(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
Naar aanleiding van een concreet geval heb ik moeten vaststellen dat heel wat oorlogsslachtoffers op geen enkele wijze vergoed worden voor de nadelige gevolgen die zij ondervonden hebben ingevolge de Tweede Wereldoorlog. Dit komt mij op zijn minst zeer merkwaardig over. Enerzijds is er toch het vangnet van de wet van 15 maart 1954. Anderzijds werd er op 28 september 1960 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en ons land een overeenkomst gesloten waarbij de Duitse Bondsrepubliek toen een globale som van 80 miljoen Duitse mark aan de Belgische Staat betaalde om de slachtoffers te vergoeden.
Graag kreeg ik van de geachte minister een omstandig antwoord op volgende vragen :
1. Welke personen konden onder welke voorwaarden genieten van de wet van 15 maart 1954 en welke bewijzen dienden zij hiervoor voor te leggen ? Hoeveel betaalt de Belgische Schatkist jaarlijks nog uit voor hoeveel begunstigden ? Zijn nieuwe aanvragen nog mogelijk ? Zo neen, om welke redenen ? Zo ja, onder welke voorwaarden ?
2. Welke personen/instellingen/bedrijven konden onder welke voorwaarden genieten van vergoedingen op basis van de voornoemde som die de Bondsrepubliek betaalde ? Welke bewijzen dienen de aanvragers hiervoor aan te brengen ? Graag kreeg ik een gedetailleerd overzicht op jaarbasis van de uitgaven/begunstigden en van de opbrengsten van dit krediet. Sinds wanneer is dit uitgeput en wat gebeurt met aanvragen na uitputting van het krediet ? Waren vergoedingen op basis van dit krediet cumuleerbaar met uitkeringen op basis van de wet van 19 maart 1954 en in voorkomend geval in welke mate ?
3. Het voornoemde verdrag bepaalt in artikel III uitdrukkelijk « ... zonder echter te kort te doen aan eventuele rechtmatige eisen van Belgische onderdanen ». Wat is de precieze draagwijdte van deze bepaling en kunnen burgers die tot op heden in nog geen enkel systeem een vergoeding ontvangen hebben, in deze context hun rechten laten gelden ? In voorkomend geval op welke wijze ?
4. Acht hij het normaal dat een wees wiens vader in 1944 door de Duitse Schildwacht werd neergeschoten, tot op heden nog geen enkele vorm van vergoeding heeft ontvangen ? Het probleem waarmee betrokkene kampt, is een vermeend gebrek aan bewijzen, ondanks het feit dat er wetenschappelijke publicaties zijn waarin dit feit expliciet wordt vermeld. Is het normaal dat de algemene rijksarchivaris in 1983 aan de procureur des Konings opdracht geeft om « de niet-weerhouden gerechtelijke dossiers uit de periode 1944-1947 » te laten vernietigen ? Wat kan de betrokkenen in de gegeven omstandigheden nog doen om alsnog enige vorm van vergoeding te kunnen ontvangen ?
Antwoord : Ik heb de eer aan het geachte lid volgende inlichtingen te verstrekken.
1. De wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden, bepaalt dat de personen, die door toedoen van oorlogshandelingen, beperkend opgesomd in de wet, lichamelijke schade hebben opgelopen, die een invaliditeit van minimum 10 % tot gevolg heeft, aanspraak kunnen maken op een pensioen.
De wet is enkel toepasselijk op de Belgen.
De betrokkene dient zelf de bewijsstukken voor te leggen waaruit de causaliteit blijkt tussen het aangehaalde oorlogsfeit en de opgelopen invaliditeit, onder andere medische attesten, getuigenverklaringen, processen-verbaal, attesten van het gemeentebestuur waar de feiten plaatsvonden, enz. De wet voorziet eveneens in een herstelpensioen voor de rechthebbenden volgens een rangsysteem : de langstlevende echtgenoten, wezen, ascendenten, broers en zussen jonger dan 16 jaar.
In 2000 betaalde de Belgische Staat volgende bedragen uit :
1 161 119 333 frank herstelpensioenen aan 5 345 burgerlijke oorlogsinvaliden;
567 196 503 frank herstelpensioenen aan 3 857 rechthebbenden.
Het is nog steeds mogelijk een aanvraag in te dienen tot het bekomen van een invaliditeitspensioen. Hiertoe dient men een aangetekende brief, persoonlijk ondertekend, te zenden naar de Dienst voor de oorlogsslachtoffers, Luchtscheepvaartsquare 31, 1070 Brussel, vergezeld van bovenvermelde bewijsstukken.
2. Overeenkomstig artikel 1 van de Belgisch-Duitse overeenkomst van 28 september 1960 betreffende de slachtoffers van nationaal-socialistische vervolgingsmaatregelen, werd de verdeling van de som van 80 miljoen Duitse mark overgelaten aan het oordeel van de regering van het Belgisch Koninkrijk.
De koninklijke besluiten van 23 november 1961, 7 februari 1963, 2 april 1965 en 23 november 1970 hebben die verdeling geregeld. Alle politieke gevangenen die krachtens hun statuut als zodanig in leven of postuum zijn erkend, werden bij de verdeling betrokken. Op straffe van vervallenverklaring evenwel, moesten deze politieke gevangenen, deze rechthebbenden :
zich kenbaar maken binnen de in de koninklijke besluiten vastgestelde perioden;
antwoord verstrekken op de vragen om inlichtingen die hun werden voorgelegd.
De verdeling van de som werd toen berekend op grond van het aantal politieke gevangenen en begunstigden van het statuut van politieke gevangene als zodanig in leven of postuum erkend.
Het is zo dat de verdeling is gebeurd over 36 861 personen.
Wat het gedetailleerd overzicht betreft van de uitgaven/begunstigden, vindt het geachte lid hierna de gevraagde inlichtingen, niet per jaar omdat hierover geen cijfers beschikbaar zijn, maar wel per verdelingsschijven.
Eerste verdeling koninklijk besluit van 23 november 1961 : 28 807 dossiers 718 022 485 frank.
Tweede verdeling koninklijk besluit van 7 februari 1963 : 1 850 dossiers 54 922 937 frank.
Derde verdeling koninklijk besluit van 2 april 1965 : 28 626 dossiers 197 936 500 frank.
Vierde verdeling koninklijk besluit van 23 november 1970 : 23 dossiers 294 180 frank.
Een bedrag van 25 825 224 frank werd gestort op de rekening van de VZW Fonpavo krachtens artikel 7 van het koninklijk besluit van 23 november 1970 voor de oprichting van een verzorgingsinrichting die bij voorrang voorbehouden is voor de politieke gevangenen of hun weduwen.
Daar de aanvragen binnen vastgestelde perioden moesten worden ingediend en dat pas na de behandeling van de ontvankelijke vragen het resterende saldo aan de VZW Fonpavo werd toegewezen, zijn de aanvragen, ingediend nadat de kredieten uitgeput waren, noodzakelijkerwijze te laat ingediend en werden ze dus niet meer in aanmerking genomen.
Geen enkele wettelijke bepaling verbood overigens de cumulatie ervan met de invaliditeitspensioenen op grond van de wet van 15 maart 1954.
3. Het is duidelijk dat de Duitse bijdrage die werd verdeeld via uitvoeringsbesluiten, die na overleg met de betrokken vaderlandslievende verenigingen werden getroffen, niet alle feitelijke slachtoffers van de oorlog omvatten omdat ze krachtens artikel 1 was beperkt tot welbepaalde categorieėn.
Uit de voorbereidende werken tot de overeenkomst blijkt dat het gaat om gedetineerden in gevangenissen en nationaal-socialistische concentratiekampen.
De toenmalige Belgische regering heeft, door de ondertekening van de overeenkomst, er zich toe verbonden zich niet meer te richten tot de Duitse Bondsrepubliek voor de regeling van andere kwesties in verband met de nationaal-socialistische vervolgingen van tijdens de oorlog en de bezetting.
Zo de betekenis van de zin, vermeld in artikel III « onverminderd de mogelijke wettelijke eisen van Belgische onderdanen » er klaarblijkelijk in bestond de Belgische burgers de mogelijkheid te bieden in de toekomst hun wettelijke eisen te laten gelden (bijvoorbeeld het indienen van klachten bij rechtbanken), is het evenwel duidelijk dat geen enkele eis kan worden gesteld in het kader van de overeenkomst van 28 september 1960.
4. Om te antwoorden, tenslotte, op de vierde vraag : het betreft hier duidelijk een concreet dossier, waarover ik mij niet kan uitspreken zonder de gegevens van dit dossier te kennen.
Wat betreft de vraag in verband met de vernietigde gerechtelijke dossiers, meen ik dat mijn collega, de minister van Justitie, de bevoegde persoon is om hierop te antwoorden.