2-600/6

2-600/6

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

15 DECEMBER 2000


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER MALMENDIER


1. INLEIDING

Dit wetsontwerp werd door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 14 november 2000. Het werd op 13 december 2000 aangenomen door de Kamer en dezelfde dag geëvoceerd door de Senaat.

In toepassing van artikel 27, 1., tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden ­ die werd gevat voor de artikelen 14 tot 17, 24 en 25, 29 tot 68 en 82 ­ de bespreking van dit wetsontwerp evenwel aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De vergaderingen van de Commissie hadden plaats op 11, 13 en 14 december 2000.

2. TOELICHTING DOOR DE BEVOEGDE MINISTERS EN ALGEMENE BESPREKING

2.1. Vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

2.1.1. Inleidende uiteenzetting

Het ontwerp van wet houdende sociale, budgettaire en diverse bepalingen omvat, wat de werkgelegenheid betreft, zeven hoofdstukken die verzameld zijn onder titel IX. Allen gaan ze over maatregelen die reeds van kracht zijn en waaraan technische wijzigingen worden voorgesteld.

De artikelen 29 en 35 verlengen het voordeelbanenplan en de zogenaamde plannen « +2 » en « +3 », die alle drie op 31 december 2000 ten einde komen.

De artikelen 30, 32 en 38 breiden het toepassingsgebied van de plannen « +1, +2 en +3 » uit, net als dat van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen : voortaan hebben deze plannen ook betrekking op de werkzoekenden, die méér dan zes maanden zijn ingeschreven en die ofwel het bestaansminimum genieten, ofwel een financiële sociale hulp en die, in dit laatste geval, toegelaten worden op ons grondgebied te verblijven.

Op het ogenblik dat men de regularisatieaanvragen onderzoekt, schijnt het inderdaad tegelijk logisch, menselijk en sociaal, deze mensen toe te laten zich in te schakelen in hun gastland door hen de mogelijkheid te bieden, onder dezelfde voorwaarden als de personen met de Belgische nationaliteit, toegang te krijgen tot een baan. De minister voegt eraan toe dat artikel 36 de Koning machtigt om het Interdepartementaal Begrotingsfonds voor de bevordering van de werkgelegenheid in de ziekenhuissector open te stellen voor diezelfde werkzoekenden.

De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening geeft een attest af aan de werkgevers, dat bevestigt dat de betrokken personen de voorwaarden vervullen die voorzien zijn in de plannen « +1, +2 en +3 ». De artikelen 31 en 34 hebben gewoon als voorwerp, dat het getuigschrift kan worden afgeleverd voor de personen van wie het recht op werkloosheidsuitkeringen opgeschort werd wegens langdurige werkloosheid en voor de personen die opnieuw op de arbeidsmarkt wensen ingeschakeld te worden. Dit zijn namelijk de twee categorieën die onlangs werden toegevoegd aan de rechthebbenden van de plannen « +1, +2 en +3 ».

De minister benadrukt dat, net als de voorgaande jaren, een bedrag werd afgenomen van de reserves van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen. Door artikel 37 wordt dit toegekend aan de financiering van de werkloosheidsuitgaven voor het boekjaar 1999.

Vervolgens licht de minister de wijzigingen toe, die worden aangebracht aan de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, waarvan hoofdstuk VIII gewijd is aan de startbaanovereenkomst.

Een jaar geleden stelde de minister het plan voor, dat het « Rosetta-plan » zou worden genoemd. Deze nieuwe maatregel, die geleidelijk de jongerenstage vervangt, heeft niet teleurgesteld. Hij is in werking getreden op 1 april 2000 en intussen werden reeds 35 687 startbaanovereenkomsten gesloten. Het zijn evenveel jongeren ­ waaronder 40 % jongeren die geen diploma bezitten van het hoger secundair onderwijs ­ die dankzij het Rosetta-plan een baan hebben kunnen vinden, of een baan én een opleiding, of een leerovereenkomst. Dag na dag wordt dit succes bevestigd.

Het opzetten van deze maatregel heeft evenwel enkele problemen aan het licht gebracht. Dit wetsontwerp stelt voor deze op te lossen door de bepalingen van hoofdstuk V.

Artikel 39 laat toe, wanneer de opleiding of de scholing minder dan één jaar duurt, dat de startbaanovereenkomst minder dan twaalf maanden kan duren. Er zal bijgevolg een arbeidsovereenkomst moeten volgen op de leerovereenkomst of op de opleiding zodat de startbaanovereenkomst in totaal een jaar duurt. De ingevoerde soepelheid zal op die manier niet als gevolg hebben dat de jongere een startbaanovereenkomst wordt ontnomen van een jaar. Deze wijziging maakt het ook nodig, artikel 45 van de wet van 24 december 1999 aan te vullen met artikel 44 van het ontwerp.

Artikel 40 versoepelt de formaliteit die aan de werkgevers wordt opgelegd om aan de administratie een kopie te bezorgen van de startbaanovereenkomst : de termijn wordt van zeven op dertig dagen gebracht en, mocht deze termijn niet nageleefd worden, wordt de startbaanovereenkomst toch in beschouwing genomen, maar slechts vanaf de ontvangst ervan door de administratie. Daarbij komt nog dat dezelfde wens om de formaliteiten te versoepelen tot uiting zal komen in een nieuw, vereenvoudigd model van startbaanovereenkomst. Het zal als bijlage verschijnen bij een uitvoeringsbesluit.

Overigens was de Ministerraad van oordeel dat slechts de tewerkstelling van lagergeschoolde jongeren in een startbaan diende in aanmerking te worden genomen om ze gelijk te schakelen met een periode van werkloosheid of van inschrijving als werkzoekende. Vermits deze gelijkstelling als weerslag heeft dat de werkgevers verminderingen van de sociale bijdragen kunnen genieten, is het logisch gebleken deze gelijkstelling voor te behouden aan de tewerkstelling van enkel de lagergeschoolden. Het zijn inderdaad deze lagergeschoolde jongeren die recht geven op een vermindering van de sociale bijdragen binnen het Rosetta-plan. Zoals de memorie van toelichting het bepaalt, zal er evenwel over gewaakt worden dat deze wijziging geen nadeel inhoudt voor de werkgevers die nu reeds ­ dit wil zeggen : vóór de datum van publicatie van deze wet ­ binnen een andere maatregel ter bevordering van de werkgelegenheid geschoolde jongeren aangeworven zouden hebben, die aan het einde van hun startbaanovereenkomst waren gekomen.

De artikelen 42, 43 en 45 vervangen de verwijzing naar 30 juni 1999 door de verwijzing naar het tweede trimester van het voorgaande jaar, om het personeelsbestand te bepalen waarmee rekening moet gehouden worden, zowel om het aantal jongeren vast te stellen dat de werkgevers moet tewerkstellen, als om de vermindering van de sociale bijdragen te berekenen waarop zij kunnen aanspraak maken, en om de gevallen aan te duiden waar de niet-naleving van hun verplichting de betaling met zich meebrengt van een compenserende vergoeding. De memorie van toelichting preciseert dat er zal over gewaakt worden, dat deze wijziging geen nadeel berokkent voor de werkgevers die naar hun personeelsbestand op 30 juni 1999 zouden willen verwijzen, omdat dit lager zou liggen dan het bestand tijdens het tweede trimester van 1999.

Ten slotte, zoals hoger vermeld, vervangt het Rosetta-plan geleidelijk de jongerenstage. De overgang tussen beide maatregelen moet bijgevolg verzekerd worden. Artikel 54 van de wet van 24 december 1999 waakt daarover. Artikel 46 herschrijft deze bepaling op een duidelijker manier en stelt voor dat de werkgevers de vermindering van de sociale bijdragen, die voorzien wordt door de reglementering betreffende de jongerenstage, zouden blijven genieten op voorwaarde dat de periode, tijdens dewelke zij is toegekend, op 1 april 2000 aan de gang zou zijn. Het gaat om de vermindering die 10 % bedraagt van het brutoloon van de jongere die, gedurende een jaar, toegekend wordt aan de werkgever die een jongere aanwerft via een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, aan het einde van diens stage. Deze periode begint een jaar na deze aanwerving.

Er moet ongetwijfeld niet aan worden herinnerd dat de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgische actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, de betaling voorzag van een compenserende vergoeding door de werkgevers, die hun verplichting om stagiairs in dienst te nemen niet naleefden. De wet van 24 december 1999 heeft de betaling van dezelfde vergoeding opgelegd in het geval van niet-naleving van de verplichting om jongeren aan te werven binnen het Rosetta-plan.

De wet van 24 december 1999 voorziet dat deze compenserende vergoeding gestort wordt op een bijzondere rekening van het Tewerkstellingsfonds, en het koninklijk besluit van 30 maart 2000 verduidelijkt dat de opbrengst ervan gebruikt wordt voor de financiering van het inschakelingsparcours voor de jongeren die geen diploma van het hoger secundair onderwijs bezitten. Opdat deze bepalingen toepasbaar zouden kunnen zijn, dient de tabel, die zich als bijlage bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen bevindt, gewijzigd te worden. Artikel 47 doet dit effectief, door de inzameling van de compenserende vergoedingen toe te laten door het Tewerkstellingsfonds. De tussenkomsten van dit Fonds worden uitgebreid tot acties ter bevordering van de creatie van banen voor de jongeren.

Ten slotte is het laatste artikel van titel IX, het toekennen van de opbrengst van de bijdrage van de werkgevers, voorzien binnen de begeleiding van de werklozen, aan de financiering van het inschakelingsparcours. Het samenwerkingsakkoord van 30 maart 2000 tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten heeft inderdaad voor het jaar 2000 het samenwerkingsakkoord van 3 mei 1999 vervangen. Het nieuwe akkoord voert een inschakelingsovereenkomst in als vervanging van een individueel begeleidingsplan. Men moet bijgevolg deze inschakelingsovereenkomst gelijkschakelen met het individuele begeleidingsplan in de wet van 26 maart 1999.

Er werden enkele wijzigingen aangebracht aan het wetsontwerp als gevolg van de opmerkingen die werden gemaakt door de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

2.1.2. Algemene bespreking

Een lid vraagt zich af in welke mate de verschillende tewerkstellingsmaatregelen van toepassing zijn op vreemdelingen, die een aanvraag tot regularisatie of tot erkenning als politiek vluchteling hebben ingediend. In welke mate hebben ook zij toegang tot het reguliere arbeidscircuit ?

De minister antwoordt dat de uitbreiding van het toepassingsgebied van de tewerkstellingsmaatregelen bedoeld is voor de personen die een regularisatie verkrijgen. Tegelijkertijd kunnen er momenteel reeds werkvergunningen worden uitgeschreven voor de aanvragers van een regularisatie. Na een initiële aarzeling worden deze vergunningen, in Brussel en Wallonië, aan een normaal tempo afgeleverd terwijl in Vlaanderen reeds duizenden werkvergunningen werden uitgeschreven.

Een lid vraagt of er statistische gegevens bestaan die illustreren dat, dankzij de verschillende vormingsprogramma's, vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar worden afgestemd.

De minister antwoordt dat opleiding ­ in de strikte zin van het woord ­ een regionale of gemeenschapsbevoegdheid is, en dat haar bevoegdheid zich situeert op het vlak van de ondernemingen en de opleidingen die momenteel reeds in ruime mate door de ondernemingen verzorgd worden om de beroepsbekwaamheid van jongeren te verhogen. De minister is overtuigd van het nut van deze opleidingen, en ze wil daarom voor de verschillende ondernemingen een zodanig kader scheppen dat ze de schoolse opleiding van de jongeren nog beter kunnen aanvullen.

Verder werd er ook met de gewesten en de gemeenschappen afgesproken om jongeren, die niet kunnen genieten van een startbaanovereenkomst, een inschakelingsovereenkomst aan te bieden. Voor het jaar 2000 werd bijvoorbeeld als objectief gesteld om 4 200 van die inschakelingen te bereiken. Momenteel zijn er echter 28 300 inschakelingsovereenkomsten afgesloten.

Tot slot merkt de minister op dat de relatie tussen gevraagde kwalificatie en geboden kwalificatie op de arbeidsmarkt zeer moeilijk te kwantificeren is, en dat ook de cijferdoorstroming vanuit de gewesten niet altijd optimaal verloopt.

Een lid wijst erop dat artikel 29 ertoe strekt het voordeelbanenplan voor onbepaalde termijn te verlengen. De betrokken actoren op de arbeidsmarkt vragen al lang om meer samenhang en een betere coördinatie van al de verschillende werkgelegenheidsplannen. De regering beslist het voordeelbanenplan te verlengen naast andere plannen zoals het Rosettaplan, het plus-één-plan, plus-twee-plan, plus-drie-plan, enz. Is de regering van plan al de bestaande initiatieven op de arbeidsmarkt te coördineren?

In verband daarmee herinnert een senator eraan dat in de regeringsverklaring van het begin van deze zittingsperiode uitdrukkelijk was gezegd dat de verschillende werkgelegenheidsplannen geëvalueerd en op elkaar afgestemd moesten worden teneinde de zaak te vereenvoudigen en eventuele negatieve gevolgen van deze overdaad aan maatregelen weg te werken. We zijn bijna in de helft van de zittingsperiode en nog steeds gelden vier belangrijke maatregelen, namelijk het voordeelbanenplan, het plus-één-, plus-twee-, plus-drie-plan, de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen en het startbanenplan. Iedereen weet dat werkgevers en werknemers dit uitgebreide arsenaal een beetje overdreven vinden. Is bij al die maatregelen wel goed nagedacht over de verlenging voor onbeperkte duur van dit voordeelbanenplan? Weet de minister hoeveel personen bij dat plan betrokken zijn en hoeveel het kost?

De vice-eerste minister en minister van Tewerkstelling verklaart dat het voordeelbanenplan de werkgever de mogelijkheid biedt om een eerste werknemer aan te werven en vervolgens zijn personeelsbestand uit te breiden. Tot nog toe is dit plan elk jaar verlengd. Daarom verlengt dit ontwerp van programmawet net als elk jaar de geldigheid van het plan, maar dit keer voor een onbepaalde duur. Zo wordt een plan dat een positieve invloed heeft op de werkgelegenheid, voor lange tijd ingevoerd in ons rechtssysteem. Hoe past dit voorstel in het streven naar vereenvoudiging van de maatregelen om meer arbeidsplaatsen te scheppen ? De sociale partners en de regering willen in twee richtingen werken. Enerzijds zijn er de verminderingen van de sociale bijdragen waardoor risicogroepen op de arbeidsmarkt kunnen worden geïntegreerd en beginnende werkgevers makkelijker personeel kunnen aanwerven. Deze maatregelen zullen gecodificeerd worden met het oog op meer doorzichtigheid. Anderzijds hebben de sociale partners aanvaard om de plannen inzake activering van de werkloosheidsuitkeringen voor langdurig werklozen te veralgemenen. Momenteel bestaan voor langdurig werklozen verschillende plannen, zoals de Smet-banen, die een activering van de werkloosheidsuitkeringen mogelijk maken in specifieke beroepen die buiten het gewone economische verkeer vallen. Voortaan zal de onmiddellijke activering van de werkloosheidsuitkeringen gelden zonder voorwaarden, met name wat het profiel van de arbeidsplaats betreft. Deze maatregelen zijn in de regeringsverklaring van 17 oktober 2000 aangekondigd en de regering hoopt over enkele maanden een duidelijk schema klaar te hebben over de vereenvoudiging en de veralgemeente activering.

2.2. Vice-eerste minister en minister van Volksgezondheid

2.2.1. Inleidende uiteenzetting

De minister licht toe dat artikel 14 van voorliggend ontwerp kadert in de uitvoering van een regeringsbeslissing met betrekking tot ozonmaatregelen. Het artikel strekt er daarom toe een premie van 20 500 frank toe te kennen aan de eigenaars van een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus die in hun voertuig een LPG-installatie plaatsen.

Voor deze maatregel wordt een krediet gecreëerd ter waarde van 300 miljoen frank. Voor de berekening van dat budget is men uitgegaan van een totaal van 1,2 miljoen benzinewagens, jonger dan 6 jaar, en waarvan 20 % meer dan 10 000 km per jaar rijdt, zodat voor 240 000 wagens de opbouw interessant is.

Als nu 5 % van deze wagens de premie aanvraagt, zullen jaarlijks 12 000 premies worden toegekend en daarvoor worden de middelen ter beschikking gesteld.

Artikel 15 voorziet in verschillende strafbepalingen, indien niet voldaan wordt aan een aantal bepalingen van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967. Deze strafbepalingen zijn voorzien in artikelen 38bis en 43, en zijn van toepassing bij inbreuken op artikel 4, § 3, van datzelfde besluit, dat te maken heeft met de problematiek van de registratie van apotheken.

Artikel 16 vult artikel 224 van de wet van 12 augustus 2000 aan en draagt het volledige akkoord van de sector. In het oorspronkelijke artikel wordt er een retributie opgelegd van 0,05 % op het omzetcijfer dat verwezelijkt werd met betrekking tot medische hulpmiddelen. Het voorgestelde artikel specificieert de huidige bepaling, door een duidelijke vermelding toe te voegen dat ook de hulpstukken voor medische hulpmiddelen en de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen onder deze retributie ressorteren. De minister geeft het voorbeeld van de vijzen die gebruikt worden bij heupprothesen en van pacemakers.

Het voorgestelde artikel 17 wil de apotheken verplichten om in hun officina te beschikken over documentatie, een formularium. Het vormt een belangrijk instrument in het contact tussen Farmaceutische Inspectie en apotheker.

2.2.2. Algemene bespreking

Een lid vraagt in welke mate de impact van de nieuwe LPG-installaties op de totale ozonoverlast kan berekend worden, en welke de stand van zaken is van de andere maatregelen die in het kader van de ozonbestrijding zullen worden uitgevaardigd.

Naar de stimulatie van het LPG-gebruik, merkt spreker op dat de aanvullende verkeersbelasting, vanwege de Europese regelgeving, wel gehandhaafd blijft. Kan deze aanvullende verkeersbelasting later in de Europese besluitvorming terug ter sprake worden gebracht, aangezien het veel logischer zou zijn om rechtstreeks op verkeersbelasting in te werken ?

Een volgende opmerking van het lid heeft betrekking op het verbod van LPG in verschillende parkeergarages. Ook dit verbod is in feite in tegenspraak met de toekenning van premie om de installatie van LPG te stimuleren. Kan hier meer duidelijkheid gecreëerd worden ?

De minister antwoordt dat deze maatregel bedoeld is als stimulans om de consumenten de overstap te laten maken. Tegelijkertijd licht ze toe dat, in het huidige kader, een daling van de aanvullende verkeersbelasting zou moeten gepaard gaan met een stijging van de accijnzen op LPG. Deze prijsstijging voor LPG heeft het risico dat voor een ganse reeks kleine wagens (bestelwagens, ..) zou gekozen worden voor diesel, wat de luchtkwaliteit zeker niet ten goede zou komen aangezien diesel meer vervuilt dan LPG.

Naast de stimulerende maatregelen om met LPG te rijden, zullen er nog maatregelen komen om zwavelarme diesel en benzine goedkoper aan de pomp aan te bieden. Vervolgens is er de uitwerking van een modulair systeem voor de belasting op de inverkeersstelling en de verkeersbelasting, dat ertoe moet leiden dat wagens die meer vervuilen relatief meer belasting zullen moeten betalen dan minder vervuilende wagens. Normaal gezien zou men met deze maatregel in juni rond moeten zijn.

Na de invoering van de combinatie van deze drie maatregelen waarvan niemand a priori de impact kan inschatten zal er zeker een evaluatiemoment voorzien worden.

In verband met het verbod om met LPG-wagens in een parkeergarage te stallen, wil de minister nog opmerken dat minister van Verkeer de nodige globale maatregelen op dit vlak zal nemen.

2.3. Minister van Sociale Zaken en Pensioenen

2.3.1. Inleidende uiteenzetting

De minister benadrukt dat hij geprobeerd heeft om zich te houden aan de belofte, die hij vorige zomer heeft gedaan, en dat de bepalingen die tot zijn bevoegdheid behoren daarom uitsluitend betrekking hebben op budgettaire bepalingen of dringende beslissingen.

Verder licht de minister een aantal bepalingen toe en verwijst hij voor het algemene overzicht naar de toelichting uit het ontwerp.

Artikelen 24 en 25 van het ontwerp strekken ertoe om de toepassing van het indexmechanisme voor de sociale uitkeringen sneller te laten verlopen.

Artikel 49 past de definitie van een « generisch geneesmiddel » aan aan de definitie uit het koninklijk besluit van 3 juli 1969 betreffende de registratie van geneesmiddelen. Deze aanpassing is belangrijk, omdat in artikel 50 een mechanisme voor de ontwikkeling van meer dynamiek in de prijszetting voor de geneesmiddelen wordt ingesteld, dat hierop neerkomt dat generische middelen veel krachtiger zullen concurreren met farmaceutische specialiteiten.

Als er namelijk in de toekomst een farmaceutische specialiteit bestaat, waarvan het patent verlopen is, en er is een generisch product dat 16 % of meer goedkoper is, dan wordt de terugbetalingsbasis voor de tegemoetkoming voor de patiënt ook naar beneden aangepast, waardoor dan de farmaceutische specialiteit ­ in vergelijking met het generische geneesmiddel ­ duurder wordt voor de patiënt.

De minister geeft toe dat deze stap vrij delicaat is, en er eigenlijk vanuit gaat dat de artsen erdoor zullen aangezet worden om vaker generische geneesmiddelen voor te schrijven.

In artikel 51 wordt er een onderscheid gemaakt tussen nieuwe initiatieven en de budgetten die daarvoor in de gezondheidszorg zijn vastgelegd en de basispakketten met hun budget. Met dit onderscheid wil de minister een betere budgettaire opvolging organiseren, en zo voorkomen dat, bijvoorbeeld, een ontsporing in de uitgaven van het basispakket zou verdoezeld worden door een lagere realisatie van bepaalde prioriteiten.

Verder zijn er nog een aantal artikelen die betrekking hebben op de geneesmiddelenindustrie. Een artikel regelt de omzetbelasting van de farmaceutische industrie, die er hoofdzakelijk toe strekt om de farmaceutische industrie financieel mee verantwoordelijk te stellen voor de overschrijding van het budget. De afspraak bestaat hierin dat, bij een dergelijke overschrijding, 65 % wordt terugbetaald door de geneesmiddelenindustrie.

Artikelen 57, 58 en 59 werden ingevoegd op initiatief van de meerderheid in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Deze artikelen strekken ertoe de toepassing van de sociale akkoorden in de verzorgingssector ook financieel te ondersteunen.

Hoofdstuk VII tenslotte brengt de alternatieve financiering van de sociale zekerheid op een hoger bedrag, om in één beweging de schulden af te lossen in de sociale zekerheid van de werknemers en de zelfstandigen. Daarbij valt ook nog op te merken dat die verhoging van de alternatieve financiering wordt geconsolideerd, en dus ook verworven is voor de komende jaren.

De minister licht daarbij nog toe dat dit bedrag wordt gekoppeld aan de opbrengst van de BTW en dat het ook nog wordt gekoppeld aan een bepaald minimumbedrag, dat jaarlijks wordt geïndexeerd.

2.3.2. Algemene bespreking

In het kader van de vereenvoudiging van het indexmechanisme voor de sociale uitkeringen vraagt de voorzitter zich af waar deze vereenvoudiging zich juist situeert.

De minister beaamt dat de bepaling van artikelen 24 en 25 inderdaad vrij zwaar om lezen zijn. Desondanks gaat het hier toch om een inhoudelijke vereenvoudiging aangezien verschillende maatregelen op elkaar worden afgestemd.

In verband met de wijziging van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, vraagt de voorzitter naar de achterliggende doelstelling en hoeveel werknemers er nog onder dat stelsel vallen.

De minister antwoordt dat deze wijziging voortvloeit uit een wijziging in het algemene stelsel, die onlangs werd ingevoerd. Alhoewel er immers momenteel nog slechts 2 bedrijven actief zijn die onder deze maatschappelijke zekerheid ressorteren, was het omwille van de gelijkheid tussen de twee stelsels toch belangrijk om ook hier de werkgevers, die boven een bepaalde limiet gebruik maken van de economische werkloosheid, meer te laten afdragen aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.

In verband met het gelijkheidsbeginsel vraagt de voorzitter waarom de pensioenrechten van bepaalde groepen Limburgse mijnwerkers nog altijd verschillen.

De minister antwoordt dat dit dossier werd afgesloten door de vorige regering en dat hij niet de intentie heeft om het te heropenen.

Een lid vraagt in eerste instantie wat meer informatie over de problemen met Farmanet die zich recent hebben voorgedaan, en welke impact zij hebben op het geheel. Verder is het lid voorstander van de promotie van generische geneesmiddelen en van het opzetten van een informatiecampagne om het voorschrijfgedrag van de artsen te wijzigen. Zij stelt dat een wijziging van het voorschrijfgedrag van deze artsen een cruciaal gegeven is voor het welslagen van deze actie, in de zin dat de patiënten hier niet de dupe zouden van zijn. Hoe denkt de minister dit informatiesysteem naar de artsen op te zetten ?

De minister antwoordt dat de geneeskunde van de toekomst zeer informatie-intensief zal zijn omdat de kennis ontzettend snel evolueert en omdat er heel wat ­ meer dan in het verleden ­ gegevens zullen opgevraagd worden om de stand van de wetenschap en de praktijk en resultaten van anderen te kennen. Dit stijgend belang van de informatica zal een revolutie bij de artsen teweeg brengen, en het succes van deze wijziging in mentaliteit zal daarbij ook zeer sterk afhankelijk zijn van de juiste technische ondersteuning en de technisch juiste opbouw van de bijhorende databanken.

Deze technische kwestie ­ hoe krijg je goede informatie die snel en adequaat werkt ­ is momenteel echter één van de achillespezen van het gezondheidszorgbeleid, en dus ook van het beleid van de minister. Een laatste illustratie van één van deze problemen was daarbij de jongste verwerking van de gegevens van Farmanet, dat voor twee verschillende semesters dezelfde gegevens van de Christelijke Mutualiteit had verwerkt. Hierdoor werden dezelfde gegevens tweemaal geanalyseerd en ontbreekt in de informatie een analyse van informatie van de Christelijke Mutualiteit over een periode van 6 maanden. De gevolgen daarvan op het individuele voorschrijfgedrag van de artsen zijn, dat de foutenmarge sterk toegenomen is ­ tot bijvoorbeeld 10 % ­ en dat het materiaal dus veel van zijn waarde verloren heeft. Ook de kwaliteit van de individuele medische profielen is door dit euvel zeer sterk aangetast omdat ze gebaseerd is op slecht materiaal.

In antwoord op de vraag naar de organisatie van een informatiecampagne naar de artsen toe, deelt de minster mee, dat er binnenkort een lijst zal worden gepubliceerd met betrekking tot de generische producten die bio-equivalent zijn. De minister antwoordt verder dat hij voorstander is van het opzetten van financiële prikkels om het voorschrijfgedrag van de artsen te wijzigen. Vooraleer dergelijke maatregelen kunnen worden ingevoerd, zal echter nog de weerstand van de artsen moeten overwonnen worden. De minister wil hiermee rekening mee houden, omdat hij van oordeel is dat er een beleid moet gevoerd worden dat kan rekenen op de meerderheid van de artsen.

Een ander lid zegt verheugd te zijn over de inspanningen die de minister levert om het deelbudget voor de geneesmiddelen te laten dalen in verhouding tot het geheel. Daarbij wil spreker toelichten dat het eerste medicijn nog altijd de geneesheer is die het medicijn voorschrijft. Wetenschappelijke studies tonen immers aan dat eenzelfde medicijn een andere impact heeft, afhankelijk van de manier waarop het wordt voorgeschreven. Dit verband is reeds sedert lang gekend en het lid besluit hieruit dat, indien men het verbruik van geneesmiddelen wil laten dalen, de medische beslissing van de geneesheer wel overdacht en afgewogen moet zijn. Een mogelijke oplossing om de tijd die een geneesheer aan een patiënt besteedt te laten toenemen, waardoor het voorschrijven van een geneesmiddel wel overdacht en afgewogen is, is een betere vergoeding van de intellectuele acte. Hoe minder middelen men immers aan de intellectuele acte toekent, hoe meer bepaalde supplementaire onderzoeken zullen worden voorgeschreven en hoe meer automatisch het voorschrijven van geneesmiddelen gebeurt.

Het lid stipt vervolgens nog aan dat de kunde van een arts om het « juiste » geneesmiddel ­ dit wil zeggen : met de grootste impact voor een bepaalde patiënt ­ voor te schrijven niet wijzigt met de huidige technologische evolutie. Het is immers de attitude die hier zeer belangrijk is.

Een senator zegt dat één van de grootste weerstanden van de artsen tegen generische geneesmiddelen net te wijten is aan het ontbreken van de garantie is op bio- equivalentie voor deze geneesmiddelen. De senator betreurt het daarom dat in het voorgestelde artikel 50 wel gesproken wordt over een identiek werkzaam bestanddeel, een identieke toedieningsvorm en een identieke dosering, maar dat de verwijzing naar de bio-equivalentie ook hier ontbreekt.

Verder beaamt de senator de weerstand van de Belgische artsen tegen de generische geneesmiddelen. Voor het opheffen van die weerstand is de senator van mening dat er een zeer zorgvuldige voorlichting naar de artsen moet gebeuren. Bovendien stelt de senator voor om de producenten van generische producten een zodanige sturing op te leggen dat ook bij hen met een deel van hun omzetmarge farmaceutische research wordt uitgevoerd. Momenteel immers schrijven bepaalde artsen nog orginelen voor omdat ze van mening zijn dat daar toch ten minste een deel van de marge aan research zal worden besteed.

Een lid merkt op dat de voorgaande redenering aantoont dat er een duidelijk risico bestaat, dat de artsen hun voorschrijfgedrag niet aanpassen aan de nieuwe terugbetalingsregeling. Hoe wil de minister vermijden dat de patiënt de dupe wordt ?

De minister beaamt dat de intellectuele acte van de arts moet gevaloriseerd worden, aangezien de tijd die een arts voor een patiënt neemt zeer belangrijk is voor het uiteindelijke resultaat. Daarom ook heeft de minister gesteld dat het volgende akkoord van de Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen de intellectuele acte moet herwaarderen, wil men kunnen beschikken over extra financiële middelen.

Verder is de minister ook akkoord met de nuance die het lid heeft aangebracht naar het gebruik van de moderne technologie toe, maar dat de arts desondanks ook zal moeten gebruik maken van de moderne technologie.

De minister ontkent dat hij vrijblijvend zou handelen omtrent de bio-equivalentie. Hij stelt dat hij persoonlijk zeer harde druk heeft uitgeoefend op de administratie om een dergelijke lijst op te stellen, die binnenkort wordt gepubliceerd. Deze lijst was immers noodzakelijk, aangezien een aantal jaren geleden nog niet zo zorgvuldig werd geregistreerd, en in die zin waren er dus redenen om in het verleden sceptisch te staan tegenover de bio-equivalentie.

Deze lijst werd niet in de wet gepubliceerd, maar wat de wet wel zegt is dat, indien er een identiek werkzaam bestanddeel is met een identieke toedieningsvorm en een identieke dosering, er een echte prijsconcurrentie wordt georganiseerd. De garantie zélf daarentegen moet op een andere plaats gegeven worden.

Verder bestaat het probleem in de geneesmiddelensector vooral in de oligopolistische situatie van de grote farmaceutische bedrijven, omdat er daardoor geen gezonde concurrentiële prijszetting gebeurt. Deze sector wordt gekenmerkt door overdreven commerciële marges, waarvan opnieuw een gedeelte wordt besteed aan publiciteit en research. Het is vanuit deze redenering dat de minister van oordeel is dat de patentperiode niet moet ingekort worden. Wel meent de minister dat er na de patentperiode concurrentie moet mogelijk worden in deze sector. Die wordt nu georganiseerd door het mechanisme dat zal worden ingesteld via het voorgestelde artikel 50.

De minister licht verder toe dat de idee achter het nieuwe mechanisme eruit bestaat dat, bij het gelijktijdig op de markt zijn van een farmaceutische specialiteit off-patent en een goedgekeurd generisch geneesmiddel dat minstens 16 % goedkoper is, de basis voor de tegemoetkoming voor de farmaceutische specialiteit wordt gelijkgesteld met die voor het generische geneesmiddel. De basis voor de terugbetaling wordt dus herberekend alsof het een generisch product zou zijn, en dat impliceert dus dat men de patiënt confronteert met het feit dat, indien hij een off-patent specialiteit koopt, hij daarvan ook de financiële gevolgen zal dragen.

De minister geeft toe dat de instelling van dit mechanisme vrij delicaat is, omdat het ervan uitgaat dat de zorgverstrekkers een voldoende sociale reflex hebben om de patiënten het goedkopere generische geneesmiddel voor te schrijven.

De minister verklaart verder dat dit mechanisme tegelijkertijd ook een bescherming biedt voor de klassieke farmaceutische industrie. De prijzen van beide producten worden vergeleken op het moment van de aanneming, en gebeurt die maar tweemaal per jaar om zo een wilde concurrentieslag te vermijden. Indien men immers zou overgaan tot een vergelijking van dagprijzen, zou er een neerwaartse prijsspiraal kunnen ontstaan. Om te vermijden dat er nog andere prijsspiralen ontstaan, heeft de minister vervolgens ook in het document laten opnemen dat er nog zekere bevoegdheden aan de Koning worden verleend.

De minister is er verder van overtuigd dat er in de nabije toekomst nog aan deze maatregel moet gesleuteld worden, maar gezien het feit dat hij én de sector in hun budgettering momenteel reeds uitgaan van deze besparingsmaatregel, vond de minister het toch belangrijk om hem in dit ontwerp te laten opnemen.

Een senator vraagt zich af of er geen prijsdaling zou mogelijk zijn via andere technieken, zoals bijvoorbeeld het opstarten van onderhandelingen met de betrokken sector, in de plaats van een wildgroei van generische producten toe te laten.

Verder merkt de senator op dat de eigenlijke productieprijs van een aantal zeer dure medicijnen minimaal is en dat daardoor het gevaar bestaat dat éénzelfde onderneming éénzelfde product op de markt brengt aan verschillende prijzen. De senator vreest daarbij dat ook ondernemingen die geen uitgaven voor research doen ook enorme winsten opstrijken, en dat ondernemingen die wel beschikken over patenten deze patentperiode zo gaan gebruiken, dat de prijszetting van hun geneesmiddelen eigenlijk te duur is.

De minister repliceert dat druk op de ondernemingen niet werkt en dat vooral de markt haar werk moet doen. Verder is het argument met betrekking tot het onderzoek voor deze geneesmiddelen relatief, aangezien het hier immers om off-patent-geneesmiddelen gaat. Het is de bedoeling dat het huidige mechanisme de dure medicijnen wil dwingen om zich bij belangrijke prijsverschillen naar beneden aan te passen.

3. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikel 14

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 67) dat ertoe strekt het toepassingsgebied van deze maatregel uit te breiden tot nieuwe voertuigen. De indiener begrijpt niet waarom men zich beperkt tot voertuigen die reeds in circulatie zijn.

Van dezelfde indiener is ook het amendement nr. 68 (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 68) dat ertoe strekt de toepassingsperiode met een jaar uit te breiden. Het lid is namelijk van mening dat ook personen die in het recente verleden een LPG-installatie hebben geplaatst, moeten kunnen genieten van de voorgestelde premie.

Hetzelfde lid dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 69), dat ertoe strekt de budgettaire beperking voor toekenning van deze premie te doen vervallen. Het is immers de intentie van de indiener van het amendement nr. 69 om het toepassingsgebied van dit artikel te verruimen. Een budgettaire beperking is, gezien de problematiek, niet op zijn plaats.

De amendementen nrs. 67, 68 en 69 worden verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 14bis (nieuw)

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 37) dat ertoe strekt een artikel 14bis (nieuw) in te voeren. Met dit amendement betrachten de indieners de afschaffing van de aanvullende verkeersbelasting voor LPG-voertuigen en de invoering van een bijzondere accijns op LPG te verwezenlijken.

Eén van de indieners van het amendement licht vervolgens toe dat deze maatregelen kaderen in een groter geheel, dat wil bereiken dat vooral het gebruik van een voertuig ­ en niet zozeer het bezit ­ wordt belast.

De minister van Volksgezondheid, Leefmilieu en Consumentenzaken benadrukt dat ze graag het toepassingsgebied van de voorgestelde maatregel had uitgebreid, maar dat hiervoor de budgettaire middelen te beperkt waren.

Verder preciseert de minister dat de regering de mobiliteitsproblematiek in zijn globaliteit wil aanpakken en dat daarom een reeks maatregelen zullen worden uitgevaardigd die inwerken op de variabilisering en op de modulering van de autokosten.

Het is in het licht van deze variabilisering ­ namelijk het relatief gezien duurder maken van het gebruik van een auto ­ dat het amendement nr. 37 moet gezien worden. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de minister op een bepaald moment ernstig heeft overwogen om de voorgestelde maatregelen in te voeren. De hoge administratieve kostprijs, die onder andere zou bestaan uit het terugstorten van reeds betaalde aanvullende verkeersbelasting, en het feit dat lichte bedrijfswagens momenteel geen aanvullende verkeersbelasting betalen maar wel zouden ressorteren onder de accijnsverhoging en daardoor riskeren massaal over te stappen op de meer vervuilende diesel, hebben de minister er echter van weerhouden deze maatregel ook werkelijk in te voeren.

Naast maatregelen tot variabilisering van de autokosten, wil de minister ook overgaan tot het moduleren van de autokosten, namelijk het stimuleren van de meest milieuvriendelijke manier om met de auto te rijden. Het is vanuit die optiek dat het voorgelegde artikel moet gezien worden en dat de eerste minister in zijn beleidsverklaring de stimulering van zwavelarme benzine heeft aangekondigd.

Andere voorgestelde modulaire maatregelen, waar momenteel nog over gediscussiëerd wordt in diverse interkabinettenwerkgroepen, bestaan uit een vermindering van de belasting van de inverkeersstelling voor nieuwe wagens die zo minimaal mogelijk vervuilen (bijvoorbeeld auto's die met een LPG-installatie zijn uitgerust of zgn. « euro 4-wagens », dit zijn wagens die voldoen aan de beste milieucriteria).

De voorzitter vraagt, in reactie op het voorgestelde artikel 14 en op het amendement nr. 37, of de minister erop zal toezien dat ook ministeriële wagens, gezien hun voorbeeldfunctie, bij voorkeur met LPG zullen uitgerust worden.

De minister is het hiermee eens en ze beaamt de opmerking van een lid dat bestaande dieselwagens niet meer met een LPG-installatie kunnen worden uitgerust.

De indiener van amendement nr. 67 acht de vaststelling, dat bestaande dieselwagens niet met LPG kunnen worden uitgerust, een extra argument voor zijn voorstel.

Tot slot merkt de indiener van amendement nr. 37 op veel goede voornemens te horen, maar heeft ze ook verschillende keren vernomen dat er geen akkoord was binnen de regering en dat er te weinig budgettaire middelen waren om bepaalde maatregelen te treffen. Het lid vraagt zich daarom af of het wel verstandig was om alleen dit punt in de programmawet te laten stemmen, en of er niet een globaler beleid moest uitgetekend worden. In die zin vraagt het lid het amendement te steunen.

Het amendement nr. 37 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 5 stemmen.

Artikel 30

De heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere dienen een amendement in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 118, § 1, 4º, eerste lid, b), een vijfde gedachtestreepje in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 5).

Een indiener van het amendement nr. 5 wil personen die in een regularisatieprocedure zitten, in aanmerking laten komen voor het plus-één-, plus-twee-, plus-drie- plan. Thans kunnen die personen weliswaar een arbeidskaart verkrijgen, doch slechts nadat zij een heel lange administratieve weg hebben afgelegd. De procedure is traag en moeilijk. Nochtans zoeken de KMO's bekwame mensen. Velen die dus de regularisatie hebben aangevraagd, zijn zeker bereid om in het witte circuit te werken en zich te integreren. Daar er op de Vlaamse arbeidsmarkt een groot tekort is aan arbeidskrachten, is er in het Vlaamse gewest een reële vraag om deze mensen in het arbeidsproces in te schakelen.

Een lid vraagt aan de minister van Werkgelegenheid of zij kan bevestigen dat het plan slechts van toepassing is op geregulariseerde personen die een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd hebben.

Een lid verklaart dat hij de redenering van de indiener van amendement nr. 5 kan volgen. De minister van Werkgelegenheid heeft de bedoeling geregulariseerde personen maximale kansen te bieden op inschakeling in het arbeidsproces. Maar het plus-één-, plus-twee-, plus-drie- plan en de plaatselijke werkgelengenheidsagentschappen zijn instrumenten die specifiek gebruikt kunnen worden om mensen die een regularisatie-aanvraag hebben ingediend en die minder uitzicht hebben op het vinden van een baan, een kans te geven. Daarom steunt zijn fractie amendement nr. 5 evenals amendement nr. 10, dat ertoe strekt mensen die een regularisatie-aanvraag hebben ingediend ook in aanmerking te laten komen voor een baan bij een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de personen die een regularisatie-aanvraag hebben ingediend, toegang tot de arbeidsmarkt hebben voor zover zij een arbeidskaart hebben kunnen verkrijgen die door de gewesten wordt afgegeven. Dit systeem is succesrijk gebleken in de drie gewesten. In het Vlaamse gewest werden tal van arbeidskaarten toegekend. Duizenden aanvragers van een regularisatie zijn dus thans in het bezit van een arbeidskaart en werken.

Wat is de bestaanreden van artikel 30 van het ontwerp van programmawet ? Zonder die bepaling zouden de recent geregulariseerde mensen niet in aanmerking komen voor de voordeelbanenplannen aangezien zij niet ingeschreven zijn in het bevolkingsregister maar gedurende vijf jaar in het vreemdelingenregister. Artikel 30 zorgt voor continuïteit : een persoon die de regularisatie aanvraagt, kan in het gewest een arbeidskaart verkrijgen, werkzoekend zijn, vervolgens geregulariseerd worden en dan, indien die persoon voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan elke werkzoekende, in aanmerking komen voor de voordeelbanenplannen, ook al is die persoon ingeschreven in het vreemdelingenregister.

De indiener van amendement nr. 5 twijfelt aan die continuïteit. Een aanvrager van de regularisatie die stappen zet om een arbeidskaart te verkrijgen, komt niet in aanmerking voor voordeelbanenplannen. Zodra zijn toestand is geregulariseerd, komt die persoon wel onmiddellijk in aanmerking voor die maatregelen, maar het is dan wel zeer moeilijk omdat de persoon in kwestie dan al zogezegd gewerkt heeft.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor dit voordeelbanenplan. Zo is er de inschrijving sedert verschillende maanden als werkzoekende, het wettelijk geregeld verblijf, enz. Dit slaat dus niet op personen die de regularisatie aanvragen maar men denkt toch aan hen omdat zij een arbeidskaart kunnen verkrijgen. Zodra zij geregulariseerd zijn, kunnen zij dankzij artikel 30 van het ontwerp van programmawet in aanmerking komen voor het voordeelbanenplan.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in dat ertoe strekt de woorden « gerekend van datum tot datum » te schrappen (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 6).

De indiener van het amendement wil dat de woorden « gerekend van datum tot datum » worden geschrapt omdat deze vermelding juridisch niet gangbaar is.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat deze vermelding noodzakelijk is, omdat er anders geen rekening kan worden gehouden met het exacte begin van de periode. Voor de werkzoekende zou de periode dan pas kunnen aanvangen bij het begin van de volgende maand.

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 6 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 32

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 6, § 1, 4º, eerste lid, b), een vijfde gedachtestreepje in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 7).

De indiener verduidelijkt dat voor dit amendement dezelfde gedachtegang wordt gevolgd als voor amendement nr. 5.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 35

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelare dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 35 te schrappen (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 8).

De indiener van het amendement vindt dat artikel 35 moet worden geschrapt omdat de betrokkenen niet voldoende zijn ingelicht of voorbereid.

Amendement nr. 8 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 36

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 36 te schrappen (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 9).

De indiener van het amendement wijst erop dat voor dit amendement dezelfde gedachtegang wordt gevolgd als voor amendement nr. 8.

Amendement nr. 9 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 38

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 8, § 3, eerste lid, 2º, b), een vijfde gedachtestreepje in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 10).

De indiener van het amendement wil de gunstige maatregelen voor PWA's uitbreiden tot personen die in een regularisatieprocedure zitten.

De minister verwijst naar haar uiteenzetting over amendement nr. 5.

Amendement nr. 10 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 49

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 14) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 34, eerste lid, 5º, c), 2), in die zin aan te vullen dat ook de geneesmiddelen die niet het statuut van generisch geneesmiddel hebben, maar die « kopieën » of « ontdubbelde geneesmiddelen » worden genoemd, erin worden vervat.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwijst voor zijn antwoord naar het verslag van de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers (Stuk Kamer, 2000-2001, nr. 50-950/13, blz. 19-22). Wat in het amendement nr. 14 wordt beoogd, wordt in de praktijk reeds toegepast door het RIZIV : de kopieën of ontdubbelingen vallen volledig onder de noemer van wat men generische geneesmiddelen noemt. Het is volgens de minister niet aan te raden een interpretatie van een reglementering van het ministerie van Volksgezondheid in de voorgestelde wettelijke bepaling op te nemen.

Het voorgestelde artikel 49 beoogt, daar waar in de ZIV-wetgeving de uitdrukking « generische specialiteiten » voorkomt, deze bepaling te vervangen door een correcte definitie van wat « generische specialiteit » is en te verwijzen naar wat daaronder wordt verstaan op het vlak van Volksgezondheid.

Volgens de minister zou men zich echter wel kunnen bezinnen over de notie « kopieën » of « ontdubbelingen » omdat deze notie in feite overbodig is.

Het amendement nr. 14 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 50

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 97) in dat ertoe strekt in het eerste lid van het voorgestelde artikel 35bis, tussen de woorden « tegemoetkoming vastgesteld » en het woord « voor zover », de woorden « voor geneesmiddelen afgeleverd door de ziekenhuisapotheek aan patiënten die in het ziekenhuis verblijven » in te voegen.

De indiener verduidelijkt dat het amendement nr. 97 voorstelt om het systeem van referentieprijzen, zoals opgenomen in de programmawet, te beperken tot geneesmiddelen afgeleverd door de ziekenhuisapotheek voor de er verblijvende patiënten, teneinde een besparing op te leveren, en ondertussen op een grondige en coherente wijze de referentieprijzen in de ambulante sector voor te bereiden.

De minister verwijst naar het antwoord dat hij heeft gegeven in de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers waar door een lid hetzelfde amendement werd ingediend (Stuk, Kamer, 2000-2001, nr. 50-950/11, blz. 22-30). Samengevat komt het standpunt van de minister hierop neer :

1º het is een wezenlijke stap dat het systeem van referentieterugbetalingen wordt ingevoerd in de ambulante sector. Wanneer de artsen zich dit helemaal niet aantrekken, riskeert deze nieuwe maatregel voor de patiënt een financiële benadeling te veroorzaken maar de regering rekent op het sociaal bewustzijn van de artsen; indien de regering het systeem van referentieterugbetalingen in de ambulante sector niet invoert, zal in ons land nooit een ontwikkeling van generieke geneesmiddelen tot stand komen;

2º de idee, dat men een eerste stap zou zetten door het systeem van referentieterugbetalingen in de ziekenhuisapotheken in te voeren maar niet in de ambulante sector, is volgens de minister een foute benadering. In de ziekenhuisapotheek is de dynamiek ter zake anders dan in de ambulante sector. De gehospitaliseerde patiënt voelt daar inderdaad niets van. De winst van de aankoop van generische medicijnen in plaats van duurdere specialiteiten is immers voor de ziekenhuisapotheek. Op dit soort mechanisme mikt juist de regering. Dergelijke werkwijze kan echter niet gelden als een klein experiment voor de ziekenhuisapotheek. De situatie is te verschillend.

Het amendement nr. 97 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.

Artikel 50bis (nieuw)

De heer Thissen stelt bij amendement (Stuk Senaat, nr. 600/2, amendement nr. 62) voor een artikel 50bis (nieuw) in te voegen, luidende : « Artikel 21, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 wordt aangevuld als volgt : « Elk voorschrift moet de beschrijving van het geneesmiddel bevatten zoals bepaald is in de « Internationaal Non-proprietary Name » (INN-naam). »

Hij verklaart dat men om het gebruik van generische geneesmiddelen echt te promoten, de voorschrijvende artsen een verplichting moet opleggen. Het feit dat de arts verplicht wordt de INN-naam (International Non-proprietary Name) op het voorschrift te vermelden, zal hem ertoe aanzetten generische geneesmiddelen voor te schrijven.

De minister meent dat amendement nr. 62 op een goede intentie berust maar dat het onmogelijk is het voorstel van het lid aan de artsen op te leggen. De regering is voornemens de artsen bewust te maken door andere middelen, bijvoorbeeld door plaatselijke projecten met vrijwillige artsen en apothekers. De artsen bij wet verplichten op elk voorschrift de INN-naam van het voorgeschreven geneesmiddel te vermelden, acht de minister voorbarig en is een verkeerde benadering.

Het lid vraagt hoe de minister de artsen zal bewustmaken en of hij een programma heeft om de voortgang van de plaatselijke projecten te begeleiden.

De minister verwijst naar zijn nota over het nieuwe geneesmiddelenbeleid, opgenomen als bijlage bij zijn beleidsnota die hij in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend heeft. Daarin worden een hele reeks acties opgesomd. Een van de acties bestaat er juist in het voorschrijven van INN-geneesmiddelen te bevorderen. Dit plan zal concreet gemaakt worden door onderhandelingen met de artsen, de apothekers ...

Een ander lid meent dat amendement nr. 62 weinig realistisch is : een bij wet opgelegde verplichting zou aanleiding geven tot een groter aantal medische fouten zolang er geen geïnformatiseerd voorschrijfprogramma bestaat.

De heer Thissen dient een subsidiair amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 63) dat ertoe strekt de voorschrijvende arts een informatieplicht op te leggen in verband met de verschillende bestaande geneesmiddelen en de verschillende terugbetalingsmogelijkheden van de verplichte ziekteverzekering.

De achterliggende bedoeling is volgens de indiener van het amendement nr. 63 het gebruik van generische geneesmiddelen te bevorderen.

Een lid is totaal tegen dit amendement gekant : zo maakt men van de artsen administratieve machines. Bovendien mag men de deontologische regels terzake niet vergeten. Men creëert geen deontologische regels op deze wijze.

De minister sluit zich aan bij de laatste spreker. Hij is tegen dirigisme. Bovendien mag men de deontologische regels terzake niet vergeten. Men creëert geen deontologische regels op deze wijze.

Amendement nr. 62 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen, bij een onthouding.

Amendement nr. 63 (subsidiair) wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij een onthouding.

Artikel 51

De heer Thissen stelt bij amendement (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 64) voor om in de laatste zin van artikel 51, na de woorden « na advies van de commissie van Begrotingscontrole », de woorden « en van het Verzekeringscomité » in te voegen.

Amendement nr. 64 heeft tot doel om zowel het Verzekeringscomité als de Algemene Raad een rol te laten spelen in de budgettaire follow-up met betrekking tot de « traditionele » begroting en de begroting « nieuwe initiatieven ».

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 54

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 65) dat ertoe strekt waarborgen te geven aan de sectoren die voor « onderconsumptie » hebben gezorgd, zodat hun zuinigheid niet tot gevolg zou hebben dat zij in de toekomst geen bijkomende middelen krijgen, onder het voorwendsel dat ze aan een zwakke « groeitrend » onderhevig zijn.

De minister verwijst naar de discussie die hierover heeft plaatsgehad in de plenaire vergadering. Hij verklaart dat het voorgestelde artikel 54 niet uitgaat van het idee dat de besparingen in de sectoren waar er onderconsumptie is, moeten dienen om de overconsumptie in de geneesmiddelensector te compenseren, maar wel van het principe dat er, wanneer er in andere sectoren sprake is van onderconsumptie, een vorm van gedeeltelijke compensatie optreedt om de overconsumptie in de geneesmiddelensector op te vangen. De geneesmiddelensector wilde voor 100 % gecompenseerd worden : wanneer er een frank teveel wordt uitgegeven in de geneesmiddelensector en er alles bij elkaar een frank minder wordt uitgegeven in de andere sectoren, moet de gerecupereerde frank naar de geneesmiddelensector gaan. De minister heeft dit geweigerd. Het compromis houdt in dat er a rato van 25 % wordt gerecupereerd maar dat er een studie zal worden uitgevoerd om de reële gevolgen van deze substituties na te gaan. De minister denkt dat deze studie geen gemakkelijke opdracht zal zijn.

Het recuperatiemechanisme houdt echter niet in dat men andere sectoren zal verplichten om te besparen op de begroting.

Amendement nr. 65 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 5.

Artikel 57

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 11) om het voorgestelde artikel 57 te doen vervallen.

De indiener verduidelijkt dat de artikelen 57 en volgende bij amendement in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden ingevoerd, en een zeer uitgebreide doch zeer vage volmacht geven van de wetgever aan de Koning. Dit gaat in tegen alle juridische grondwettelijke regels van de verdeling van de machten. Aangezien het bij wege van amendement door een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend, heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving, over dit voorgestelde artikel geen advies uitgebracht. De grondwetgevende rechtspraak en rechtsleer is het erover eens dat er volmachten vanwege het parlement aan de regering kunnen worden gegeven, maar alleen in uitzonderlijke crisisomstandigheden die door de wetgever moeten worden beoordeeld. Bovendien moeten deze volmachten worden toegekend voor een beperkte periode en moeten zij nauwkeurig omschreven zijn. De machtigingswet moet niet alleen de doelstellingen vermelden, maar ook precies aangeven wat de aangelegenheden zijn die kunnen worden geregeld. De wetgever moet daarbij zowel de supranationale, de internationale als de grondwettelijke en wettelijke bevoegdheidsregels in acht nemen.

De minister antwoordt dat met de artikelen 57 en volgende het volgende wordt beoogd. Het is de bedoeling een regeling in te voeren, waardoor de financiële weerslag van de sociale akkoorden die de federale regering inzake de sector van de gezondheidszorg heeft gesloten met de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties, ten laste komt van de rijksbegroting of, in voorkomend geval, van de begroting voor de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. De minister deelt de mening van de indiener van het amendement nr. 11 niet, als zou het voorgestelde artikel 57 een speciale volmacht creëren vanwege het Parlement aan de regering. De bepalingen die worden ingevoerd zijn absoluut nodig wil men de sociale akkoorden met betrekking tot de sector van de gezondheidszorg kunnen honoreren.

Het amendement nr. 11 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 58

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 12) om het voorgestelde artikel 58 te doen vervallen.

De indiener verwijst naar de toelichting bij het amendement nr. 11 op artikel 57.

Het amendement nr. 12 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 59

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 13) om het voorgestelde artikel 59 te doen vervallen.

De indieners verwijzen naar hun toelichting bij het amendement nr. 11 op artikel 57.

Het amendement nr. 13 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen.

Artikel 62

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 15) om in het voorgestelde artikel 46, eerste lid onder b), de laatste zin te vervangen door de volgende bepaling : « De Koning bepaalt de nadere regelen inzake de procedure te volgen door iedere belanghebbende persoon die deze lijst bij de Kruispuntbank wil raadplegen. »

Eén van de indieners verduidelijkt dat het amendement ertoe strekt de bevoegdheid van de Koning duidelijk te omschrijven, zoals ook de Raad van State, afdeling Wetgeving, in zijn advies voorstelde.

De minister is van oordeel dat het voorgestelde artikel 62 voldoende duidelijk is.

Het amendement nr. 15 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.

Artikel 66

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr. 66), dat beoogt elke verhoging van de lastenvermindering te compenseren met een verhoging van de alternatieve financiering door middel van een aanpassing van het percentage van de BTW.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendement nr.16) dat ertoe strekt in de eerste paragraaf het laatste lid te schrappen.

Het voorgestelde artikel 66 geeft, volgens de indieners van het amendement nr. 16, een al te ruime delegatie aan de Koning. De bepaling biedt bovendien geen enkele garantie voor de leefbaarheid van het stelsel in de toekomst. Het kan niet dat de toekomst van de sociale zekerheid elk jaar ter discussie kan worden gesteld door een eenvoudige aanpassing door de Koning van de alternatieve financiering, in functie van de uitgavendrift van de regering.

De minister verduidelijkt dat er een dubbele bodem ligt onder de alternatieve financiering, namelijk een bepaald bedrag (178,231 miljard, geïndexeerd) én een bepaald percentage van de BTW-ontvangsten. De beste bodem zal de feitelijke bescherming zijn. De sociaal verzekerden kunnen tevreden zijn over dit sterk mechanisme. De draagwijdte van artikel 66 is dat, als de regering middelen wil reserveren voor de toekomst, de regering de alternatieve financiering kan aanpassen. Maar dit kan enkel als men elders een reserve wil aanleggen voor de sociale zekerheid. Het wordt niet onttrokken aan de sociale zekerheid. De minister is van oordeel dat het voorgestelde artikel 66 één van de robuuste artikelen is van de programmawet. Het is een concretisering van een bepaling in het regeerakkoord, namelijk dat er voldoende financiële middelen moeten zijn voor de sociale zekerheid, zowel voor de bestaande als de nieuwe behoeften.

Eén van de indieners van het amendement nr. 16 wijst de minister er op dat het voorgestelde artikel 66 enkel betrekking heeft op de bestaande sociale zekerheid maar de politieke fractie waarvan het lid deel uitmaakt, ondersteunt ook de opties van de regering om reserves op te bouwen. Voor de wijze van opbouw van deze reserves vindt het lid in de programmawet geen bindend schema terug.

De minister antwoordt dat de regering een voorontwerp van wet met betrekking tot het Zilverfonds voor advies heeft voorgelegd aan de Raad van State, Afdeling Wetgeving. In dit voorontwerp van wet wordt een mechanisme ingevoerd dat erg belangrijk is voor het parlement : jaarlijks zal de regering immers een « zilvernota » aan het parlement moeten voorleggen, waarin de lange termijnbehoeften worden geraamd en de maatregelen worden voorgesteld die in het komende jaar moeten worden genomen om deze lange termijnbehoeften te kunnen invullen. In deze « zilvernota » zal de coherentie tussen de bestaande en de toekomstige noden van de sociale zekerheid gegarandeerd worden.

Mevrouw De Schamphelaere dient twee amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-600/2, amendementen nrs. 70 en 71), die beide tot doel hebben voldoende middelen te voorzien voor de aanpassing van het sociaal statuut der zelfstandigen aan dat van de werknemers.

Het amendement nr. 16 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.

De amendementen nrs. 66, 70 en 71 worden ingetrokken.

IV. EINDSTEMMING

De artikelen 14 tot 17, 24 en 25, 29 tot 68 en 82 worden aangenomen met 8 stemmen voor bij 5 onthoudingen.

Dit verslag werd unaniem goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur,
Jean-Pierre MALMENDIER.
De voorzitter,
Theo KELCHTERMANS.