2-685/2

2-685/2

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

19 APRIL 2001


Wetsontwerp houdende instemming met het Voedselhulpverdrag 1999, en met de Bijlagen, gedaan te Londen op 13 april 1999


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE BETREKKINGEN EN VOOR DE LANDSVERDEDIGING UITGEBRACHT DOOR DE HEER DEDECKER


1. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE VERTEGENWOORDIGER VAN DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

De vertegenwoordiger van de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verwijst naar de memorie van toelichting.

2. BESPREKING EN STEMMINGEN

Een lid wijst op een van de gevaren die inherent zijn aan voedselhulp, in het bijzonder wanneer het voedselhulp in de vorm van graan betreft, waarvan sprake is in dit wetsontwerp. Het lid herinnert aan de hongersnood die de Sahel teisterde in het begin van de jaren 70. De voedselhulp die toen door de internationale gemeenschap verstrekt werd, heeft op middellange en lange termijn tot gevolg gehad dat na de droogte, de lokale producenten van sorghum hun product niet meer konden verkopen.

Men moet zich dus bewust zijn van dergelijke negatieve gevolgen.

Een ander lid voegt hieraan toe dat zijn ervaring uitwijst dat slechts een deel van de voedselhulp ten goede komt aan de noodlijdende bevolking. Een groot deel van de hulp komt terecht op de markt, waar het verhandeld wordt tegen dumpingprijzen. De lokale boeren kunnen tegen dergelijke prijzen onmogelijk produceren. Dit zorgt uiteraard voor een demotivering van de lokale producenten. Zij kopen bijvoorbeeld geen zaaigoed meer aan.

Bijgevolg dient er volgens deze spreker een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de hulp bij structurele voedseltekorten en de hulp bij rampsituaties. In het eerste geval dienen er maatregelen te worden genomen in het land zelf met het oog op het verhelpen van deze permanente, structurele tekorten, terwijl in het tweede geval dringende noodhulp dient te worden verschaft om de hongersnood te lenigen.

De voorgaande spreker voegt eraan toe dat voedselhulp soms een middel is voor graanproducerende multinationals om hun overschotten af te zetten.

Een ander lid meldt dat de opmerkingen van de voorgaande sprekers reeds vervat zijn in de memorie van toelichting van het wetsontwerp en dat op blz. 2 staat dat « er werd overeengekomen dat het Voedselhulp-verdrag 1995, dat tot in juni 1999 werd verlengd, grondig zou worden gewijzigd ».

Hetzelfde lid erkent dat het afzetten van voorraden kan bijdragen tot het behoud van het marktevenwicht. Niettemin is hij eerder voorstander van een verdeling van de voorraden dan van de vernietiging ervan.

Ten slotte meent een laatste spreker dat het geen zin heeft het beleid van ontwikkelingsamenwerking nogmaals over te doen. Hij verwijst naar punt b) van het eerste artikel van het verdrag, dat bepaalt dat een van de doelstellingen van het verdrag erin bestaat « de leden ertoe aan te sporen om ervoor te zorgen dat de verstrekte voedselhulp in het bijzonder op vermindering van de armoede en de honger bij de meest kwetsbare groepen is gericht en verenigbaar is met de ontwikkeling van de landbouw in de ontvangende landen » (blz. 11). Hij gaat er dus van uit dat de voorgaande sprekers een afdoende antwoord vinden op hun opmerkingen in de tekst van het verdrag.

De artikelen 1 tot en met 3, alsook het wetsontwerp in zijn geheel, worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur,
Jean-Marie DEDECKER.
De voorzitter,
Marcel COLLA.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het wetsontwerp
(zie stuk Senaat nr. 2-685/1 ­ 2000-2001)