2-1058/3

2-1058/3

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

17 APRIL 2002


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de handelingen verricht in het kader van het ouderlijk gezag waarvoor de machtiging van de vrederechter vereist is


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER MAHOUX


De commissie voor de Justitie heeft het voorliggende wetsvoorstel behandeld op 5 en 12 maart en 17 april 2002, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR EEN VAN DE INDIENERS VAN HET WETSVOORSTEL

Mevrouw de T' Serclaes deelt mee dat het voorliggende wetsvoorstel, dat de steun heeft gekregen van alle democratische politieke fracties van de Senaat, ertoe strekt een knelpunt op te heffen dat voortvloeit uit de wet van 29 april 2001, die artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek wijzigt.

Het nieuwe artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat de ouders die het ouderlijk gezag uitoefenen, van de vrederechter de machtiging moeten krijgen om bepaalde handelingen te verrichten, waaronder zich burgerlijk partij stellen in naam van het kind.

Heel wat advocaten hebben erop gewezen hoe omslachtig die regeling is en hoe ze de procesgang vertraagt.

De vrederechters worden geconfronteerd met een sterke toename van de procedures waarbij hun wordt gevraagd machtiging te verlenen om daden te verrichten die de ouders voordien alleen konden verrichten.

Het wetsvoorstel behelst alleen de vragen waarvan sprake is in artikel 410, 7º, van het Burgerlijk Wetboek, ook al denkt spreekster dat de vereiste van een machtiging van de vrederechter voor een reeks andere handelingen opnieuw moet worden bekeken.

Er is hierover geïnterpelleerd in de Kamer. De minister heeft er geantwoord dat een werkgroep zich thans over de kwestie buigt.

Deze procedure dreigt aan te slepen. Spreekster vraagt dan ook dat er tenminste voor het welbepaalde punt waarvan sprake is in het wetsvoorstel, snel een oplossing komt.

II. ALGEMENE BESPREKING

De heer Istasse verklaart dat naast de beweegredenen die een van de indieners heeft toegelicht, een bijkomende overweging hem ertoe heeft aangezet het voorstel mede te ondertekenen.

Soms vergeet men immers dat de positie van vrederechter niet meer is wat ze enkele jaren geleden was.

De vrederechter staat nu soms aan het hoofd van een vrij uitgestrekt rechtsgebied en is niet meer in staat om dieper in te gaan op het gezinsleven tenzij gegronde redenen hem daartoe nopen.

De procedure is dus veel omslachtiger geworden en ontneemt de ouders hun verantwoordelijkheid.

Het wetsvoorstel wil voor een reëel probleem in een praktische oplossing voorzien.

Mevrouw Nyssens verklaart het eens te zijn met de doelstelling van het voorliggende voorstel, dat slechts één van de door de vrederechters aangekaarte problemen behandelt.

Ook spreekster meent dat er niet op een algemene bijsturingswet moet worden gewacht om de toestand op bepaalde punten te verhelpen. Niettemin dient ze verscheidene amendementen in die ze hierna zal toelichten.

De minister verklaart reeds enige tijd geleden hierover contact te hebben opgenomen met de Koninklijke Federatie van vrederechters en politierechters. Het resultaat van een recent contact met de voorzitster van de Federatie was dat de minister binnenkort een voorstel zal ontvangen om dit probleem op te lossen (zie amendementen nrs. 4 en 5).

De administratie van het ministerie van Justitie werd ook geconsulteerd over de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel en bracht hierover gunstig advies uit.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Bij dit artikel is er geen enkele opmerking.

Artikel 2 en artikel 3 (nieuw)

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1058/2, amendement nr. 1), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen.

De voorgestelde wijziging is zuiver formeel en beoogt een betere wetgevingstechnische formulering.

Het amendement raakt niet aan de tekst van artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek en voegt alleen in het eerste lid de woorden « met uitzondering van de handelingen bedoeld in het 7º » in.

De indiener van het amendement ziet immers niet in waarom bepaalde elementen van het huidige artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek in artikel 2 van het wetsvoorstel achterwege zijn gelaten.

Mevrouw Nyssens dient ook een subamendement in op amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1058/2, amendement nr. 2) om de woorden « in het 7º » te vervangen door de woorden « in het 5º en in het 7º ».

Artikel 410, 5º, van het Burgerlijk Wetboek wil dat de vrederechter een bijzondere machtiging verleent aan de voogd om een nalatenschap of een algemeen legaat of een legaat onder algemene titel te verwerpen of te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving.

Het nieuwe artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de ouders een machtiging aan de vrederechter moeten vragen om die handelingen te verrichten.

Een dergelijke regeling brengt heel wat problemen mee voor de vrederechters en belast ze onnodig.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat het voorliggende voorstel zich beperkt tot het oplossen van een specifiek probleem. Er is tevens een ruimere evaluatie nodig, want te veel handelingen vereisen de machtiging van de vrederechter, althans wanneer beide ouders of een overlevende ouder het ouderlijk gezag uitoefenen.

Mevrouw Nyssens stelt ook nog met een subsidiair amendement voor artikel 2 te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-1058/2, amendement nr. 3). Dit amendement werd reeds ingediend bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van verscheidene wetsbepalingen inzake de voogdij over minderjarigen.

In zekere zin is het gevolg van deze wet de ouders hun verantwoordelijkheid te ontnemen door systematisch een machtiging van de vrederechter op te leggen voor minder belangrijke handelingen.

Het amendement beperkt dit voorschrift tot de handelingen die de omvang van het vermogen van het kind aanzienlijk kunnen beïnvloeden.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar haar opmerkingen bij amendement nr. 2.

Mevrouw Staveaux vraagt wat het onderscheid rechtvaardigt dat amendement nr. 3 maakt tussen gezinnen waar het ouderlijk gezag door beide ouders samen wordt uitgeoefend en gezinnen waar slechts één ouder dit gezag uitoefent.

Mevrouw Nyssens antwoordt dat dit onderscheid is ingegeven door de wet op het gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag.

Ze meent ook dat er, om niet te raken aan de vrijheid van elk van de niet-samenwonende ouders, moet worden gezorgd voor een plaats waar overleg en gesprek mogelijk zijn. De vrederechter lijkt de aangewezen persoon om dit soort conflicten te beslechten.

Op het voorstel van de vrederechters, dient de regering twee amendementen in.

Amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 2-1058/2) strekt ertoe § 1 van het voorgestelde artikel 378 aan te vullen.

1. Twee nieuwe leden worden na het eerste lid ingevoegd.

De vrederechters hebben het nodig geacht hun territoriale bevoegdheid te omschrijven, om de regels te verduidelijken en verwijzingen te vermijden waardoor de rechtzoekenden tijd verliezen. De voorgestelde regel geeft voorrang van bevoegdheid aan de vrederechter van de woonplaats van de minderjarige of, bij ontstentenis, van de verblijfplaats van de minderjarige;

2. Het tweede gedeelte van het amendement voegt een nieuw lid in tussen het voorgestelde tweede en derde lid, om de vrederechter de mogelijkheid te bieden een ouder te machtigen alleen te handelen bij belangentegenstelling tussen de ouders.

Amendement nr. 5 (stuk Senaat, nr. 2-1058/2) stelt voor een nieuw artikel 3 in te voegen, ter aanvulling van artikel 410, § 1, 7º, met de uitputtende lijst van de handelingen waarvoor de voogd de machtiging van de vrederechter moet vragen. Voorgesteld wordt in een afwijking van de machtigingsregeling te voorzien bij burgerlijkepartijstelling, maar dan alleen wanneer de zaak voor de feitenrechter werd vastgesteld op verzoek van het openbaar ministerie of een onderzoeksgerecht.

Deze regeling wordt door de vrederechters voorgesteld en voorkomt opschortende procedures, omdat de zaak door het parket voor de feitenrechter wordt gebracht.

Het 2º van amendement nr. 5 stelt voor het 10º van artikel 410, § 1, op te heffen en maakt het aldus overbodig dat de machtiging van de vrederechter moet worden gevraagd voor berusting in het vonnis. De vrederechters menen dat de machtiging waarin artikel 410, § 10º, voorziet, ze in een lastig parket kan brengen. Mogelijk moet de vrederechter de voogd of de persoon die het ouderlijk gezag uitoefent, machtigen om beroep in te stellen tegen een beslissing van een andere rechtsmacht of van hemzelf. Een dergelijke regeling bestaat overigens niet voor de voorlopige bewindvoering. Voorgesteld wordt dus te zorgen voor een gelijklopende regeling.

Wat betreft het eerste deel van amendement nr. 4, vertrouwt Mevrouw de 'T Serclaes erop dat het overleg met de vrederechters de regering ertoe heeft gebracht een passende oplossing te vinden voor de verwijzingen en de werkelijke « ping pong » tussen de verschillende vredegerechten op grond van de regels van territoriale bevoegdheid. Spreekster is ervan overtuigd dat de vrederechters alles in het werk hebben gesteld om een oplossing te vinden voor het tijdverlies dat deze verwijzingen meebrengen voor de rechtzoekenden.

Ook het tweede deel van dit amendement opent een interessante piste door de vrederechter toe te laten zelf te handelen wanneer er belangentegenstelling is tussen de ouders.

De rechtzoekende moet zijn dossier niet zelf opnieuw indienen.

Spreekster werpt niettemin een probleem op in verband met dit gedeelte van het amendement. Het oorspronkelijke voorstel had alleen de burgerlijkepartijstelling op het oog. Wat is de juiste intentie van de regering ?

Met betrekking tot het amendement nr. 5, kan spreekster instemmen met de opheffing van het 10º. De aanvulling van het punt 7 roept daarentegen wel wat vragen op. De commissieleden hebben aangegeven dat de verzoeken waarvan sprake in artikel 410, 7º, geen machtiging zoals bepaald in § 1 behoefden. Spreekster begrijpt aldus moeilijk de draagwijdte van het regeringsamendement.

De minister verklaart dat het amendement van de regering niet over de situatie gaat als bedoeld in het voorstel van mevrouw de T' Serclaes, maar van de gelegenheid gebruik wil maken om het voorliggende 7º aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe de vrederechter de kans te geven één van beide ouders te machtigen om de procedure in te leiden, bijvoorbeeld wanneer de vader de verkoop van een pand vraagt en de moeder zich ertegen verzet.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat de huidige oplossing is in dergelijk geval. Het komt haar voor dat het voorbeeld van de verkoop van een pand reeds door de huidige wettekst wordt geregeld. Streven de vrederechters dan naar een vereenvoudiging ?

De minister antwoordt dat deze toestand wellicht reeds wordt geregeld door de huidige tekst, maar dat die niet erg duidelijk is. De vrederechter moet in dat geval het vierde lid van artikel 373 toepassen, volgens hetwelk de rechtbank de vader of de moeder toestemming kan verlenen om voor bepaalde handelingen alleen op te treden, of een beroep doen op artikel 378. Het is de verdienste van het amendement van de regering dat het expliciet de hypothese bedoelt waarin er belangentegenstelling bestaat tussen de vader en de moeder. In dat geval beslist de rechtbank wie de procedure zal inleiden.

Mevrouw de T' Serclaes stelt zich vragen bij het nut van het regeringsamendement. De huidige tekst bepaalt reeds : « De vrederechter beslist over het door de partijen of hun advocaat ondertekende verzoekschrift. Indien de zaak slechts door één van de ouders voor de rechtbank aanhangig wordt gemaakt, wordt de andere gehoord, of tenminste bij gerechtsbrief opgeroepen. In geval van belangentegenstelling tussen het kind en zijn ouders, wordt door de vrederechter een voogd ad hoc aangewezen. » Beantwoordt het amendement van de regering een expliciete vraag van de vrederechters ?

De minister bevestigt dat het amendement tot stand kwam op uitdrukkelijk verzoek van de vrederechters.

De heer Mahoux meent dat dit standpunt, dat door de praktijk is ingegeven, gerespecteerd moet worden.

De keuze om de bevoegdheid in het Burgerlijk Wetboek en niet in het Gerechtelijk Wetboek te regelen roept bij mevrouw Nyssens een aantal vragen op.

Quid bij onenigheid tussen de vader en de moeder inzake de machtiging die de rechter kan verlenen ? Wat is de draagwijdte van die machtiging ? Is ervoor gezorgd dat de regels van het gemene recht inzake ouderlijk gezag worden nageleefd en dat de andere ouder opgeroepen, verwittigd en gehoord wordt ? Men moet ervoor zorgen dat het gaat om een debat op tegenspraak. Zoals in artikel 373 van het Burgerlijk Wetboek moet men zich ervan vergewissen dat de andere ouder wordt opgeroepen, gehoord en verwittigd over de procedure. De rechterlijke uitspraak mag niet in het voordeel van een van de ouders uitvallen, zo de andere niet gehoord is.

De minister antwoordt dat ook andere regels met betrekking tot de territoriale bevoegdheid zich reeds in het Burgerlijk Wetboek bevinden.

Hij verwijst naar de regels voor de voorlopige bewindvoering. Het is duidelijk dat de procedure waarin artikel 378, tweede lid, voorziet, voor artikel 378 in zijn geheel geldt.

IV. STEMMINGEN

Artikel 1

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 2

Amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

Amendement nr. 2, een subamendement op amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens, vervalt.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 4 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 3 (nieuw)

Amendement nr. 5 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het opschrift van het wetsvoorstel moet in het licht daarvan worden aangepast.

V. EINDSTEMMING

Het geamendeerde voorstel van wet in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de acht aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Philippe MAHOUX. Josy DUBIÉ.