2-1069/5

2-1069/5

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

11 JUNI 2002


Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN EN VOOR DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER MALMENDIER


I. INLEIDING

Dit ontwerp van wet werd in de Senaat ingediend op 12 maart 2002. Het ontwerp beoogt de uitvoering van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid te vergemakkelijken. De ontworpen bepalingen slaan op het toepassingsgebied van de wet en op de uitoefening van het toezicht op haar uitvoering, op het oprichten van een specifieke adviesinstantie en op de versterking van de regel die in 1997 (de twee derden-regel) werd vastgelegd.

Tijdens de eerste bespreking van het ontwerp op 19 maart 2002 heeft de commissie beslist het advies in te winnen van het Adviescomité voor gelijke kansen van mannen en vrouwen. Dit advies werd op 30 mei 2002 verstrekt (stuk Senaat, nr. 2-1069/3). In zijn advies suggereert het comité enkele wijzigingen van de tekst van het ontwerp. Een eerste voorgestelde wijziging heeft als doel een verduidelijking aan te brengen in de voorziene aanmeldingsprocedure. Een tweede suggestie heeft betrekking op de verslagprocedure voorgesteld in artikel 7 van het ontwerp.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW ONKELINX, VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN WERKGELEGENHEID

Het voorliggend ontwerp slaat op de hervorming van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid.

Bij de vaststelling van de lage deelname van de vrouwen aan de werkzaamheden van de raden met adviserende bevoegdheid, heeft de wetgever in 1990 een voorziening goedgekeurd met de bedoeling een meer evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen te bevorderen in de organen met in hoofdzaak een adviserende rol. Deze voorziening voorzag dat voor elk mandaat dat werd toegewezen volgens een voordrachtprocedure, de instantie die belast was met het voordragen van kandidaturen, ten minste de kandidatuur moest voorstellen van een man en van een vrouw.

Deze voorziening van dubbele voordracht had niet de verwachte resultaten vermits in 1997, het percentage van de mandaten die aan vrouwen waren toegewezen, geschat werd op 10 %. Dat percentage was hetzelfde als dat van 1990. De wetgever heeft dan beslist, in 1997, om de wet van 20 juli 1990 te wijzigen en een quotum op te leggen van maximum twee derden leden van hetzelfde geslacht. Deze verplichting moest ten laatste nageleefd zijn op 31 december 1999.

De organen met adviserende bevoegdheid die niet aan de regel voldeden, konden geen geldige adviezen meer uitbrengen, behalve indien zij beschikten over een afwijking (toegekend op grond van de vaststelling van de onmogelijkheid om aan de regel van de evenwichtige samenstelling te voldoen), of indien zij bij koninklijk besluit uitgesloten werden uit het toepassingsgebied van de wet (om functionele redenen of om redenen die te maken hebben met de specifieke aard van het orgaan).

In februari 1999 beschikten de vrouwen over 18,6 % van de mandaten binnen de 259 geïnventariseerde adviesorganen. Minder dan 10 % van de getelde organen leefden evenwel de quotum-regel na die verplicht zou worden op 31 december 1999.

De regering heeft de wet laten uitwerken en heeft een periodieke opvolgingsprocedure opgezet. Volgens het verslag dat in juli 2001 aan de Federale Kamers werd bezorgd, bedraagt het percentage van de mandaten die aan vrouwen zijn toegekend, in totaal 28,8 %. 44,2 % van de organen zijn conform het door de wetgever vereiste evenwicht. 43,2 % van de organen beschikken over een tijdelijke afwijking en de overige worden gereorganiseerd.

Indien een derde van de mandaten nog niet aan vrouwen toegewezen zijn in het geheel van de adviesorganen, dan heeft het invoeren van een dwangmaatregel toch de eerste tastbare resultaten toegelaten.

Het ontwerp voorziet in geen substantiële wijzigingen aan de wet van 20 juli 1990 maar beoogt de uitvoering ervan te verbeteren. Het blijkt inderdaad noodzakelijk om enkele verduidelijkingen aan te brengen aan de huidige bepalingen. De bepalingen van het ontwerp slaan op het toepassingsgebied van de wet, de uitoefening van het toezicht op de uitvoering ervan, de installatie van een specifieke raadgevende instantie en de versterking van de regel van de evenwichtige samenstelling die in 1997 werd vastgelegd.

Wat het toepassingsgebied van de wet betreft, werd dit in 1990 beperkt tot de organen die in hoofdzaak beschikken over de bevoegdheid adviezen uit te brengen. Dit blijft evenwel een uitgebreid toepassingsgebied en, vermits geen enkele procedure is opgezet om een repertorium aan te leggen van de adviesorganen, is het zeer moeilijk om na te gaan dat alle organen die in de wet van 20 juli 1990 beoogd worden, het voorschrift ervan naleven. De repertoria die werden aangelegd binnen het kader van deze wet, zijn gebaseerd op de verklaringen van de verschillende ministeries. Hoewel de voorziene sanctie de naleving van de opgelegde norm waarborgt, blijft het evenwel wenselijk dat de Koning de lijst met de betrokken organen vastlegt. Het voorliggend ontwerp voorziet in de goedkeuring van een dergelijke lijst, en gaat trouwens in op het voorstel dat de Raad van State indertijd formuleerde in zijn advies bij de wet van 20 juli 1990. Het ontwerp voorziet bovendien een automatische actualiseringprocedure voor de lijst, door de Koning te machtigen een verplichte registratieprocedure te organiseren voor elk nieuw opgericht orgaan.

In zijn advies over de tekst in ontwerp, heeft de Raad van State gesteld dat er een incoherentie bestaat tussen het opstellen van een lijst van organen die aan de wet van 20 juli 1990 moeten voldoen, en het uitsluiten van bepaalde organen van uit het toepassingsgebied van deze wet op grond van het huidige artikel 3.

Indien het noodzakelijk is, omwille van de controle, een lijst goed te keuren van organen die vallen onder de wet van 20 juli 1990, dan heeft de regering toch niet gewenst artikel 3 doodgewoon te schrappen.

Dit artikel laat inderdaad toe een onderscheid te maken voor organen die door hun aard en hun werking onmogelijk de voorwaarden van quota of van dubbele voordracht kunnen naleven. Het gaat bijvoorbeeld om overlegorganen waarvan de samenstelling niet vastligt, of om de organen die ambtshalve worden samengesteld.

Het is wel zo, dat de ministers die bevoegd zijn voor die organen artikel 2bis, § 2, kunnen inroepen, en een afwijking kunnen verzoeken.

Naast de administratieve logheid die zulks impliceert, lijkt het nuttig om een onderscheid te handhaven tussen de organen die tijdelijk in de onmogelijkheid verkeren om de voorwaarden van evenwichtige samenstelling na te leven, en de organen die dat niet kunnen om structurele redenen. Artikel 3 werd bijgevolg gewijzigd om dit onderscheid te handhaven, en tegelijk in te gaan op de opmerking van de Raad van State.

Met de goedkeuring van het ontwerp zal het niettemin niet langer mogelijk zijn om de toestand te miskennen van organen die vallen onder het nieuwe artikel 3 in verband met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen van evenwichtige samenstelling. Artikel 5 van het ontwerp maakt het bovendien mogelijk om de deelname te meten van de mannen en de vrouwen aan de werkzaamheden van deze organen en om zo, in voorkomend geval, specifieke middelen te voorzien om de doelstellingen van hun evenwichtige aanwezigheid te bereiken.

Het wetsontwerp stelt ook de installatie voor van een commissie die specifiek belast is met het uitbrengen van adviezen over de bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid, net als over de uitvoering van de wet zelf. Zo zal de commissie niet alleen geraadpleegd worden bij het opstellen van voormelde lijst, maar ook over de verzoeken om afwijking voor de organen die in de onmogelijkheid zijn om de regel van evenwichtige samenstelling te volgen net als over de toepassing van het gewijzigde artikel 3.

Ten slotte beoogt het ontwerp de aanwezigheid van vrouwen in de raadgevende organen te versterken. Enerzijds voorziet de tekst dat de quota afzonderlijk van toepassing zijn op zowel de effectieve leden, op de plaatsvervangende leden als op elke structurele onderafdeling van het adviesverlenende orgaan; anderzijds laat hij toe de quota te wijzigen bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit om zo de evenwichtige aanwezigheid van beide geslachten te versterken.

In zijn advies van 30 mei 2002 heeft het Adviescomité voor de gelijkheid van kansen tussen vrouwen en mannen twee wijzigingen aan het ontwerp voorgesteld.

Het stelt in de eerste plaats voor, de uitdrukking « beperkende lijst » te vervangen door « lijst ». Het gebruik van de term « beperkende » zou kunnen doen veronderstellen dat het gaat om een beperkte opsomming, terwijl het precies de bedoeling is een volledig register te hebben.

Het Adviescomité suggereert eveneens om een mechanisme te voorzien dat de ministers, die functioneel verantwoordelijk zijn voor de organen die onder hun bevoegdheid vallen, verplicht om verslag uit brengen over de toepassing van de wet. Daartoe stelt het voor dat het verslag van de regering wordt voorgelegd aan de Federale Kamers dat om de twee jaar over de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie van Peking, een verwijzing zou bevatten over de toepassing van deze wet.

Deze adviezen lijken de minister inderdaad van aard om het wetsontwerp te verbeteren.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw de Bethune vraagt waarom in artikel 9 bepaald wordt dat de artikelen 2, 2º en 6 slechts in werking treden op een door de Koning te bepalen datum.

In de tweede plaats vraagt zij waarom het ontwerp enerzijds de Koning de bevoegdheid verleent een limitatieve lijst op te stellen van de adviesorganen die onder het toepassingsgebied van de wet van 20 juli 1990 vallen en Hem tegelijk toelaat bepaalde adviesorganen van dat toepassingsgebied uit te sluiten. Ook de Raad van State heeft in zijn advies hierover een opmerking gemaakt (stuk Senaat, nr. 2-1069/1, blz. 15). Het lijkt haar nogal eigenaardig dat deze twee systemen naast elkaar bestaan.

Mevrouw Van Riet wijst erop dat deze opmerking ook reeds door het adviescomité voor gelijke kansen van mannen en vrouwen is gemaakt. Tijdens de bespreking is dan duidelijk geworden dat het niet de bedoeling is om een limitatieve lijst op te stellen maar een volledige lijst. Daarom zal een amendement worden ingediend om het woord « limitatieve » te doen vervallen.

De minister wijst erop dat de Koning om functionele redenen of om redenen die verband houden met hun bijzondere aard een aantal organen kan vrijstellen van de verplichting om de procedure van de dubbele voordracht en de quota toe te passen. Het gaat onder meer om overlegorganen van de vakbonden waarop de overige bepalingen van de wet niettemin van toepassing blijven. De adviescommissie in het ontworpen artikel 3 kan hun verzoeken rekenschap te doen over de aanwezigheid van mannen en vrouwen in hun personeelsbestand.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN

Artikel 1

Het artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Artikel 2

Op dit artikel wordt een amendement ingediend (amendement nr. 1, stuk Senaat, nr. 2-1069/4 ) door mevrouw Van Riet c.s. dat ertoe strekt in het 2º van dit artikel de woorden « limitatieve lijst » te vervangen door het woord « lijst » om te verduidelijken dat de lijst een volledig overzicht dient te geven van de adviesorganen die onder het toepassingsgebied van de wet vallen.

Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Het aldus geamendeerde artikel wordt eveneens aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Artikelen 3 tot 6

Deze artikelen worden telkens aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Artikel 7

Op dit artikel wordt een amendement ingediend (amendement nr. 2 stuk Senaat, nr. 2-1069/4 ) door mevrouw Van Riet c.s. dat ertoe strekt :

A. Na § 1 een nieuwe paragraaf in te voegen die bepaalt dat in het verslag aan de Federale Kamers, uitgebracht ter uitvoering van de wet van 6 maart 1996, een toelichting moet worden opgenomen over de uitvoering van deze wet.

B. De in § 2 voorziene mogelijkheid tot een evaluatie door de Federale Kamers van het verslag van de commissie ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in adviesorganen om te zetten in een verplichting.

Het A en B van amendement nr. 2 worden telkens aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Het aldus geamendeerde artikel wordt eveneens aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Artikelen 8 en 9

Deze artikelen worden telkens aangenomen met 10 stemmen bij één onthouding.

Het aldus geamendeerde ontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen één stem.


Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitster,
Jean-Pierre MALMENDIER. Anne-Marie LIZIN.