2-534/1 | 2-534/1 |
20 JULI 2000
In april 1995 wijzigde de wetgever de gemeentewet om de gemeenten de mogelijkheid te bieden volksraadplegingen te houden. In maart 1999 werd artikel 41 van de Grondwet aangevuld met het volgende lid : « Over de aangelegenheden van gemeentelijk of provinciaal belang kan in de betrokken gemeente of provincie een volksraadpleging worden gehouden. De wet regelt de nadere uitwerking en de organisatie van de volksraadpleging. »
Conform de wens dat het initiatief voor zo'n volksraadpleging van de bevolking zelf zou kunnen komen, vond men het nodig in de Grondwet het beginsel van de volksraadpleging op gemeentelijk en op provinciaal niveau op te nemen. De Raad van State heeft evenwel herhaaldelijk bevestigd dat het raadplegend referendum op het gemeentelijke echelon niet in strijd is met de Grondwet mits het in rechte noch in feite dwingend is, het referendum gehouden wordt op initiatief van het gemeentebestuur en aangelegenheden van gemeentelijk belang betreft die de gemeenteraad in principe dient te beslechten (Stuk Senaat, nr. 311/2, 1988-1989; Stuk Kamer, nr. 177/3, 85/86; Stuk Senaat, nr. 701/4, 1988-1989; Stuk Senaat, nr. 1338/1, 1994-1995).
Bij het begin van de huidige regeerperiode hebben de commissies voor de politieke vernieuwing van Kamer en Senaat zich beziggehouden met de kwestie van de « directe democratie ». Daarbij namen het referendum en de volksraadpleging uiteraard een plaats in onder de middelen ter bevordering van meer inspraak van de burgers in de besluitvorming. Toen men het thema van het referendum en van de volksraadpleging aansneed, werd in de eerste plaats de kwestie van de verenigbaarheid van die instrumenten met onze Grondwet onder de aandacht gebracht.
Inzake het referendum ligt het antwoord voor de hand : er blijkt een grondwetsherziening nodig te zijn. Artikel 33 van de Grondwet bepaalt immers dat alle machten uitgaan van de Natie en worden uitgeoefend op de wijze bij die Grondwet bepaald. Artikel 42 bepaalt precies dat de leden van beide Kamers de Natie vertegenwoordigen en niet enkel degenen die hen hebben verkozen. Zo bezien vullen de artikelen 33 en 42 elkaar aan.
Overigens bepaalt artikel 36 van de Grondwet op een beperkende wijze dat de federale wetgevende macht gezamenlijk wordt uitgeoefend door de Koning, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat en dat artikel maakt dus geen gewag van de mogelijkheid om wetten te maken bij referendum. Al die artikelen bevatten de grondslagen van ons representatief bestel, waarin alleen de gekozenen van het volk dat volk vertegenwoordigen.
Jammer genoeg heeft de vorige meerderheid het niet opportuun geacht om die artikelen nog voor de ontbinding van de assemblees met het oog op de verkiezingen van 13 juni 1999 vatbaar te verklaren voor herziening.
Met betrekking tot de instelling van de volksraadpleging op federaal niveau zijn wij het niet eens met de stelling dat daar een grondwetsherziening voor nodig is. Zoals wij er reeds op hebben gewezen, heeft de Raad van State naar aanleiding van de discussies over de volksraadpleging op het gemeentelijke echelon de kwestie van de verenigbaarheid daarvan met de Grondwet te berde gebracht, in de wetenschap dat het initiatief voor de volksraadpleging van het Parlement zelf uitgaat, dat die raadpleging geen dwingend karakter heeft en dat ze betrekking heeft op een aangelegenheid die tot de bevoegdheid van het betrokken machtsniveau behoort. De volksraadpleging wordt door de burger niet aangewend als middel voor een directe uitoefening van de grondwettelijke bevoegdheden (onder meer wetten maken).
Het tegendeel is waar, want als die burger deelneemt aan een volksraadpleging oefent hij geen wetgevende macht uit : hij brengt de assemblees op de hoogte van zijn voorkeur. Omgekeerd polst het Parlement, wanneer het een volksraadpleging organiseert, de bevolking over een belangrijk onderwerp. Zodoende wint het parlement advies in, informeert het zich, een beetje zoals het de gewoonte heeft zulks op geregelde tijdstippen te doen bij de parlementaire voorbereiding in de vaste commissies van de assemblees, maar met dit verschil uiteraard dat in dit specifieke geval de volksraadpleging ruimer wordt opgevat omdat ze zich tot alle kiezers van de Natie richt.
Het beginsel van een federale volksraadpleging waarvoor het parlement het initiatief kan nemen, is dus volkomen verenigbaar met de grondwettelijke bepalingen. Het heeft immers niet tot doel de wetgevende macht met een extra tak te verrijken, maar beperkt zich ertoe een onderdeel in de procedure van uitoefening van de wetgevende macht door de Kamer en de Senaat tot gespreksonderwerp te maken.
Het programma van de PRL-FDF-MCC-federatie pleit voor een versterkte participatie van de burger aan de besluitvorming. Het ligt voor de hand dat de stembusgang met het oog op de verkiezing van de vertegenwoordigers van het volk het voor die deelneming onontbeerlijke minimum vormt. Het beginsel van de representatieve democratie staat niet in de weg aan de invoering van mechanismen op het stuk van directe democratie. Men moet afwijzend staan tegenover de extremistische vooroordelen van zowel de aanhangers van meer participatie als van die van een sterkere vertegenwoordiging, die schijnen te geloven dat voor een modern politiek bestel maar twee keuzen mogelijk zijn : directe participatie van allen of de zuivere vertegenwoordiging. Een representatief bestel, een representatieve regering, moeten voordeel kunnen halen uit bepaalde deugden die inherent zijn aan de mechanismen van de directe democratie. Met name moeten ze daarvoor de burger, onder de voorwaarden die zij bepalen, de mogelijkheid bieden normen te bevestigen, af te wijzen of op te maken. Zoals Austin Ranney er in een artikel over het referendum en de democratie aan herinnert, biedt een versterking van de representatieve instellingen door de inschakeling van het mechanisme van de directe democratie, verscheidene voordelen :
de democratische representatieve regimes krijgen een grotere legitimiteit. De beslissingen die door het volk worden genomen of waarover het volk werd geraadpleegd, blijken legitiemer te zijn. Een overheid die de bevolking raadpleegt over belangrijke onderwerpen, lijkt overigens minder verwijderd van die burgers;
de burgers krijgen meer inspraak : de burgers zoveel mogelijk betrekken bij de besluitvorming is een van de voornaamste oogmerken van elk democratische bestel. Die burgers zullen met veel groter enthousiasme naar de stembus gaan als zij de kans krijgen om zich rechtstreeks uit te spreken over de politieke beslissingen die hun voor bekrachtiging of advies worden voorgelegd.
Zoals wij hiervoren beklemtoonden, zijn wij bij de huidige stand van zaken jammer genoeg niet in staat vooruitgang te boeken op de weg van het beslissend referendum. De indieners van dit wetsvoorstel menen niettemin dat dit van nu af aan wel het geval zal zijn wat de « federale volksraadpleging » betreft. Zij verkiezen de uitdrukking « volksraadpleging » boven de uitdrukking « raadplegend referendum », omdat die minder verwarring zal kunnen stichten met het « beslissend referendum ».
Het mechanisme van de volksraadpleging op het niveau van het gehele land is bekend in het vergelijkend recht : zo bepaalt de Spaanse Grondwet dat over de politieke beslissingen van bijzonder belang een voor alle burgers toegankelijk raadplegend referendum kan worden gehouden; in Griekenland moet, als een volstrekte meerderheid van alle parlementsleden het op voorstel van de Ministerraad beslist, een raadplegend referendum plaatsvinden; in Finland maakt artikel 22 van de Grondwet een raadplegend referendum mogelijk op initiatief van de enige Kamer van het Parlement.
De indieners van dit voorstel pleiten dus voor de invoering van een volksraadpleging op federaal niveau waarvoor het Parlement, dat eerst het belang van het thema moet inschatten, met een ruime meerderheid het initiatief zal kunnen nemen. De volgende aangelegenheden zijn evenwel van het toepassingsgebied van de federale raadpleging uitgesloten : de kwesties betreffende bijzondere personen, de kwesties in verband met de begroting en de kwesties die de fundamentele rechten en vrijheden ter discussie stellen welke door de Grondwet en de door België onderschreven internationale en supranationale verdragen worden gewaarborgd.
De stemming is niet verplicht. Alle kiezers hebben het recht deel te nemen aan de federale volksraadpleging. De stemopneming vindt slechts plaats indien 10 % van de kiezers heeft deelgenomen aan de raadpleging, die alleen mag worden gehouden op zondag.
De kiezers zullen zich moeten uitspreken over de goedkeuring of de afwijzing van de tekst van een wetsvoorstel of een wetsontwerp. Er kan hun ook gevraagd worden om te kiezen tussen twee teksten.
De nadere praktische regels voor de organisatie van de volksraadpleging zijn in ruime mate ingegeven door de bepalingen waarin de nieuwe gemeentewet en de provinciewet voorzien met betrekking tot de volksraadpleging op het niveau van de gemeente en de provincie.
Als het Parlement beslist een volksraadpleging te houden, zendt de voorzitter van de betrokken assemblee een officiële aanvraag aan de Koning. De uitvoerende macht wordt dus belast met de praktische organisatie van de federale volksraadpleging.
Philippe MONFILS. Nathalie de T'SERCLAES. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
De Kamer of de Senaat kan bij de behandeling van een wetsvoorstel of een wetsontwerp beslissen de kiezers van het Rijk te raadplegen.
De beslissing van de Kamer of van de Senaat wordt genomen bij de meerderheid vereist in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet.
Art. 3
Over aangelegenheden die betrekking hebben op personen en verband houden met de begroting mag geen raadpleging worden gehouden. Dit verbod geldt ook voor de aangelegenheden die tot doel of tot gevolg kunnen hebben dat de fundamentele rechten en vrijheden worden geschonden die gewaarborgd zijn door de Grondwet of door de internationale verdragen welke België binden.
Art. 4
De beslissing om een federale volksraadpleging te organiseren wordt genomen door de Kamer of door de Senaat, voordat die assemblee zich in plenaire vergadering heeft uitgesproken over het wetsvoorstel of het wetsontwerp waarop het onderwerp van de raadpleging betrekking heeft.
Art. 5
Beslist de Kamer of de Senaat een volksraadpleging te organiseren, dan stelt de betrokken assemblee binnen de kortste termijnen, met de in artikel 2 bedoelde meerderheid, de tekst vast van de aangelegenheid die voor advies aan de kiezers zal worden voorgelegd.
De vraag moet derwijze geformuleerd worden dat :
hetzij erop kan worden geantwoord met ja of nee;
hetzij de kiezer een keuze kan maken tussen twee of meer tekstvoorstellen.
Art. 6
Wanneer de tekst van de vraag die voor advies aan de kiezers zal worden voorgelegd, is vastgesteld, zendt de betrokken assemblee haar beslissing aan de Koning. De Koning bepaalt de datum van de federale volksraadpleging.
Tussen de beslissing van de Kamer of van de Senaat en de dag die is bepaald voor de raadpleging van de kiezers, moet een termijn van zestig dagen verlopen. Het Kieswetboek is van toepassing voor de organisatie en het verloop van de federale volksraadpleging.
Art. 7
De deelname aan de federale volksraadpleging is niet verplicht. Iedere deelnemer heeft recht op één stem.
De stemming is geheim.
De federale volksraadpleging mag slechts plaatsvinden op zondag.
De deelnemers worden tot de stemming toegelaten van 8 tot 13 uur. Deelnemers die zich echter voor 13 uur in het stemlokaal bevinden, worden nog tot de raadpleging toegelaten.
De stemopneming vindt slechts plaats indien 10 % van de kiezers heeft deelgenomen aan de stemming.
Art. 8
Geen federale volksraadpleging mag worden gehouden tijdens de twaalf maanden die voorafgaan aan de gewone bijeenkomst van de kiezers voor de vernieuwing van de wetgevende kamers.
Evenmin mag een federale volksraadpleging worden gehouden tijdens de veertig dagen die voorafgaan aan de gewone bijeenkomst van de kiezers voor de vernieuwing van de gemeenteraden en de provincieraden. Zo ook mag geen federale volksraadpleging worden gehouden tijdens de zes maanden die voorafgaan aan de verkiezing van de leden van de gemeenschapsraden en de gewestraden en van het Europees Parlement.
De kiezers mogen ten hoogste een keer per halfjaar en zesmaal per regeerperiode geraadpleegd worden. In de loop van een regeerperiode mag slechts één federale volksraadpleging over hetzelfde onderwerp worden georganiseerd.
Art. 9
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere praktische regels voor de organisatie van de federale volksraadpleging.
Art. 10
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de uiterste datum van inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 2002.
Philippe MONFILS. Nathalie de T'SERCLAES. |