2-776/1 | 2-776/1 |
7 NOVEMBER 2001
Gedachtewisseling met vertegenwoordigers
van de Hoge Raad voor de Justitie
De commissie voor de Justitie heeft een gedachtewisseling gehouden met vertegenwoordigers van de Hoge Raad voor de Justitie tijdens haar vergadering van 6 juni 2001.
Mevrouw Kloeck, voorzitster van de Hoge Raad voor de Justitie, geeft een kort overzicht van de verschillende rapporten die werden opgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie en van de verslagen die op korte termijn worden voorzien.
1. Vooreerst werd een verslag opgesteld in verband met het gebruik van de middelen van interne controle. Dit verslag werd goedgekeurd op 10 januari 2001 door de algemene vergadering.
2. Op 17 november 2000 vond een vergadering plaats met de voorzitter van de Kamer, de voorzitter van de Senaat en de voorzitter van de Kamercommissie voor de Justitie om een samenwerkingsprotocol uit te werken, om de adviesbevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie nader toe te lichten en de termijnen waarbinnen het advies moet worden gevraagd en verleend vast te stellen. Er is echter nog geen vooruitgang in de uitwerking van dit samenwerkingsprotocol omdat tijdens de vergadering van 17 november 2000 werd vastgesteld dat de procedure zoals voorzien in de wet over de Hoge Raad voor de Justitie vrij omslachtig en langdurig is, zodat de Hoge Raad voor de Justitie niet op korte termijn adviezen kan verlenen.
Mevrouw Kloeck legt de nadruk op het feit dat de Hoge Raad voor de Justitie een spoedprocedure wenst te zien inlassen in de wet. Een voorstel tot « reparatiewet » (voorstel tot wijziging van de wetgeving betreffende de Hoge Raad voor de Justitie), goedgekeurd door de algemene vergadering op 7 februari 2001, werd bijgevolg overgemaakt aan de voorzitter van de Kamer en aan de minister van Justitie. Sedertdien is er geen vergadering meer geweest omdat wordt afgewacht dat de minister van Justitie klaar zou zijn met zijn ontwerp tot reparatiewet. De Hoge Raad voor de Justitie zou het echter zeer op prijs stellen dat de reparatiewet zo spoedig mogelijk zou worden afgewerkt aangezien de spoedprocedure zal toelaten om efficiënter samen te werken met de Kamer en met de Senaat.
3. Verslagen over de werking van de klachtencommissies en de benoemingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie worden momenteel voorbereid.
4. Daarenboven heeft de Hoge Raad voor de Justitie op eigen initiatief, zonder dat dit wordt opgelegd door de wet, eveneens de bedoeling om een jaarverslag op te stellen nopens zijn activiteiten in het algemeen. Dit verslag zal de Kamerleden toelaten na te gaan wat de Hoge Raad voor de Justitie in zijn eerste jaar werking heeft gedaan.
5. Tenslotte zal het verslag over de analyse van de werking van hoven en rechtbanken, opgemaakt op basis van de activiteitsverslagen van de hoven en rechtbanken, worden voorgelegd aan de eerste algemene vergadering van de maand september 2001. Het betreft een vrij omslachtig werk maar de Hoge Raad voor de Justitie zal al het mogelijke doen om klaar te zijn in september 2001 zodanig dat dit verslag, samen met de drie andere verslagen, zou kunnen worden overgemaakt aan de Kamer en de Senaat.
Mevrouw Gérard benadrukt ook de noodzaak om in de wet een spoedprocedure op te nemen voor de formulering van adviezen over wetsvoorstellen en -ontwerpen, om zich te kunnen aanpassen aan het parlementaire leven. Als er een spoedadvies wordt gevraagd is het bijna onmogelijk om hierop in te gaan aangezien de wet bepaalt dat het advies moet worden goedgekeurd in de verenigde advies- en onderzoekscommissie en nadien in de algemene vergadering. Dit is niet alleen een enorm dure procedure (iets minder dan 500 000 frank, vertalingen en presentiegeld), maar ook een erg omslachtige.
Ook al is het de verenigde advies- en onderzoekscommissie, die slechts 16 leden telt, die in het kader van een spoedprocedure de adviezen geeft, toch blijft de democratische controle gewaarborgd omdat de commissie evenwichtig is samengesteld, zowel qua taal als qua aard van de leden (magistraten en niet-magistraten) en omdat er bij de Hoge Raad voor de Justitie een controle via een interne schriftelijke procedure zal worden opgesteld.
Mevrouw Gérard wijst ook op het belang van een protocol tussen de Hoge Raad voor de Justitie en de wetgevende Kamers. Binnen de hoven van beroep vormt de mogelijkheid om magistraten te wraken een ernstig probleem. Et zijn in de magistratuur verscheidene initiatieven genomen en de wrakingsprocedure is volledig herzien. Van daaruit is de idee ontstaan dat dit in een wetsvoorstel kon worden gegoten.
De heer Erdman heeft een wetsvoorstel in die zin ingediend (stuk Kamer, nr. 50-886), maar dat behandelt slechts twee artikelen en biedt geen afdoende oplossing voor het probleem. Bovendien heeft de Senaat de tekst die in mei 2001 in de Kamer is aangenomen, niet geëvoceerd.
Er wordt echter steeds vaker gewraakt zodat de onderzoeksrechters hun werk niet kunnen voortzetten. Sommige kamers van het hof van beroep houden zich uitsluitend met deze dossiers bezig.
Een lid stelt voor een tweede wetsvoorstel in te dienen om het voorstel van de heer Erdman aan te vullen.
Mevrouw Gérard wijst er ook op dat de Hoge Raad voor de Justitie met de uitoefening van zijn adviesbevoegdheid in de eerste plaats een verbeterde werking van het gerecht nastreeft. De leden van de Hoge Raad voor de Justitie wensen deze bevoegdheid ten volle uit te oefenen, maar wensen ook correct ingelicht te worden over de ontwikkelingen. Zo heeft de Kamervoorzitter de Hoge Raad voor de Justitie gevraagd om binnen twee maanden advies uit te brengen over het wetsontwerp betreffende de versnelde burgerlijke rechtspleging. De Hoge Raad voor de Justitie heeft pas later vernomen dat er een ruimer wetsontwerp bestond waarover hij niet was ingelicht maar waarover wel al andere instellingen waren geraadpleegd.
Mevrouw Kloeck bevestigt dit laatste punt en legt de nadruk op het feit dat de leden van de Hoge Raad voor de Justitie, door dit gebrek aan elementaire inlichtingen, de indruk hebben dat zij niet altijd au sérieux worden genomen. Het wetsontwerp inzake de gerechtelijke procedure waarover zij advies moesten verlenen komt bijgevolg te vervallen en zal geen enkel nut hebben gehad. Welnu, de Hoge Raad voor de Justitie bestaat uit 44 mensen waarvan er 40 voltijdse beroepsbezigheden hebben. Dit betekent dat deze 40 personen vrijwel al hun vrije tijd en weekends aan het werk voor de Hoge Raad voor de Justitie besteden. De Hoge Raad voor de Justitie wenst immers zijn werk op een correcte manier uit te voeren en de ontgoocheling is groot wanneer zijn leden dergelijke feiten vernemen.
Deze problemen zouden gedeeltelijk kunnen worden verholpen met een goed protocol, een goede timing en een goede informatie zodanig dat de Hoge Raad voor de Justitie over alle nuttige documenten beschikt.
Mevrouw Gérard verwijst meer concreet naar de interne en externe controle. Zij meldt dat de formulieren voor 2001 in de maand juni zullen worden verstuurd naar de gerechtelijke overheden, met de vraag om te antwoorden voor 1 november 2001.
Voor dit verslag waren er problemen met sommige procureurs-generaal die de formulieren te laat hadden teruggestuurd. Met deze antwoorden is dus voor het verslag voor de vergaderingen geen rekening gehouden.
Mevrouw Gérard stelt bovendien voor dat in de wet een bepaling ingevoegd wordt die aan de Hoge Raad voor de Justitie een controletaak oplegt over de korpsvergaderingen van de parketten. Dit staat niet in de huidige wet, die de Hoge Raad voor de Justitie slechts belast met een controletaak over de algemene vergaderingen van de hoven en rechtbanken.
Spreekster verwijst naar blz. 30 van het verslag van de Hoge Raad voor de Justitie, waar vermeld wordt dat de wet betrekking heeft op de controle van de referendarissen bij het Hof van Cassatie, maar nagelaten heeft de controle te regelen van de referendarissen bij de hoven en rechtbanken en van de parketjuristen.
Het evaluatiesysteem binnen de magistratuur is een interne aangelegenheid, waarop de Hoge Raad van de Justitie geen enkel toezicht uitoefent.
Anderzijds werkt de tuchtregeling niet goed. De nieuwe tuchtprocedure, die meer oog heeft voor de rechten van de verdediging en onder meer een recht op beroep invoert, moet hierin verbetering brengen. Het is evident dat het dikwijls de korpschef van dezelfde rechtbank is die de straf oplegt. Hij weet echter dat hij nog met de betrokken magistraat zal moeten werken en zal daarom misschien aarzelen om een al te zware straf op te leggen, temeer daar hij in eerste en in laatste instantie oordeelt.
Daarom past men op disciplinair vlak dikwijls het systeem van het voorafgaand onderzoek toe. Dit is onder meer het geval voor de magistraten die veel vertraging hebben met hun vonnissen. De wet bepaalt dat wanneer een vonnis meer dan zes maanden op zich laat wachten, de procureur-generaal de onttrekking kan vragen. Deze mogelijkheid wordt echter niet benut omdat dit erop neerkomt dat andere magistraten die hun werk wel op tijd voltooien, overbelast worden.
Wanneer men vaststelt dat de vonnissen van een magistraat herhaaldelijk te laat komen, kunnen strafmaatregelen genomen worden. Er bestaan rechters die weinig productief zijn, maar ook rechters die te veel dossiers naar de zitting meenemen en het slachtoffer worden van hun goede wil. Deze laatste categorie heeft ook te kampen met vertragingen in de vonnissen. De onttrekking is dus geen gepaste maatregel.
Vandaar dat men eerder het systeem van het voorafgaand onderzoek toepast, waarbij de rechter ontboden wordt en er met hem een plan opgesteld wordt om de achterstand in te halen.
Ten slotte, wat de stiptheid van de dienst betreft, heeft een lid van de advies- en onderzoekscommissie het college van procureurs-generaal en de raad van de procureurs des Konings ontmoet, om te komen tot een gemeenschappelijke definitie van dit begrip. Eigenlijk betreft dit de werking van de kamers.
Het parket-generaal houdt toezicht op de werking van de kamers. In het Brusselse rechtsgebied is dit systeem goed georganiseerd, aangezien de procureur-generaal aan de eerste voorzitter de lijst bezorgt van alle burgerlijke zaken met vertraging. De hoofdgriffier, zowel in eerste aanleg als in beroep, meldt alle strafrechtelijke zaken die vertraging hebben. Maar het begrip stiptheid van de dienst wordt niet op dezelfde manier in andere arrondissementen opgevat. Daarom leggen het college van procureurs-generaal en de raad van de procureurs des Konings zich toe op het standaardiseren van dit begrip. Deze standaardisering wordt momenteel binnen de magistratuur uitgevoerd.
Spreekster beklemtoont ten slotte dat de belangrijkste verslagen van de Hoge Raad voor de Justitie betrekking zullen hebben op de activiteiten van de rechtbanken. Zij zullen in september 2001 aan de vergaderingen voorgelegd worden.
Mevrouw Vandenbroeck verwijst naar het feit dat het evaluatiesysteem sinds één jaar in voege is. De criteria werden vastgesteld in overleg met de Hoge Raad voor de Justitie. Zij stelt echter vast dat de evaluaties overal op dezelfde manier zouden moeten gebeuren, maar in de praktijk is dat niet het geval. Er is uniformiteit vereist.
In principe gaat de evaluatie van de betrokken magistraten en kandidaten-magistraten naar het ministerie van Justitie, alwaar het wordt gevoegd in het benoemingsdossier. Wanneer een benoemingsdossier wordt samengesteld en voorgelegd aan de Hoge Raad voor de Justitie voor voordracht houdt het dus het eindresultaat van de evaluatie in. Maar de evaluaties kunnen niet op gelijke voet worden gezet omdat er verscheidene wijzen van evaluatie bestaan. In sommige arrondissementen is men veel minder streng dan in anderen. Dit heeft tot gevolg dat de evaluatie niet als objectief criterium kan worden gebruikt voor een eventuele benoeming. De evaluatiemethode moet dus verfijnd worden. De evaluatoren (zetel en parket) vinden het principe van de evaluatie goed maar er moet een gelijke evaluatiemethode worden voorzien. Vanuit de magistratuur is men tevreden over het bestaan van het functioneringsgesprek waardoor nu een contact met de korpschef bestaat, terwijl zij de korpschef in het verleden amper zagen. De algemene indruk is dus positief maar er moeten toch verfijnde evaluatiemethodes worden voorzien om de gelijke beoordeling te garanderen.
De heer Hamaide geeft een algemene toelichting bij het antagonisme dat inherent is aan de doelstellingen van de wet. De eerste doelstelling is de verbetering van het werk van de magistraten en in dit opzicht lijkt het resultaat vrij bevredigend. De tweede doelstelling, die nog lang niet bereikt is, betreft het vermogen van de evaluatie- en benoemingscommissies om het werk van de magistraten concreet te evalueren. Men kan hoogstens hopen dat de korpschefs, wanneer zij advies moeten uitbrengen over kandidaat-magistraten, zich baseren op de evaluaties om sommige aspecten van de persoonlijkheid van de kandidaten in het licht te stellen. Maar hierover bestaat geen enkele zekerheid.
Een ander probleem is het uiteenlopende karakter van de verslagen van de korpschefs over kandidaat-magistraten die naar de Hoge Raad voor de Justitie gestuurd worden. Vele korpschefs sturen immers typedocumenten terug die weinig concrete en nuttige informatie bevatten.
De heer Hamaide wenst dat men relevante, beredeneerde en omstandige verslagen oplegt, zodat de Hoge Raad voor de Justitie concrete informatie krijgt over de bekwaamheden en de persoonlijkheid van de kandidaat. Dit is ook in het belang van de kandidaat, aangezien het principe van de tegenspraak nageleefd moet worden : de kandidaat beschikt immers over twee weken om eventuele aanmerkingen te maken op zijn evaluatie.
De benoemingsprocedures als dusdanig zijn te lang. Eerst is er de publicatie in het Belgisch Staatsblad, vervolgens een termijn van een maand waarbinnen de kandidaten zich moeten aanmelden, dan een termijn van een maand waarbinnen de korpschefs of stafhouders hun advies moeten uitbrengen, en eventueel nog een bijkomende termijn voor het advies van de algemene vergadering van het korps.
Vervolgens wordt het dossier door de minister van Justitie overgezonden naar de Hoge Raad voor de Justitie, die dan over een termijn van 40 dagen beschikt om advies uit te brengen. Ten slotte beschikt het ministerie van Justitie op het einde van de procedure nog eens over een termijn van 60 dagen om over te gaan tot de benoeming. Deze termijn van 60 dagen is niet gerechtvaardigd.
De heer Hamaide stelt zich bovendien vragen bij het feit dat sommige benoemingen geweigerd werden door het ministerie van Justitie om niet-technische redenen (voorbeeld van een technische reden : voordracht van een kandidaat die intussen reeds benoemd is). Zo zijn er vier gevallen geweest waarbij de weigering niet op technische redenen gebaseerd was, maar omdat de minister van mening was dat zij niet de beste kandidaten waren.
Spreker vraagt zich af of de minister op die manier naar de geest van de wet handelt. Volgens hem beschikt de minister over een recht om te weigeren om praktische of technische redenen, of om gegronde inhoudelijke redenen (bijvoorbeeld het bestaan van een tuchtstraf waarvan de Hoge Raad voor de Justitie niet op de hoogte was).
Wat de vorming van de magistraten betreft, herinnert de heer Hamaide eraan dat de wet bepaalt dat de Hoge Raad voor de Justitie programma's opstelt die goedgekeurd en uitgevoerd moeten worden door de minister van Justitie. Hier ook kan men zich afvragen tot waar de bevoegdheid van de minister van Justitie reikt. Zo had het ministerie bezwaren bij de kosten van het jaarlijkse residentiële seminarie voor de rechterlijke stagiairs. Ook gebeurt de verspreiding van vormingsprogramma's aan de magistraten door het ministerie laattijdig, met alle gevolgen vandien. De kwestie van de vorming van de magistraten moet dus herbekeken worden en de Hoge Raad voor de Justitie moet de nodige middelen krijgen om zijn taak te vervullen. De heer Hamaide haalt de mogelijkheid aan om een school voor de magistratuur op te richten. Is het niet mogelijk de hele administratie te verenigen en er een entiteit van te maken die onder het toezicht staat van de Hoge Raad voor de Justitie zelf ?
Een lid leidt uit het voorgaande af dat, om de Hoge Raad voor de Justitie in staat te stellen zijn rol naar behoren te vervullen, een reparatiewet over zijn werking uitgewerkt moet worden, in het Reglement van de Senaat een bepaling moet ingevoegd worden over de betrekkingen tussen de Senaat en de Hoge Raad voor de Justitie, en een protocol opgesteld moet worden over de betrekkingen tussen deze laatste en het ministerie van Justitie.
Anderzijds blijkt duidelijk uit het controleverslag van de Hoge Raad voor de Justitie dat er een gebrek is aan uniformiteit, aangezien de werkmethodes verschillen, afhankelijk van de korpschefs en de gerechtelijke arrondissementen. Moet men wetgevend optreden of via een protocol ? Moet men bijvoorbeeld niet sommige termijnen herzien, en de aanvragen van de Hoge Raad voor de Justitie centraliseren op het niveau van het college van procureurs-generaal ?
Spreekster wenst bovendien meer informatie over het absenteïsme van de sociale rechters, waarvan sprake is in het verslag, over de verschillen in de organisatie van de algemene vergaderingen en over de voortgang van het project voor een magistratenschool.
De heer Hamaide antwoordt dat wat de magistratenschool betreft, contact genomen werd met verschillende universiteiten die reeds een project in die zin hadden. Het ging in het bijzonder om een bijkomend academisch jaar gericht op de praktijk en ter voorbereiding van gerechtelijke beroepen (advocaten, deurwaarders ...).
De universiteiten hebben verschillende projecten neergelegd bij de gemeenschappen, die contact hebben opgenomen met het ministerie van Justitie met het oog op een protocolakkoord, maar daar is niets van gekomen.
Het project van de universiteiten beantwoordt overigens niet aan het idee van een school voor de magistratuur, die zich vooral moet toeleggen op voortdurende vorming.
Voor de Hoge Raad voor de Justitie moet die vorming drie doelstellingen bereiken :
1) het werk van de magistraten aanpassen aan de wetsbepalingen, dat wil zeggen bijscholing (zie punt 3);
2) een ontmoetingsplaats zijn waar de magistraten hun ervaringen kunnen toetsen aan de werkelijkheid (bijvoorbeeld in het arbeidsmilieu of in de economische kringen);
3) de beschikbaarheid van de magistraten organiseren met het oog op een grotere interne mobiliteit.
Het universitaire project beantwoordt niet aan die criteria; het is totaal anders opgevat.
Mevrouw Vandenbroeck licht toe dat de Hoge Raad voor de Justitie actief bezig is, samen met andere Europese lidstaten, aan de oprichting van een Europees netwerk voor de vorming van magistraten. Dit project is nog in een embryonaal stadium. De instellingen van de verschillende Europese lidstaten die gelast zijn met de vorming van de magistraten vergaderen twee maal per jaar en zijn bezig met het uitwerken van een voorstel om dat netwerk op te richten.
Daarnaast bestaan er sinds twee jaar vormingsprogramma's voor buitenlandse magistraten. België heeft verleden jaar, in samenwerking met de Hoge Raad voor de Justitie, voor de eerste keer vormingsdagen georganiseerd over het Belgische juridische systeem. Die dagen hebben plaatsgevonden in Gent.
Tenslotte heeft de Europese Commissie een aantal subsidiëringsprogramma's voor de vorming van buitenlandse magistraten. De Europese Commissie beoogt twee prioriteiten bij de toekenning van deze subsidies : zij wenst enerzijds voornamelijk de gebrekkige rechtshulp tussen de leden van de Europese Unie sterk te verbeteren en anderzijds de taalkennis van de magistraten te bevorderen. De prioriteit wordt bijgevolg gegeven aan programma's die in deze dubbele richting gaan. Ook dit wordt door de Hoge Raad voor de Justitie opgevolgd.
Op de vraag van een lid, antwoordt mevrouw Gérard dat er inderdaad methodologische problemen zijn gerezen bij het verzamelen van informatie over de interne controle voor het gerechtelijk jaar 1999-2000. Zo maakte het opschrift van de formulieren die de Hoge Raad voor de Justitie aan de verschillende korpschefs heeft gezonden, melding van artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 22 december 1998. Die wet is pas op 2 augustus 2000 in werking getreden. Aangezien de bestudeerde periode liep van 1 september 1999 tot 30 juni 2000, hebben bepaalde korpschefs verslagen gezonden over de activiteiten van de algemene vergaderingen op basis van de oude wetgeving. Andere korpschefs gingen ervan uit dat de wet nog niet van toepassing was op de bestudeerde periode en een laatste groep van korpschefs heeft de algemene vergaderingen beschreven met toepassing van de nieuwe wet.
De Hoge Raad voor de Justitie heeft de formulieren op zeer korte tijd moeten versturen en heeft wellicht niet genoeg benadrukt dat de einddatum 15 november was, zodat men met bepaalde laattijdige verslagen geen rekening meer heeft kunnen houden aangezien de Hoge Raad voor de Justitie zijn verslag binnen de opgelegde termijnen aan de assemblees moest voorleggen.
Wat het gebrek aan eenvormigheid betreft, heeft ondertussen een vergadering van het college van procureurs-generaal en van de Raad van de procureurs des Konings plaatsgevonden met de bedoeling een consensus te vinden over het concept geregelde dienst. Permanente conferenties van de korpschefs kunnen leiden tot een eenvormige opvatting over de controlemechanismen. Er dient evenwel benadrukt dat de Hoge Raad voor de Justitie in dit verband de wet niet mag interpreteren in de plaats van de korpschefs. De Hoge Raad voor de Justitie kan alleen bepaalde methoden aanraden via zijn verslagen, waardoor de korpschefs bijvoorbeeld kunnen vaststellen dat er bijna nooit tuchtmaatregelen worden genomen.
Ook het absenteïsme van de rechters in sociale zaken kan alleen worden gesanctioneerd met door de korpschefs opgelegde tuchtmaatregelen. Dat behoort tot hun verantwoordelijkheid.
De Hoge Raad voor de Justitie van zijn kant zal in juni 2001 nieuwe formulieren sturen naar de verschillende gerechtelijke kantons met betrekking tot het kalenderjaar 2000 (dit wil zeggen van 1 januari 2000 tot 31 december 2000). Er zal duidelijk in staan dat de formulieren uiterlijk op 1 november 2001 moeten zijn teruggestuurd.
Spreekster stelt overigens voor een bepaling op te nemen waarin staat dat alle activiteitenverslagen in één samenvattend verslag moeten worden opgenomen.
Wat ten slotte de algemene vergaderingen betreft, wijst spreekster erop dat er ook minder formele en aangenamere bijeenkomsten bestaan, de zogenaamde « caucus ». Dat zijn informele vergaderingen waar allerlei onderwerpen worden besproken en waarop niet wordt gestemd maar gestreefd naar een consensus. Die vergaderingen zijn vaak nuttiger dan de algemene vergaderingen. De algemene vergaderingen moeten meer worden beschouwd als gelegenheden voor ontmoeting en dialoog tussen magistraten veeleer dan als een plaats waar hun talrijke wettelijke verplichtingen worden bekrachtigd en uitgevoerd. Ze kunnen met name worden beperkt door het opstellen van één verslag.
Mevrouw Kloeck stelt dat de Hoge Raad voor de Justitie zo snel mogelijk een « reparatiewet » wenst te zien uitwerken. De leden van de Hoge Raad voor de Justitie verwachten daarenboven een uitnodiging van de Kamer, de Senaat en het ministerie van Justitie in verband met het samenwerkingsprotocol.
Op 7 juni 2001 is er een vergadering met het ministerie van Justitie om de nadere regels van de herstelwet te finaliseren.
Mevrouw Vandenbroeck benadrukt dat er voorstellen tot reparatiewet zijn geformuleerd, zowel door het Hof van Cassatie, als door de Hoge Raad voor de Justitie en door het ministerie van Justitie. Die drie suggesties moeten nog in één ontwerp worden gegoten. Het voorstel tot herstelwet dat heden wordt overgemaakt betreft enkel het voorstel zoals gemaakt en goedgekeurd door de Hoge Raad voor de Justitie.
Een lid bevestigt de voordelen van een verslag van de Hoge Raad voor de Justitie. Vroeger wist men niet veel over de werking van de hoven en rechtbanken. Thans heeft men een meer systematisch beeld van een deelprobleem. Het voorstel van mevrouw Gérard om tot één groot verslag te komen is bijgevolg verantwoord omdat dit zou toelaten een algemeen beeld te hebben van de werking van de rechterlijke macht en de concrete problemen die zich stellen.
De eerste bemerking van het lid is dat de Hoge Raad voor de Justitie geen adviesorgaan is maar wel een constitutioneel orgaan dat onder meer ook adviezen geeft, wat iets totaal anders is. Er is een groot verschil tussen de duizenden adviesorganen die bestaan en een constitutioneel orgaan dat door de Grondwet in het leven wordt geroepen.
De Hoge Raad voor de Justitie heeft, als constitutioneel orgaan, een bijzondere opdracht gekregen en staat ook in een bijzondere positie die niet lichtzinnig ter zijde kan worden geschoven.
Vervolgens is het lid van mening dat een machtsstrijd impliciet en onvermijdelijk is. De Hoge Raad voor de Justitie heeft immers tot opdracht om meer zichtbaarheid te geven aan de werking van de gerechtelijke macht en de formele wettelijke teksten tot leven te brengen. Daardoor verliest het ministerie van Justitie bijgevolg een deel van zijn controleprerogatieven. Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat de Grondwet aan de Senaat de benoeming van de helft van de leden van de Hoge Raad voor de Justitie met tweederde meerderheid heeft toevertrouwd. Wanneer de Hoge Raad voor de Justitie dan bepaalde signalen uitbrengt moet de Senaat met de nodige behoedzaamheid reageren en zijn marginale controle uitoefenen.
Wat betreft de benoemingen, herinnert het lid zich de besprekingen die in dat verband werden gevoerd in het Parlement : het idee was dat het advies van de Hoge Raad voor de Justitie over een benoeming, dat moet worden bereikt met een quorum van tweederde meerderheid, eigenlijk een quasi-benoeming is en dat de minister slechts in uitzonderlijke gevallen het advies kan weigeren. Zijn weigering moet alleszins gemotiveerd zijn. De wet bevat geen inhoudelijke criteria nopens de weigeringsbevoegdheid van de minister maar het Parlement had tot doel, door tussenkomst van de Hoge Raad voor de Justitie, gedepolitiseerde benoemingen na te streven. Dit heeft tot gevolg dat de weigeringsbevoegdheid van de minister slechts uitzonderlijk kan worden uitgeoefend en enkel in die mate dat het advies van de Hoge Raad voor de Justitie dergelijke vergissingen van technische of feitelijke aard bevat, dat het eigenlijk niet meer als een voordracht kan worden beschouwd. Enkel wanneer er zich technische problemen voordoen is de weigeringsbevoegdheid van de minister duidelijk.
Mevrouw Vandenbroeck legt de nadruk op het feit dat de Hoge Raad voor de Justitie geen adviezen uitbrengt over de benoemingen doch wel voordracht van kandidaten doet. In de vier gevallen waar de minister de voordracht heeft geweigerd, heeft de Hoge Raad voor de Justitie inderdaad telkenmale dezelfde kandidaat voorgedragen. Daarenboven heeft de minister de voorgedragen kandidaat voor de plaats van korpschef voor de tweede keer geweigerd met als gevolg dat die plaats vacant is en dat de benoemingsprocedure integraal moet worden hernomen.
De gevallen van weigering door de minister vertegewoordigen ongeveer 4 % van de benoemingen.
De vorige spreker meent echter dat de percentages weinig belang hebben. Het betreft inderdaad een probleem van interpretatienorm, dat zo spoedig mogelijk moet worden onderzocht. De toetsingsnorm van de minister om een benoeming te weigeren moet nader worden bekeken. Dergelijke situatie waarbij een aantal opeenvolgende voordrachten worden gevolgd door weigeringen, zou ertoe kunnen leiden dat ofwel de Hoge Raad, voor de Justitie ofwel de minister geen andere keuze zouden hebben dan het geschil voor te leggen aan de Raad van State.
Het lid stelt zich eveneens vragen over de afwezigheid van een verslag over de interne controle van de eerste voorzitters van de Vlaamse hoven van beroep. Hierop wordt geantwoord dat het verslag laattijdig was en bijgevolg niet kon worden opgenomen in het verslag van de Hoge Raad voor de Justitie.
Tenslotte wenst spreker meer informatie over de structurele problemen vermeld op bladzijde 8 van het verslag, in het bijzonder de blijvende onderbezetting van de kaders van de rechtbanken en parketten door het stroef verlopend benoemingsbeleid, en de verjonging van de parketmagistraten met als gevolg het gebrek aan ervaring.
Mevrouw Gérard verklaart dat de Hoge Raad voor de Justitie zich momenteel buigt over het statuut van het parket in het licht van het duidelijke gebrek aan kandidaten. Sommige kandidaten willen zo snel mogelijk magistraat worden en kiezen voor de korte stage. Wanneer zij benoemd worden op vacante plaatsen, willen de meeste kandidaten zo snel mogelijk naar hun plaats van herkomst terug, zo dicht mogelijk bij hun woonplaats. Het principe van de mobiliteit van de magistraten is nog niet voldoende verankerd in hun mentaliteit. Dat zorgt voor veel verloop. Daardoor moeten de parketten jongeren opleiden die geen enkele ervaring hebben met de belangrijke verantwoordelijkheden die hun bijna onmiddellijk worden opgelegd.
Stagiairs en zelfs parketjuristen zonder enige ervaring krijgen enorme verantwoordelijkheden op hun schouders.
Het statuut van parketmagistraat moet dus aantrekkelijker worden.
Met betrekking tot het te strenge benoemingsbeleid, komt men steeds weer terug bij het probleem van de tweetaligheid, dat in Brussel een serieuze struikelblok vormt. Er zijn echter andere arrondissementen waar het gebrek aan magistraten even groot is als in Brussel, maar door andere oorzaken.
Er zijn ook almaar meer vrouwen die dit beroep uitoefenen, met een grotere afwezigheid wegens bevallingsverlof tot gevolg. Met al deze problemen moet rekening worden gehouden.
Mevrouw Gérard verduidelijkt dat de Hoge Raad voor de Justitie een cel heeft opgericht die de gerechtelijke achterstand moet bestuderen. De Hoge Raad voor de Justitie moet deze achterstand inhalen en een instrument vinden om de werklast te meten.
Mevrouw Kloeck verduidelijkt daarenboven dat de minister van Justitie een expertennetwerk heeft uitgewerkt om een instrument voor werklastmeting bij de parketten te ontwikkelen. Dit instrument zou eveneens toelaten te bepalen hoeveel parketmagistraten nodig zijn om de werklast te verwerken. De Hoge Raad voor de Justitie en de Dienst strafrechtelijk beleid zijn bij deze discussies betrokken. Het is wel overduidelijk dat de uitwerking van dergelijk instrument voor werklastmeting bijzonder complex is. Het is een werk van lange adem.
Een lid merkt op dat uiterst voorzichtig moet worden gehandeld met dergelijke metingen. Er stelt zich dan immers de vraag naar de kwaliteit van de vonnissen en arresten. Sommige magistraten kunnen veel vonnissen maken die echter kwalitatief niet in orde zijn, en omgekeerd. Er bestaat een grote ongelijkheid in de juridische waarde van de beslissingen. Gaat er ook een kwaliteitsmeting worden uitgewerkt voor de verschillende gerechtelijke beslissingen ?
Mevrouw Kloeck begrijpt het standpunt van het lid maar benadrukt dat, wanneer wordt gesproken over een werklastmeting, dit inhoudt dat het enkel om een kwantitatieve meting gaat, met alle relativiteit van dien. De bedoeling is om een beter management en een beter personeelsbeleid te garanderen.
De vorige spreker vraagt of er problemen zijn met de werking van de algemene vergaderingen en de vermelde grote aanwezigheid van plaatsvervangende rechters (notarissen en advocaten). Het lid vraagt of hieraan iets moet worden veranderd.
Volgens mevrouw Gérard zijn de gigantische vergaderingen moeilijk te leiden door het groot aantal beroepsrechters en plaatsvervangende rechters. Toch zijn er momenteel geen veranderingen nodig, tenzij een verlaging van het quorum bij wet. Beroepsrechters kunnen immers vaak geen algemene vergaderingen bijwonen door hun zittingen. Dit is echter geen echt probleem.
De vorige spreker vraagt meer uitleg over het probleem van het tuchtrecht en het hiërarchisch toezicht. De parketten verkiezen blijkbaar om de problemen op te lossen met het hiërarchisch toezicht.
Mevrouw Gérard wijst erop dat er bij ernstige problemen altijd een vooronderzoek wordt gevoerd. De onderzoeksmagistraat die belast is met dit vooronderzoek en met het tuchtonderzoek, bezorgt zijn conclusies aan de korpschef. Die laatste beslist, na eventueel de betrokken magistraat gehoord te hebben, om een tuchtprocedure op te starten of om de zaak te seponeren. De korpschef neemt op basis van het verslag van de onderzoeksmagistraat de uiteindelijke beslissing. Afhankelijk van het geval, kan het dan gaan om een onderhoud of om een tuchtprocedure.
De vorige spreker vraagt méér uitleg over het probleem van de wraking aangehaald door mevrouw Gérard. Op bladzijde 34 van het verslag van de Hoge Raad voor de Justitie staat immers te lezen dat dit geen probleem uitmaakt.
Mevrouw Gérard legt uit dat er enkel een wrakingsprocedure wordt gestart wanneer de magistraat weigert zich te onthouden. Als de rechter om wiens wraking wordt verzocht echter geen zitting neemt, is er geen procedure en wordt dit geval ook niet opgenomen in de statistieken. Momenteel wordt er erg vaak gewraakt bij de hoven van beroep, en dan vooral onderzoeksrechters. Na de wetswijziging die een gevolg was van het arrest Connerotte kan een onderzoeksrechter nu immers gewraakt worden. De hoven van beroep van Brussel en Luik hebben dit probleem met aandrang aangekaart bij de Hoge Raad voor de Justitie.
Voor het overige verwijst spreekster naar haar uiteenzetting over het wetsvoorstel van de heer Erdman.
Een lid stelt vast, wat betreft het gebrek aan eenvormigheid in verband met de tucht, dat er bij de vrederechters blijkbaar enkel een controle is over de termijn van twee maanden waarbinnen zij hun vonnissen moeten uitspreken terwijl er zich ook andere problemen kunnen stellen met het aanslepen van zaken wegens onnodige plaatsbezoeken, heropeningen van debatten of persoonlijke verschijningen.
Het cruciaal probleem van de gerechtelijke achterstand situeert zich waarschijnlijk niet bij de vredegerechten. De vrederechter is echter toch een speciaal figuur, dicht bij de burger, en wanneer er zich een probleem van achterstand voordoet wordt dit ook rechtstreeks aangevoeld door de burger.
Volgens de Hoge Raad voor de Justitie is de enige oplossing voor de vrederechters dus een vorm van overleg en uniformiteit bij de korpschef.
Spreekster wenst te weten of de Hoge Raad voor de Justitie een zicht heeft over de evolutie in dat verband.
Mevrouw Gérard legt uit dat klachten tegen vrederechters en politierechters meestal door advocaten of rechtzoekenden worden ingediend bij de korpschefs. Er bestaat een systeem van sancties op twee niveaus : zo kan ook de eerste voorzitter van het hof van beroep sancties opleggen. Bij herhaalde klachten zullen er uiteraard maatregelen worden getroffen. Voor het overige verwijst spreekster naar haar verduidelijkingen over de tuchtprocedure.
Een lid stelt voor opnieuw met de Hoge Raad voor de Justitie te vergaderen in de herfst, om besprekingen te kunnen voeren op basis van het meer systematische verslag dat zal worden ingediend. Hij wenst ook te weten wat de commissie precies kan doen op wetgevend vlak, zowel met betrekking tot het probleem van de wrakingen als tot de wijziging van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie. Ten slotte vraagt hij of de minister van Justitie niet gehoord moet worden over de verschillende problemen die toegelicht zijn.
De voorzitter wijst erop dat de minister momenteel een tekst voorbereidt die een synthese maakt van de drie voorstellen om de wet op de Hoge Raad voor de Justitie te wijzigen. Hij acht het raadzaam deze tekst af te wachten alvorens met de minister van gedachten te wisselen over dit onderwerp.
Mevrouw Gérard meent dat de spoedprocedure voor advies het Parlement het meest aanbelangt. Ook een protocol zou erg nuttig zijn.
Een vorige spreker vraagt hoe het zit met de wrakingsprocedure. De Hoge Raad voor de Justitie wil wellicht voorstellen doen die uitgebreider zijn dan het voorstel van de heer Erdman. De Hoge Raad voor de Justitie heeft ook voorstellen geformuleerd voor amendementen op de wet tot oprichting van de Hoge Raad.
Mevrouw Gérard antwoordt dat de Hoge Raad voor de Justitie inderdaad voorstellen heeft voorbereid om de wet te wijzigen opdat de Hoge Raad voor de Justitie optimaal kan werken. De Hoge Raad voor de Justitie vraagt de steun van de Senaat voor de wettelijke uitvoering ervan. Het initiatief zou eventueel ook van de Hoge Raad voor de Justitie kunnen komen. Zo bepaalt artikel 259bis12, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek dat de verenigde advies- en onderzoekscommissie ambtshalve de adviezen en voorstellen voorbereidt over de algemene werking van de rechterlijke orde. De verenigde advies- en onderzoekscommissie kan in haar advies suggereren dat de wetsartikelen met betrekking tot de wraking in hun huidige vorm de rechterlijke orde kunnen verstoren.
De voorzitter stelt voor het document waarin dit advies wordt uitgebracht, aan de parlementsleden te bezorgen zodra het ter beschikking is, zodat zij op basis daarvan een wetsvoorstel kunnen indienen.
Mevrouw Kloeck verwijst naar een recent verspreid document « Informations sur les activités du Conseil supérieur de la Justice ». Het betreft het eerste communiqué waarin de Hoge Raad voor de Justitie gestructureerde informatie met betrekking tot zijn werking verspreidt. Dit document is verspreid begin van de maand mei 2001.
Dit document werd per mail overgezonden aan de Kamer, de Senaat, de magistratuur en de pers. Het is vrij formeel en zakelijk : er werden bewust noch evaluaties noch commentaren gemaakt. Het rapport dat in september aan de Kamer en de Senaat zal worden bezorgd zal daarentegen wel commentaren bevatten.
De Hoge Raad voor de Justitie heeft verder de bedoeling om op middellange termijn een website uit te werken.
De voorzitter besluit door nadrukkelijk te wijzen op het belang van de opdrachten van de Hoge Raad voor de Justitie. Er is natuurlijk een inwerkperiode nodig. Een nieuwe ontmoeting met vertegenwoordigers van de Hoge Raad voor de Justitie moet plaatsvinden als de minister beschikt over een ontwerp van reparatiewet.
Het verslag is eenparig goedgekeurd door de acht aanswezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Martine TAELMAN. | Josy DUBIÉ. |