zij de vraag hoe de ombudsfunctie concreet wordt uitgewerkt voor de ambulante diensten. Zij steunt het belang dat de minister hecht aan het oplossen van het tekort aan informatie en communicatie bij conflictsituaties. De klachtenbehandeling moet kunnen werken als « een trechter voor de rechter », zodat de klachten niet tot bij de rechter zouden geraken, maar reeds voordien opgelost zouden kunnen worden via de ombudsdienst. Daarom vraagt zij of in de universitaire curricula een groter accent gelegd wordt op communicatieopleiding ?
Spreekster wenst nadere uitleg over de centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis, die in haar wetsvoorstel nr. 2-486 explicieter is geregeld dan in het wetsontwerp. Indien de aansprakelijkheid van de ziekenhuizen op het gemene aansprakelijkheidsrecht zou zijn gebaseerd, dan was de federale wetgever wel exclusief bevoegd geweest om deze problematiek te regelen. Zij heeft vragen bij de door de regering voorgestelde regeling die volgens haar zeer onduidelijk is geformuleerd en die er blijkbaar op neerkomt dat, wanneer het ziekenhuis een overeenkomst heeft met de artsen, de artsen aansprakelijk zijn voor de door hen veroorzaakte schade en niet het ziekenhuis. Op deze wijze wentelt het ziekenhuis de aansprakelijkheid af op de artsen.
Op grond van artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek geldt thans echter de regel dat, indien de persoon die voor de schade aansprakelijk is niet kan worden geïdentificeerd, het ziekenhuis aansprakelijk is. Als men deze regeling vergelijkt met de dubbelzinnige formulering van artikel 17 van het wetsontwerp, dan rijst de vraag of de voorgestelde regeling geen lege doos is. Immers wordt de voorgestelde aansprakelijkheidsregeling uitgehold door de mogelijkheid voor de ziekenhuizen om overeenkomsten te sluiten met de artsen. Het volstaat dat het ziekenhuis de patiënt daaromtrent voldoende informeert, opdat de kous daarmee af is. De patiënt heeft bijgevolg nog minder mogelijkheden dan vandaag om een ziekenhuis aansprakelijk te stellen. Met andere woorden, de patiënt is de dupe.
De heer Lozie verklaart dat de passus die door vorige spreker werd geciteerd in verband met de toepassing van het wetsontwerp in de arbeidsgeneeskunde samen moet worden gelezen met artikel 4 van het ontwerp, dat bepaalt dat iedere beroepsbeoefenaar de bepalingen van deze wet naleeft binnen de perken van de hem door of krachtens de wet toegewezen bevoegdheden. De bevoegdheden van een arbeidsgeneesheer ten overstaan van zijn patiënt zijn bijgevolg beperkt door de wet op de arbeidsgeneeskunde. Men kan niet dezelfde eisen die een patiënt kan stellen aan zijn huisarts opleggen aan een arbeidsgeneesheer.
Voor de heer Lozie moeten de definities in samenhang worden gelezen : het ontwerp heeft tot doel de betrekkingen tussen de patiënt en een beroepsbeoefenaar te regelen. Voor de definitie van beroepsbeoefenaar verwijst het ontwerp naar koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 dat de medische handelingen regelt. Om de rechten te kunnen genieten die voor de patiënt worden erkend krachtens het ontwerp dat ter discussie ligt, moet de medische verzorging worden toegediend door een beroepsbeoefenaar die zijn praktijk uitoefent in het raam van koninklijk besluit nr. 78.
De heer Galand merkt op dat de arbeidsgeneesheer volgens hem niet als behandelend geneesheer optreedt maar als geneesheer-adviseur van het bedrijf, de werkgever en de werknemer. Naar zijn mening is het ontwerp van wet niet van toepassing op de arbeidsgeneesheer. Een werknemer is niet a priori een patiënt. De maatschappij is geen geheel van patiënten die elkaar niet kennen. De patiënt is iemand die aan een aandoening lijdt. Men mag preventie en verzorging niet door elkaar halen.
De heer Malmendier is van oordeel dat een patiënt iemand is die verzorging geniet vanwege een beroepsbeoefenaar omdat die persoon ofwel aan een pathologische, ofwel aan een traumatische aandoening lijdt. De werknemer die preventieve maatregelen geniet tijdens het professioneel gebruik van een computerscherm, kan niet als een patiënt worden beschouwd. Dat is een daad van pure preventie.
De heer Malmendier wenst van de minister meer duidelijkheid over de toepassing van de wet ingeval een volledig toerekeningsvatbare persoon beslist zelfmoord te plegen en dit als zodanig laat attesteren door een psychiater en ook laat bepalen dat hij niet mag gereanimeerd worden. Wat moet een arts doen indien hij deze persoon op de reanimatietafel krijgt ?
De heer Remans heeft de indruk dat het fundamenteel verschil tussen de Belgische regeling en de Franse en de Nederlandse regeling zich situeert op het vlak van de responsabilisering van de patiënt. Nederland stelt uitdrukkelijk dat de patiënt geen rechten kan hebben zonder ook plichten te hebben :
Iedereen moet zich houden aan de afspraken en de algemeen aanvaarde regels;
Er is een verschil tussen eisen en kwaliteit van de gezondheidszorg ten opzichte van een patiënt die zich eisend opstelt;
Het respect dat van de zorgverleners wordt gevraagd door de patiënten moet ook kunnen gelden in de andere richting.
Frankrijk maakt gewag van een « responsabilité participative ». Spreker meent dat deze plichten van de patiënt zeer sterk ontbreken in voorliggend ontwerp.
Het lid verwijst naar de brief van 15 juli 2002 van de Orde van geneesheren die het onaanvaardbaar acht dat artikel 8, § 4, van het wetsontwerp betreffende de patiëntenrechten geïnterpreteerd wordt als zou de arts het recht niet hebben een patiënt opnieuw tot leven te brengen die voordien schriftelijk verklaard heeft te willen sterven en deze verklaring niet herroepen heeft.
Met betrekking tot de vrije keuze van de patiënt, verwijst de heer Remans naar de gezondheidszorgwet van 14 januari 2002. Krachtens die wet kan een koninklijk besluit categorieën zorgaanbieders vastleggen die de verzorging via een zorgnetwerk kunnen aanbieden. Sommige instellingen zetten de patiënt sterk onder druk en verstrekken slechts gratis thuiszorg voor zover de patiënt uit een welbepaald ziekenhuis komt.
Bovendien stelt hij vast dat de druk op de artsen groeit om « evidence based medicine » te volgen. Dit houdt in dat, zowel voor onderzoeken als voor het gebruik van medicatie, bepaalde richtlijnen moeten worden gevolgd, die door een bepaalde meerderheid als efficiënt worden aanzien. In welke mate riskeert dit de vrijheid van de patiënt niet te beïnvloeden ? Niet iedere arts wenst immers een dergelijke « evidence based medicine » volgen. Dit belet niet dat de patiënten wel onder financiële druk kunnen worden gezet. Opnieuw : is dan de keuze van de patiënt wel nog vrij ?
Mevrouw Van Riet benadrukt dat een werknemer, in het kader van een arbeidsovereenkomst, zich onder het gezag van de werkgever bevindt en als dusdanig niet de vrije keuze van geneesheer bezit.
Tevens wenst zij in herinnering te brengen dat de wilsverklaring van de patiënt, gedaan in het kader van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie, slechts als een indicatie voor de arts geldt en deze niet bindt in zijn beslissing al of niet te handelen. Maar er is volgens haar een fundamenteel verschil tussen de wet op de euthanasie en de wet op de patiëntenrechten. Bij de wet op de euthanasie gaat men ervan uit dat de arts een handeling stelt en een leven beëindigt. In voorliggend geval is het de patiënt die aan de arts laat weten dat hij niet moet tussenkomen. Ingeval van toepassing van de euthanasiewet moet de arts het leven beëindigen.
Zij vraagt zich af of een christelijk ziekenhuis de schiftelijke wilsverklaring die een patiënt heeft afgelegd in het kader van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie kan weigeren in toepassing van voorliggend ontwerp. Overeenkomstig artikel 8, § 4, is de wilsbeschikking van de patiënt immers doorslaggevend. Kan de arts zich hierop dan baseren om deze schriftelijke wilsbeschikking niet te weigeren ?
Mevrouw Leduc vraagt zich af of artsen, die niet in dienstverband werken in de ziekenhuizen, verbod kunnen opgelegd krijgen om euthanasie toe te passen.
Mevrouw De Roeck wenst de positie te kennen van begeleiders in het kader van de juridische status van wilsonbekwamen bedoeld in artikel 13, wiens rechten door ouders of voogd worden uitgeoefend. Het lid wijst erop dat begeleiders in de realiteit dichter bij de leefwereld staan van wilsonbekwamen dan ouders of voogd.
De gevolgde procedure
Mevrouw Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volkgezondheid en Leefmilieu, herhaalt wat zij in haar inleidende uiteenzetting heeft gezegd, namelijk dat over de conceptnota die de regering reeds begin 2001 heeft bekendgemaakt uitgebreid werd gediscussieerd, onder meer tijdens de verschillende hoorzittingen die in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden georganiseerd waaraan ook tal van senatoren hebben kunnen deelnemen. Het wetsontwerp inzake de patiëntenrechten werd uiteindelijk, omwille van de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling, in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 19 februari 2002. Zij drukt haar wens uit dat het ontwerp zo spoedig mogelijk kracht van wet kan verwerven, vermits het een pijler zal vormen in het gehele gezondheidsbeleid.
Vergelijking van het wetsontwerp met wetgeving over de rechten van de patiënt in andere landen
Op vraag van verschillende commissieleden, geeft de minister een kort overzicht van de wetgeving inzake patiëntenrechten in Nederland en in Frankrijk.
De wetgeving betreffende de patiëntenrechten van Nederland is de oudste, aangezien zij al meer dan tien jaar bestaat en reeds geëvalueerd werd.
Een eerste belangrijk onderscheid met het wetsvoorstel is dat men in Nederland uitgaat van een contract van medische behandeling. Aangezien het gaat om een contract tussen een arts en een patiënt, worden alle aspecten die geen rechtstreeks verband houden met het therapeutisch doel eruit weggelaten.
Wat de minderjarigen betreft, kiest de Nederlandse wet voor een leeftijdsgrens op zestien jaar. Het wetsontwerp echter verkiest als criterium de rijpheid van de minderjarige, zoals beide kinderrechtencommissarissen voorstelden en om de internationale Conventie voor de rechten van het kind na te leven.
Inzake de plicht om de patiënt te informeren ligt de Nederlandse wetgeving zeer dicht bij dit wetsontwerp, ook wat de therapeutische exceptie betreft. Dit geldt eveneens voor het recht van de patiënt om « niet te weten » en voor het cruciale punt, de toestemming van de patiënt.
Volgens de Nederlandse wet kan de toestemming mondeling gebeuren, maar op vraag van de patiënt wordt zij schriftelijk vastgelegd. Het wetsontwerp bepaalt dat de toestemming schriftelijk wordt vastgelegd op vraag van de patiënt of van de beroepsbeoefenaar, met instemming van deze laatste of van de patiënt.
De Nederlandse wet houdt, net zoals het voorliggende wetsvoorstel, een bepaling in betreffende de plicht tot samenwerking vanwege de patiënt. Beide bepalingen zijn zeer vergelijkbaar. Er moet op gewezen worden dat artikel 4 van het ontwerp opgenomen is in de algemene bepalingen, wat een duidelijke aanwijzing is dat de patiënt ook een rol te spelen heeft en zijn medewerking moet verlenen in alle stadia van de behandeling.
De samenwerking van de patiënt beperkt zich in de Nederlandse wet echter tot het contract tussen de patiënt en de arts. Het ontwerp daarentegen staat een multidisciplinaire aanpak voor, aangezien de rechten die aan de patiënten toegekend worden, gelden ten opzichte van de beroepsbeoefenaars bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967. Ten slotte is het Nederlandse contractuele model niet mogelijk in België omdat in sommige soorten ziekenhuizen een contractuele verhouding tussen arts en patiënt ondenkbaar is.
Net zoals in België, heeft Nederland een regeling ingevoerd in verband met de centrale aansprakelijkheid op het niveau van het ziekenhuis.
Ook de vertegenwoordigingsregeling bestaat in Nederland. Deze regeling is trouwens zeer parallel met de Belgische.
Er is ook een concrete bepaling betreffende de voorafgaande schriftelijke weigering voorzien.
Wat fundamenteel verschillend is in Nederland, is dat er geen werkelijke wil bestaat om gelijktijdig voortgang te maken met de regeling van de medische aansprakelijkheid. De debatten hebben duidelijk aangetoond dat deze wil binnen de Belgische regering wel degelijk bestaat. In Nederland daarentegen bestaat er sedert tien jaar een wet betreffende de rechten van de patiënt, terwijl nog steeds geen specifiek systeem werd ingevoerd op het vlak van medische aansprakelijkheid. Dit is ook het grote verschilpunt tussen Frankrijk en Nederland.
Wat betreft het Franse systeem, stipt de minister aan dat hun wetgeving betreffende de patiëntenrechten veel meer is uitgewerkt en nader is gedetailleerd. Bovendien komen hier heel wat andere onderwerpen aan bod, aangezien een meer globale benadering van de rechten van de patiënt werd toegepast.
Zo handelt de Franse wet over de problematiek van de verenigingen van vrijwilligers, de patiëntenverenigingen en de mate waarin deze verenigingen kunnen deelnemen aan het systeem van de gezondheidszorg.
Het bevat een hoofdstuk over het beleid inzake volksgezondheid en over de databank.
Ook een definitie van de noden maakt er deel van uit. In België bestaat zoiets nog niet aangezien de verschillende actoren geen algemene analyse geven aan de evaluatie van de ontwikkeling van de noden, maar zich beperken tot een eisenbundel.
De wet voorziet tevens in de regionale organisatie van gezondheidszorg, in de oprichting en werking van regionale gezondheidsraden en van kwaliteitsbewaking in de gezondheidszorg.
In een hoofdstuk over esthetische chirurgie worden de fundamentele regels met betrekking tot de patiëntenrechten uiteengezet. De patiënt heeft het recht volledig en correct ingelicht te worden en moet met kennis van zaken zijn toestemming geven.
Voorts is er een hoofdstuk over de permanente medische en farmaceutische opleiding en een hoofdstuk over de organisatie van paramedische beroepen en de samenstelling van de vertegenwoordigingsorganen.
Het preventiebeleid en de organisatie van zorgcircuits komen eveneens aan bod.
Wat zeer belangrijk is, is dat het element van de medische aansprakelijkheid eveneens aan bod komt. Deze is geregeld via een getrapt systeem. Het basisprincipe blijft de aansprakelijkheid wegens fout. Indien men echter niet kan aantonen dat er een fout heeft plaatsgevonden, terwijl de schade een bepaald plafond overschrijdt, kan schadeloosstelling toch worden bekomen via een systeem van nationale solidariteit.
Men kan stellen dat de voorgestelde Belgische regeling in grote mate overeenstemt met het Franse systeem.
De Franse wet regelt echter de manier waarop patiënten betrokken moeten worden bij het beheer van de verplegingsinstellingen.
De Franse wet strekt ertoe de rechten van de patiënt vast te leggen, maar tegelijkertijd ook een systeem uit te werken dat de kwaliteit van de gezondheidszorg moet garanderen.
Zo krijgt de patient een direct inzagerecht in zijn dossier en werd er een vertegenwoordigingsregeling ingesteld.
Verhouding van voorliggend ontwerp ten aanzien van andere wetten
De minister legt uit dat de wet op de rechten van de patiënt als een lex generalis moet worden beschouwd ten aanzien van bestaande wetten betreffende het wegnemen van organen, de wetgeving inzake zwangerschapsafbreking, de wet betreffende de euthanasie, de wet op de palliatieve zorg en de wet op de bescherming van de geesteszieke, die als lex specialis moeten worden beschouwd. De lex specialis heeft steeds voorrang op de lex generalis. Voor een precieze uiteenzetting over de rechtsverhouding tussen de patiëntenrechten en andere wetten in de gezondheidszorg, verwijst de minister naar de nota die werd weergegeven in het verslag van de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 50-1642/12, p. 52-53).
Toepassingsveld van het wetsontwerp
De minister verklaart dat de vraag, of de klinisch psychologen krachtens artikel 2, 3º, onder de gelding van de wet betreffende de rechten van de patiënt zullen vallen, negatief moet worden beantwoord. Het beroep van klinisch psycholoog is immers nog niet geregeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, dat het toepassingsgebied van de voormelde wet ten aanzien van de medische hulpverleners definieert. Er zal daartoe eerstdaags wel een wetsontwerp worden ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Zodra dit ontwerp kracht van wet verwerft, zullen ook de klinisch psychologen aan de wet op de patiëntenrechten onderworpen zijn.
Met betrekking tot de uitvoering van de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen, wijst de minister erop dat een koninklijk besluit is genomen dat binnen zes maanden bij wet diende te worden bekrachtigd. Hierin werden de criteria vastgelegd voor de erkenning van de verenigingen van alternatieve en complementaire medische beroepen, die de leden moeten voordragen van de commissies die over de erkenning van beoefenaars van alternatieve en complementaire geneeskunde zullen beslissen. Zolang de wet van 29 april 1999 niet is uitgevoerd en een acupuncturist niet onder het koninklijk besluit nr. 78 valt, is het voorliggende ontwerp niet op hem van toepassing. Is hij arts, dan zal hij in die hoedanigheid onderworpen zijn aan de wet betreffende de patiëntenrechten.
De minister preciseert dat een arts die plastische chirurgie toepast een chirurg is, bijgestaan door een anesthesist. Het betreft hier wel degelijk gezondheidszorg vermits het gaat over de psychische en mentale gezondheid van zijn patiënt. Deze heeft bijgevolg recht op behoorlijke informatie, aangezien de arts gezondheidszorg verstrekt.
Problematiek van de arbeids- en controlegeneeskunde
De minister wijst erop dat voorliggend ontwerp, vermits het geldt voor alle zorgsituaties, wel degelijk van toepassing is op werknemers in hun relatie met de arbeidsgeneesheer. Artikel 2, 1º, definieert de patiënt immers als « de natuurlijke persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt », zonder dat de betrokkene noodzakelijk ziek moet zijn. Het ontwerp is dus ook van toepassing op de arbeidsgeneesheer, doch enkel voor zover het relevant is voor zijn specifieke opdracht. Zo zal de vrije keuze van de patiënt uiteraard niet van toepassing zijn vermits de arbeidsgeneesheer wordt aangeduid door de werkgever, maar het recht op inzage in het medisch dossier en de verplichting om informatie te verstrekken, blijven wel degelijk bestaan.
In principe kan een werknemer niet zomaar met alle vragen terecht bij de arbeidsgeneesheer. Hij kan bijvoorbeeld informatie vragen over de arbeidsomstandigheden, over de mogelijke gevolgen voor zijn gezondheid enz. De bepalingen inzake de arbeidsgeneeskunde blijven van toepassing. De arbeidsgeneesheer kan initiatieven nemen in het kader van de opdracht die hem bij wet wordt gegeven, maar kan geen behandelende geneesheer vervangen.
Het ontwerp herschrijft de wetgeving op de arbeidsgeneeskunde geenszins, doch regelt slechts de relatie patiënt-gezondheidszorgbeoefenaar. Het werd onderzocht door de Raad van State, die zorgvuldig de bevoegdheidsafbakening in kaart heeft gebracht. Met deze opmerkingen werd rekening gehouden. De minister merkt op dat de federale overheid bevoegd is voor de beroepsuitoefening van de geneesheren en van de zorgverstrekkers, hetgeen betekent dat de uitoefening van het beroep, ook in het kader van de preventieve geneeskunde, een federale materie is.
Specifieke bescherming
Artikel 3, § 2 van het ontwerp bepaalt dat de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de regels kan bepalen inzake de toepassing van de wet teneinde rekening te houden met de nood aan specifieke bescherming van bepaalde zorgverstrekkers, gelet op de wettelijke opdracht die sommigen hebben in het kader van bepaalde verplichte vormen van geneeskunde. Men denke in dit verband aan medische preventie of controlegeneeskunde. Dit besluit zal betrekking hebben op de activiteiten van geneesheren in sommige takken van de sociale zekerheid : het RIZIV, beroepsziekten, arbeidsongevallen, invaliden en gezinsbijslagen. In het kader van de preventieve geneeskunde bestaan er verplichtingen op het vlak van de arbeidsgeneeskunde, het medisch schooltoezicht en de sportgeneeskunde.
Het koninklijk besluit moet het bijvoorbeeld mogelijk maken specifieke regels uit te vaardigen, bijvoorbeeld met betrekking tot de vrije keuze, de toestemming, enz., in specifieke situaties waarin de patiënt verplicht is zich aan een onderzoek te onderwerpen, zoals bij controlegeneeskunde, of bij mentaal gehandicapte personen die aan een onderzoek werden onderworpen.
Het toepassingsgebied van de wet kan niet beperkt, noch uitgebreid worden. Het koninklijk besluit moet het ook mogelijk maken rekening te houden met de bepalingen van andere wetten in functie van de specifieke situatie die moet worden geregeld.
De lijst, die voorkomt in het verslag van de werkzaamheden van de bevoegde Kamercommissie, werd gegeven in antwoord op een vraag van de commissie, maar is zeker niet exhaustief.
Wat Kind en Gezin betreft, is het duidelijk dat de organisatie en de werking van die instellingen tot de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen behoren. Dat neemt niet weg dat er onvermijdelijk raakvlakken zijn met de verhoudingen tussen de geneesheer en de andere personen die verzorging verstrekken enerzijds en de « patiënten » anderzijds. Door die te regelen, moeit de federale wetgever zich zeker niet op onaanvaardbare wijze met de gemeenschapsbevoegdheden.
Medewerking van de patiënt
De minister stelt dat de multidisciplinaire aanpak, bedoeld in artikel 4, een absolute hoeksteen is van deze wet waarbij alle zorgverstrekkers, waaronder de paramedici, de verpleegkundigen, de kinesitherapeuten, geconsulteerd worden in verband met de situatie van de patiënt.
De minister meent dat artikel 4 een evenwichtig en afdoend antwoord biedt op de bekommernissen van een aantal sprekers. Deze bepaling maakt immers van de patiënt, behalve iemand die zorg vraagt, ook een persoon die zijn medewerking verleent aan de beroepsbeoefenaar.
De plaats van dit artikel in het ontwerp is belangrijk aangezien de principes die erin vermeld worden van toepassing zijn op alle volgende bepalingen. Zo kan een patiënt die de voorgeschreven behandeling niet volgt, de arts niet aansprakelijk stellen als het resultaat van de behandeling uitblijft.
Ten slotte deelt de minister de mening die door sommige sprekers wordt verdedigd dat de relatie tussen patiënt en zijn zorgverstrekker ook gekenmerkt moet worden door het respect dat de eerste moet hebben ten aanzien van de tweede. Het is echter niet mogelijk een dergelijk principe juridisch afdwingbaar te maken in een wettekst.
De minister wijst erop dat bij de basis de relatie tussen arts en patiënt gekenmerkt wordt door ongelijkheid ten nadele van de patiënt. Het is normaal dat de wet de zwakste partij beoogt te beschermen, met de waarborg voor een billijke behandeling van de andere partij. Artikel 4 werd grondig geamendeerd in de Kamer van volksvertegenwoordigers en de minister meent dat de huidige formulering een billijk evenwicht mogelijk maakt in de betrekkingen tussen patiënt en arts.
Recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking
Het is waar dat het fundamenteel recht op gezondheidszorg niet in het ontwerp voorkomt. Die keuze werd gemaakt omdat het betreffende recht voldoende verankerd is in de Grondwet en in de wetgeving over de sociale zekerheid.
De minister onderstreept dat de middelen van het RIZIV de jongste twee jaren aanzienlijk zijn verhoogd. In de begroting 2002 zijn 14,4 miljard euro uittrokken voor het RIZIV en 1,25 miljard voor het aspect gezondheidszorg. De minister wijst eveneens op de verbintenis die de regering is aangegaan inzake de maximumfactuur, die een bescherming vormt voor de lagere inkomens. De regering heeft eveneens specifieke maatregelen genomen ten aanzien van chronische patiënten, die een groep van zeer kwetsbare patiënten vormen.
Wat de eigenlijke wet betreft, bepaalt artikel 5 dat er geen enkele discriminatie wordt toegestaan. Artikel 8, § 2, bepaalt dat voorafgaande informatie moet worden verstrekt aan de patiënt, ook wat betreft de mogelijke financiële gevolgen. In artikel 17, dat het vermoeden van centrale verantwoordelijkheid van het ziekenhuis opnieuw invoert, wordt bepaald dat alle pertinente informatie moet worden verstrekt om de patiënt in staat te stellen te oordelen in welk type ziekenhuis hij zich bevindt, dat wil zeggen dat hij op de hoogte moet zijn van de juridische relatie tussen de geneesheer en het ziekenhuis. Wat het algemene regeringsbeleid betreft, moet worden erkend dat er bijzondere aandacht wordt besteed aan de toegankelijkheid tot de zorgverlening en een versterking van de positie van de patiënt (ook in zijn sociale dimensie). Dit algemeen kader is echter niet het ideale kader om de sociale grondrechten te regelen.
Artikel 5 van het ontwerp geeft de patiënt recht op kwaliteitsvolle prestaties. Dat betekent dat er voldoende middelen ter beschikking moeten zijn voor het solidariteitssysteem maar dat doet geen afbreuk aan de historische situatie die ertoe geleid heeft dat sommige artsen geconventioneerd zijn en andere niet. Het project geeft de patiënt niet het recht om een beroep te doen op geconventioneerde artsen ten laste van het RIZIV. Dit principe betekent daarentegen dat de toepasbare normen die voortvloeien uit de huidige stand van de wetenschappelijke kennis, nageleefd worden.
Vrije keuze van de beroepsbeoefenaar
Inzake het in artikel 6 bepaalde recht op vrije keuze van de beroepsbeoefenaar door de patiënt, benadrukt de minister dat de reeds geldende wettelijke beperkingen zonder meer blijven gelden.
Wat de recente wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen betreft, met name wat betreft de netwerken en zorgencircuits, benadrukt zij dat het de bedoeling is het aanbod aan de patiënt te verbeteren door een zorgencontinuum te garanderen. Deze regeling houdt dus geen beperking van de keuzevrijheid in wat het netwerk betreft, maar stelt een vorm van globaal aanbod ter beschikking dat evenwel beperkt blijft tot die instellingen waarvoor de federale overheid bevoegd is. Als gevolg daarvan behoren bijvoorbeeld de centra voor geestelijke gezondheidszorg niet tot het toepassingsgebied.
In de voorbereidende werken van de wet van 14 januari 2002 is overigens zeer duidelijk aangegeven dat het gaat over een aanbod aan de patiënt, en niet om een plicht voor de patiënt om het volledige zorgcircuit te volgen. De instellingen zelf zijn daar overigens geen vragende partij voor. De minister geeft wel toe dat, in de feiten, aan elke keuze bepaalde beperkingen zijn verbonden. Wanneer de patiënt bijvoorbeeld een bepaald hospitaal kiest omwille van de behandelende arts, dan krijgt hij er noodzakelijkerwijze de hele omgeving ervan bij. Het is echter geenszins de bedoeling om de vrije keuze van de patiënt te beperken. Voorliggend ontwerp vormt desgevallend een bijkomende garantie voor de patiënt om tegen mogelijke misbruiken in te gaan.
De minister voegt hier nog aan toe dat de organisatie van de totale thuiszorg geen federale materie is.
Zij wijst er ook op dat « evidence based medicine » eigenlijk het uitwerken inhoudt van een aantal richtlijnen op basis van onderzoek en ervaring. Die richtlijnen geven aan wat de beste behandeling is voor de patiënt en beperken zijn vrije keuze geenszins. Ook doen ze geen afbreuk aan de therapeutische vrijheid van de arts.
« Alle hem betreffende informatie »
Vanzelfsprekend kan in de praktijk onmogelijk « alle » informatie aan de patiënt worden meegedeeld. Van de arts wordt verwacht dat hij alle informatie die hij heeft verzameld tijdens de voor deze patient geïndiceerde onderzoeken met betrekking tot de gezondheidstoestand meedeelt aan de patiënt; het is uiteraard niet de bedoeling om een batterij niet geïndiceerde onderzoeken op de patiënt los te laten. Om het eenvoudig te stellen : de patiënt heeft recht op waarheid; wat de arts is te weten gekomen, deelt hij aan de patiënt mee. Overigens kan desgevallend een beroep worden gedaan op de zogenaamde « therapeutische exceptie », waarbij de arts in overleg met een andere beroepsbeoefenaar moet oordelen of er ernstige indicaties bestaan dat de toestand van de patiënt kan geschaad worden door hem alle relevante informatie over zijn gezondheidstoestand te geven. Dit is de draagwijdte van de woorden « alle hem betreffende informatie », vermeld in artikel 7, § 1, van het ontwerp.
« Vermoedelijke evolutie » van de gezondheidstoestand van de patiënt
De term « vermoedelijk » in de uitdrukking « de vermoedelijke evolutie van de gezondheidstoestand van de patiënt » (art. 7, § 1) houdt op zich al in dat van de arts niet wordt verwacht dat hij dienaangaande zekerheid verschaft. De minister heeft in dat verband in de bevoegde Kamercommissie verklaard dat onder « vermoedelijke evolutie » die evolutie moet worden verstaan die, volgens de beroepsbeoefenaar, op basis van de analyse van de gegevens waarover hij in verband met zijn patiënt beschikt, in de lijn der verwachtingen ligt (cf. stuk Kamer, nr. 50 1642/12, blz. 77).
« Duidelijke taal »
De in artikel 7, § 2, vervatte uitdrukking « duidelijke taal » betekent volgens de minister dat de beroepsbeoefenaar zich in zijn communicatie met de patiënt van de gewone taal dient te bedienen. De doorsnee patiënt moet hem dus begrijpen. Daarmee onderscheidt de « duidelijke taal » zich van het technisch jargon dat door geneesheren in onderlinge contacten wordt gebruikt. Tegenwoordig wordt de informatie aan de patiënt vaak ook al schriftelijk bevestigd. Het ontwerp bepaalt expliciet dat de patiënt erom kan verzoeken dat de informatie hem schriftelijk wordt bevestigd. Er zal dan tussen de zorgverstrekker en de patiënt een dialoog kunnen worden gevoerd over de wijze waarop op dit verzoek wordt ingegaan.
Schriftelijke informatie
De minister bevestigt dat indien een patiënt de informatie wil die hem schriftelijk wordt gegeven, de arts dat ook moet doen. De meerderheid van de mensen vragen dat echter niet. De doelstelling van de wet is niet om procedures en juridische stappen tot stand te brengen de bemiddeling heeft tot doel het vertrouwensklimaat te herstellen.
De « therapeutische exceptie »
Met betrekking tot de in artikel 7, § 4, bedoelde zogenaamde « therapeutische exceptie » is uitdrukkelijk in de raadpleging van een andere beroepsbeoefenaar voorzien, om te vermijden dat van deze exceptie al te snel gebruik zou worden gemaakt.
Toestemming van de patiënt
Vervolgens meent de minister dat in artikel 8 geen enkele tegenstrijdigheid bestaat tussen § 1, tweede en derde lid. De regel is dat de toestemming uitdrukkelijk wordt gegeven behalve wanneer de beroepsbeoefenaar, na de patiënt voldoende te hebben geïnformeerd, uit de gedragingen van de patiënt redelijkerwijze diens toestemming kan afleiden. Op verzoek van een van beide partijen wordt die toestemming echter schriftelijk bevestigd. Ieder van beide partijen kan dus de schriftelijke bevestiging vragen, maar kan die bevestiging ook blokkeren als hij vindt dat er in werkelijkheid geen toestemming was.
De toestemming mag alleen op vraag van de patiënt in het dossier staan : als hij het niet gevraagd heeft, kan hij de arts later niets verwijten. De bescherming geldt hier zowel voor de patiënt als voor beroepsbeoefenaar. Indien deze laatste de indruk heeft dat de zaken niet duidelijk genoeg zijn, kan hij de schriftelijke toestemming van de patiënt vragen, en als deze weigert, wordt de weigering opgenomen in het dossier.
Belangrijk in dit verband is dat deze tekst het resultaat is van een amendement dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend.
Volgens de minister biedt deze regeling meer soepelheid dan de regeling, voorgesteld door het wetsvoorstel nr. 2-486. Zo zal in de vier gewichtige gevallen waarvoor overeenkomstig dit voorstel de schriftelijke toestemming vereist is, de beroepsbeoefenaar de patiënt meestal wel om zijn schriftelijke toestemming vragen. Het wetsontwerp biedt de patiënt echter de mogelijkheid om deze door het wetsvoorstel objectief ingeschatte voorwaarden anders in te vullen.
Toestemming in verband met orgaandonaties
De minister wijst erop dat iemand bij leven de toestemming kan geven die nodig is voor het wegnemen van organen, zowel bloed als weefsels. Men moet echter duidelijk maken voor welke doeleinden die organen zullen gebruikt worden.
Als het gaat over een situatie na overlijden, en behoudens verzet van de betrokken persoon, laat de wet alleen toe dat de organen die men na het overlijden wegneemt, uitsluitend voor therapeutische doeleinden (en bijvoorbeeld niet voor commerciële doeleinden) worden gebruikt. Afstand van organen of weefsels mag niet met een oogmerk van winst geschieden.
Wat betreft de vraag of weefsels, bloed, enz. voor epidemiologisch onderzoek mogen gebruikt worden, antwoordt de minister dat deze problematiek door een aparte wet op de wegneming van organen wordt geregeld. De bepalingen van die wet blijven van kracht en de algemene bepalingen van de huidige patiëntenrechtenwet kunnen deze vastgelegde bepalingen niet impliciet of onrechtstreeks veranderen.
Zij voegt eraan toe dat, wat het bloed betreft, men hier met een bijzondere categorie te maken heeft, waarover overigens gedeeltelijk Europese wetgeving bestaat.
De minister wijst er ook op dat in een aantal landen een aparte wetgeving uitgewerkt wordt voor de behandeling van zowel weefsels als bloed.
Met betrekking tot navelstrengbloed, deelt de minister mee dat een ontwerp van koninklijk besluit werd opgesteld, dat, na advies van de Hoge Gezondheidsraad, voor advies naar de Raad van State werd verzonden. In dit ontwerp wordt een definitie gegeven van het begrip « weefsel », hoewel het onderscheid tussen weefsels en organen soms gering is. Juridisch is het gestoeld op de wet inzake weefselbanken.
Juridisch gezien, wanneer een orgaan van een levende patiënt genomen wordt, is deze laatste er de eigenaar van en kan hij de bestemming ervan bepalen. Indien het afgenomen is van een dode patiënt die zich hiertegen niet heeft verzet, kan het alleen voor therapeutische doeleinden gebruikt worden. Een transplantatie met therapeutisch doel is dan mogelijk, en de ontvangende patiënt wordt eigenaar van het orgaan.
Wanneer een ziekenhuis systematisch weefsels of organen verhandelt zonder de patiënt ervan op de hoogte te brengen, heeft men te maken met onwettige praktijken en kan het parket op de hoogte gebracht worden.
De minister besluit dat het principe van de verlichte toestemming in het wetsontwerp overwogen wordt net als in andere teksten. In de wet op de wegneming van organen wordt dat principe vermeld. Er staat uitdrukkelijk dat deze toestemming in alle gevallen geschreven moet zijn. Dit is een verschil ten opzichte van de regeling waarin het voorliggende wetsontwerp voorziet.
Inlichtingen die aan de patiënt verstrekt worden
Volgen artikel 8, § 2, moet de informatie relevant zijn voor de betrokken patiënt. Hil mag niet overladen worden met overbodige details. Wanneer men bijvoorbeeld de patiënt op de hoogte moet stellen van mogelijke complicaties bij een behandeling, is het niet de bedoeling dat hij informatie krijgt over alle theoretisch mogelijke complicaties, maar over de mogelijke of waarschijnlijke complicaties in zijn specifiek geval. Artikel 8 neemt alleen maar de bestaande rechtspraak over betreffende het recht op vrije toestemming van de patiënt zodat deze voor iedereen gemakkelijker toegankelijk wordt.
Na te leven wettelijke bepalingen
De minister verklaart voorts dat met de zinsnede « de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een tussenkomst moeten worden nageleefd », die in artikel 8, § 2, van het ontwerp werd ingevoegd ingevolge de bespreking in de Kamer, de specifieke situaties worden bedoeld die duidelijk en gedetailleerd zijn geregeld, zoals bijvoorbeeld zwangerschapsafbreking, orgaantransplantatie, e.d.m. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om informatie over de niet-terugbetaling van een behandeling door het RIZIV. De bestaande wettelijke bepalingen die voor deze specifieke gevallen reeds bestaan, moeten dus worden nageleefd. Zij verwijst voor een meer precieze interpretatie van deze bepaling naar het verslag van de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 50-1642/12, p. 53), waarin een opsomming wordt gegeven van de bedoelde wetgeving.
Recht op weigering of intrekking van de toestemming van de patiënt
De minister is van oordeel dat de specifieke regeling rond euthanasie niet moet worden betrokken op dit ontwerp. Het doet hoe dan ook geen afbreuk aan het recht van een arts om te weigeren euthanasie toe te passen vermits het hoe dan ook onmogelijk is een arts te verbieden te doen wat de wet hem uitdrukkelijk toelaat.
In artikel 8, § 4, van het ontwerp wordt enkel bepaald dat een patiënt het recht heeft om een bepaalde behandeling vooraf te weigeren. Dit artikel gaat dus helemaal niet om hulp bij zelfdoding, vermits men geen hulp van de arts vraagt om de betrokkene te helpen doden. Het betekent wel dat, als een patiënt de toestemming moet geven voor een bepaalde behandeling, die toestemming ook geweigerd kan worden. Die bewuste weigering moet gerespecteerd worden en kan effectief tot gevolg hebben dat genezing uitgesloten is.
In elk geval is het niet de bedoeling van het ontwerp om wettelijk te bepalen dat een welomschreven, voorafgaande weigering tot medische interventie vanwege de patiënt steeds als zodanig zou moeten worden uitgevoerd. Anderzijds heeft men ook niet gewild dat de interpretatie volledig zou worden overgelaten aan de arts. In het voorliggende wetsontwerp is dan ook gekozen voor de formule om een weldoordachte, door de betrokkene zelf geschreven, voorafgaandelijke weigering, die ook kan geattesteerd worden en die op geen enkel ogenblik aan duidelijkheid te wensen overlaat, te respecteren. Zij betreurt evenwel dat het debat over deze bepaling te eenzijdig wordt gevoerd over het scenario van zelfmoord, zoals ook blijkt uit een reactie van de Orde van geneesheren. Het kan bijvoorbeeld ook gaan over de weigering om een chemotherapie te ondergaan.
De minister verwijst naar de brief van de orde van Geneesheren van 15 juli 2002 waarin de Orde verklaart de interpretatie van artikel 8, § 4, van het wetsontwerp betreffende de rechten van de patiënt als zou de arts het recht niet hebben een patiënt te reanimeren die voorafgaand bewust en schriftelijk de wens heeft uitgedrukt om te sterven en die wens niet herroepen heeft, onaanvaardbaar te vinden. De minister antwoordt dat de Orde van Geneesheren dus geen onderscheid maakt tussen de toestand van een patiënt die bij bewustzijn is en die van een bewusteloze patiënt.
Met betrekking tot de patiënt die bij bewustzijn is, leest de minister een advies uit 1983 van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren over de weigering van een bloedtransfusie door een Getuige van Jehovah.
« Zowel volgens de rechtsleer als de medische deontologie staat het vast dat de geneesheer de vrije en bewuste wilsuiting van een volwassene die volledig handelingsbekwaam is dient na te leven, zelfs wanneer dit tot de dood van de volwassene mocht leiden. De opvattingen binnen onze maatschappij omtrent de eerbiediging van de rechten van de mens, verplichten de geneesheer tot deze houding.
Essentieel is dat de geneesheer zelf in een persoonlijk gesprek, alle nodige informatie verstrekt over de aard van de interventie, de (eventuele) noodzakelijkheid van bloedtransfusies, en de (eventuele) gevolgen van het niet toedienen van bloed.
Wanneer de geneesheer er niet in slaagt de patiënt tot een ander inzicht te brengen moet hij in eer en geweten oordelen of de interventie, mits inachtneming van de wilsuiting van de patiënt, kan doorgaan. Wanneer de geneesheer het risico van een interventie zonder bloedtransfusie zeer groot acht, mag hij ervan afzien.
In beide gevallen is het aan te raden door de betrokkene een verklaring te laten ondertekenen waarin wordt gezegd dat ondergetekende, na alle noodzakelijke informatie te hebben verkregen, elke bloedtransfusie weigert. »
Met betrekking tot de situatie van de bewusteloze patiënt leest de minister de uiteenzetting voor die zij op 15 juli 2002 in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft gehouden :
« Ik wens dan ook te bevestigen dat aan artikel 8 van het ontwerp de algemeen aanvaarde opvatting ten grondslag ligt dat voor iedere medische tussenkomst de geldige toestemming van de geïnformeerde patiënt vereist is. Zonder de geldige toestemming van de patiënt kan de medische tussenkomst als een misdrijf worden gekwalificeerd. De arts kan ook tuchtrechtelijk en burgerrechtelijk worden veroordeeld. Deze toestemming wordt uitdrukkelijk en eventueel schriftelijk gegeven « op vraag van ... ». Dit kan gebeuren op vraag van de patiënt of van de zorgverlener. Het eerste lid van de eerste paragraaf van artikel 8 bepaalt niet dat deze toestemming schriftelijk gegeven moet worden. De patiënt en de zorgverlener kunnen die keuze zelf maken.
Deze toestemming wordt uitdrukkelijk gegeven, maar en dat is het tweede lid van § 1, de toepassing van dit algemeen aanvaarde beginsel zou ontaarden in een administratieve rompslomp en papierberg, wanneer deze toestemming door de arts mag worden afgeleid uit de gedragingen van de patiënt na deze voldoende te hebben geïnformeerd, dat is eveneens aanvaardbaar. Er zijn immers mensen die niet meer kunnen spreken, die een hersenletsel hebben en die door hun gedragingen hun toestemming kunnen geven. Voor die gevallen gaat de wetgever niet de aanwezigheid eisen van een andere persoon die dan tegenover de arts het gedrag van de patiënt in kwestie moet uitleggen. Dit concept van non-verbale of stilzwijgende toestemming is algemeen aanvaard en wordt ook nu al zonder veel problemen toegepast in de dagdagelijkse gezondheidszorg. Het ontwerp sluit op deze manier tevens aan bij het vermoeden dat wie zich tot een arts wendt, dit uiteraard doet om te worden geholpen.
Vanuit dezelfde filosofie bepaalt het ontwerp dat de patiënt die een tussenkomst weigert dit uitdrukkelijk en zelfs schriftelijk moet doen indien de zorgverlener dit van hem verlangt. Het is van belang te onderlijnen dat de patiënt die uitdrukkelijk een tussenkomst weigert, daarmee niet automatisch kiest voor een conflict met de betrokken hulpverlener : de patiënt maakt gebruik van een algemeen aanvaard recht (namelijk al dan niet toe te stemmen in een tussenkomst). Het ontwerp respecteert echter ook het recht van de zorgverlener om zich te beschermen tegen mogelijke aanspraken door te vragen dat de weigering uitdrukkelijk wordt bevestigd.
Indien de arts om gegronde redenen van mening is dat de weigering uitgaat van een patiënt die niet in staat is zijn rechten zelfstandig uit te oefenen, dan dient hij zich te wenden tot de vertegenwoordiger van de patiënt. Weigert ook de vertegenwoordiger de behandeling, dan dient de arts daarvan af te wijken in het belang van de patiënt en teneinde diens leven of een ernstige bedreiging voor diens gezondheid af te wenden voor zover deze persoon niet de expliciete wil van de patiënt kan invoegen.
De minister bekijkt tegen deze achtergrond artikel 8, § 4, laatste lid, ook wel de voorafgaande weigering genoemd. Om geldig te zijn moet een dergelijke weigering voldoen aan de volgende voorwaarden :
zij moet zijn opgesteld door iemand die op het ogenblik van de opstelling in staat was zijn rechten uit te oefenen. Zonder dat de wet dit uitdrukkelijk moet bepalen, houdt deze voorwaarde twee belangrijke elementen in. Ten eerste moet de verklaring zijn opgesteld door de betrokkene zelf. Bij twijfel hierover gaat het niet om « zijn » weigering. Een patiënt die wil dat zijn weigering wordt gerespecteerd, draagt zelf de verantwoordelijkheid ervoor dat er geen twijfel kan ontstaan dat hijzelf de weigering opstelde (dat kan door te verwijzen naar bv een getuige die aanwezig was bij de opstelling, er een kopie van kreeg en die gemakkelijk kan worden bereikt, bv de huisarts). Ten tweede moet de weigering uitgaan van iemand die in staat is zijn rechten uit te oefenen, met andere woorden, bekwaam is op dat ogenblik. Heeft de arts redenen om daaraan te twijfelen dan dient hij zich tot een vertegenwoordiger van de patiënt te wenden.
Zij is schriftelijk opgesteld. In combinatie met de vorige voorwaarde betekent dit eigenhandig geschreven. Met een standaardformulier dient geen rekening te worden gehouden.
Er wordt een « welomschreven tussenkomst » geweigerd. Welomschreven moet zo worden begrepen dat niet enkel de tussenkomst duidelijk is bepaald (bv. geen reanimatie) maar ook de omstandigheden waarin de tussenkomst nodig is (bv. in geval een hartstilstand). Het weigeren van reanimatie zonder meer is dan ook niet te beschouwen als de weigering van een « welomschreven tussenkomst » omdat de patiënt ze niet heeft herroepen op een ogenblik dat hij daartoe nog in staat was.
Tegen deze achtergrond, kan niet worden gesteld dat een arts die met een voorafgaande schriftelijke weigering wordt geconfronteerd de uitvoerder van een « doodvonnis » dient te zijn. Integendeel, indien hij gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de bekwaamheid van de opsteller, aan diens identiteit en aan de toepasselijkheid ervan omdat zij in te ruime termen is opgesteld, dan dient hij deze weigering niet op te volgen. Gaat het om een spoedgeval, dan geldt artikel 8, § 5 (plicht iedere noodzakelijke behandeling te geven); gaat het niet om een spoedgeval dan dient hij zich tot een vertegenwoordiger van de patiënt te wenden.
De minister voegt eraan toe dat de arts steeds voorbehoud kan hebben bij een patiënt in een noodsituatie. Hij moet rekening houden met de mogelijkheid dat de patiënt depressief was op het ogenblik dat hij de verklaring opstelde.
Wat het voorbeeld betreft van de anorexiapatiënt, antwoordt de minister dat zij geen kennis heeft van wilsbeschikkingen waarin zou worden gevraagd om niet meer gevoed te worden. De enige relevante vraag terzake is of men de patiënt al dan niet zal kunnen overtuigen opnieuw te eten. De wet verandert niets aan dit gegeven. De minister herinnert er bovendien aan dat anorexiapatiënten tot een bepaalde categorie van psychiatrische patiënten worden gerekend. Omwille van de specificiteit van de problemen, zullen er aparte regels inzake patiëntenrechten voor deze psychiatrische patïenten moeten worden vastgelegd, aldus de minister.
Recht op bijhouding en consultatie van het patiëntendossier
Met betrekking tot artikel 9, § 1, bevestigt de minister dat op iedere beroepsbeoefenaar de verplichting rust om confidentieel een dossier over zijn patiënt bij te houden.
Wat de bezwaren betreft tegen het recht op rechtstreekse inzage van het dossier door de patiënt, onderstreept de minister dat het veelbetekenend is dat de Nationale Orde van geneesheren zelf dit recht uitdrukkelijk steunt. In landen waar dit recht bestaat, toont de ervaring aan dat het bijdraagt tot een belangrijke verbetering van de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt. Alleen al omdat ze weten dat dit recht bestaat, zien veel patiënten ervan af het uit te oefenen. In Nederland en in Australië heeft men vastgesteld dat het aantal klachten van patiënten afnam en dat hun vertrouwen in hun arts gevoelig toenam.
Persoonlijke notities
De in artikel 9, § 2, derde lid, vermelde persoonlijke notities dekken niet de aantekeningen die een beroepsbeoefenaar ter beschikking van zijn collega's stelt. Zij worden als onderdeel van het patiëntendossier beschouwd en zijn per definitie niet bestemd voor anderen.
In het Verslag van de Kamer is sprake van de mogelijkheid voor een arts (een derde geneesheer) om die persoonlijke notities te raadplegen, omdat die arts in staat is ze in hun context te plaatsen. Er werd gesuggereerd het recht op rechtstreekse inzage te beperken tot de gevallen waarin de patiënt klacht tegen de geneesheer heeft ingediend. De minister is tegen die oplossing gekant. Ze zou de patiënten ertoe aanzetten meer gedingen tegen hun geneesheer in te stellen, terwijl het de bedoeling van de wet is het vertrouwen tussen patiënt en arts te vergroten, dankzij meer openheid en transparantie.
Weigering van het afschrift door de beroepsbeoefenaar
Artikel 9, § 3, tweede lid, houdt de mogelijkheid in voor een beroepsbeoefenaar om de patiënt een afschrift van zijn dossier te weigeren indien hij over duidelijke aanwijzingen beschikt dat de patiënt onder druk wordt gezet om een afschrift van zijn dossier aan derden mee te delen. Men kan uit deze bepaling echter niets afleiden in verband met het recht van de arts om, op verzoek van de patiënt, een getuigschrift aan een derde te overhandigen. De problematiek van de getuigschriften voor de verzekeraars wordt in artikel 19 geregeld. Voorbeelden van « duidelijke aanwijzingen » zijn een brief van een verzekeraar of de werkgever, alsook een verklaring van de patiënt zelf. Als blijkt dat een patiënt een afschrift vraagt omdat zijn werkgever die informatie wil, dan kan de arts weigeren.
Raadpleging van het patiëntendossier na overlijden van de patiënt
De bepaling over het recht op inzage van het dossier door de familie van een overleden patiënt werd volledig herschreven na het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie wees met nadruk op het delicate evenwicht tussen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de overleden patiënt en de inwilliging van de wens van diens familie. Dit artikel bevat een aantal zeer duidelijke voorwaarden die moeten vervuld zijn om inzage van het dossier te verkrijgen : geen uitdrukkelijk verzet van de patiënt, beperking van het aantal nabestaanden dat toegang tot het dossier krijgt, gespecificeerde en gemotiveerde aanvraag (cf. Stuk Kamer, nr. 50-1642/12, p. 89).
Ombudsfunctie
Artikel 11, § 3, verleent de Koning de bevoegdheid om de uitoefening van het klachtrecht bij de ombudsfunctie nader te regelen. Vanzelfsprekend zullen de functie van de ombudspersoon en de problematiek van het beroepsgeheim hierin aan bod komen. Hoe dan ook moet artikel 8, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar het beroepsgeheim, worden gerespecteerd. Ook andere aspecten van de ombudsfunctie zullen aan bod komen : onafhankelijkheid, deskundigheid, juridische bescherming, organisatie, werking, financiering, procedureregeling en gebiedsomschrijving).
De minister houdt eraan ook te benadrukken dat de eerste opgesomde opdracht van de ombudsfunctie het voorkomen is van vragen en klachten door de communicatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar te bevorderen. De volgende stap is het bemiddelen bij klachten met het oog op het bereiken van een oplossing. Daarna zal de ombudsfunctie, in voorkomend geval, de patiënt inlichten inzake de mogelijkheden voor de afhandeling van zijn klacht bij gebrek aan het bereiken van een oplossing. Vervolgens wordt het verstrekken van informatie over de organisatie, de werking en de procedureregels van de ombudsfunctie vermeld. De laatste opdracht van de ombudsfunctie is het formuleren van aanbevelingen ter voorkoming van herhaling van tekortkomingen die aanleiding kunnen geven tot een klacht. Dit zijn de verschillende mogelijke stappen in de preventieve werking.
Op de vraag of een arts mag erkennen dat hij een fout heeft gemaakt en het risico lopen dat zijn verzekeraar zich tegen hem keert antwoordt de minister dat deze wet niet vraagt dat de zorgverstrekker toegeeft dat hij een fout heeft begaan. Hij moet alleen de feiten geven, geen interpretatie.
Het verloop van de procedure wordt niet schriftelijk vastgelegd, het gaat immers niet om een rechterlijke procedure maar om bemiddeling, waarvan het doel is om een oplossing te vinden voor een probleem dat zich stelt. Op de hoorzittingen is naar voor gekomen dat het cruciaal is dat de klager het gevoel heeft dat hij met zijn klacht ergens terecht kan, dat hij ernstig genomen wordt en dat er een aanvaardbare oplossing wordt gevonden buiten de rechtbanken om zodat men niet in Amerikaanse toestanden terechtkomt.
Wat betreft de praktische procedure is het zo dat men de arts en de klager convoceert en samen een oplossing tracht te vinden. Uit ervaring blijkt dat zelfs zeer ernstige zaken via bemiddeling op een behoorlijke wijze kunnen worden opgelost. Belangrijk is dat er zorgvuldig naar de patiënten wordt geluisterd, dat er iemand een brug kan vormen tussen beide partijen en dat uiteindelijk ook het op dat moment negatieve imago van de arts in de ogen van de klager kan veranderd worden.
De minister wijst erop dat de ombudspersoon een functie is, die niet noodzakelijkerwijs door een arts wordt ingevuld. Het kan ook een persoon zijn die de artsen goed kent en weet op wie hij eventueel een beroep kan doen om een geschil via bemiddeling te kunnen oplossen.
De minister hoopt bij de volgende begrotingsbesprekingen voldoende middelen te kunnen vrijmaken voor de financiering van de ombudsfunctie, zodat de uitvoeringsbesluiten tijdig kunnen worden genomen. Zij stelt voor om de ontwerpen van besluiten met het Parlement te bespreken, nog vóór ze aan de Ministerraad worden voorgelegd.
Er moet een ombudsfunctie zijn in elk ziekenhuis. Er zijn nu reeds op experimentele basis ombudspersonen actief in het kader van de netwerken in de geestelijke gezondheidszorg. Het feit dat psychiatrische patiënten een aanspreekpunt hebben buiten de instelling waar zij verzorgd worden, wordt erg geapprecieerd. Wat de ambulante sector betreft, moeten aangepaste formules bedacht worden op regionale basis.
Wat de communcatieopleiding voor artsen betreft, antwoordt de minister dat zij een ontwerp van ministerieel besluit klaar heeft dat in het geacademiseerd gedeelte van de specialistenopleiding 40 uur extra voorziet voor communicatieopleiding. De federale bevoegdheid beperkt zich daartoe. Dit aspect is reeds ingebouwd in de huisartsenopleiding via het interuniversitair instituut.
Minderjarige patiënten
In verband met de afwezigheid van specifieke bepalingen over zieke kinderen, meent de minister dat men in niet teveel uitzonderingsstatuten mag voorzien. Een ziek kind heeft dezelfde rechten als een zieke volwassene, maar het kan nodig zijn dat het wordt bijgestaan bij de uitoefening van zijn rechten zolang het niet in staat is om ze zelfstandig uit te oefenen.
Het systeem voor minderjarigen beantwoordt volledig aan de huidige deontologie. Een bepaalde leeftijd vastleggen zou te rigide zijn en in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind. Wat de onbekwame meerderjarigen betreft, is de huidige toestand zeer onzeker voor de geneesheer. Het is daarom noodzakelijk dat duidelijk wordt vastgelegd tot wie de geneesheer zich in dat geval kan wenden.
De minister preciseert dat de geneesheer zal beoordelen of de minderjarige patiënt, waarvan sprake in artikel 12, § 2, van het ontwerp, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht.
De minister is het niet eens met de opmerking dat het ontwerp de geneesheer met een zware verantwoordelijkheid opzadelt. Het systeem van het ontwerp is net heel soepel. De patiënt kan naar goeddunken iemand aanwijzen om hem te vertegenwoordigen. Indien hij niemand heeft aangewezen, wordt gebruik gemaakt van een trapsgewijs systeem.
Herroeping van het mandaat
Artikel 14, § 1, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid tot herroeping van het mandaat van de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger door deze vertegenwoordiger zelf, als tegengewicht voor de bevoegdheid dienaangaande van de patiënt. Beide partijen kunnen het mandaat dus herroepen.
Afwijking van de beslissing van de vertrouwenspersoon
Artikel 15, § 2, moet volgens de minister zo worden gelezen dat de arts kan afwijken van de beslissing van de vertegenwoordiger die niet in het « gezondheidsbelang » van de patiënt is, tenzij die vertegenwoordiger kan verwijzen naar een uitdrukkelijke wilsuiting van de patiënt.
Problematiek van de aansprakelijkheid van artsen en ziekenhuizen
De minister bevestigt dat in het voorontwerp van wet, dat aan de Raad van State werd voorgelegd, een vermoeden van aansprakelijkheid van de verzorgingsinstellingen was opgenomen. Dit vormde aanvankelijk de juridische basis van het gehele ontwerp maar is eruit verdwenen omwille van de bevoegdheid van de gemeenschappen terzake. Artikel 17 van het ontwerp, dat werd ingevoegd na de bespreking in de bevoegde Kamercommissie, is geen autonome bepaling maar voegt een artikel 17novies in in de wet op de ziekenhuizen. Zowel de Raad van State als het Arbitragehof erkennen immers de bevoegdheid van de federale overheid inzake de uitoefening van de geneeskunde en de andere beroepen in de gezondheidszorg. Hieraan kan men de verplichting voor de ziekenhuizen koppelen om de rechten van de patiënt te respecteren. Mocht deze bepaling toch door het Arbitragehof worden vernietigd omwille van de bevoegdheidsproblematiek, heeft dit geen verdere gevolgen voor de gehele wet op de patiëntenrechten.
Op het inhoudelijke vlak wordt de centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis in beginsel geregeld voor tekortkomingen, begaan door de beroepsbeoefenaars die er werkzaam zijn, in verband met de rechten van de patiënt die voortvloeien uit voorliggend ontwerp. Weliswaar wordt de ziekenhuizen de mogelijkheid geboden om de patiënt uitdrukkelijk en voorafgaand te informeren over het feit dat zij niet aansprakelijk zijn voor het niet-eerbiedigen door de beroepsbeoefenaars van de rechten van de patiënt. Sommige ziekenhuizen hebben op dit vlak immers onvoldoende kennis en mogelijkheden.
De minister erkent evenwel dat het niet volledig mogelijk is gebleken om, in het kader van een wet op de patiëntenrechten, de juridische relatie tussen een ziekenhuis en een arts volledig vast te leggen. Thans wordt dit vaak geregeld in een contract tussen de instelling en de arts, die een werknemer is van de instelling. Hieraan wordt door voorliggend ontwerp niet geraakt. Wanneer het gaat om een contractuele relatie is artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet van toepassing, als gevolg waarvan de patiënt enkel de werkgever het ziekenhuis aansprakelijk kan stellen en niet de arts, die werknemer is. In ons land is een dergelijke situatie eerder uitzonderlijk. Meestal zijn de ziekenhuisgeneesheren zelfstandigen. In dit geval heeft het ziekenhuis tot op heden geen wettelijk middel om een arts ertoe te dwingen de patiëntenrechten te respecteren.
Er is ook gesuggereerd de inwerkingtreding van het ontwerp te koppelen aan een wetgeving inzake medische aansprakelijkheid. De eerste minister heeft hierover op 12 juli jongstleden na de Ministerraad een publieke verklaring afgelegd. Hij heeft er zich toe verbonden om voor het einde van deze zittingsperiode een wetgeving uit te werken inzake medische aansprakelijkheid, die de geneesheren niet bijkomend financieel zal belasten.
In de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft de eerste minister op 15 juli 2002 hieromtrent de volgende verklaring afgelegd :
« Over de regeling inzake de medische aansprakelijkheid werden zowel hier als in de commissie heel wat vragen gesteld.
Het akkoord van 31 mei 2002 bevat de krachtlijnen van het voorontwerp van wet dat voor het einde van het jaar zal worden ingediend opdat het Parlement begin volgend jaar zou kunnen beslissen.
Het is de bedoeling dat de meerkosten die kunnen ontstaan bij het invoeren van de objectieve-aansprakelijkheidsregeling niet leiden tot een inlevering van de verstrekkers als groep. Daarom is het van belang dat een kostenexplosie wordt vermeden.
Daartoe moet onder meer goed gedefinieerd worden welke schadegevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Een voorstudie van het vergoedingsysteem en de financiële lasten kunnen hierbij helpen, net als kwaliteitsbewaking en preventiemechanismen.
De minister bevestigt dat het voorontwerp van wet over de aansprakelijkheid van de arts onder de voormelde voorwaarden zal worden ingediend. »
Het zou de minister ten zeerste verwonderen dat een beroep op artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek de federale bevoegdheid terzake kan verantwoorden en een betere bescherming zou bieden. Zij weerlegt de bewering dat het voorgestelde artikel 17novies van de ziekenhuiswet een lege doos is. Ieder ziekenhuis dient immers, binnen zijn wettelijke mogelijkheden, de bepalingen van de wet betreffende de patiëntenrechten na te leven wat betreft de medische, verpleegkundige en andere gezondheidszorgberoepsmatige aspecten in zijn rechtsverhoudingen jegens de patiënt. Dat betekent dat het ziekenhuis de verantwoordelijkheid op zich neemt om deze bepalingen te doen naleven. Bovendien waakt ieder ziekenhuis erover dat ook de beroepsbeoefenaars die er niet op basis van een arbeidsovereenkomst of een statutaire benoeming werkzaam zijn, de rechten van de patiënt eerbiedigen. Het woord « erover waken » houdt in dat deze verplichting niet kan worden afgedwongen.
De minister merkt op dat de ziekenhuizen tijdens de hoorzittingen hebben verklaard dat ze de centrale aansprakelijkheid niet kunnen aanvaarden als ze verplicht worden de bestaande afspraken tussen de medische raad en het ziekenhuis na te leven (cf. de hoorzitting met de vertegenwoordigers van de verzorgingsinstellingen, stuk Kamer, nr. 50 1642/12, 133 e.v.). Zolang deze afspraken niet fundamenteel worden gewijzigd, blijft men in de rats zitten. Ook in de werkgroep-Perl hebben ze de centrale aansprakelijkheid geweigerd.
Belangrijk is dat de patiënt door onderhavig wetsontwerp een aanspreekpunt heeft waar hij met zijn problemen terecht kan : de ombudsfunctie waarvan de oprichting in elk ziekenhuis verplicht wordt gemaakt. Aldus wordt zoveel als mogelijk getracht om in der minne naar oplossingen te zoeken en wordt een overdreven « juridisering » van de relatie tussen arts en patiënt, die in de Verenigde Staten een feit is, vermeden.
Medische informatie in het kader van verzekeringsovereenkomsten
Met betrekking tot het door artikel 19 voorgestelde artikel 95, laatste lid, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst geldt ook hier de regel dat de patiënt zich bij leven tegen de afgifte van geneeskundige verklaringen aan de rechthebbenden kan verzetten.
Wat de verenigbaarheid betreft van dit nieuwe artikel 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst met de Code van de medische plichtenleer, merkt de minister op dat ook deze medische plichtenleer evolueert. Zij wijst erop dat, tijdens de hoorzittingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Orde der geneesheren heeft aangedrongen op een wijziging omdat het bestaande artikel 95 « patiëntonvriendelijk » is. De ontworpen regeling heeft tot doel de familie te beschermen tegen mogelijke misbruiken door deze verzekeringsinstelling. Zij wijst er bovendien op dat dit artikel 95 moet worden samengelezen met artikel 9, § 4, van het ontwerp dat aan welbepaalde personen de echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner, de partner en de bloedverwanten tot en met de tweede graad het recht van inzage in het patiëntendossier van de overleden patiënt toekent, maar dit recht tegelijk koppelt aan voorwaarden en de uitoefening ervan via een beroepsbeoefenaar doet verlopen. Rekening houdend met deze elementen, ziet de minister geen probleem op het vlak een onverenigbaarheid met de medische plichtenleer.
Oorspronkelijk was het de bedoeling om artikel 95 af te schaffen. De verzekeraars hebben er evenwel op gewezen dat zij toch over bepaalde informatie moeten kunnen beschikken al was het maar omdat zij geen zelfmoord wensen te verzekeren. Daarom is in de Ministerraad overeengekomen om deze bepaling bij wijze van regeringsamendement op te nemen, met dien verstande dat de op te vragen informatie enkel betrekking kan hebben op de doodsoorzaak.
De minister is van oordeel dat de tekst een betere bescherming biedt dan vroeger, maar het is ook zo dat het een aantal elementen bevat die de verzekeringen moeten « dekken » in situaties waarin zij het slachtoffer zouden kunnen zijn van bedrieglijke praktijken.
Artikel 19, vierde lid, van het wetsontwerp is een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, aangezien het medisch onderzoek, noodzakelijk voor het sluiten van de overeenkomst, niet kan steunen op « technieken van genetisch onderzoek die dienen om de toekomstige gezondheidstoestand te bepalen ».
Ook moet vermeld worden dat artikel 19, vijfde lid, van het wetsontwerp, bepaalt dat de arts van de verzekerde alleen mits voorafgaande toestemming van de verzekerde een verklaring afgeeft aan de adviserend arts van de verzekeraar. Voor het overlijden heeft de verzekerde dus zijn toestemming gegeven om de doodsoorzaak aan de verzekeraar te melden.
Afwezigheid van sancties in het ontwerp
De minister geeft toe dat het ontwerp niet expliciet in sancties voorziet, maar wijst erop dat deze reeds bestaan in het gemene recht voor burgerlijke, strafrechtelijke en tuchtrechtelijke aangelegenheden.
Publiciteit over de rechten van de patiënt
Hoe kan men de rechten van de patiënt aan de bevolking kenbaar maken ? Dit veronderstelt een begeleidings- en sensibiliseringsbeleid, niet alleen van de zorgverstrekkers, maar ook van de bevolking in het algemeen, ook op schoolniveau.
Multiculturele dimensie van de patiëntenrechten
De minister deelt de overwegingen betreffende de multiculturele dimensie van de problematiek van de patiëntenrechten, maar wijst erop dat deze multiculturele dimensie meer is dan een kwestie van taal, en ook bepaalde gebruiken inhoudt. Vanuit dit oogpunt zullen de huidige projecten betreffende multiculturele begeleiders in ziekenhuizen en netwerken van gezondheidszorg een belangrijke bijdrage leveren tot de patiëntenrechten. Deze multiculturele begeleiders zullen nauw moeten samenwerken met, onder meer, de ombudsdiensten in de ziekenhuizen, omdat een klacht alleen op de juiste manier kan worden ingeschat als zij in de culturele context van de klager geplaatst wordt.
De toestand van volwassen vrouwen uit andere culturen die tolkdiensten nodig hebben blijft echter problematisch omdat zij niet vrijuit durven spreken. Sommige ziekenhuizen doen een inspanning en proberen in de mate van het mogelijke aangepaste hulp te verlenen, maar bij gebrek aan middelen kan die hulp niet altijd en overal gegeven worden.
De multiculturele dimensie, waarop de commissie terecht gewezen heeft, zal dus opgenomen moeten worden in het voormelde begeleidings- en sensibiliseringsbeleid.
Financiering van de rechten van de patiënt
Op de opmerking dat momenteel geen enkele financiering gewaarborgd is voor de maatregelen waarin het wetsontwerp voorziet, antwoordt de minister dat het juist is om bij de volgende budgettaire besprekingen de nodige financiering voor deze maatregelen te verkrijgen, dat zij het wetsontwerp zo snel mogelijk kracht van wet wil zien verwerven.
Artikel 2
Amendement nr. 1
De heer Barbeaux stelt bij amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2) voor in het 1º van dit artikel de woorden « al dan niet op eigen verzoek » te doen vervallen.
De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.
De minister verklaart het niet eens te zijn met de inhoud van het amendement omdat het toepassingsgebied van het ontwerp gedeeltelijk uitgehold raakt meer bepaald wat betreft de controlegeneeskunde.
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr 12
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 12), dat aan artikel 2 een 4º wil toevoegen met een definitie van het begrip « medisch zorgcontract ».
De minister is het daarmee niet eens omdat de formulering afwijkt van die van het ontwerp.
Het in Nederland gangbaar begrip « medisch zorgcontract » werd niet in aanmerking genomen ondermeer omdat het een reeks medische hulpverleners uitsluit bijvoorbeeld de controlegeneesheren waarin het ontwerp voorziet.
De in Nederland geldende regeling geldt alleen voor de artsen. Ondermeer voor de openbare ziekenhuizen brengt dat een probleem mee inzake vrije contractbepalingen.
Amendement nr. 12 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 3
Amendement nr. 2
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 2), dat § 1 van dit artikel wil vervangen.
Het amendement vormt het verlengstuk van amendement nr. 1 van dezelfde indiener op artikel 2. Het is ingegeven door de redenering dat men de rechtsverhoudingen tussen de patiënt en de medische hulpverlener niet op een voet van gelijkheid kan plaatsen wanneer de dienst wordt verstrekt op verzoek van de betrokkene of wanneer het gaat om procedures in het kader van de verzekeringsgeneeskunde, de gerechtelijke geneeskunde of de uitvoering van controleopdrachten door een raadgevend geneesheer.
Naargelang van het geval krijgen de verschillende rechten in het ontwerp immers een andere toepassing.
Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording van zijn amendement.
Voor het antwoord op amendement nr. 2 van de heer Barbeaux, verwijst de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu naar haar antwoord op amendement nr. 1 van dezelfde auteur (zie artikel 2).
Amendement nr. 2 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nº 13
Mevrouw van Kessel dient eveneens een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 13) om § 1 van dit artikel te vervangen.
De heer Vandenberghe wijst erop dat de definitie van het toepassingsgebied van het ontwerp juridisch te wensen overlaat.
De betrekkingen tussen patiënten en beroepsbeoefenaars kunnen immers op verscheidene manieren verlopen naargelang het gaat om een medisch contract of een ziekenhuiscontract met alle mogelijke nuances volgens het doel van de medische dienstverlening of het soort ziekenhuis.
Het derde geval betreft de mogelijke patiënt bij de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst of bij de gerechtelijke geneeskunde.
Een vierde geval handelt over de patiënt die zorg nodig heeft doch buiten bewustzijn is. Dan rijst de vraag naar de toestemming en de legitimiteit van de verrichte handelingen. De aard van de verplichtingen van de beroepsbeoefenaar wordt beoordeeld naargelang het al dan niet bestaan van de toestemming van de patiënt. Is die er niet dan draagt de arts een andere, meer strenge vorm van aansprakelijkheid.
Het gaat hier alleen om zaken die onder het privé-recht vallen doch dat belet niet dat elke patiënt ook aan publiekrechtelijke regels is onderworpen.
De eerste minister heeft onlangs meegedeeld dat de regering de kwestie van de medische aansprakelijkheid vóór het einde van dit jaar zou regelen als aanvulling bij het ontwerp over de rechten van de patiënt.
De juridische aanpak van dit probleem laat zeer veel te wensen over.
Immers, men spreekt van de rechten van de patiënt, doch daartegenover staan ook zijn plichten.
Een wollige definitie van het toepassingsgebied van een ontwerp dat zo'n ingewikkelde en gevoelige materie regelt, moet wel tot moeilijkheden leiden. Het is alsof men de rechten van de koper wil regelen zonder te spreken van die van de verkoper, of die van de huurder zonder van de verhuurder te spreken.
Het ontwerp beweert een minimaal handvest van de rechten van de patiënt in te voeren dat in alle gevallen van toepassing is.
Volgens spreker gaat dat te ver. Preciseringen zijn nodig.
Dat is het doel van amendement nr. 13, ook al is de voorgestelde tekst ongetwijfeld nog vatbaar voor verbetering.
De tekst sluit onderzoeken van de gezondheidstoestand in het kader van de verzekeringsgeneeskunde, de gerechtelijke geneeskunde en van de toepassing van controle-opdrachten uitgevoerd door de adviserend geneesheer van een ziekenfonds of van de arbeidsgeneesheer, van het toepassingsgebied van het ontwerp uit.
Anderzijds wordt het toepassingsgebied door het amendement uitgebreid tot medische experimenten en medisch wetenschappelijk onderzoek, in de mate evenwel dat medisch wetenschappelijk onderzoek gepaard gaat met de zorg voor de gezondheid van de proefpersoon.
De heer Vandenberghe is van mening dat de aanpak zoals geformuleerd in artikel 3 juridisch niet verantwoord is.
Deze bepaling zal leiden tot een bijkomende overdreven juridisering van de verhouding van een patiënt ten opzichte van de arts. Dit schept problemen omdat deze verhouding voornamelijk berust op vertrouwen. Bovendien kan dit leiden tot een conservatieve geneeskunde, waarbij men het niet aandurft enig risico te nemen, wat dan weer de evolutie van de geneeskundige wetenschap in de weg staat. Spreker verwijst naar de Amerikaanse aansprakelijkheidsregeling, die ertoe heeft geleid dat er voor een reeks gevaarlijke interventies behoefte bestaat aan aanbod, omdat de geneesheren weigeren deze interventies te verrichten.
Spreker kan niet instemmen met een fragmentarische aanpak van de regeling van de rechten van de patiënt enerzijds, zonder de medische aansprakelijkheid tegelijkertijd te regelen.
De kritiek van spreker is echter ook veel fundamenteler. Hij gaat over het gebrek aan ernst bij de organisatie van de werkzaamheden van de Senaat, die gedwongen wordt een belangrijk onderwerp als dat van het voorliggend ontwerp in enkele dagen te behandelen, terwijl hij wordt voorgesteld als een reflectiekamer.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu resumeert dat amendement nr. 13 enerzijds voorstelt bepaalde zaken uit het toepassingsgebied, omschreven in § 1, te weren en anderzijds dit toepassingsgebied wenst uit te breiden met medische experimenten en het medisch wetenschappelijk onderzoek. De voorgestelde uitsluiting is een logisch voortvloeisel van de aanpak van de CD&V-fractie, die opteert voor een medisch zorgcontract.
Wat de voorgestelde uitbreiding betreft, meent de bevoegde minister dat het probleem van de medische experimenten en het medisch wetenschappelijk onderzoek in een andere context moet worden geregeld, aangezien zij duidelijk een andere finaliteit hebben. Zij hebben immers niet tot doel de gezondheid van een patiënt te verbeteren en kaderen in een lange-termijnvisie.
De patiënt heeft uiteraard ook plichten. De minister verwijst terzake naar artikel 4 van het voorliggend ontwerp, dat duidelijk stelt dat de patiënt zijn medewerking moet verlenen. Zijn verantwoordelijkheid situeert zich vooral op het vlak van het verstrekken van informatie en van betaling van de prestatie. Uiteraard is er geen codificatie van de plichten van de patiënt die men zou kunnen afdwingen. Dit bestaat ook niet in de andere landen. De patiënt betaalt immers met zijn gezondheid als hij zijn plichten niet nakomt.
Voorliggend ontwerp over de rechten van de patiënt wordt inderdaad niet gekoppeld aan de regeling van de medische aansprakelijkheid. De bevoegde minister verwijst naar Nederland, waar deze zaken ook niet gelijktijdig zijn geregeld, en waar men geen bijkomende juridisering vaststelt. De regeling van de medische aansprakelijkheid impliceert trouwens geen regeling van de plichten van de patiënt.
De heer Vandenberghe repliceert dat de rechten van de patiënt wel een regeling van de plichten van de geneesheer impliceert. Men heeft slechts rechten als men deze van iemand anders kan afdwingen. In voorliggend ontwerp wordt op geen enkele wijze de aard en de juridische intensiteit van de plichten van de geneesheer gepreciseerd. Dit zal onverwijld tot problemen leiden, des te meer daar het toepassingsgebied zeer algemeen wordt geformuleerd.
Spreker betreurt dat artikel 3, § 1, te ruim is geformuleerd en dat § 2 de discussie in het Parlement niet vereist. De vergelijking die de minister maakt met het systeem in Nederland is slechts comparatief en kan geen gezagsargument zijn.
Mevrouw Van Riet meent dat het ontwerp geen kopie is van het Nederlandse model. De contractuele benadering van het Nederlandse recht is immers gebaseerd op het idee dat beide partijen op gelijke voet over hun rechten en plichten onderhandelen. Dit is ook de filosofie achter amendement nr. 14. Het uitgangspunt van het ontwerp is echter niet hetzelfde, omdat het ertoe strekt de patiënt, die de zwakste partij is, te beschermen in zijn relatie met een beroepsbeoefenaar.
Volgens spreekster is de bewering dat het ontwerp tot een conservatieve geneeskundige praktijk zal leiden, onwaar. Artikel 8, § 1, derde lid, bepaalt dat de toestemming van de patiënt schriftelijk kan worden gegeven. Hiermee kan de arts zich indekken wanneer hij een riskante experimentele behandeling voorstelt. Het blijft dus voor de arts perfect mogelijk een beroep te doen op nieuwe technieken.
De heer Vandenberghe wijst erop dat de principes van artikel 8, § 1 feitelijk reeds bestaan. Het is noch noodzakelijk, noch aangewezen ze vast te leggen in zo'n gedetailleerde wet wegens de diversiteit van toestanden die kunnen opduiken. De rechtspraak van het Hof van cassatie erkent reeds het recht van de patiënt om vrij toe te stemmen, mits hij voor elke tussenkomst van de beroepsbeoefenaar geïnformeerd wordt.
Spreker stelt vast dat in het ontwerp nagelaten wordt een hele reeks situaties te regelen, zoals wanneer de patiënt buiten bewustzijn is of niet in staat is zijn toestemming te geven. Welke rechten heeft de patiënt in die gevallen ? Er moet in het ontwerp minstens een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waarin de patiënt in staat is zijn toestemming te geven en de situatie waarin de patiënt daar niet toe in staat is.
De heer Remans kan niet anders dan denken dat het ontwerp betreffende de rechten van de patiënt nauw verbonden is met het ontwerp betreffende de objectieve aansprakelijkheid van de artsen. Spreker pleit ervoor het eerste ontwerp dadelijk te aanvaarden, maar de uitvoeringsbesluiten die nodig zijn voor de inwerkingtreding ervan uit te stellen, tot het ontwerp betreffende de aansprakelijkheid zonder fout is aangenomen. Met die oplossing kunnen verscheidene commissieleden, die zich zorgen maakten over de gevolgen van het wetsontwerp betreffende de aansprakelijkheid van de artsen, gerust worden gesteld.
De minister verwijst naar de antwoorden die ze reeds vroeger op die vraag heeft gegeven. Ze meent dat de uitvoeringsbesluiten zo snel mogelijk moeten worden genomen, zodat de wet correct kan worden toegepast. Ze denkt met name aan het besluit dat de voorwaarden voor de ombudsdiensten vastlegt. Die materie staat los van de aansprakelijkheid van de geneesheren.
De heer Destexhe begrijpt niet waarom de commissie dit ontwerp hals over kop moet behandelen. Nagenoeg alle commissieleden hebben bezwaren geuit tegen voorliggende tekst, al kunnen ze het eens zijn met de doelstellingen ervan. Spreker meent dat uit het debat blijkt dat de commissie het eens kan worden over een consensustekst indien er een aantal aanpassingen worden aangenomen.
Hij pleit er dan ook voor dat er amendementen worden aangenomen. Dat zal de datum van inwerkingtreding van de wet bijna niet vertragen.
De minister antwoordt dat voorliggende tekst het resultaat is van een akkoord dat geleidelijk aan in de regering is tot stand gekomen. Ze herinnert aan de belofte van de eerste minister, in naam van de hele regering, om bij het begin van het parlementair jaar het wetsontwerp betreffende de aansprakelijkheid van de geneesheren in te dienen, zonder het aan dit ontwerp te koppelen.
Volgens de heer Vandenberghe gebruikt de minister een gezagsargument, dat de rol van het parlement reduceert tot het ratificeren van de politieke akkoorden van de regering.
Spreker meent dat het debat over het ontwerp betreffende de rechten van de patiënt nauw verbonden is met dat over het ontwerp betreffende de medische aansprakelijkheid. Hij herinnert eraan dat er inzake medische aansprakelijkheid, gelijkstelling bestaat tussen de strafrechtelijke fout en de burgerrechtelijke fout, wat de discussie juridisch gezien delicaat maakt.
De minister kan het niet eens zijn met die analyse.
Amendement nr. 13 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 24
Met betrekking tot § 2 van hetzelfde artikel, dient de heer Vandenberghe een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 24), dat ertoe strekt deze paragraaf te doen vervallen.
De auteur vindt het niet ernstig dat nadere regels voor de toepassing van voorliggende wet, en dus voor de nadere omschrijving van het toepassingsgebied, kunnen worden bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de commissie Rechten van de patiënt, om volgende redenen.
Er rijst vooreerst een probleem van democratische legitimiteit. Inderdaad gebeurt het bepalen van de regels voor de toepassing van de wet door personen die niet democratisch zijn verkozen.
Een volgend probleem rijst op het vlak van de hiërarchie der rechtsnormen en de juridische coherentie ervan. De precisering van het toepassingsgebied van de rechten van de patiënt impliceert eveneens het debat over de medische aansprakelijkheid. Een hele reeks regels over de medische aansprakelijkheid zijn reeds verwerkt in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
Een laatste probleen situeert zich op het niveau van de openbaarheid van de besluitvorming. Het is belangrijk dat de personen die de wetten dienen toe te passen kunnen beschikken over de voorbereidende werken.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu kan niet instemmen met het amendement nr. 24. Een koninklijk besluit is noodzakelijk om bepaalde kwesties op een gedetailleerde en aangepaste manier te regelen, zoals bijvoorbeeld inzake controlegeneeskunde. De koninklijke besluiten zullen wel in het Parlement worden toegelicht alvorens zij voor de Ministerrraad worden gebracht.
Amendement nr. 24 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 4
Amendement nr. 14
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 14), dat ertoe strekt artikel 4 van het wetsontwerp te vervangen als volgt:
« § 1. Het medisch zorgcontract komt tot stand zodra de zorgverlener ingaat op het verzoek van de zorgvrager om handelingen op het gebied van de geneeskunde te verrichten.
§ 2. Bij de uitvoering van het medisch zorgcontract handelt de zorgverlener in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid. Indien het belang van de patiënt dit vereist, pleegt hij overleg met andere beroepsbeoefenaars. Ingeval de beroepsbeoefenaar meent deze zorg niet te kunnen verstrekken, zal hij de patiënt verwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar ».
De senator legt uit dat het medisch zorgcontract de wederzijdse rechten en plichten van arts en patiënt veel beter uitdrukt en veel beter overeenstemt met de evolutie van een verticale « paternalistische » arts-patiënt-relatie naar een horizontale relatie tussen gelijken. Voor het overige verwijst zij naar haar uiteenzettingen tijdens de algemene bespreking.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu verwijst naar de antwoorden die zij tijdens de algemene bespreking heeft gegeven.
Amendement nr. 14 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 34
De heer Vandenberghe dient een amendement (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 34) dat ertoe strekt artikel 4 te vervangen als volgt : « De beroepsbeoefenaar handelt in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de zorgvuldigheidseisen en de geldende professionele verplichtingen. In het belang van de patiënt pleegt hij desgevallend multidisciplinair overleg. »
De indiener van het amendement legt uit dat de bepaling die hij voorstelt veel duidelijker verwoordt dat de gemeenrechtelijke regels inzake verantwoordelijkheid van toepassing blijven. Wat die verantwoordelijkheid betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de schending van een bijzondere verplichting en de schending van de algemene verplichting om zorgvuldig te werk te gaan. Als door een specifieke bepaling een bepaald positief of negatief gedrag wordt vereist van een burger of een beroepsbeoefenaar, gaat de overtreding van de verplichting gepaard met een specifieke aansprakelijkheid. In andere gevallen is er een algemene voorzichtigheidsplicht. Voor een aantal rechtsplichten die niet precies zijn, bestaat er derhalve een interpretatieprobleem.
Als er zoals in dit ontwerp geen specifieke bepalingen zijn, maar wel rechten die op verschillende plaatsen worden opgesomd, moeten die rechten worden bestudeerd in samenhang met de algemene rechtsregels inzake aansprakelijkheid, artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die op residuaire wijze worden toegepast.
Dit wetsontwerp wijzigt geenszins de algemene beginselen van het aansprakelijkheidsrecht, maar er kan wel sprake zijn van een verruiming van de aansprakelijkheid voor zover er door bijzondere normen verplichtingen worden opgelegd. Aangezien het wetsontwerp aan de beroepsbeoefenaars duidelijke verplichtingen oplegt, moet hun aansprakelijkheid worden bestudeerd voor elke norm die een verplichting oplegt.
In dat opzicht is artikel 4 van cruciaal belang aangezien de toepassingssfeer van de verplichtingen erin bepaald wordt. De term « medewerking verlenen » is echter ongelukkig gekozen. Het is immers geen juridisch begrip, wat betekent dat materiële omstandigheden gaan bepalen in welke mate de wet wordt toegepast.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu merkt op dat de Raad van State geen enkele opmerking heeft gemaakt over een eventuele verzwaring van de verantwoordelijkheid van de beroepsoefenaar, wat hij ongetwijfeld wel zou gedaan hebben mocht daar een probleem mee zijn.
De heer Vandenberghe werpt tegen dat artikel 4 is voortgekomen uit de bespreking in de Kamer en dus niet is voorgelegd aan de Raad van State.
De minister antwoordt dat alle andere bepalingen die rechten vastleggen en die volgens het lid geïnterpreteerd moeten worden als verruimingen van de aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar wel aan de Raad van State zijn voorgelegd en dat die daarover geen opmerkingen heeft gemaakt.
Amendement nr. 34 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 35
De heer Vandenberghe dient op zijn amendement nr. 34 een subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 35) dat ertoe strekt artikel 4 van het ontwerp te doen vervallen.
Als de commissie zou besluiten bij de formulering van het wetsontwerp te blijven en dus de toepassing van juridische begrippen zou laten afhangen van materiële omstandigheden, stelt de senator voor artikel 4 om de zonet genoemde redenen te doen vervallen.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat artikel 4 deel uitmaakt van het algemene evenwicht van het ontwerp.
Amendement nr. 35 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 32
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 32) dat ertoe strekt om in dit artikel de woorden « wanneer hij daartoe bekwaam is » toe te voegen.
Volgens de heer Vandenberghe veroorzaakt artikel 4 grote interpretatieproblemen. Wat betekent het zinsdeel « in de mate waarin de patiënt hieraan zijn medewerking verleent »? Betekent het dat de wet betreffende de rechten van de patiënt niet van toepassing is als de patiënt niet bij bewustzijn is en niet in staat is zijn toestemming te verlenen? Volgens de heer Vandenberghe moet minstens worden verduidelijkt dat de patiënt zijn medewerking verleent in de mate waarin hij daartoe bekwaam is.
De minister antwoordt dat artikel 14 van het ontwerp het statuut regelt van een patiënt die niet in staat is zijn rechten uit te oefenen.
De heer Vandenberghe repliceert dat artikel 14 niets zegt over de toepassing van artikel 4. De in artikel 4 bedoelde medewerking is een materiële handeling, terwijl de in artikel 13 bedoelde statuten juridische kwalificaties zijn, en geen feitelijke kwalificaties. Een bewusteloze is inderdaad geen onbekwaamverklaarde of een verlengde minderjarige. Het is iemand die geen handeling kan stellen. Die behoort niet tot een juridische categorie in het Burgerlijk Wetboek. Bij een meerderjarige patiënt die niet onder één van de in artikel 13 bedoelde statuten valt, worden de rechten, zoals vastgesteld in het wetsontwerp, uitgeoefend door een persoon die door de patiënt voorafgaandelijk is aangewezen om in zijn plaats op te treden, indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen.
De minister verduidelijkt dat artikel 14, § 1, van het wetsontwerp wel degelijk van toepassing is op de patiënt die het bewustzijn verliest achter het stuur van zijn wagen, zelfs indien hij geen vertegenwoordiger heeft aangeduid. Het gaat om een spoedgeval. Daar is uitdrukkelijk gestipuleerd dat de beroepsbeoefenaar alle daden stelt die nodig zijn in het belang van de patiënt. Zodra de patiënt terug bijgekomen is, wordt hem de mogelijkheid gegeven om ingelicht te worden en te reageren.
Bovendien biedt artikel 14 aan de patiënt de mogelijkheid om een vertegenwoordiger aan te duiden. Indien hij geen vertegenwoordiger heeft benoemd, komen dan familieleden en dergelijke in aanmerking. Artikel 14, § 2, legt een rangorde onder deze personen vast om de aan het wetsontwerp ontleende rechten uit te oefenen.
De heer Vandenberghe is van oordeel dat het antwoord van de minister gaat over de « toestemming » van de patiënt en niet over zijn « medewerking », terwijl het wetsontwerp spreekt van de mate waarin de patiënt zijn « medewerking » verleent, en niet van de mate waarin hij zijn « toestemming » verleent. Of dekken beide begrippen dezelfde lading ? In dat geval dient artikel 4 te worden aangepast.
De minister antwoordt dat onder het begrip « medewerking » in artikel 4 geen toestemming bedoeld wordt. Het gaat om een veel algemener begrip. Artikel 4 staat trouwens in de algemene bepalingen van het wetsontwerp en niet in de onderdelen van de rechten. Bij het opmaken van een diagnose moet de arts op een correcte informatie van de patiënt kunnen rekenen. Het begrip « medewerking » slaat op een algemene verantwoordelijke houding die van de patiënt mag verwacht worden. Als de patiënt niet de correcte informatie aan de arts doorgeeft, kan deze laatste op een vals spoor gezet worden, waarvoor hij later niet aansprakelijk kan zijn.
De heer Vandenberghe blijft zich afvragen hoe het wetsontwerp deze medewerking benadert wanneer ze fysiek niet verleend kan worden. Het wetsontwerp gaat vanuit een theoretisch model maar veel patiënten spreken vanuit hun eigen ervaringswereld; in crisissituaties zijn ze niet in staat bepaalde zaken te zeggen.
Dit bijzonder probleem bij « informed consent » had in een ander kader geregeld moeten worden. Het wetsontwerp handelt over wie zijn medewerking niet verleent. Deze weigering kan zeer variabele vormen aannemen. Het wetsontwerp regelt bepaalde uitzonderingen en andere niet. Dan zullen er advocaten pleiten dat de wet als geheel niet toepasselijk is, gezien artikel 4 een algemene draagwijdte heeft.
De heer Vandenberghe gaat niet bijzonder in op de Nederlandse wet op het zorgcontract. Eigenlijk is het zorgcontract niet anders dan het medisch contract, zij het een omschrijving van de relatie tussen de geneesheer en de patiënt. Zolang het niet in de wet wordt gedefinieerd gaat het om een onbenoemd contract. Het medisch contract is al lang geregeld door de algemene beginselen van het contractenrecht, de medische aansprakelijkheid en deontologie en de wil van de partijen. Indien men spreekt over patiëntenrechten moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waar een net contract kan ontstaan en de situatie waar er geen contract kan gesloten worden.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu vindt dat veel amendementen getuigen van het voorstel van de CD&V-fractie om via medische contracten te werken. De regering gaat daarmee niet akkoord omwille van het vaak dominante karakter van hun multidisciplinaire context. Een contract zou de relatie tussen artsen en patiënten eveneens beperken. Bovendien kan er in openbare ziekenhuizen geen sprake zijn van contractuele verhoudingen.
De heer Vandenberghe vraagt welke soort aansprakelijkheid wordt bedoeld in artikel 4 van het ontwerp.
De minister antwoordt dat artikel 4 handelt over de rechten van de patiënt en dat er in dit artikel geen sprake is van het regelen van de verantwoordelijkheid. De klassieke aansprakelijkheidsregels blijven gelden, of het nu gaat om burgerlijk recht, strafrecht of tuchtrecht. De bedoeling van dit wetsontwerp is het vastleggen van algemene principes die al gangbaar zijn, zonder dat daarvoor specifieke sancties voor nodig zijn.
De heer Vandenberghe antwoordt dat de aansprakelijkheid niet kan worden losgekoppeld van het opleggen van verplichtingen aangezien de intensiteit van de verplichting de reikwijdte van de aansprakelijkheid bepaalt. Het is belangrijk te weten of het gaat om een inspanningsverplichting of om een resultaatsverplichting.
De minister antwoordt dat de verplichting die de arts in artikel 4 van het ontwerp wordt opgelegd, een inspanningsverplichting is.
De heer Vandenberghe vindt dat het wetsontwerp op die manier een stap achteruit betekent voor de patiëntenrechten. Alhoewel veel patiëntenrechten alleen de inspanningsverplichting vanwege de geneesheer inhouden, is er soms toch sprake van een resultaatsverbintenis. Kijken wij bijvoorbeeld naar de verplichting tot veiligheid: in een psychiatrische instelling is er een totale verplichting tot veiligheid, vanwege het soort patiënten dat er wordt verpleegd. De verplichting tot veiligheid in een ziekenhuis is even groot bij een operatie, vanwege de situatie waarin de patiënt zich bevindt. De verplichting tot veiligheid die een ziekenhuis heeft ten opzichte van een patiënt die er enkel op consultatie komt is echter van een heel andere aard.
Overigens stelt men ook vast dat het met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de geneesheer weinig uitmaakt of hij onderworpen is aan een arbeidscontract of integendeel statutair is. De verantwoordelijkheid van de geneesheer is in 99,9 % van de gevallen delictgebonden, aangezien de meeste medische fouten beschreven worden als onvrijwillige slagen en verwondingen.
Mevrouw De Schamphelaere zegt steeds meer overtuigd te zijn dat artikel 4, indien het als dusdanig wordt behouden, het hele wetsontwerp zou kunnen ondermijnen. Artikel 4 maakt het de beroepsbeoefenaar immers mogelijk een mechanisme uit het verplichtingsrecht te gebruiken, meer bepaald de exceptie van niet-uitvoering.
Spreekster meent bovendien dat de Nederlandse en de Franse tekst niet in overeenstemming zijn. In het Nederlands wordt gesproken over « medewerking » en in het Frans over « concours », wat niet precies hetzelfde betekent. Tijdens de algemene bespreking is er gezegd dat de patiënt verplicht is inlichtingen te verstrekken over zijn gezondheidstoestand, waaronder verstaan wordt dat men hem geen wetenschappelijke informatie vraagt, maar gewone inlichtingen. Wat nu als een arts raad geeft en de patiënt die raad opvolgt, maar niet letterlijk ? Is de patiënt zijn verplichting dan nagekomen ? Volgens spreekster betekent « medewerking » « actieve medewerking » en houdt dit een strikte naleving van de gegeven instructies in.
Om terug te komen op de exceptie van niet-naleving : wanneer de patiënt niet meewerkt, is de arts ook niet meer verplicht om de patiëntenrechten die in de tekst beschreven staan na te leven. Het is echter de arts zelf die beoordeelt of de patiënt heeft meegewerkt en daarna kan een rechter eventueel beslissen of die beoordeling correct was.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu herhaalt dat dit wetsontwerp niets wijzigt of toevoegt aan de regels die van toepassing zijn inzake verantwoordelijkheid.
Met betrekking tot artikel 4 vond de regering dat men in één beweging ook de plichten van de patiënt moest regelen. Men kan natuurlijk altijd gevallen bedenken waarin de toepassing van dit artikel tot problemen zou leiden. Die situaties kunnen een voor een bekeken worden, maar een arts kan in geen geval zijn verplichtingen in vraag stellen omdat een patiënt, zonder het te beseffen, vergeten zou zijn bepaalde inlichtingen door te geven.
Amendement nr. 32 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 5
Amendement nr. 31
De heer Destexhe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 31), dat ertoe strekt de artikelen 5 tot 10 van het wetsontwerp te vervangen door een tekst die slechts vijf fundamentele rechten van de patiënt opsomt : het recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking, het recht op de informatie die relevant is om zijn gezondheidstoestand te begrijpen, het recht om vrij in te stemmen met elk medisch optreden, het recht op een dossier, het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en van zijn intimiteit en op eerbied voor zijn nagedachtenis.
Amendement nr. 31 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 15
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2 amendement nr. 15) dat ertoe strekt een nieuw lid toe te voegen aan artikel 5, opdat uitdrukkelijk in de wet zou worden bepaald dat de verplichting die op de beroepsbeoefenaar rust een inspanningsverbintenis is.
Op deze wijze wordt hetgeen in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp staat, uitdrukkelijk in de wet opgenomen en wordt de vrees bij de artsen weggenomen dat hen een resultaatsverbintenis zou worden opgelegd.
De minister is van oordeel dat het amendement overbodig is. Zowel in de memorie van toelichting als in de bespreking rond het begrip « recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking » is voldoende aangetoond wat de reële draagwijdte van deze verplichting is.
Amendement nr. 15 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 36
De heer Vandenberghe dient een amendement in dat subsidiair is op het amendement nr. 15 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 36) dat ertoe strekt de bepalingen van artikel 5 te vervangen zodat wordt benadrukt dat de verplichting die op de beroepsbeoefenaars rust, een inspanningsverbintenis is.
De heer Vandenberghe is immers van oordeel dat de huidige tekst van het artikel 5 van het wetsontwerp problemen doet rijzen. Het gebruik van het woord « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » is op zichzelf een containerbegrip, dat manifest de aansprakelijkheid van alle dienstverstrekkers verhoogt en dat in de concrete toepassing tot bijkomende moeilijkheden aanleiding kan geven. Spreker is dan ook van oordeel dat het begrip « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » moet gekoppeld worden aan het beeld dat van de bekwame en zorgvuldige beroepsbeoefenaar mag worden verwacht. De zorgverstrekking is afhankelijk van de onmiddellijke omgeving van de ziekenhuizen en de vraag naar kwaliteitsvolle dienstverstrekking roept de vraag op waar de grens ligt en wat de norm is.
Bovendien mag men niet uit het oog verliezen dat de voorbereidende werken op het wetsontwerp niet bindend zijn. De theorie dat de voorbereidende werken enige rechtskracht zouden hebben en de rechter zouden binden in zijn interpretatie, is onbestaande. De rechter past de wet toe en niet de verklaringen in de voorbereidende werken. Vandaar dat een nadere precisering van het begrip « kwaliteitsvolle dienstverstrekking in het licht van de vergelijkende norm « bekwame en zorgvuldige beroepsbeoefenaar » noodzakelijk is.
Niet alle verbintenissen zijn immers inspanningsverbintenissen in hoofde van de beroepsbeoefenaar. Er zijn ook heel wat verbintenissen die een uitslagverbintenis zijn. Zo gaat het om een uitslagverbintenis wanneer de beroepsbeoefenaar in de operatiezaal de juiste patiënt voor de juiste aandoening opereert en dat hij/zij zich niet van patiënt vergist. Er zijn over dergelijk concreet voorval verscheidene arresten gekend in de rechtspraak. Het omschrijven van het begrip « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » zonder het te koppelen aan de norm die richtinggevend moet zijn om de kwaliteit te beoordelen, is een willekeurige omschrijving die toelaat dat men alles als kwaliteit omschrijft.
De heer Vandenberghe is bovendien van oordeel dat de opsomming van een aantal patiëntenrechten in artikel 5 van het wetsontwerp en in de andere artikelen van het wetsontwerp in bepaalde omstandigheden veel te vaag geformuleerd zijn en in andere omstandigheden onvolledig zijn. Het opsommen van de rechten van de patiënt in de wet houdt bovendien het gevaar in dat de rechten van de patiënt worden beperkt. Zo komt de norm die de invulling van de plicht moet belichten, in artikel 5 niet voldoende voor.
Spreker stelt dan ook de vraag of het de bedoeling van de wet is om rechtszekerheid te bieden, voorspelbaarheid in zijn toepassing op het concrete veld of dat het de bedoeling is in wezen een politiek stuk te maken dat onvoldoende juridische kwaliteit heeft om echt operationeel te zijn bij betwistingen maar aanleiding kan geven tot steeds meer rechtsgedingen waarvan de maatschappelijke en de psychologische kostprijs zeer hoog zal zijn.
Tot vorige legislatuur bestond er volgens de spreker in de Senaat altijd de bereidheid om bij kennelijke juridische vergissingen, over de politieke partijen heen, de noodzakelijke correcties aan te brengen om het wetgevend werk met een minimum aan ernst door te voeren.
De minister meent dat het voorbeeld waarbij een patiënt een verkeerde ingreep ondergaat, een verkeerd voorbeeld is, aangezien het manifest is dat er in die hypothese geen kwaliteitsvolle dienstverlening voorhanden is. Het begrip « kwaliteitsvolle dienstverlening » verwijst naar alle bestaande kwaliteitsnormen, richtlijnen, peer reviews, enz. In elk concreet geval zal er een onderzoek zijn naar de concrete omstandigheden. Deze preciseringen dienen niet in de wet te worden opgenomen.
Amendement nr. 36 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 45
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 45), waarmee hij wil verduidelijken dat het recht van de patiënt op kwaliteitsvolle dienstverstrekking zowel geldt tegenover het ziekenhuis als tegenover de zelfstandige beroepsbeoefenaar.
Amendement nr. 45 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 46
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 46) dat ertoe strekt de woorden « die beantwoordt aan zijn behoefte », waarvan de juridische werkingssfeer onduidelijk is, te doen vervallen.
De minister antwoordt dat de rechten van de patiënt van toepassing zijn op de betrekkingen van de patiënt met elke beroepsbeoefenaar « natuurlijk persoon ». Wat de verwijzing naar de behoeften van de patiënt betreft, meent spreekster dat dit een algemeen concept is dat geen praktische problemen zal meebrengen.
Amendement nr. 46 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 5bis (nieuw)
Amendement nr. 38
De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 38), dat ertoe strekt een artikel 5bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :
« De patiënt heeft recht op naleving van de tegenover hem geldende veiligheidsplicht. »
De heer Vandenberghe benadrukt dat de opsomming van de rechten van de patiënt onvolledig is. Sommige rechten zijn niet vermeld. In het bijzonder is de veiligheidsverplichting, die geldt in hoofde van de dienstverlener, niet in de lijst opgenomen. Men moet dan ook besluiten dat het recht op veiligheid niet meer bestaat.
De rechtspraak terzake is nochtans zeer omvangrijk, precies omwille van het feit dat de patient zich in een zwakkere positie bevindt. Dit probleem wordt in het bijzonder geïllustreerd door het geval, zoals men het in Frankrijk heeft meegemaakt, van de HIV-besmetting door bloedtransfusies. Het juridisch probleem is het verschillende statuut van de patiënt al naargelang hij zich al dan niet in een contractuele positie bevindt. Bij de contractuele aansprakelijkheid geeft de gebrekkige zaak zelf, als zodanig, geen rechtstreekse oorzaak van aansprakelijkheid, terwijl de delictuele aansprakelijkheid automatisch tot een aansprakelijkheid aanleiding geeft, krachtens artikel 1384, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek. De samenloop van aansprakelijkheden komt evenmin in aanmerking omdat het een zaakaansprakelijkheid betreft en geen persoonlijke aansprakelijkheid, tenzij de dienstverstrekker op de hoogte is van het gebrek. Van een wet die de patiëntenrechten bepaalt, mag men verwachten dat hij terzake duidelijkheid verschaft.
Een specifieke toepassing betreft de problematiek van de zelfmoorden in de ziekenhuizen. Moet de bewakingsplicht van die aard zijn dat zelfmoord kan voorkomen worden en dat een « zelfmoordepidemie » kan vermeden worden ? Wat is de intensiteit van de plichten van de dienstverstrekker ? Wat is terzake de toestand van een psychiatrische instelling ? Welke is de terzake geldende veiligheidsplicht ? De wet verleent geen enkele aanwijzing.
De heer Remans verwijst naar zijn vroegere interventie met betrekking tot de problematiek van de organen en weefsels, waar ook een onderscheid bestaat tussen de persoonlijke aansprakelijkheid en de zakenaansprakelijkheid.
De minister verduidelijkt dat deze wet een codificering wil maken van een reeks van patiëntenrechten. Het recht op veiligheid bevindt zich, net zoals het recht op bewaking, op informatie, enz. vanzelfsprekend onder het recht op een « kwaliteitsvolle dienstenverstrekking ». Het betreft hier niet een aparte aansprakelijkheidsregeling, doch het bepalen van de rechten van de patiënt.
De heer Vandenberghe meent dat, wanneer het veiligheidsrecht een onderdeel is van het algemene recht op een « kwaliteitsvolle dienstenverlening », dit dan ook moet gelden voor de rechten die zijn vermeld in de artikelen 5 en volgende, waaronder de informed consent, het bijhouden van het medisch dossier, en dergelijke meer.
De minister verduidelijkt dat de rechten die in hoofdstuk III zijn opgesomd voornamelijk in de artikelen 6 tot en met 10 internationaal erkend zijn als de fundamentele principes in de verhouding tussen patiënt en zorgverstrekker, en bijgevolg thuis horen in een codificatie van patiëntenrechten. Het recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking slaat meer op de prestaties die mogen verwacht worden door de patiënt. Indien men dit recht wil specifiëren, zou men tot een eindeloze lijst komen.
De heer Vandenberghe is het niet eens dat hier sprake is van een codificatie, vermits die het probleem zou regelen in zijn totaliteit. Artikel 5 is slechts een beleidsverklaring, die juridisch niet volstaat om operationeel te zijn op het terrein.
Amendement nr. 38 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 6
Amendement nr. 3
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 3) dat ertoe strekt het principe van de vrije keuze nauwkeurig af te bakenen om te voorkomen dat aan een te ruim opgevatte regeling een dubbelzinnige interpretatie wordt gegeven.
De keuzevrijheid geldt niet voor spoedeisende prestaties of wanneer wettelijke bepalingen voorzien in een verplichte medische prestatie. In het amendement wordt ook verduidelijkt dat de keuzevrijheid van de beoefenaar niet geldt voor de leden van de verzorgingsequipes in de ziekenhuisinstelling of van een rust- of verzorgingstehuis. Ten slotte wordt ook bepaald dat de beroepsbeoefenaar vrij moet kunnen instemmen met de door de patiënt gevraagde relatie. De beroepsbeoefenaar die zich niet bevoegd acht moet de patiënt kunnen verwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar.
Mevouw Bouarfa stipt aan dat de patiënt vaak het ziekenhuis kiest in functie van de artsen die er werkzaam zijn.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat het niet zou opgaan het fundamentele principe van de vrije keuze niet in de wet op te nemen. Anderzijds is het inderdaad juist dat de meeste patiënten hun arts volgen en naar het ziekenhuis gaan waar hun arts zijn activiteit uitoefent.
Het spreekt voor zich dat er bepaalde uitzonderingen bestaan op het principe van de vrije keuze van de beroepsbeoefenaar, bijvoorbeeld in het geval van de adviserende geneesheer. Men kan echter moeilijk alle mogelijke uitzonderingen uitdrukkelijk in de wet opnemen. Dit zou de zaken nutteloos bemoeilijken. Het volstaat dat de wet de meest fundamentele principes bekrachtigt. Uiteraard moet rekening gehouden worden met de realiteit. Indien de behandeling bijvoorbeeld zeer ingewikkeld blijkt, zal de patiënt de tussenkomst van verschillende zorgverstrekkers moeten aanvaarden.
Mevrouw De Schamphelaere vraagt meer verduidelijking over de zinsnede « behoudens beperkingen opgelegd krachtens de wet ». Betekent dit dat er ook rekening moet worden gehouden met mogelijke budgettaire beperkingen ?
De minister antwoordt ontkennend. De gemaakte uitzondering doelt duidelijk niet op budgettaire beperkingen.
De heer D'Hooghe vraagt of de beperking van het recht op doorverwijzing en de mogelijke beperkingen die een geneesheer heeft in de uitoefening van zijn activiteit door de instelling waarin hij werkt, niet beter uitdrukkelijk in de wet worden opgenomen.
De minister acht dat het evident is dat de arts het recht heeft zijn patiënt door te verwijzen indien hij niet competent is een bepaalde complicatie te behandelen. De patiënt kan wel verschillende mogelijkheden vragen voor doorverwijzing, zodat hij een keuzevrijheid behoudt binnen het systeem van de doorverwijzing.
Amendement nr. 3 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 44
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 44) dat ertoe strekt in artikel 6 de woorden « behoudens, in beide gevallen, beperkingen opgelegd krachtens de wet » weg te laten.
De indiener licht toe dat deze wijziging noodzakelijk is om te beletten dat het recht op vrije keuze van de patiënt slechts een lege doos is. De uitzondering die in dit artikel wordt voorzien houdt immers in dat er op elk ogenblik krachtens een wet de regering maatregelen kan nemen waarin de vrije keuze wordt beperkt.
De senator is het er mee eens dat in bepaalde gevallen uitzonderingen mogelijk zijn op de vrije keuze. Wanneer men gecontroleerd wordt op ziekteverzuim, heeft men uiteraard geen vrije keuze van de controlerende arts. De beperking op de vrije keuze moet echter niet hier gemaakt worden.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat de formulering van artikel 6 niet kan los gezien worden van de formulering van artikel 3, dat het toepassingsgebied vastlegt. Dit toepassingsgebied omvat ook de controlegeneeskunde, schoolgeneeskunde en dergelijke meer. In dit geval is het evident dat er in artikel 6 beperkingen opgelegd worden krachtens bestaande wetten. De uitzondering die voorzien is in artikel 6 gaat over die gevallen waarin het evident is dat de vrije keuze niet aan de orde is.
Mevrouw De Schamphelaere betwist de noodzaak om in dergelijke uitzonderingen te voorzien via een dergelijke algemene bepaling. Spreekster wijst op bepaalde tendensen om patiënten in de richting van de budgettair voordeligste keuze te duwen. Het recht op vrije keuze wordt op die manier niet volledig ingeperkt, maar door er financiële gevolgen aan te koppelen, wordt het een recht van diegenen die het zich financieel kunnen veroorloven. Spreekster vreest dat, omdat er geen specifieke omschrijving voorzien is van de doelstellingen op basis waarvan beperkingen van de vrije keuze mogelijk zijn, op de duur ook budgettaire redenen tot beperkingen zullen leiden.
De heer Mahoux wijst er op dat de limieten die in deze wet gesteld worden, de limieten zijn waar de huidige meerderheid voor kiest. Niets belet een volgende meerderheid om andere limieten te stellen.
Verder wenst hij er de nadruk op te leggen dat voor hem de vrije keuze van de patiënt fundamenteel is. Op deze vrije keuze zijn echter uiteraard uitzonderingen mogelijk, die voorzien worden in de wet. Het is echter essentieel dat de patiënt voor een therapeutische behandeling inderdaad over de vrije keuze beschikt.
Met betrekking tot de stelling als zouden budgettaire overwegingen een beperking van de vrije keuze met zich meebrengen, wenst spreker te benadrukken dat medische « shopping » op de eerste plaats negatieve gevolgen kan hebben voor de patiënt zelf. In bijkomende orde moet er inderdaad rekening gehouden worden met het gegeven dat dergelijke « shopping » een meerkost met zich brengt die best kan vermeden worden.
De heer Vandenberghe merkt op dat de huidige regeling het gelijkheidsbeginsel niet respecteert, omdat verschillende zaken op gelijke manier worden behandeld. Artikel 3 stelt immers dat de wet van toepassing is op alle situaties. De situatie van een controledienst van een verzekeringsinstelling of van de arbeidsgeneeskunde is echter totaal anders dan die van het zoeken naar een geneesheer voor een therapie. Goede wetgeving zou in deze betekenen dat het toepassingsgebied beperkt wordt, evenals de uitzonderingen. Spreker wijst er op dat de beperkingen,luidens de tekst van artikel 6, opgelegd worden krachtens de wet, en niet door de wet. Dit betekent dat een koninklijk besluit, genomen in uitvoering van een budgettaire wet, beperkingen kan opleggen aan de vrije keuze van de patiënt.
De heer Mahoux vraagt hoe men, in het licht van deze wet, zou omgaan met de problematiek van de dopingcontroles. Hoe rijmt men het recht op vrije keuze van de patiënt, met dopingcontroles uitgevoerd door artsen die door een of andere sportinstantie en niet bij wet worden aangeduid, zoals bijvoorbeeld in de Ronde van Frankrijk ? Spreker is van oordeel dat de betrokken sporters zich niet op artikel 6 kunnen beroepen om dopingcontroles bij sportwedstrijden te dwarsbomen.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat het onmogelijk is in het kader van budgettaire wetten het recht op vrije keuze als zodanig onderuit te halen. Wel is het nu reeds bestaande en niet gecontesteerde onderscheid tussen geconventioneerde en niet-geconventioneerde artsen als zodanig niet in staat het principe van het recht op vrije keuze onderuit te halen.
Wat betreft de situatie van dopingcontroles meent de minister dat het inderdaad zo is dat een organisatie interne regels kan opleggen die niets te maken hebben met een wet. Het principe van de vrije keuze kan niet tegen de controlerende arts worden tegengeworpen om een dopingcontrole te ontwijken. In de praktijk zal de sporter die weigert dergelijke controles te ondergaan, dikwijls door zijn club of ploeg op grond van zijn contract aan de deur worden gezet of uit een wedstrijd worden uitgesloten.
Mochten er in het kader van dit interne reglement echter initiatieven genomen worden die gevolgen zouden kunnen hebben voor de fysieke integriteit van de mensen, en er zouden zich in die context situaties voordoen waarin een tussenkomst van een arts zou opgelegd worden die nadeel zou kunnen berokkenen aan de patiënt, dan zou deze wet uiteraard wel van toepassing zijn.
De heer Barbeaux merkt op dat het door de heer Mahoux geciteerde voorbeeld duidelijk het probleem van het toepassingsgebied van het voorliggende ontwerp aan de orde stelt. Indien bij wet van het in artikel 6 vervatte principe wordt afgeweken, dan heeft die wet als lex specialis voorrang. Indien de wet het stilzwijgen bewaart en er bij reglement of besluit van artikel 6 wordt afgeweken, dan primeert dit artikel.
In dat verband wenst hij te weten of op grond van artikel 3, § 2, van het wetsontwerp bij koninklijk besluit de grenzen kunnen worden bepaald binnen welke de wet toepasselijk is. Zal de opheffing van het recht op vrije keuze bij een verplichte dopingcontrole krachtens dit artikel bij koninklijk besluit kunnen worden geregeld ?
De minister bevestigt nogmaals dat het wetsontwerp dergelijke controles niet onmogelijk maakt.
De heer Galand voegt daaraan toe dat een wielrenner zich niet op grond van artikel 6 tegen een dopingcontrole door een welbepaalde arts kan verzetten. Deze controle wordt immers bij decreet geregeld, welke als lex specialis voorrang heeft.
De heer Lozie merkt op dat de sportman die aan een wedstrijd deelneemt, zich aan het wedstrijdreglement onderwerpt. Voorziet dit reglement in een dopingcontrole, dan kan hij zich daar niet aan onttrekken. Maar een dergelijk reglement kan een sporter niet verbieden om, naast de clubarts, ook een beroep te doen op een andere arts. Dat zou een onrechtmatige beperking van diens keuzevrijheid inhouden.
Zijns inziens verdient de in artikel 6 bepaalde formule de voorkeur op een exhaustieve opsomming van de gevallen waarin het recht op vrije keuze niet geldt.
De heer Vandenberghe stelt vast dat de term « krachtens de wet » de mogelijkheid biedt om via een begrotingswet aan de uitvoerende macht toe te laten het principe van de vrije keuze totaal anders in te vullen dan vandaag. Wanneer de minister het onderscheid maakt tussen geconventioneerden en niet-geconventioneerden, dan kan de keuzemogelijkheid tussen de twee financieel zo worden ingekleed dat er in wezen geen vrije keuze meer is.
Voorts wenst spreker te weten of de vrije keuze uitsluitend fysieke personen betreft dan ook ziekenhuizen met rechtspersoonlijkheid.
De heer Remans wenst te weten op welke wijze de informatieplicht en het inzagerecht worden geregeld ten aanzien van artsen die een behandeling hebben uitgevoerd waarvoor het principe van de vrije keuze niet geldt. Quid bijvoorbeeld met de mogelijkheid om inzage te krijgen van het dossier dat in het kader van de arbeids- en de controlegeneeskunde of door het RIZIV en de adviserend arts van de mutualiteit is aangelegd ? Kan een werknemer zijn medisch dossier inzien om na te gaan om welke redenen hij ontslagen is ?
De minister bevestigt dat er in het geval van een arbeidsgeneesheer inzagerecht is, maar wijst erop dat bijkomende medische onderzoeken enkel worden mogen verricht met het oog op de vaststelling van de geschiktheid van een werknemer voor een bepaalde betrekking. Het georganiseerd opsporen van, bijvoorbeeld, drugs is dus uit den boze. Als er aanwijzingen van drugsgebruik zijn, dan dient de betrokkene naar zijn persoonlijke arts te worden verwezen.
Zij brengt tevens haar verklaring tijdens de algemene bespreking in herinnering, dat het recht op vrije keuze bij de controlegeneeskunde wegvalt. Voor de rest zal deze kwestie geval per geval moeten worden verzocht. Voor bepaalde aspecten is het recht op geïnformeerde instemming immers volstrekt niet aan de orde. Per sector zal moeten worden nagegaan welke rechten er al dan niet bij bepaalde controleactiviteiten gelden.
De heer Mahoux is van oordeel dat in al deze gevallen naar de grootst mogelijke transparantie moet worden gestreefd. Hij pleit dan ook voor het ongebreidelde recht van de patiënt om inzage te krijgen van elk dossier dat door welke arts of instantie dan ook over hem is aangelegd.
De heer Vandenberghe acht het voorliggende wetsontwerp dermate juridisch gebrekkig dat hij het zichzelf verplicht is tegen te stemmen. Voortdurend wordt gevraagd op grond van welke inhoudelijke criteria het toepassingsgebied van het wetsontwerp kan worden afgebakend. Het wetsontwerp bevat echter uitsluitend formele criteria. Artikel 6 illustreert dat perfect met de formule van de « beperkingen opgelegd krachtens de wet ». Er wordt evenwel geen enkele inhoudelijke voorwaarde opgelegd waaraan deze beperking dient te voldoen. Met de voorgestelde formulering « krachtens de wet » heeft de regering de handen volkomen vrij om de vrije keuze van de patiënt te beknotten.
De minister bevestigt dat men bij koninklijk besluit kan opgetreden maar vanzelfsprekend voor zover een wettelijke basis voorhanden is. Niemand kan voorspellen wat toekomstige meerderheden en komende wetgevers zullen beslissen.
Amendement nr. 44 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 37
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 37) dat ertoe strekt artikel 6 van het ontwerp aan te vullen teneinde de mogelijkheid voor de beroepsbeoefenaar te voorzien de keuze van de patiënt af te leiden uit het gedrag van de patiënt.
De heer Vandenberghe pleit ervoor om de procedure voor de beroepsbeoefenaar in dat geval niet zwaar te formaliseren. Hij vraagt of de in artikel 6 bedoelde beroepsbeoefenaar een fysieke of een rechtspersoon is, dan wel of beide hypothesen hier mogelijk zijn.
Volgens de minister gaat het hier duidelijk om de beroepsbeoefenaar als fysieke persoon.
Dit antwoord doet volgens de heer Vandenberghe veel moeilijkheden rijzen, met name voor diegenen die hun beroep uitoefenen in het kader van een middelenvennootschap die een bepaalde vorm van rechtspersoonlijkheid heeft. Ook dienstregelingen stellen een probleem. Hij meent dan ook dat het criterium niet mag zijn of de beroepsbeoefenaar al dan niet een fysieke persoon is.
Vallen de ziekenhuisgeneesheren dan onder het toepassingsgebied van artikel 6 ? Of is op hen integendeel artikel 17 van toepassing ? Het statuut van de ziekenhuisgeneesheer kan sterk verschillen van geval tot geval. Het kan gaan van een gewone contractueel tot een volledig vrije arts die in een ziekenhuis zijn praktijk uitoefent. Het ziekenhuis kan open, gesloten of gemengd zijn.
Als de geneesheer de aangestelde is van het ziekenhuis in het kader van de rechtspersoonlijkheid van het ziekenhuis, is artikel 6 dan wel artikel 17 toepasselijk ?
Volgens het antwoord van de minister zou artikel 6 van toepassing zijn ten aanzien van de geneesheer die vrij zijn beroep kan uitoefenen binnen het materieel kader van een ziekenhuis, maar dan weer niet ten aanzien van zijn collega die formeel de bediende van datzelfde ziekenhuis is.
Stel dat een patiënt een contract sluit met een ziekenhuis voor alle medische en ziekenhuisprestaties. De patiënt kiest in een dergelijk geval voor het ziekenhuis.
In die hypothese is de vrije keuze van de geneesheer niet evident. Het is immers de aangestelde van het ziekenhuis die de patiënt zal verzorgen.
Die situatie verschilt totaal van deze waarin de patiënt naar een ziekenhuis gaat met de bedoeling om door een welbepaalde dokter te worden behandeld, die toevallig in dat ziekenhuis zijn praktijk uitoefent.
De vraag op welke ziekenhuisgeneesheren artikel 6 toepasselijk is, is volgens de heer Vandenberghe niet zonder belang. Mocht dit artikel op alle ziekenhuisgeneesheren van toepassing zijn, dan rijst er een probleem met betrekking tot artikel 17 van het ontwerp. In dat laatste artikel hebben een aantal geneesheren een statuut als louter uitvoerende kracht van het ziekenhuis.
De minister antwoordt dat artikel 6 op alle mogelijke situaties slaat die kunnen ontstaan, waarbij individuele patiënten een beroep doen op beroepsbeoefenaars. Het toepassingsgebied van artikel 6 is dus zeer ruim. Zo kan het gaan om ambulante zorgen waar artsen bij betrokken zijn, om ambulante zorgen waar verpleegkundigen of kinesisten bij betrokken zijn, enz.
Wat betreft de ziekenhuisarts, is het volgens de minister evident dat er verschillende rechtsfiguren denkbaar zijn. Die komen dan ook aan bod in artikel 17 van het ontwerp. Het kan gaan om een arts die statutair benoemd is of om een arts die een arbeidscontract heeft en dus werknemer is van een bepaald ziekenhuis. Het kan ook gaan om een arts die als zelfstandige in het ziekenhuis werkt. Wat deze laatste categorie betreft, wijst de minister erop dat in het voorgestelde artikel 17novies, eerste lid, van de ziekenhuiswet uitdrukkelijk bepaald is : « Bovendien waakt ieder ziekenhuis erover dat ook de beroepsbeoefenaars die er niet op basis van een arbeidsovereenkomst of een statutaire benoeming werkzaam zijn, de rechten van de patiënt eerbiedigen ».
Het vierde lid van hetzelfde voorgestelde artikel 17novies bepaalt dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de tekortkomingen, begaan door de er werkzame beroepsbeoefenaars, in verband met de eerbiediging van de rechten van de patiënt, met uitzondering van de tekortkomingen begaan door beroepsbeoefenaars ten aanzien van wie dat in de voorafgaandelijke informatie uitdrukkelijk anders is bepaald. Daarmee wordt volgens de minister duidelijk gemaakt dat, indien het ziekenhuis geen zeggingsmacht heeft via contract of benoeming op de activiteit van de beroepsbeoefenaars die er werkzaam zijn, het ziekenhuis dan ook niet aansprakelijk kan worden gesteld bij eventuele tekortkomingen begaan door die beroepsbeoefenaars.
Volgens de minister geeft artikel 17 van het ontwerp dus een duidelijk antwoord over de verschillende situaties waarin artsen in ziekenhuizen werkzaam kunnen zijn. Anderzijds is het zo dat niemand op het niveau van artikel 6 zomaar kan uitgesloten worden. Alleen wordt de aansprakelijkheid totaal anders georganiseerd in functie van de rechtsverhouding die van toepassing is.
De heer Vandenberghe is van oordeel dat het antwoord van de minister bewijst dat men met dit ontwerp op een juridische catastrofe afstevent. De effectieve naleving van de verplichting van de geneesheren laat men in het wetsontwerp immers afhangen van het concreet juridisch statuut van de arts in het ziekenhuis. Dat criterium is totaal irrelevant voor de naleving van de patiëntenrechten. Hij meent dat de door de minister gevolgde redenering niet klopt, omdat de statutair benoemde geneesheren organen van het ziekenhuis zijn en bijgevolg artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek onverkort wordt toegepast. Aangezien het meestal gaat om identiteit van contractuele en delictuele aansprakelijkheid, is het criterium van de statutaire benoeming niet echt relevant.
Daarenboven is er ten aanzien van derden het probleem van de aangestelde aansprakelijkheid. Daarvoor is het bestaan van het contract niet noodzakelijk. Volgens de heer Vandenberghe is de beroepsbeoefenaar in artikel 5 diegene ten aanzien van wie de patiënt zich in een vrije contractuele positie bevindt, en niet die beroepsbeoefenaar die een arbeidscontract heeft met het ziekenhuis of door dat ziekenhuis statutair is benoemd.
De heer Barbeaux vraagt hoe het zit met de individuele aansprakelijkheid van de contractuele of de statutair benoemde arts, en waarin die verschilt van wat de minister noemt « de centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis ». Vervangt die aansprakelijkheid de individuele aansprakelijkheid en wie betaalt wanneer bijvoorbeeld een schadevergoeding verschuldigd is ? De arts, het ziekenhuis, of beide ?
De minister antwoordt dat er een centrale aansprakelijkheid is, in de gevallen waar die speelt (bijvoorbeeld op een arts die bediende is). Strafrechtelijk blijft de arts uiteraard zelf aansprakelijk. De meeste medische fouten zijn in de feiten ook strafrechtelijke inbreuken.
De heer Vandenberghe benadrukt het verband tussen de artikelen 6 en 17 van het ontwerp. Hij stelt vast dat in het ontwerp met betrekking tot de verplichtingen van het ziekenhuis een onderscheid wordt gemaakt tussen twee situaties, en dat uit de tekst niet blijkt dat voor de arts die zich in het eerste geval bevindt, de in de artikelen 5 en volgende opgesomde verplichtingen ne varietur aan het ziekenhuis kunnen worden opgelegd.
Wat betekenen in dat verband de woorden « binnen zijn wettelijke mogelijkheden » in artikel 17, eerste lid ?
De heer Mahoux meent ook dat moet worden verduidelijkt wie in het ziekenhuis verantwoordelijk is voor de eerbiediging van de patiëntenrechten.
Indien men antwoordt dat het ziekenhuis aansprakelijk is, komt dat neer op het vrijspreken van de artsen die zich in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden of in enige contractuele verhouding met het ziekenhuis. Dat kan uiteraard de bedoeling van de tekst niet zijn.
In het andere geval ontslaat men het ziekenhuis van iedere vorm van aansprakelijkheid.
Wat betreft de woorden « binnen zijn wettelijke mogelijkheden » in artikel 17, is het duidelijk dat het ziekenhuis praktisch gezien over geen enkel wettelijk middel beschikt om de houding van de arts te beïnvloeden ook al bevindt die zich in een verhouding van ondergeschiktheid.
De heer Galand voegt eraan toe dat de therapeutische vrijheid altijd bestaat.
De heer Vandenberghe antwoordt dat het Hof van Cassatie reeds in 1972 dit argument heeft afgewezen in het kader van een zaak over een dodelijk ongeval in het ziekenhuis van Charleroi.
In de twee gevallen waarop artikel 17 uitdrukkelijk doelt, is de aansprakelijkheid inzake medische zorg dezelfde voor de arts als voor het ziekenhuis volgens de theorie van het orgaan bij een statutaire verhouding, en volgens de contractuele aansprakelijkheid volgens het centraal akkoord met het ziekenhuis. Dat doet evenwel geen afbreuk aan de aansprakelijkheid van de arts zelf als uitvoerder, dit wil zeggen dat het feit dat tot de aansprakelijkheid van de arts leidt een misdrijf is, wat de regel is op het stuk van de medische aansprakelijkheid aangezien het veelal om onopzettelijke slagen en verwondingen gaat.
Volgens de heer Mahoux gaat het om een belangrijke discussie, niet alleen wat betreft de rechten van de patiënt maar ook wat betreft de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen. Spreker vindt het treffend in hoeveel gevallen de benadeelden zich stelselmatig keren tegen zowel het ziekenhuis als de arts. In weerwil van het arrest van het Hof van Cassatie spreken de vonnissen veelal het ziekenhuis vrij zowel voor het burgerrechtelijk aspect als voor het strafrechtelijk. Dat betekent dat het ziekenhuis niet op dezelfde manier aansprakelijk is als de beroepsbeoefenaar. Wat meent de minister daarover ?
Hoe kan een ziekenhuis bijvoorbeeld een beroepsbeoefenaar dwingen de regel inzake het meedelen van informatie na te leven ook al bestaat er een verhouding van ondergeschiktheid of een contractueel kader ? Men kan niet zonder meer stellen dat het ziekenhuis nooit aansprakelijk is noch dat het altijd aansprakelijk zou zijn. Het ziekenhuis moet bijvoorbeeld een reeks administratieve regels doen nakomen. Zo stelt ook het ziekenhuis de prijs van de kamers vast. Het is dus rechtstreeks verantwoordelijk voor de gebrekkige communicatie met de patiënt op dat punt. Wat de toeslag betreft kan het wellicht om een gedeelde verantwoordelijkheid inzake informatie gaan, omdat die toeslag naar de arts doch ook voor een deel naar het ziekenhuis gaat.
Hoe kan het ziekenhuis echter aansprakelijk zijn op het stuk van de gezondheidstoestand van de zieke wanneer de beroepsbeoefenaar de gevraagde informatie niet meedeelt aan de patiënt ? Terecht stelt de ontwerptekst de beheerder van het ziekenhuis vrij van verplichtingen waar hij geen vat op heeft. Spreker vraagt dat de minister die zienswijze bevestigt.
De minister antwoordt dat het ontworpen artikel 6 de betrekkingen tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar regelt. Zulks houdt in dat niemand a priori van enige vorm van aansprakelijkheid wordt vrijgesteld.
Anderzijds weet men dat de juridische betrekkingen in de ziekenhuizen uiteenlopend zijn. Er werd reeds op gewezen dat als het niet om een misdrijf gaat en er een overeenkomst bestaat tussen het ziekenhuis en de arts, de aansprakelijkheid van de werkgever van een andere aard is, overeenkomstig artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten. In dat geval gelden andere regels voor de toepassing van de aansprakelijkheid van het ziekenhuis.
De heer Vandenberghe antwoordt dat artikel 18 niet van toepassing is op ziekenhuizen in zijn contractuele verhouding met de patiënt. Volgens dat artikel is de werknemer met een arbeidsovereenkomst alleen aansprakelijk voor opzettelijke en zware fouten, en is hij alleen aansprakelijk voor een lichte fout wanneer het herhaaldelijk en niet incidenteel voorvalt. Het artikel zegt niet dat de werknemer niet verantwoordelijk is ten aanzien van de medecontractant. Spreker besluit hieruit dat artikelen 6 en 17 van het ontwerp onverenigbaar zijn.
Wat het geheel van de prestaties betreft zowel de zogenaamde verblijfomstandigheden als de medische prestaties sluit de patiënt een contract met het ziekenhuis waarbij de rechten van de patiënt moeten worden gerespecteerd : de beroepsbeoefenaars zijn dienaangaande dan uitvoeringsagenten. Als uitvoeringsagent wordt beschouwd : een zelfstandig persoon of een onderneming die door de schuldenaar van een contractuele verplichting belast wordt met de gehele of gedeeltelijke uitvoering van deze verplichting, en waarbij de betrokkene aansprakelijk wordt geacht door de opdrachtgever in de hoedanigheid van « hulppersoneel ». Dit wil zeggen dat niet alleen de aangestelden die onder gezag, leiding en toezicht van de schuldenaar hier : het ziekenhuis staan, maar ook diegenen die op zelfstandige wijze bij de uitvoering van de overeenkomst worden betrokken, als « hulppersonen » zijn te aanzien. Met andere worden hulppersonen zijn al diegenen waarvan de schuldenaar hier : het ziekenhuis zich bedient bij de uitvoering van zijn contractuele verbintenissen. Indien er echter geen sprake is van een contractuele opdracht, dan kan men zich niet beroepen op de rechtspositie van uitvoeringsagent (zie bijvoorbeeld hof van beroep te Antwerpen, 14 februari 1995, R.H.A. 1995, 321). Wanneer in de uitvoering van het contract de uitvoeringsagent of de hulppersoon een fout begaat in concreto de patiëntenrechtenwet op een of ander punt niet naleeft dan is het normalerwijze zo dat het ziekenhuis daarvoor de verantwoordelijkheid draagt, omdat het beginsel van de relativiteit van de overeenkomsten een contractueel vorderingsrecht van diegene die zich benadeeld acht hier : de patiënt tegen de uitvoeringsagent of de aangestelde uitsluit (vaste rechtspraak sedert 1973).
Met andere woorden : als men zich in het kader van een ziekenhuisactiviteit wil wenden tot de beroepsbeoefenaar-uitvoeringsagent, dan is die eis ontoelaatbaar en zal men dus geen rechtsmiddel hebben tegen deze beroepsbeoefenaar, tenzij de kwestieuze feiten een strafrechtelijke kwalificatie zouden kunnen krijgen. Sedert het arrest van 7 december 1973 van het Hof van Cassatie staat de zogenaamde quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent vast : het ziekenhuis is in dat geval aansprakelijk.
De heer Vandenberghe vraagt waarom dan in artikel 17 de beperking « binnen zijn wettelijke mogelijkheden » wordt ingeschreven, aangezien de naleving van de patiëntenrechten niet kan worden afgedwongen ten aanzien van die beroepsbeoefenaar die persoonlijk over de immuniteit beschikt.
Bovendien wordt sedert een arrest van het Hof van Cassatie van 1997 ook de quasi-immuniteit van het orgaan aanvaard, hetgeen van belang is voor bijvoorbeeld de OCMW-ziekenhuizen waar de geneesheren worden aanzien als organen van het ziekenhuis : in dat geval kan volgens het Hof van Cassatie enkel de rechtspersoon het ziekenhuis en niet het orgaan in rechte worden aangesproken. Waarom wordt in artikel 17 dan dat onderscheid gemaakt in het licht van de naleving van de patiëntenrechten ?
De minister wenst in alle duidelijkheid andermaal te herhalen dat er op het niveau van de ziekenhuizen verschillende rechtsverhoudingen bestaan. Voor wat contractueel aangestelde en statutair benoemde artsen betreft, geldt de centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis als er schade veroorzaakt wordt wegens het niet respecteren van wettelijke bepalingen. Voor strafrechtelijke inbreuken blijft uiteraard de individuele aansprakelijkheid gelden.
Waarom staat er dan « binnen de wettelijke mogelijkheden » ? Er zijn ziekenhuizen met contractuele artsen, andere met statutaire artsen en nog andere met andere situaties. In dat laatste geval kan niet steeds de centrale aansprakelijkheid van het ziekenhuis worden geponeerd omdat het ziekenhuis vaak geen vat heeft op de zelfstandige artsen. De minister onderstreept nadrukkelijk dat de beroepsbeoefenaars en zij verwijst terzake naar artikel 3 § 1 fysieke personen zijn, en geen rechtspersonen. Leidt dat er dan toe dat een hele groep artsen, werkzaam in ziekenhuizen, niet zou gehouden zijn tot de bepalingen van de wet, omwille van het feit dat in een aantal situaties juridisch het ziekenhuis centraal aansprakelijk is ? Uiteraard niet. Alle artsen, verpleegkundigen en anderen die in ziekenhuizen werken moeten de bepalingen van de wet naleven. Hier gaat het louter om de aansprakelijkheidsregeling.
Inzake de aansprakelijkheidsregeling speelt trouwens artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet (WAO) : de werknemer is enkel aansprakelijk in geval van bedrog of van zware schuld, indien hij bij uitvoering van zijn werkzaamheden aan de werkgever of aan derden schade berokkent. Enkel in die situaties kan de centrale aansprakelijkheid in geen geval spelen. Bij delictuele handelingen is het uiteraard altijd de individuele aansprakelijkheid die geldt.
De heer Vandenberghe stelt dat hij niet in twijfel heeft getrokken dat die artsen de wettelijke verplichtingen moeten naleven, maar enkel dat hij daarvoor in rechte niet kan worden aangesproken, gelet op de constante rechtspraak sedert het Cassatiearrest van 1973.
Artikel 18 WAO is niet van toepassing wanneer het ziekenhuis het contract afsluit en de geneesheer de uitvoeringsagent is in de verhouding patiënt-geneesheer. Artikel 18 WAO spreekt over de schade aan de werkgever of een derde. De quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent of van het orgaan bestaat er precies in dat volgens het Hof van Cassatie die uitvoeringsagenten of organen geen derden zijn ten aanzien van het contract : zij voeren immers het contract uit en kunnen dus geen derden zijn. Artikel 18 WAO handelt over schade veroorzaakt door de werknemer aan een derde, namelijk diegene die geen contractuele relatie heeft met zijn werkgever, en niet over schade die geleden wordt door wie een contract heeft gesloten met de werkgever. Dat onderscheid wordt blijkbaar niet gemaakt in het ontwerp van wet.
De minister wijst erop dat de patiënten wel degelijk derden zijn zoals bedoeld in artikel 18 WAO.
De heer Vandenberghe betwist dat en verwijst terzake naar de problematiek van de samenloop van de contractuele en de delictuele aansprakelijkheid.
Het is zo dat ondanks de betwistingen in de rechtsleer België tot in 1971 gerangschikt werd bij de landen waar de samenloop tussen de contractuele en de delictuele aansprakelijkheid principieel werd aanvaard. Twee historische arresten van het Hof van Cassatie hebben hierin een belangrijke wijziging aangebracht : het Cassatiearrest van 14 juni 1971 (Arr. Cass., 1971, 1989) het bekende EBES-arrest en het arrest van 7 december 1973 (Arr. Cass., 1974, 395) het zogenaamde « stuwadoorsarrest ». Deze arresten stellen de regel dat een contractpartij wegens een bij de uitvoering van de overeenkomst begane fout slechts dan extra-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld waarbij artikel 18 WAO eventueel kan worden toegepast indien de ten laste gelegde fout een tekortkoming uitmaakt niet van de contractuele verbintenis, doch van de algemene zorgvuldigheidsplicht en indien die fout een andere dan aan de slechte uitvoering van de overeenkomst te wijten schade heeft veroorzaakt.
De interpretatie door de rechtsleer van deze rechtspraak van het Hof van Cassatie werd ingebed in twee stromingen, namelijk de verfijningstheorie en de verdwijningstheorie.
De verfijningstheorie verdedigt dat de samenloop mogelijk blijft in zoverre noch de begane fout, noch de veroorzaakte schade van zuiver contractuele aard zijn. Volgens de verdwijningstheorie leidt de toepassing van de samenloopvoorwaarden van de cassatierechtspraak tot de verdwijning van de mogelijkheid van samenloop van aansprakelijkheden tussen de contractanten.
Het Hof van Cassatie heeft die verdwijningstheorie sedertdien nog bevestigd. Er bestaat dan ook geen enkele twijfel dat de toepassing van de twee geëiste voorwaarden leidt tot de verdwijning van de samenloop van de contractuele en delictuele aansprakelijkheid.
De heer Vandenberghe stelt dat volgens de Cassatierechtspraak sedert 1973 derden diegenen zijn die vreemd zijn aan de uitvoering van de overeenkomst; de schade die bedoeld wordt in artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten is de schade veroorzaakt aan de werkgever of aan een derde : de contractuele verhouding is toch die tussen het ziekenhuis en de patient ?
De minister stelt dat het gaat om een contract tussen het ziekenhuis en een arts. Dan is wel degelijk artikel 18 van toepassing. Dat contract, die arbeidsrelatie kan leiden tot effecten voor een derde, in dit geval de patiënt.
De heer Vandenberghe betwist dit op basis van de constante rechtspraak van het Hof van Cassatie. Indien het zou gaan om het contract tussen de werkgever en de werknemer dan had de wet niet moeten spreken over de werkgever of een derde. De patiënt die een overeenkomst sluit met het ziekenhuis is geen derde in de zin van artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten, omdat hij contractpartij is.
Spreker verwijst daarbij naar nr. 131 van bovenvermeld overzicht. Het is zo dat in de A.O.W. de problemen aan de orde zijn gesteld die in wezen betrekking hadden op artikel 1384, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek, waar de werknemer de aangestelde is van de werkgever en schade berokkent aan derden. Wanneer een contract wordt afgesloten tussen het ziekenhuis en de patiënt, is de schade die in uitvoering van het contract ontstaat ten aanzien van de patiënt, weze het door een uitvoeringsagent van het ziekenhuis, geen schade aan derden maar contractuele schade. Een derde is een persoon die vreemd is aan het uitvoeren van het contract. De geneesheer is echter een uitvoeringsagent. De arresten van het Hof van Cassatie van 1971 en 1973 stellen dat de rechtstreekse vordering van de contractant met de hoofdschuldenaar tegen de uitvoeringsagent niet mogelijk was bij verbod van de samenloop van deze vormen van aansprakelijkheden. Op grond van deze rechtspraak en mede in het licht van het feit dat de werknemers het risico liepen onder artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek persoonlijk aansprakelijk gesteld te worden, werd in de Kamer bij artikel 18 A.O.W. gestemd dat stelt dat de aansprakelijkheid van de werknemer tegenover zijn werkgever of een derde maar speelt in geval van zware fout in hoofde van de werknemer. Dit heeft ertoe geleid dat de problematiek reeds tweemaal voor het Arbitragehof is gekomen. Het betreft hier meer bepaald het onderscheid tussen werknemers uit het vrij onderwijs en deze uit het gemeenschapsonderwijs. Het onderwijzend personeel in het vrij onderwijs is gebonden door een arbeidsovereenkomst en zij kunnen zich dus op artikel 18 A.O.W. beroepen bij schade aan derden. Het onderwijzend personeel uit het gemeenschapsonderwijs daarentegen bevinden zich in een statutaire rechtspositie en worden dus aanzien als organen, waarop artikel 18 A.O.W. niet van toepassing is. Deze laatsten kunnen dus persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor schade aan derden. Hier wordt dus het gelijkheidsbeginsel geschonden.
Amendement nr. 37 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 7
Amendement nr. 8
De heer Destexhe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 8), dat de bewoording van de tekst wil verbeteren door in § 2 van artikel 7 de woorden « in een duidelijke taal » te vervangen door de woorden « in een voor de patiënt begrijpelijke taal ».
De minister meent dat de strekking van de formulering van het amendement identiek is aan die van de originele tekst. Zij wijst erop dat de Nederlandse versie hiervan perfect duidelijk is.
Het amendement wordt bijgevolg ingetrokken.
Amendement nr. 8 wordt hernomen door de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe vraagt zich immers af wat men onder « duidelijk » verstaat. Dat begrip is op zijn minst subjectief. De woorden « in een voor de patiënt begrijpelijke taal » heeft volgens hem een meer humanistische betekenis.
Voor de minister is het woord « duidelijk » even verstaanbaar.
De heer Colla stelt enkel informatieve vragen aan de minister. In artikel 7 wordt het recht van de patiënt op weten, maar ook zijn recht op niet weten ingevoerd. Spreker gaat akkoord met dit beginsel. Indien de patiënt gebruik maakt van het recht op niet weten, kan hij toch beslissen dat de informatie aan een vertrouwenspersoon wordt meegedeeld en moet deze, overeenkomstig artikel 7, opgetekend worden in het patiëntendossier. Spreker wenst verdere toelichting bij het begrip « patiëntendossier ». In de huidige stand van de wetgeving wordt dit begrip namelijk beperkt tot een ziekenhuissituatie, waar het dossier bestaat uit een geneeskundig dossier, dat wordt ingevuld door de geneesheer, en uit het verpleegkundig dossier. Onderhavige wet is evenwel ook van toepassing op de huisarts waarvoor echter wettelijk alleen het globaal medisch dossier bestaat. Voor andere beroepsbeoefenaars die door deze wet geviseerd worden, bestaan er nauwelijks of geen wettelijke regels.
In artikel 9 wordt het begrip « patiëntendossier » weliswaar ingevoerd, maar niet gedefinieerd. Deze onduidelijkheid had kunnen vermeden worden indien hierover bijvoorbeeld in hoofdstuk 2 klaarheid was geschapen. In de huidige situatie kan de onduidelijkheid leiden tot verwarring en zelfs tot niet-toepassing van de wet.
Ten tweede verwijst spreker naar de uitzondering op het recht op niet weten voor de patiënt, namelijk het geval van ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt of voor derden. Indien de beroepsbeoefenaar daarvan gebruik maakt, moet hij wel het advies inwinnen van een andere beroepsbeoefenaar. Dit had in het licht van de definitie van « beroepsbeoefenaar », zoals voorzien in artikel 2, moeten gespecifieerd worden. Men had minstens moeten voorzien dat het advies zou moeten worden ingewonnen van een beroepsbeoefenaar uit dezelfde categorie. Nu volstaat het bijvoorbeeld dat een hartspecialist het advies vraagt van een tandarts, wat toch de bedoeling niet kan zijn.
Vervolgens stipt spreker aan dat, ingevolge § 4 van dit artikel, een arts op eigen initiatief informatie kan onthouden aan de patiënt wanneer het mededelen van die informatie ernstig nadeel kan berokkenen aan de patiënt. Waarom wordt niet uitdrukkelijk in deze paragraaf voorzien dat dit ondenkbaar is indien er gevaar bestaat voor derden ? De bepaling in § 4 is gevaarlijk omdat de arts op eigen initiatief kan beslissen geen informatie te verstrekken aan een AIDS-patiënt indien hij dit niet aangewezen acht.
Tenslotte is spreker van oordeel dat in verband met het patiëntendossier het voorzichtiger ware geweest indien de wet zou voorzien dat de modaliteiten van dat dossier bij koninklijk besluit zouden worden vastgelegd. Als er immers geen minimale regels worden vastgelegd over de inhoud van een dergelijk dossier, is aan de basisgedachte van de uitwisselbaarheid van informatie niet meer voldaan.
De heer Remans stelt zich vragen over de zinsnede dat de informatie niet aan de patiënt maar aan een door hem aangestelde vertrouwenspersoon wordt medegedeeld. Dit is in vele gevallen niet haalbaar in de praktijk omdat in heel wat ziekenhuizen de informatie over patiënten op de een af andere wijze toch circuleert.
Wat het patiëntendossier betreft, verwijst de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu naar de eerste zin van artikel 9. Voorts wordt in artikel 2 duidelijk aangegeven welke beroepsbeoefenaars in relatie kunnen treden met de patiënt. Hier wordt verduidelijkt dat het handelt over een dossier over de patiënt die elke beroepsbeoefenaar geacht wordt bij te houden en waarin de elementen die betrekking hebben op de relatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar worden bijgehouden. Een aparte lijst voor elk type van beroepsbeoefenaar is dan ook niet nodig.
Wat betreft het recht op niet weten, preciseert de minister dat gekozen is voor een zeer expliciete formulering van de uitzondering : bij gevaar voor de gezondheid van de patiënt of voor derden. Omdat van deze uitzondering slechts om gegronde redenen kan gebruikt gemaakt worden, is het inwinnen van het advies van een andere beroepsbeoefenaar vereist. Belangrijk is dat de betreffende beroepsbeoefenaar een klankbord heeft. Men moet er van uitgaan dat het advies wordt ingewonnen van een beroepsbeoefenaar die wel degelijk terzake iets te bieden heeft, zulks vereist niet noodzakelijk dat het om een beroepsbeoefenaar van dezelfde categorie gaat. Vandaar dat een verdere specifiëring ontbreekt.
De vierde paragraaf van dit artikel betreft een situatie waarin de beroepsbeoefenaar van oordeel is dat de mededeling van de informatie nadeel zou kunnen berokkenen aan de patiënt. In dat geval mag hij de informatie onthouden. De minister stelt evenwel dat zij het ondenkbaar vindt dat de nodige informatie aan een AIDS-patiënt zou worden onthouden. Als de arts geen informatie aan deze patiënt verstrekt, dan kan ook geen gepaste behandeling worden begonnen en betekent de patiënt een gevaar voor derden.
De heer Colla meent dat indien de raadpleging, waarvan sprake in § 3 van dit artikel, een beroepsbeoefenaar van de eigen categorie betreft, dit element uitdrukkelijk in de tekst moet vermeld worden. Nu kan een kwaadwillige arts op deze paragraaf beroep doen om in te gaan te gaan tegen het recht van de patiënt al dan niet geïnformeerd te worden.
Mevrouw De Roeck merkt op dat de raadpleging van een verpleegkundige ook een positieve zaak kan zijn, vermits deze de patiënt vaak beter kent. Hier is trouwens een dubbele waarborg ingebouwd : het gaat alleen om het raadplegen van een andere arts of verpleegkundige en het wordt vermeld in het patiëntendossier.
Amendement nr. 8 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendementen nrs. 21 en 54
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 21) dat ertoe strekt in artikel 7, eerste paragraaf, het woord « alle » te vervangen door het woord « de ».
De heer Barbeaux legt uit dat artikel 7, eerste paragraaf, stelt dat de patiënt tegenover de beroepsbeoefenaar recht heeft op alle hem betreffende informatie die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan. Deze formulering kan volgens hem echter leiden tot misbruik in het kader van eventuele gerechtelijke procedures. Een advocaat zou er immers zeer gemakkelijk gebruik van kunnen maken en zeggen dat zijn cliënt niet alle hem betreffende informatie heeft gekregen.
Spreker verwijst ook naar amendement nr. 25B, dat hieraan toevoegt dat het om « relevante informatie » moet gaan. Spreker verduidelijkt dat hij akkoord gaat met de inhoud van dit amendement en dat hij zijn amendement nr. 21 in die zin specifieert. Hij legt uit dat de informatie waarvan sprake in feite dient te bestaan uit een bondige beschrijving van de toestand van de betrokkene, afgezien van de eventuele technische informatie.
De heer Vandenberghe merkt op dat dit amendement in de lijn van de bestaande jurisprudentie ligt. Hij denkt dat de informatie gegeven moet worden met het oog op de geneeskundige behandeling. Spreker is dus van oordeel dat de informatie begrijpelijk, pertinent en bruikbaar moet zijn.
Spreker dient daarom een subamendement in op amendement nr. 21, zoals gespecifieerd door de heer Barbeaux (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 54), dat tot doel heeft tussen het woord « pertinente » en het woord « informatie » het woord « en adequate » in te voegen.
De minister antwoordt dat het niet om alle mogelijke informatie gaat maar wel om informatie die de patiënt betreft en die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan. Het betreft hier dus een duidelijke beperking.
De heer Vandenberghe antwoordt dat het begrip gezondheidstoestand zeer ruim is en dat het precies daarom is dat die informatie geplaatst moet worden in het raam van de behandeling die men moet ondergaan.
De minister merkt op dat men niet al te kwistig mag zijn met informatie als het erom gaat te weten of er al dan niet een ingreep moet plaatsvinden.
De heer Barbeaux herhaalt dat het woord « alle » gevaarlijk is en dat door het schrappen ervan de betekenis van de tekst geenszins zou wijzigen.
Amendement nr. 21 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 25
De heren Destexhe en Malmendier dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 25), met het doel tussen de woorden « de patiënt heeft » en de woorden « tegenover de beroepsoefenaar » de woorden « met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel » in te voegen.
Dit amendement wordt ingetrokken door de indiener en overgenomen door de heer Vandenberghe die van oordeel is dat het amendement een menselijke toets en werkelijkheidszin in het ontwerp brengt. Het is overigens een algemeen rechtsbeginsel dat hier wel degelijk zijn plaats zou hebben.
De minister antwoordt dat het over gerichte informatie gaat en niet over om het even welke informatie.
Amendement nr. 25 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 17
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 17), en verwijst op dat punt naar de toelichting die gegeven is bij het bespreken van het vorige amendement.
Amendement nr. 17 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 39
De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 39) dat duidelijk wil aangeven dat de patiënt kan kiezen dat de informatie ook aan een vertrouwenspersoon wordt verstrekt.
Amendement nr. 39 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 26
De heren Destexhe en Malmendier dienen een amendement in (suk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 26), dat ertoe strekt bij § 2 van dit artikel een derde lid toe te voegen, luidende : « De Koning stelt vast hoe dit specifieke optreden wordt gefinancierd ».
Dit amendement wordt ingetrokken.
Amendement nr. 52
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 52), dat ertoe strekt aan § 4 van dit artikel de woorden « van een andere beoefenaar van hetzelfde beroep » toe te voegen.
Amendement nr. 52 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 8
Amendement nr. 18
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat nr. 2-1250/2, amendement nr. 18), dat ertoe strekt aan § 1 van dat artikel een vierde lid toe te voegen, dat bepaalt dat de toestemming steeds schriftelijk moet worden gegeven voor de handelingen die erin worden opgesomd.
De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat de schriftelijke instemming gelijk welke vorm kan hebben (briefwisseling, enz.). Spreker verklaart dat artikelen 7 en 8 een probleem doen rijzen in verband met het bewijsrecht. Wie zal bepalen wie de waarheid spreekt wanneer er geen document is en de patiënt beweert dat hij niet voldoende informatie heeft gekregen, terwijl de geneesheer het tegendeel staande houdt ?
De minister kan niet met dit amendement akkoord gaan en verkiest de partijen in het kader van artikel 8 de vrije keuze te laten.
De heer Vandenberghe besluit hieruit dat overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen, de bewijslast bij de geneesheer ligt (actori incumbit probatio). Bijgevolg raadt hij elke arts die hem in zijn hoedanigheid van advocaat komt consulteren aan ervoor te zorgen dat hij een schriftelijk bewijsstuk heeft.
Amendement nr. 18 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendements nrs. 27 en 53
De heren Destexhe en Malmendier dienen een amendement in (stuk Senaat nr. 2-1250/2, amendement nr. 27), om in § 2 van dat artikel de informatie die aan de patiënt moet worden verstrekt over de nevenwerkingen en de risico's van een tussenkomst af te bakenen als de informatie die rechtstreeks verband houdt met de voorgenomen handeling.
Dit amendement wordt ingetrokken.
De heer Vandenberghe herneemt dit amendement. Hij heeft zelf eveneens amendement (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 53) neergelegd, dat ertoe strekt de voorlichtingsplicht van de beroepsbeoefenaar met betrekking tot de risico's verbonden aan een tussenkomst te beperken tot de normaal voorzienbare risico's. De voorlichtingsplicht mag zich niet tot alle mogelijke verwikkelingen uitstrekken.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat het in artikel 8, § 2, duidelijk gaat om de risico's verbonden aan een tussenkomst. Tijdens de discussie in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen daaraan toegevoegd. Het gaat over elementen die voor de patiënt relevant zijn : de duur, de frequentie of eventuele tegenaanwijzingen, zoals bijvoorbeeld allergieën.
Amendement nr. 53 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 28
De heren Destexhe en Malmendier dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 28) om de patiënt erover in te lichten dat de beroepsbeoefenaar een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting heeft.
Dit amendement wordt ingetrokken.
De heer Vandenberghe herneemt dit amendement. Dit maakt inderdaad duidelijk dat de beroepsbeoefenaar een inspanningverbintenis aangaat. Niet de kleinste vergissing mag een aansprakelijkheidsvordering tot gevolg hebben. Uit dit wetsontwerp dreigt het gevaar dat geneesheren als de nieuwe onfeilbaren worden beschouwd, terwijl een vergissing menselijk is, ook in de verstrekking van informatie. Met dit wetsontwerp dreigt iedere vergissing verregaande gevolgen te hebben.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu vindt voldoende te hebben gesteld dat men in het kader van geneeskundige voorziening niet altijd succesvol kan zijn. Het gaat duidelijk om een inspanningsverbintenis en niet om een resultaatsverbintenis. Zij wijst er andermaal op dat de medische aansprakelijkheid in een ander ontwerp wordt geregeld en door voorliggend ontwerp ongewijzigd blijft.
Amendement nr. 28 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 4
De heer Barbeaux dient een amendement in op artikel 8, § 4, 4º (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 4), dat bepaalt dat de wensen in verband met bepaalde medische handelingen of behandelingen, die de patiënt vooraf op schrift heeft gesteld voor het geval hij niet meer in staat zou zijn zijn wil kenbaar te maken, voor de beroepsbeoefenaar een aanwijzing zijn en dat hij ze bij het patiëntendossier dient te voegen.
Indien de patiënt zijn wil niet meer kenbaar kan maken, heeft het document dat hij eventueel vooraf heeft geschreven nog slechts waarde als aanwijzing voor de arts en geen dwingende waarde zoals artikel 8, § 4, 4º van het wetsontwerp bepaalt.
De minister heeft de draagwijdte van dit artikel reeds genuanceerd met de opmerking dat een arts die geconfronteerd wordt met een schriftelijke weigering van toestemming door een patiënt die gepoogd heeft zelfmoord te plegen, rekening moet houden met de omstandigheden waarin die weigering werd neergeschreven. Een geneesheer hoeft zich dus niet te houden aan een geschrift van een cyclothymisch persoon in een depressieve fase, die voor hij buiten bewustzijn raakt, vraagt hem niet te verzorgen.
Volgens spreker is het probleem dat die nuance niet in het dispositief van het ontwerp staat.
In een brief van 15 juli 2002 betreurt de Nationale Orde van geneesheren overigens dat de Kamer artikel 8, § 4, vierde lid van het wetsontwerp niet heeft gewijzigd. Het advies van de Orde van geneesheren waarnaar de minister verwees dateert van 1983. In een advies van 16 februari 2002 deelde de Nationale Raad van de orde van geneesheren al mee dat hij het volstrekt oneens was met de inhoud van artikel 8, § 4, vierde lid van het wetsontwerp waarin wordt bepaald dat indien de patiënt toen hij nog in staat was dit recht uit te oefenen dus voor hij buiten bewustzijn raakte schriftelijk zijn toestemming voor een bepaalde ingreep heeft geweigerd, de arts hierdoor gebonden is.
De Nationale Raad van de orde van geneesheren meent dat de zorgverlener terdege rekening moet houden met een schriftelijke wilsverklaring van de patiënt, zonder er evenwel door gebonden te zijn. De Raad vindt het onaanvaardbaar om mensen te laten sterven wanneer er veel kans is dat een bepaalde behandeling tot een goed resultaat zou leiden. Zo zou men ook rekening kunnen houden met de beslissing van mensen die hebben vernomen dat zij aan kanker lijden en die onmiddellijk elke behandeling weigeren, terwijl zij van idee hadden kunnen veranderen als zij bij bewustzijn waren gebleven en de voorgestelde behandelingen dan misschien wel hadden aanvaard. In zijn brief van 15 juli 2002 herhaalt de Nationale Raad van de orde van geneesheren dat een schriftelijke weigering van toestemming slechts een aanwijzing is en nooit dwingend kan zijn.
Amendement nr. 4 kan dus mensenlevens redden.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu verwijst naar het antwoord, verstrekt tijdens de algemene bespreking.
De heer Barbeaux betreurt dat de nuances die de minister voor de commissie aanbrengt aan het wetsontwerp niet resulteren in de wijziging van het dispositief. Bij de toepassing van de wet zal de rechter dus constant moeten verwijzen naar de parlementaire voorbereiding om de talloze interpretatieproblemen op te lossen.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu verwijst naar artikel 8, § 5 van het wetsontwerp, waarin wordt bepaald dat in geval van twijfel wordt beslist in het voordeel van de patiënt en dus wordt gekozen voor een behandeling.
De heer Barbeaux stelt vast dat de Orde van geneesheren het wetsontwerp niet op die manier interpreteert. Het dispositief moet dus worden gewijzigd een aangepast aan de verklaringen van de minister.
Amendement nr. 4 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 9
De heer Destexhe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 9), dat een bezwaar van de Orde van geneesheren overneemt en ertoe strekt in het vierde lid van § 4 van dit artikel de bepaling te schrappen volgens welke de weigering van de patiënt om zijn toestemming te geven voor een ingreep geëerbiedigd moet worden zolang de patiënt ze niet herroept op een moment dat hij in staat is om zijn rechten zelf uit te oefenen. De indiener van het amendement meent immers dat er dan sprake is van het verzuim om hulp te bieden aan een persoon in gevaar.
Dit amendement wordt ingetrokken.
De heer Vandenberghe neemt dit amendement over.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu vindt amendement nr. 9 een verslechtering van § 4. Het verzuim om hulp te bieden aan een persoon in gevaar bestaat wanneer de zorgverlener weigert om een patiënt te verzorgen. Dat is een heel andere situatie, aangezien hier de patiënt een bepaalde ingreep weigert.
Amendement nr. 9 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendementen nrs. 16 en 22
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 16) dat ertoe strekt de dwingende kracht van de wilsverklaring van de patiënt te beperken wanneer de omstandigheden sindsdien zijn veranderd. Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording bij haar amendement.
Mevrouw van Kessel dient een subamendement in op amendement nr. 16 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 22) dat de werkingssfeer van de wilsverklaring van de patiënt, bedoeld in amendement nr. 16, verduidelijkt.
De minister verwijst naar haar eerdere opmerkingen over hetzelfde onderwerp en vraagt dat deze amendementen worden verworpen.
Amendement nr. 16 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 22 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 9
Amendement nr. 5
De heer Barbeaux stelt bij amendement voor (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 5) het recht van rechtstreekse toegang tot een medisch dossier te vervangen door een recht van zijdelingse toegang via een vertrouwensarts.
De indiener herinnert eraan dat de medici waarschuwen voor de gevaren verbonden aan een rechtstreekse toegang tot het medisch dossier. Voor het overige verwijst hij naar de verantwoording van zijn amendement.
De minister stelt vast dat de indiener voorstelt de rechtstreekse toegang tot het medisch dossier af te schaffen behalve wanneer een klacht wordt ingediend. Volgens spreekster leidt deze oplossing ertoe dat er meer klachten worden ingediend om rechtstreeks toegang te krijgen tot het dossier. Zij vraagt het amendement te verwerpen.
Overigens is het zo dat het risico van een dubbel dossier niet overschat mag worden omdat de persoonlijke notities de belangrijkste informatie die in het dossier moet staan, niet volledig kunnen vervangen.
De heer Barbeaux merkt op dat het ontwerp geen enkele definitie van persoonlijke aantekeningen biedt wat een probleem van rechtszekerheid doet ontstaan om een onderscheid in te voeren tussen die aantekeningen en de belangrijkste informatie van het dossier.
De minister herinnert eraan dat dit onderscheid werd ingevoerd op verzoek van de Orde van geneesheren omdat de Orde erop had gewezen dat een aantal artsen persoonlijke aantekeningen in het dossier opnemen. Overigens was de Orde het er principieel mee eens de patiënt rechtstreekse toegang tot zijn medisch dossier te verlenen. Tenslotte verwijst spreekster naar de memorie van toelichting, die een duidelijke bepaling geeft van persoonlijke aantekeningen.
Amendement nr. 5 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 10
De heer Destexhe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 10), om § 4 van dit artikel te doen vervallen.
Amendement nr. 10 van de heren Destexhe en Malmendier wordt ingetrokken.
Volgens de heer Vandenberghe wordt het amendement niet ingetrokken wegens het debat in het Parlement. De beslissing tot intrekking toont aan dat de leden van de meerderheid afzien van een volwaardige behandeling van het ontwerp.
Mevrouw Leduc is het daarmee niet eens omdat die zienswijze niet met de werkelijkheid strookt. Tijdens de jongste dagen heeft de commissie talloze uren uitgetrokken om het ontwerp grondig te kunnen behandelen.
De heer Cornil verklaart het daarmee eens te zijn.
De heer Galand vraagt uitleg over de draagwijdte van § 4 van artikel 9. Moet het verzoek van de rechtverkrijgenden van de overleden patiënt om zijdelings via de aangewezen beroepsbeoefenaar toegang te krijgen tot de persoonlijke aantekeningen van de arts gemotiveerd en gespecifieerd zijn zoals uitdrukkelijk bepaald is voor het verzoek om directe toegang tot het dossier ?
De minister antwoordt bevestigend. Er is motiveringsplicht voor de twee volzinnen van § 4.
De heer Galand onderschrijft die interpretatie. Volgens hem is de motiveringsplicht zo mogelijk nog belangrijker om zijdelings toegang te krijgen tot de persoonlijke aantekeningen dan om rechtstreeks toegang te krijgen tot de klinische gegevens.
Amendement nr. 47
De heer Vandenberghe stelt bij amendement (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 47) voor in § 4 de woorden « de wettelijke samenwonende partner, de partner » te vervangen door de woorden « de wettelijke of feitelijke samenwonende partner » omdat die juridisch preciezer zijn.
De minister is van oordeel dat de lezing van artikel 9, § 4, duidelijk genoeg is.
Amendement nr. 47 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 12
Amendement nr. 19
Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 19) dat ertoe strekt artikel 12 aan te vullen met een § 3 die een regeling bevat voor ingrijpende medische handelingen op minderjarigen jonger dan 16 jaar. Zij merkt op dat het om de handelingen gaat waarvoor ook een schriftelijk bewijs werd gevraagd. De verantwoording is dus dezelfde als in het desbetreffende amendement.
De minister merkt op dat in het Kinderrechtenverdrag wordt bepaald dat geen leeftijdsgrens mag worden ingesteld. De tekst respecteert dus de internationale verplichtingen van België.
Bovendien geldt dat, wanneer de patiënt niet in staat is zijn rechten uit te oefenen, het advies van een ander beroepsbeoefenaar moet worden ingewonnen.
Bij de bespreking in de Kamercommissie werd verder rekening gehouden met het advies van de Kinderrechtencommissaris. De tekst van het artikel werd gewijzigd om hem zo nauw mogelijk te doen aansluiten bij haar voorstel.
Amendement nr. 19 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 55
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 55) dat beoogt artikel 12 aan te vullen met een derde paragraaf.
Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat § 1 van artikel 12 de situatie regelt van een minderjarige patiënt door te bepalen dat zijn rechten worden uitgeoefend door zijn ouders of zijn voogd. Paragraaf 2 stelt dan weer dat de minderjarige die in staat is tot een redelijke beoordeling van zijn belangen zijn rechten zelf kan uitoefenen. Maar er wordt nergens een verband gelegd tussen de paragrafen 1 en 2. Wat als de ouders een heel andere visie hebben dan hun kind ?
De minister verwijst naar blz. 95 van het verslag van de besprekingen in de bevoegde Kamercommissie : de beroepsbeoefenaar zal moeten oordelen over de mate van beoordelingsbekwaamheid van de minderjarige. Als er toch een conflict ontstaat kan een beroep worden gedaan op de ombudsfunctie, en als dat ook niet tot een oplossing leidt, op het gerecht.
Maar het is wel degelijk zo, conform trouwens het standpunt van de kinderrechtencommissaris, dat als de beroepsbeoefenaar van oordeel is dat de minderjarige wel degelijk een goede inschatting kan maken, deze zelf zijn rechten kan uitoefenen.
Mevrouw De Schamphelaere deelt die zienswijze niet. Dat komt de beroepsbeoefenaar niet toe. Trouwens, in het Kamerverslag wordt de jeugdrechter aangewezen als beslissende instantie. De heer Vandenberghe en zijzelf stellen voor die opdracht toe te vertrouwen aan de vrederechter, maar in elk geval moet de wet die aangelegenheid regelen.
De heer Vandenberghe merkt op dat het moeilijk is een tekst juridisch te verbeteren als hij niet een minimale kwaliteit en consistentie vertoont. Wat voorligt wijkt volledig af van de principes van het burgerlijk recht.
Het gaat om het afsluiten van rechtshandelingen, en bovendien handelingen die zeer ingrijpend zijn, en men dient de minderjarige daarin te betrekken. Artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens verleent de rechter de exclusieve bevoegdheid voor de bescherming van de rechten van personen, en dus niet een geneesheer. Men heeft hier immers te maken met een conflict over de bekwaamheid rechten uit te oefenen. Het kan niet dat aan een geneesheer de bevoegdheid wordt verleend de betrokken partijen te « overrulen ». Het gaat hier om de uitoefening van de ouderlijke macht, de staat van personen, de minderjarigheid, aangelegenheden waarvoor uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is, weze het de jeugdrechter, of, zoals het amendement voorstelt, de vrederechter via een vereenvoudigde procedure.
Mevrouw De Roeck merkt op dat de dagelijkse gang van zaken in een ziekenhuis en bijvoorbeeld op de kinderkankerafdeling, aantoont dat problemen zeer goed kunnen worden opgelost door overleg tussen de geneesheren en de ouders. Men moet de tekst ook kunnen benaderen met dat gegeven in het achterhoofd.
De heer Vandenberghe antwoordt dat het amendement niet daarover gaat. De bedoeling is inderdaad dat problemen zo worden opgelost. Wat het amendement wil regelen is wat moet gebeuren als het probleem niet wordt opgelost. De wet regelt dit probleem niet.
De minister is van oordeel dat dat niet nodig is vermits de gewone principes van de rechtsstaat gelden.
De heer Vandenberghe vindt dat onvoldoende. Men kan altijd verwijzen naar het gemeenrecht, maar dat zal leiden tot allerlei conflicten. Geen enkele wettekst bepaalt trouwens welke rechter nu bevoegd is. Is het nu de jeugdrechter, de vrederechter, of zelfs de rechter in kortgeding ?
De minister verwijst opnieuw naar het Kamerverslag. Als een conflict ontstaat kan men een beroep doen op de ombudsfuncties en als dat niet tot een oplossing leidt, op de rechter, waarbij de normale spelregels blijven gelden.
Amendement nr. 55 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 14
Amendement nr. 7
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 7) dat ertoe strekt dit artikel te vervangen met het oog op het invoeren van een andere regeling voor de patiënt die niet in staat is zijn rechten zelf uit te oefenen.
In een eerste paragraaf wordt bepaald dat de arts slechts medische handelingen kan stellen middels een collegiale procedure dat wil zeggen na advies van een collega, het behandelingsteam en eventueel de leden van een ethisch comité van het ziekenhuis. In een tweede paragraaf wordt bepaald dat, als de patiënt vooraf formeel een vertrouwenspersoon heeft aangewezen, deze persoon recht heeft op informatie en moet betrokken worden bij de beslissing over medische handelingen. In een derde paragraaf tenslotte wordt bepaald dat, als de vertrouwenspersoon niet tussenkomt of niet optreedt, de verwanten geïnformeerd worden en bij de beslissing over de medische handeling betrokken worden.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat de vertegenwoordiging van de patiënt in het ontwerp twee mogelijkheden voorziet. Ofwel heeft de patiënt voorafgaandelijk een persoon aangewezen om in zijn plaats op te treden. Ofwel worden de rechten uitgeoefend door de personen opgesomd in § 2 van dit artikel (familieleden). Aangezien dit ontwerp de rechten van de patiënt tegenover de beroepsbeoefenaars regelt is het niet logisch om deze rechten in de eerste plaats te laten uitoefenen door het medisch team dat hem behandelt.
Bovendien hebben noch de Raad van State, noch de commissie voor de Bescherming van de persoonlijke levenssfeer opmerkingen gemaakt op dit artikel.
De heer Barbeaux vindt het in het belang van de patiënt dat hij eerst wordt behandeld door het medisch team dat alles in het werk moet stellen om het mensenleven te redden. De ware intenties van de naasten kent men immers niet. Hij geeft er de voorkeur aan dat het medisch team zich eerst met de patiënt bezighoudt vooraleer de naasten of de vertrouwenspersoon worden geconsulteerd. De leden van het medisch team zijn de eersten die zich bezighouden met een persoon die op de dienst spoedgevallen aankomt en zij moeten alles doen om hem te redden. De Raad van State moet zich overigens niet over opportuniteitskwesties uitspreken.
De minister wijst er op dat in artikel 15 van het ontwerp reeds wordt bepaald dat de betrokken beroepsbeoefenaar af kan wijken van de beslissing van de in de vorige artikelen bedoelde personen, in het belang van de patiënt en teneinde een bedreiging van diens leven of een ernstige aantasting van diens gezondheid af te wenden. Op die manier komt het ontwerp tegemoet aan de bezorgdheid die ten grondslag ligt van dit amendement.
De heer Barbeaux antwoordt dat zijn amendement het belang van de patiënt vooropstelt. Het artikel 15 is een uitzondering op de in artikel 14 vastgelegde principes. Bovendien houdt het artikel 14 te weinig rekening met noodsituaties.
De minister wijst er op dat artikel 14 de rechten van de patiënt maximaal wil waarborgen, ook in noodsituaties.
De heer Barbeaux blijft er bij dat in artikel 14 minstens een bepaling moet worden opgenomen die voorziet in een uitzondering voor noodsituaties.
Mevrouw De Schamphelaere meent dat het amendement nr. 7 nauwer aansluit bij de realiteit van de werkwijze in medische situaties waarbij de patiënt niet meer in staat is zijn rechten zelf uit te oefenen. Het is immers duidelijk dat in de meeste gevallen de patiënten geen vertegenwoordiger zullen hebben aangewezen. De beslissing over de beste behandeling wordt het best in de eerste plaats door het medisch team bepaald. Dit lijkt haar een veel realistischer benadering dan de organisatie van de zoektocht naar een vertegenwoordiger of de verwanten. Het is trouwens niet de taak van een medisch team om in een noodsituatie het lijstje van mogelijke vertegenwoordigers van de patiënt af te lopen.
Tevens wijst zij op een juridische inconsequentie van de tekst. In het eerste lid van § 1 wordt bepaald dat de rechten van de patiënt kunnen worden uitgeoefend door een vertegenwoordiger « indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen ».
In het tweede lid wordt echter bepaald dat het mandaat van de vertegenwoordiger enkel kan worden herroepen door een gedagtekend en ondertekend geschrift. Deze bepaling is ingevoegd middels een amendement in de Kamer en lijkt haar in elk geval bijzonder omslachtig. Als een patiënt opnieuw zelf zijn rechten kan uitoefenen moet een mondelinge verklaring toch volstaan om een einde te maken aan het mandaat van de vertegenwoordiger.
De minister wijst er op dat als de patiënt bij bewustzijn is, het evident is dat hij zelf in staat is om zijn rechten uit te oefenen. De toevoeging in het tweede lid beoogt enkel de hypothese dat de patiënt het oorspronkelijk schriftelijk gegeven mandaat wenst te herroepen. Aangezien het mandaat schriftelijk moet gegeven worden is het ook normaal dat het schriftelijk moet herroepen worden.
Zij is het er mee eens dat in de grote meerderheid van de gevallen geen vertegenwoordiger zal zijn aangeduid. Daarom wordt precies in § 2 van artikel 15 bepaald dat, als er sprake is van een noodgeval, de geneesheer zelf de beslissingen kan nemen.
Amendement nr. 7 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 56
Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 56) dat voorstelt de laatste zin van § 1, tweede lid, van artikel 14 te doen vervallen.
Amendement nr. 56 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 40
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 40) dat beoogt in § 2, voorlaatste lid, van het artikel, de woorden « in voorkomend geval » te doen vervallen. Het artikel voorziet al in een hele cascaderegeling. Het is niet duidelijk wat de zin en de strekking is van de betrokken woorden.
De minister antwoordt dat het multidisciplinaire overleg slechts moet plaatsvinden in omstandigheden waarin die mogelijkheid aan de orde is, en bijvoorbeeld niet wanneer de beroepsbeoefenaar er alleen voorstaat.
Mevrouw De Schamphelaere is van oordeel dat er in alle gevallen overleg moet zijn.
De minister antwoordt dat de betrokken tekst een specifieke situatie regelt : wanneer er echt niemand de rechten van de patiënt kan waarnemen moet de beroepsbeoefenaar daarvoor instaan, en als hij er op dat ogenblik alleen voorstaat dan moet hij indien nodig handelen zonder multidisciplinair overleg.
Mevrouw De Schamphelaere betreurt dat er in dat geval geen gesprek plaatsvindt en er dus geen transparantie is.
Amendement nr. 40 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 48
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 48) dat ertoe strekt in hetzelfde lid van § 2 van artikel 14 het woord « betrokken » te doen vervallen. Het is immers niet duidelijk welke beroepsbeoefenaar wordt bedoeld.
De minister antwoordt dat duidelijk is dat de beroepsbeoefenaar wordt bedoeld die de patiënt moet behandelen in de omstandigheden bedoeld in de betrokken paragraaf.
Amendement nr. 48 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 15
Amendement nr. 11
De heer Destexhe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 11) dat ertoe strekt de laatste zin van § 2 te doen vervallen.
Dit amendement wordt ingetrokken.
De heer Vandenberghe wijst op de onleesbaarheid van deze § 2. De verwijzingen naar de in artikel 12,13 en 14 bedoelde persoon, maakt de tekst onduidelijk. Het zou beter zijn uitdrukkelijk te stellen welke persoon men juist bedoelt.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat het gebruikelijk is verwijzingen op te nemen in wetteksten.
De heer Vandenberghe meent dat dit argument geen enkele juridische relevantie heeft.
Artikel 16
Amendement nr. 29
De heren Destexhe en Malmendier dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/3, amendement nr. 29) dat ertoe strekt § 3 aan te vullen met een tweede lid.
Dit amendement wordt ingetrokken.
Artikel 17
Amendement nr. 57
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 57) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Het artikel geeft immers aanleiding tot een bevoegdheidsprobleem, zoals opgeworpen door de Raad van State, die heeft gesteld dat de ontworpen regeling van de opstelling van de ziekenhuizen ten aanzien van de rechten van de patiënt niet behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid, maar wel tot de bevoegdheid van de gemeenschappen (stuk Kamer, nr. 50-1642/001, blz 59 en volgende). Overeenkomstig artikel 5, § 1, I van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn het immers de gemeenschappen die bevoegd zijn voor het beleid betreffende de zorgverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen. Het is duidelijk dat deze bevoegdheidstoekenning onder meer de prakische werkingsregels voor de ziekenhuizen omvat.
Conform de regel dat de uitzonderingen op de gemeenschapsbevoegdheid beperkend moeten worden geïnterpreteerd spreekt het voor zich dat het concept « organieke wetgeving », in het voorliggende geval niet kan leiden tot een federale bevoegdheidstoewijzing inzake patiëntenrechten. Patientenrechten hebben immers als zodanig geen betrekking op de basisregels en de krachtlijnen van de organisatie van enig ziekenhuis.
Ten onrechte zou men uit het arrest van het Arbitragehof nr. 83/98 van 15 juli 1998 afleiden dat de ziekenhuiswet van 7 augustus 1987 geheel betrekking heeft op deze organieke regels. Dit arrest dient op een wijze geïnterpreteerd te worden die in overeenstemming is met de hogere norm van de grondwet en de bijzondere wet. Bijgevolg kunnen enkel die bepalingen van de ziekenhuiswet die daarenboven nog betrekking hebben op de aangelegenheden die in artikel 5, § 1, I zijn opgesomd beschouwd worden als behorend tot de federale bevoegdheid. Deze redenering gaat zeker niet op nu artikel 17 betrekking heeft op het toevoegen van een volledig nieuw hoofdstuk aan de wet. Volgt men de redenering van de indieners, dan zou het volstaan een bepaling toe te voegen aan een wet die per hypothese tot de federale bevoegdheid behoort om de in die bepaling behandelde materies binnen de federale bevoegdheidssfeer te brengen.
Spreker is tevens van mening dat het artikel juridisch inconsistent is. Hij verwijst naar de opbouw van het betreffende artikel en meer bepaald van het eerste lid, dat twee hypotheses van aansprakelijkheid regelt, en het vierde lid. Deze leden vallen niet samen te lezen.
De minister stipt aan dat zij zich sterk heeft gehouden aan de door de Raad van State gemaakte opmerkingen. De oorspronkelijke tekst was immers ruimer gesteld en betrof niet enkel ziekenhuizen, maar ook de gezondheidsvoorzieningen. Spreekster verwijst naar punt 3.3.4 van het advies van de Raad van State (zie stuk Kamer, nr. 50-1642/001, blz. 63). Er wordt niet indirect geïnterfereerd in de bestaande rechtsverhoudingen tussen ziekenhuizen en artsen, via de rechten van de patiënt.
De minister merkt trouwens op dat deze ingevoerde bepaling gunstig werd onthaald door de uitstekende juristen van de CD&V-fractie in de Kamer, waar enkel werd betreurd dat de formulering niet radikaler was.
Amendement nr. 57 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 41
De heer Vandenberghe c.s. dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 57 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 41), dat ertoe strekt het 3º van het voorgestelde artikel 70quater aan te vullen als volgt :
« De documenten die worden opgemaakt voor en de mededelingen die worden gedaan ten opzichte van diegene die de ombudsfunctie uitoefent, zijn vertrouwelijk. Zij kunnen niet worden aangevoerd in een gerechtelijke, administratieve of arbitrale procedure of in enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke betekenis. De geheimhoudingsplicht kan slechts worden opgeheven met instemming van al de betrokken partijen en van diegene die de ombudsfunctie uitoefent.
Bij schending van die geheimhoudingsplicht door een van de partijen doet de rechter uitspraak over de eventuele toekenning van schadevergoeding.
Onverminderd de verplichtingen die hem bij wet worden opgelegd, mag diegene die de ombudsfunctie uitoefent de feiten waarvan hij uit hoofde van zijn ambt kennis krijgt, niet openbaar maken. Hij mag door de partijen niet worden opgeroepen als getuige in een burgerrechtelijke of administratieve procedure met betrekking tot de feiten waarvan hij in de loop van een bemiddeling kennis heeft genomen.
Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op degene die de ombudsfunctie uitoefent. »
Amendement nr. 41 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 20
Mevrouw van Kessel dient een amendement in dat subsidiair is ten aanzien van amendement nr. 57 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 20).
Er wordt verwezen naar de verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 20 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 23
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 23) dat ertoe strekt in artikel 17, 2º, laatste lid, te vermelden dat er sprake is van de wet betreffende de rechten van de patiënt.
De bedoeling is een vergissing in de tekst te verbeteren. Artikel 17 voegt nieuwe bepalingen in in de wet op de ziekenhuizen. Het laatste lid bepaalt: « Het ziekenhuis is aansprakelijk voor de tekortkomingen, begaan door de er werkzame beroepsbeoefenaars, in verband met de eerbiediging van de in deze wet bepaalde rechten van de patiënt ». Aangezien dit artikel zal worden ingevoegd in de wet op de ziekenhuizen, moet het niet verwijzen naar « deze wet », maar naar de wet betreffende de rechten van de patiënt.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat artikel 17 in de wet op de ziekenhuizen een hoofdstuk invoegt met als opschrift « naleving van de rechten van de patiënt » en dat in het eerste en het derde lid van het artikel naar deze wet wordt verwezen. Het is bijgevolg duidelijk dat het laatste lid waarin sprake van de eerbiediging van de rechten van de patiënt ook verwijst naar deze wet.
De heer Barbeaux herhaalt dat de verwijzing naar « deze wet » in artikel 17novies van de wet op de ziekenhuizen een verwijzing naar de wet op de ziekenhuizen inhoudt. Bovendien stemmen de Nederlandse en de Franse tekst niet met elkaar overeen. In de Nederlandse tekst wordt verwezen naar « deze wet », terwijl in de Franse tekst sprake is van « la présente loi ».
Amendement nr. 23 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 49
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 49), dat ertoe strekt in het vierde lid van het voorgestelde artikel 17novies de woorden « de er werkende beroepsbeoefenaars » te vervangen door de woorden « de beroepsbeoefenaars die er als werknemer werken ».
Amendement nr. 49 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 50
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 50), dat ertoe strekt de zin « Bovendien waakt ieder ziekenhuis ... de patiënt eerbiedigen » te doen vervallen.
Amendement nr. 50 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 19
Amendement nr. 30
De heren Destexhe en Malmendier dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250, amendement nr. 30) dat ertoe strekt in het laatste lid van artikel 190, de woorden « of, in geval van overlijden, aan zijn rechthebbenden » te doen vervallen.
Amendement nr. 30 wordt door de indieners ingetrokken.
Amendement nr. 51
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 51 in, dat ertoe strekt in het laatste lid van artikel 19 de woorden « wanneer er geen risico meer bestaat voor de verzekeraar » te vervangen door de woorden « bij het afsluiten van het verzekeringsdossier ».
De indiener van het amendement verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 51 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Artikel 20 (nieuw)
Amendement nr. 6
De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 6) dat ertoe strekt de inwerkingtreding van de wet samen te doen vallen met de inwerkingtreding van de aangekondigde wet betreffende de aansprakelijkheidsverzekering voor zorgverstrekkers. De indiener van het amendement verklaart dat die wet door de eerste minister in de Kamer aangekondigd is, maar dat het uiteraard tot nog toe alleen om een politieke verklaring gaat, wat niet voldoende is. De twee wetten zijn echter met elkaar verbonden; ook hun inwerkingtreding dient dus samen te vallen. Hij herinnert aan het verzoek van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren daaromtrent.
Amendement nr. 6 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendements nrs. 42 en 43
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 42) en een amendement dat subsidiair is op amendement nr. 42 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 43).
De indiener van het amendement zegt dat zijn amendement 42 hetzelfde doel beoogt als amendement nr. 6. Hij herhaalt dat het belangrijk is dat het verband tussen de twee wetten in de wet zelf wordt genoteerd.
Indien amendement nr. 42 niet wordt aangenomen, bepaalt amendement 43 op subsidiaire wijze dat de inwerkingtreding van artikel 17novies, vierde lid, van de wet op de ziekenhuizen, afhangt van de goedkeuring van het koninklijk besluit bedoeld in het derde lid van hetzelfde artikel.
De minister antwoordt dat de aankondiging die de eerste minister in de Kamer heeft gedaan, geen loze belofte is. Er wordt reeds enige tijd aan het wetsontwerp betreffende de aansprakelijkheidsverzekering voor zorgverstrekkers gewerkt en de wet zou tegen het einde van het jaar klaar moeten zijn.
Amendement nr. 42 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 43 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 33
De heer Vandenberghe dient een subsidiair amendement in op de amendementen nrs. 42 en 43 (stuk Senaat, nr. 2-1250/2, amendement nr. 33) dat ertoe strekt de inwerkingtreding van voorliggend ontwerp te koppelen aan de publicatie van het koninklijke beluit waarvan sprake in artikel 3, § 2.
Amendement nr. 33 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 4 stemmen.
De commissie stemt met 8 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen in met het wetsontwerp in zijn geheel zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd overgezonden.
De heer Remans verklaart zijn onthouding bij de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel als volgt. De bespreking in commissie is zo snel en met zoveel druk moeten geschieden dat de spreker eerst nog over dit wetsontwerp wenst na te denken en dit in zijn hoedanigheid van patiënt, van arts en van senator. Het wetsontwerp heeft immers een grote impakt op de patiënt-arts-relatie. Ook als senator wenst de heer Remans over een aantal nieuwe elementen, die hij tijdens de bespreking in commissie heeft gehoord, na te denken. Hij wenst voor zichzelf de balans op te maken of de tekortkomingen van het wetsontwerp al of niet opwegen tegen de verdiensten.
De heer Barbeaux verduidelijkt dat hij zich onthouden heeft bij de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel omdat hij ervan overtuigd is dat de patiënten ongeduldig zitten te wachten op een wettelijke regeling van hun rechten. Spreker betreurt echter ten zeerste de werkomstandigheden waaronder de commissieleden het wetsontwerp hebben moeten bespreken. De tijdsdruk was veel te groot. Bovendien bevat de tekst van het wetsontwerp zoveel onvolkomenheden en zijn sommige bepalingen van het wetsontwerp zodanig vatbaar voor verschillende interpretaties dat hij niet anders kan dan zich onthouden bij de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel.
Ingevolge de aanneming van onderhavig wetsontwerp, vervallen de volgende wetsvoorstellen :
Wetsvoorstel betreffende de rechten van de patiënt (van de heer Patrik Vankrunkelsven); nr. 2-474/1.
Wetsvoorstel betreffende het medisch zorgcontract en de rechten van de patiënt (van mevrouw Ingrid van Kessel); nr. 2-486/1.
Wetsvoorstel tot aanvulling, wat het klachtrecht van de patiënt betreft, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 (van mevrouw Ingrid van Kessel); nr. 2-492/1.
Dit verslag is goedgekeurd met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Jan REMANS. Jacinta DE ROECK. | Jacques D'HOOGHE. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp (zie stuk Kamer, nr. 50-1642/15 2001-2002) |
Le texte adopté par la commission est identique au texte du projet de loi (voir le doc. Chambre, nº 50-1642/15 2001-2002) |