2-332/1  (Senaat)
430/001 (Kamer)

2-332/1  (Senaat)
430/001 (Kamer)

Belgische Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers

ZITTING 1999-2000

14 FEBRUARI 2000


Activiteitenverslag 1999 van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE BELAST MET DE BEGELEIDING VAN HET VAST COMITÉ VAN TOEZICHT OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN (Senaat) EN DE BIJZONDERE COMMISSIE BELAST MET DE PARLEMENTAIRE BEGELEIDING VAN HET VAST COMITÉ VAN TOEZICHT OP DE POLITIEDIENSTEN (Kamer)

UITGEBRACHT DOOR DE HEREN
HORDIES (S) EN de DONNÉA (K)


INHOUD


  1. Inleiding door de voorzitter van het Comité I
  2. Gedachtewisseling
  3. Publiciteit van het jaarverslag
    Bijlagen :
    Activiteitenverslag 1999 van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten (Nederlandse versie)

1. INLEIDING DOOR DE VOORZITTER VAN HET COMITÉ I

Bij wijze van inleiding wijst de voorzitter van het Comité I erop dat het Comité geen concrete problemen heeft bij de dagelijkse en collegiale uitoefening van zijn taken. Toch moet de overgangssituatie waarin de instelling zich nu bevindt, zo snel mogelijk leiden tot de benoeming van nieuwe leden.

Op die manier zal het Vast Comité I opnieuw een Nederlandstalige raadsheer onder zijn leden tellen en kan de werking van het Comité in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van het huishoudelijk reglement. Momenteel volstaan de drie overblijvende leden van het Comité bijvoorbeeld niet om, zelfs bij een meerderheid, formeel het vereiste aantal stemmen te bereiken om te beslissen over een eventueel verzoek van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat om een onderzoeksdossier te laten overzenden (artikel 36 van de wet tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten).

De installatie van een nieuw Comité met leden met een duurzaam mandaat, zal de geloofwaardigheid van de controle-instantie tegenover de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook verhogen.

In het jaarverslag wordt de controleopdracht van het Vast Comité I beschouwd tegen de achtergrond van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst.

Artikel 2 van die wet verplicht de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid (ADIV) om bij het vervullen van hun opdrachten te zorgen voor de naleving van en bij te dragen tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij.

Hoewel deze verplichting natuurlijk altijd heeft gegolden voor de inlichtingendiensten, bevestigt deze vermelding in de wet niet alleen de noodzaak van externe controle, maar ook de dwingende aard ervan.

Door dit aspect in de verf te zetten, benadrukte de wetgever meteen dat moet worden gestreefd naar sensibilisering van de inlichtingendiensten zelf en ongetwijfeld ook naar een betere integratie van de controle in deze diensten. Bij de uitoefening van deze controle moet hoe dan ook worden gezocht naar een soms delicaat evenwicht, dat op elk moment moet kunnen worden herzien.

Overal waar dit soort controle wordt uitgeoefend en ongeacht de werkwijze, krijgen de controleurs ­ soms op min of meer verkapte, soms op een uitgesproken manier ­ het verwijt te horen dat zij door hun optreden de werking van de inlichtingendiensten bemoeilijken.

Hoewel men zich vragen kan stellen bij de gefundeerdheid van dit argument, dat bij nadere beschouwing vaak veeleer gebaseerd blijkt op een vooroordeel dan wel op een echte reden, blijft het Comité I rekening houden met dit essentiële aspect dat aan de basis moet liggen van een toezicht dat constructief is voor alle partijen.

In dat verband wil het ook betere informatie krijgen over de activiteiten en de methoden van de inlichtingendiensten, en erop toezien dat die, meer dan nu het geval is, op geregelde basis gevolg geven aan de verplichting die hen wordt opgelegd door artikel 33 van de wet tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten van 18 juli 1991, namelijk uit eigen beweging aan het Vast Comité I de interne reglementen en richtlijnen, alsook alle documenten over te zenden die de handelwijze van de leden van die diensten regelen.

Ten slotte tracht het Comité zijn controleonderzoeken ook gerichter te maken door ze te verbinden aan concrete gebeurtenissen of feiten die onze inlichtingendiensten aanbelangen en die aan het daglicht zijn gebracht door het onderzoek van voor het publiek toegankelijke bronnen. Dat was bijvoorbeeld het geval met het onderzoek betreffende het « Echelon »-systeem, dat is gestart op verzoek van de parlementsleden en waarvan de publiek gemaakte versie van de conclusies in dit activiteitenverslag is opgenomen.

Wat de oorsprong van de onderzoeken betreft, dient erop gewezen dat zij meestal uit eigen beweging door het Comité I worden gestart. Het aantal klachten van gewone burgers lijkt evenwel toe te nemen en deze tendens lijkt zich voort te zetten.

Als parlementsleden en ministers vaker een beroep zouden doen op het Vast Comité I, zou dat zijn rol wellicht versterken en ertoe bijdragen dat het beginsel van de democratische controle beter wordt aanvaard door de verschillende inlichtingendiensten.

Het jaarverslag bevat ook een overzicht van de externe contacten en de gedachtewisselingen die het Comité I heeft gehad, met name met de Roemeense parlementaire commissies voor toezicht op de inlichtingendiensten. Uit deze ontmoeting is gebleken dat de controleorganen dezelfde soort problemen ondervinden. De dialoog heeft het dus mogelijk gemaakt ervaringen op dit vlak uit te wisselen. De Roemeense parlementsleden beschouwen het Belgische controlesysteem als een voorbeeld waardoor ze zich in de praktijk willen laten inspireren.

Om deze algemene bedenkingen naar aanleiding van het jaarverslag af te ronden, wil de voorzitter van het Comité I het nog even hebben over een aspect van het toezicht dat in de toekomst meer ontwikkeld dient te worden : dat van de gemeenschappelijke onderzoeken. Van de nieuwe taken die de wet de Veiligheid van de Staat oplegt, lijkt de opdracht in verband met de georganiseerde criminaliteit een typisch voorbeeld van de verplichting bedoeld in artikel 53, 2º, van de wet tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten : de Comité's P en I oefenen samen hun opdrachten uit wat betreft de taakverdeling en de coördinatie van de werking tussen enerzijds de politiediensten en anderzijds de inlichtingendiensten.

Het activiteitenverslag 1999 geeft de situatie weer die het Vast Comité I nu beleeft, nl. de overgang tussen twee periodes waarvan de tweede wordt ingeluid door fundamentele, nieuwe en te verwachten wetswijzigingen betreffende de sector van de inlichtingen en de veiligheid.


De voorzitter van het Comité I wijst erop dat de onderzoeksrapporten, die zijn opgenomen in het jaarverslag, overgezonden zijn aan de ministers van Justitie en van Landsverdediging. Die hebben geen opmerkingen of bezwaren geformuleerd tegen de openbaarmaking van die onderzoeksrapporten.

2. GEDACHTEWISSELING

Een eerste spreker vindt dat ons land een goed controlesysteem heeft. Als men kijkt naar wat in de buurlanden gebeurt, mag men verwachten dat de wet op het toezicht en de wet tot regeling van de inlichtingendiensten in de nabije toekomst hun waarde zullen bewijzen. Het gaat hier om een systeem van extern toezicht, aangezien de interne controle tot de bevoegdheid van de verantwoordelijke ministers behoort.

Het Comité I moet ervoor zorgen dat de inlichtingendiensten het privé-leven en de fundamentele vrijheden van de burgers ­ rechten die door de Grondwet en de verschillende wetten worden gewaarborgd ­ eerbiedigen, eventuele disfuncties binnen deze diensten opsporen en hervormingen voorstellen die deze kunnen verhelpen.

Volgens hem is het verslag over het onderzoek naar het « Echelon »-systeem erg veelzeggend omdat het handelt over fundamentele beginselen inzake eerbied voor het privé-leven en de werking van onze instellingen. De voorzitter herinnert eraan dat in de krant Le Soir over dit thema een gedetailleerd artikel is verschenen (donderdag, 27 januari), gebaseerd op een dossier van het Europees Parlement.

De spionage door het « Echelon »-systeem heeft vooral een economisch maar ook een politiek doel.

Hij vraagt dat het Comité meer te weten zou komen over het systeem. Het is ongelooflijk dat landen, zelfs bondgenoten of vrienden, zich veroorloven een dergelijke activiteit te ontplooien.

Het Comité I zou eveneens moeten pogen meer te weten te komen over wat andere landen, die dichter bij ons liggen, doen en over wat de Europese Unie in dit verband doet.

De voorzitter van het Comité I antwoordt dat de omstandigheden waarin het onderzoek gevoerd werd, vlug tot de belangrijkste vaststelling hebben geleid : onze inlichtingendiensten staan vrij zwak om dit probleem het hoofd te bieden. Het Comité heeft vastgesteld dat onze inlichtingendiensten slechts via publiek toegankelijke bronnen de beschikbare inlichtingen verkregen hebben. De Veiligheid van de Staat kon geen uitspraak doen over het bestaan van het systeem, de ADIV dacht dat een dergelijk systeem technisch mogelijk was.

Het Comité I heeft terzake dus tekortkomingen moeten vaststellen en heeft gepoogd te herinneren aan het belang van het probleem en de belangrijkste vragen te stellen. Bij het opstellen van dat verslag was de toestand nog niet zo duidelijk als thans. De jongste maanden is de kennis van het systeem er sterk op vooruitgegaan. Onze inlichtingendiensten beschikken over te weinig middelen. Zij mogen geen boodschappen onderscheppen en beschikken niet over de technische middelen. Onze beide diensten verklaren kennelijk dat zij geen baat hebben bij de informatie die door dit systeem wordt geleverd. De problematiek van de economische en industriële spionage is van het allergrootste belang en onze kennis daarover moet worden uitgebreid.

Een tweede spreker deelt de bezorgdheid van de vorige spreker over «  Echelon  ». Indien het zin heeft ervoor te zorgen dat het privé-leven en onze democratie gerespecteerd worden, moet men zich afvragen ­ gesteld dat het «  Echelon  »-systeem werkelijk bestaat ­ wat men nog reëel kan controleren en beschermen.

In oktober 1999 heeft het Europees Parlement eveneens een verslag over dit fenomeen gepubliceerd. Dat verslag bevestigt het onderzoeksrapport van het Comité I en bevat nauwkeuriger gegevens.

In het Europees verslag wordt vermeld dat de leden van de Europese Unie, die zich zorgen schijnen te maken over het overwicht van de Engelstalige landen, die behoren tot de «  UKUSA  »-overeenkomst (UKUSA Agreement , waarvan de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland deel uitmaken), voor niemand moeten onderdoen. De landen van de Unie blijken immers volop bezig met de uitvoering van een elektronisch bewakingsproject dat sterk op «  Echelon  » lijkt.

Men moet dus weten wat er in dit verband op Europees niveau gebeurt.

In het verslag wordt eveneens gewag gemaakt van een internationaal telefoontapnetwerk op het niveau van de Europese Unie, waarbij gebruik wordt gemaakt van een geheim communicatienetwerk dat in het kader van de derde pijler van Maastricht is opgericht.

Spreker vindt in het verslag van het Comité I geen spoor van het International Law Enforcement Telecommunications Seminars (ILETS) waarvan beweerd wordt dat het sedert 1993, zonder dat de Europese parlementsleden en hun kiezers dat weten, deelnemers van verschillende landen verenigt die zich buigen over de manier om boodschappen te onderscheppen. Sedert 1994 neemt ook België deel aan die seminaries. Het Europees verslag is dus actueler dan het verslag van het Comité I en het bevat veel nauwkeuriger gegevens.

Hij zou graag vernemen wat het Comité I over dit Europees verslag denkt.

Spreker heeft vernomen dat het Comité I heeft deelgenomen aan debatten met controle-instanties van andere landen (Ottawa). Alle buitenlandse delegaties maken echter deel uit van landen die ook bij «  Echelon  » betrokken zijn. De enige landen die geen deel uitmaakten van het «  Echelon  »-systeem waren België en Zuid-Afrika.

De voorzitter van het Comité I antwoordt dat de landen die hebben deelgenomen aan de conferentie te Ottawa, ongetwijfeld betrokken zijn bij «  Echelon  ». Hij herinnert er niettemin aan dat het daar ging om een vergadering van diensten die de inlichtingendiensten controleren. De kern van het probleem zijn de inlichtingendiensten. In Ottawa hebben de controle-instanties zich dezelfde vragen gesteld als wij. Het is duidelijk dat die controle-instanties moeten pogen volledige informatie te verkrijgen. Op het ogenblik waarop de conferentie plaatshad, waren zij niet allemaal zeker van het bestaan van dat systeem.

Hij herinnert er bovendien aan dat het Comité in zijn onderzoeksrapport gepoogd heeft een overzicht te geven van de problematiek en de vragen die op dat ogenblik gesteld werden. De documentatie waarover het Comité I beschikt, is uitsluitend verkregen via publiek toegankelijke bronnen. Het Comité I heeft gepoogd na te gaan of onze inlichtingendiensten over meer informatie beschikten, maar het heeft moeten vaststellen dat dat kennelijk niet het geval was.

Toen het verslag werd opgesteld, verkeerde het Comité in een overgangsfase en heeft het er de voorkeur aan gegeven een voorlopige balans op te maken. Het is duidelijk dat dit verslag niet volledig is. Het is slechts het begin van een veel uitvoeriger werk. Dit impliceert ook dat men zich moet interesseren voor alles wat op het Europees niveau gebeurt.

Dat verslag toont ook aan dat het Comité I zich soms in een moeilijke positie bevindt ten opzichte van de inlichtingendiensten. Indien de inlichtingendiensten verklaren dat zij zich niet met «  Echelon  » bezighouden, is het moeilijk verder te gaan.

De voorzitter van het Comité I wijst op het belang van parlementaire of ministeriële steun om dergelijk onderzoek tot een goed einde te brengen.

Een ander lid is van mening dat het Comité I uitzonderlijk, ja zelfs abnormaal werk verricht heeft. Het is niet normaal dat het Comité van toezicht als eerste informatie verstrekt over «  Echelon  ». Het is nog veel minder normaal te moeten vaststellen dat de Veiligheid van de Staat zich kennelijk niet interesseert voor deze aangelegenheid.

Het gaat om een uiterst belangrijk onderwerp dat aantoont hoe moeilijk het is een onderscheid te maken tussen een militaire en een burgerlijke inlichtingendienst. Die technologie is in eerste instantie ontwikkeld voor militaire doeleinden. De landen die geen deel uitmaken van «  Echelon  » moeten kiezen : of ze verzetten zich tegen het systeem en richten een ander communicatienetwerk op dat versleuteling mogelijk maakt, of ze treden toe tot het bestaande systeem. Dat is een politieke keuze die met kennis van zaken moet worden gemaakt.

Spreker stelt voor hierover een ontmoeting te organiseren met de Amerikaanse Senaatscommissie (Senate Select Committee on Intelligence ).

Verschillende leden menen dat het nog te vroeg is om dat te doen. Het Comité I moet eerst pogen meer te weten te komen over het «  Echelon  »-systeem en moet bestuderen wat er op Europees niveau bestaat.

Spreker meent dat de Amerikanen het bestaan van een dergelijk systeem niet kunnen ontkennen wanneer men hen confronteert met een concreet geval.

Op basis van door de Amerikanen onderschepte berichten is twee jaar geleden een kolonel, een verbindingsofficier van de Franse permanente vertegenwoordiging in België, in Frankrijk aangehouden wegens het overdragen van NAVO-plannen aan een vertegenwoordiger van de Joegoslavische ambassade.

Dergelijke operaties zijn niet mogelijk zonder dat boodschappen buiten ons weten worden onderschept. Zij stelt voor het Comité I te vragen dit specifiek geval te onderzoeken alsook de omstandigheden waarin de aanhouding werd verricht.

In verband met de houding van de Amerikaanse Senaat deelt de heer Vandewalle mee dat een Amerikaanse senator vragen heeft gesteld over het «  Echelon  »-systeem, maar zijn enige zorg was te weten of Amerikaanse burgers werden afgeluisterd.

Het Comité I volgt in dit verband de werkzaamheden van het Amerikaanse parlement voor zover ze openbaar zijn.

Een lid meent dat men zich de vraag moet stellen over de eigenlijke opdrachten van de inlichtingendiensten. Binnen de democratische landen bestaat er een discussie over de vraag of burgerlijke en militaire inlichtingendiensten betrokken kunnen worden in de strijd tegen de georganiseerde misdaad. Multinationals doen reeds een beroep op privé-inlichtingendiensten om informatie te verzamelen over wantoestanden in bepaalde van hun dochterondernemingen en hun eventuele betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit. Op dit ogenblik is de strijd tegen de georganiseerde misdaad geen prioritieit van de Veiligheid van de Staat.

De heer Van Lysebeth, de vorige administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, beschouwde dit echter wel degelijk als een van de belangrijke opdrachten van zijn dienst. In de taakomschrijving van de nieuwe administrateur-generaal (Belgisch Staatsblad van 28 januari 2000) wordt trouwens van de nieuwe kandidaat ervaring verwacht in de behandeling van dossiers betreffende georganiseerde misdaad, spionage en terrorisme.

Wellicht is het goed dat het Comité I eens de balans zou maken van de voor- en nadelen van een interferentie tussen de inlichtingendiensten en de politiediensten. Ook kan men zich afvragen of en hoe de militaire veiligheid daarbij betrokken kan worden.

Vraag is ook wat de Europese Unie in dit verband doet.

Een lid stelt vast dat het verslag een gebrek aan samenwerking onthult tussen de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken. Hij heeft dit reeds opgemerkt met betrekking tot bepaalde naturalisatiedossiers. Zelfs op het gemeentelijke niveau is het contact moeilijker geworden en blijkt er vaak te weinig transparantie te zijn.

De heer Vandewalle, lid van het Comité I, antwoordt dat het om een algemeen onderzoek gaat dat gebaseerd is op twee specifieke gevallen.

Het Comité I zou inderdaad het onderzoek kunnen uitbreiden tot andere gevallen, om de doeltreffendheid van de samenwerking tussen de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken te controleren. Het Comité I heeft niet vastgesteld dat de samenwerking moeilijk verliep, maar heeft wel opgemerkt dat er geen schriftelijk protocol bestaat tussen de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken.

Een lid herhaalt dat de twee diensten pas onlangs gesplitst werden en vroeger dus onder dezelfde minister ressorteerden.

De voorzitter van het Comité I voegt daaraan toe dat de samenwerking met de Veiligheid van de Staat vaak van persoonlijke relaties afhangt. Deze manier van werken is verre van ideaal, maar een gevolg van de versnippering van de dienst en zal, zelfs na het sluiten van protocolakkoorden, blijven bestaan.

Een lid meent dat dit ook het gevolg is van een politieke keuze. De afsplitsing van de Dienst Vreemdelingenzaken van de Veiligheid van de Staat is gebeurd omdat men wilde verhinderen dat de informatie tussen beide diensten werd uitgewisseld. Men kan de diensten niet de gevolgen verwijten van een parlementaire beslissing.

Een lid snijdt het onderzoek aan over de vernietiging van de archieven door de inlichtigendiensten. Het Comité I heeft een reeks aanbevelingen gedaan. Hij had graag geweten of het voornamelijk om personeelsgebrek gaat, dan wel of er sprake is van opzettelijke traagheid.

De voorzitter van het Comité I antwoordt dat het thema van het personeelsgebrek bij de inlichtingendiensten een leitmotiv is geworden. Dat wil niet zeggen dat het niet om een reëel probleem gaat, maar het verklaart ook niet alles. De vernietiging van de archieven gebeurt zeer traag en het Comité I blijft toezicht houden op het gebeuren. Hij wil ook de diensten die in deze verslagen gecontroleerd worden, veeleer aanmoedigen in plaats van aanvallen.

Ook wat het uit eigen beweging overzenden van documenten betreft, zoals bepaald door artikel 33 van de organieke wet, stelt het Comité vast dat de gecontroleerde diensten niet echt tot samenwerking bereid zijn. Daar komt slechts langzaamaan verbetering in daar er steeds vertragingen optreden en de betrokken diensten geen groot enthousiasme tentoonspreiden.

De heer Prignon, lid van het Comité I, merkt op dat de diensten voordeel trekken uit een dubbelzinnigheid in de wetgeving. Het vrijmaken van personeel voor de vernietiging van de archieven kan slechts occasioneel gebeuren. Men kan hier niet aan voorbijgaan als men ziet dat de operationele werking van de ADIV de voorbije jaren sterk toegenomen is.

De archieven worden vernietigd zodra zij geen nut meer hebben, maar het begrip archiveren is gebaseerd op de wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uit die wet kan men afleiden dat het bewaren van archieven neerkomt op het verwerken ervan. Dit staat haaks op de strafbepalingen die in de wet staan. Ook dient men in te zien dat de vrees voor strafrechtelijke vervolging niet groot genoeg is om van het archiveren een prioriteit te maken. Door operationele behoeften worden de diensten gedwongen hun personeel prioritair op het terrein in te zetten.

Een lid komt terug op het probleem van de gebrekkige beveiliging van de communicatie bij de overheidsdiensten. Hij vindt dat dit in een volgend verslag uitgebreider behandeld moet worden.

Een lid merkt op dat de kamerleden thans een verslag moeten goedkeuren zonder dat zij in de loop van het jaar de toezichtsverslagen hebben kunnen bespreken.

Hij vraagt of elk parlementslid de comités een onderzoek kan toevertrouwen. Welke jurisprudentie of reglementering bestaat in dit verband ?

Een lid zet uiteen dat elk parlementslid kan vragen om een comité een toezichtsonderzoek te laten uitvoeren. De begeleidingscommissie onderzoekt elke vraag. Tot nog toe werd geen enkele vraag voor een toezichtsonderzoek geweigerd. Enkel wanneer een vraag volstrekt irrelevant is of buiten de bevoegdheid van de comités valt, zal ze worden geweigerd.

Indien binnen de bevoegde begeleidingscommissie geen eensgezindheid bestaat over de vraag om een toezichtsonderzoek te openen, wordt er een stemming gehouden.


3. PUBLICITEIT VAN HET JAARVERSLAG

De begeleidingscommissies hebben beslist dat het jaarverslag van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als bijlage bij hun verslag zal worden gevoegd. Uiteraard kan het Comité I zijn jaarverslag ook nog in een door hem gewenste vorm publiceren.


Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de aanwezige leden.

De rapporteurs,  De voorzitters,
Marc HORDIES
F.-X. de DONNÉA 
Armand DE DECKER.
Herman DE CROO.

BIJLAGE


VAST COMITE VAN TOEZICHT OP DE INLICHTINGENDIENSTEN


ACTIVITEITENVERSLAG

1999


Wetstraat, 52 - 1040 BRUSSEL

02/286.28.11 - Fax : 02/286.29.99


Aan de Heer Voorzitter van de Senaat,
aan de Heer Voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers,
aan de Heer Minister van Justitie,

aan de Heer Minister van Landsverdediging,

Geachte Heren Voorzitters en Ministers,

Ter uitvoering van artikel 35 van de wet tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten van 18 juli 1991 heeft het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten de eer U hierbij het zesde algemeen activiteitenverslag toe te zenden.

Dit verslag heeft betrekking op de periode van 1 augustus 1998 tot 30 september 1999.


INHOUDSTAFEL


TITEL I : ACTIVITEITEN VAN HET VAST COMITE I :
OVERZICHT EN PERSPECTIEVEN

TITEL II : ONZE INLICHTINGENDIENSTEN
DE TOEZICHTSONDERZOEKEN

A. OP VERZOEK VAN HET PARLEMENT OF VAN MINISTERS

Hoofdstuk 1 : Verslag van het onderzoek omtrent de verzameling van gegevens over parlementsleden door de inlichtingendiensten

  1. Inleiding
  2. Procedure
  3. Belangstelling van het Parlement
  4. De dossiers van de Veiligheid van de Staat
    1. Het aanleggen van dossiers in het algemeen
    2. Het onderzoek van de dossiers van de parlementsleden
    3. De aanvragen tot inzage van persoonlijke dossiers ingesteld door parlementsleden
    4. Het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel van 5 december 1997
    5. Bestemming van de dossiers na onderzoek en sortering
  5.  De dossiers van SGR
    1. Het aanleggen van dossiers over parlementsleden
  6. Algemeen besluit
  7. Aanbevelingen

Hoofdstuk 2 : Verslag ingevolge de aanvraag voor een toezichtsonderzoek vanwege volksvertegenwoordiger, Olivier Deleuze, betreffende de rol van de veiligheid van de staat inzake de vermeende interceptie van post in het kader van een gerechtelijke zaak

  1. Procedure
  2. De parlementaire belangstelling
  3. Verloop van het onderzoek
    1. Opzoeken van processen-verbaal
    2. Verhoren
    3. Elementen uit het dossier van het parket
    4. De dossiers bij de Veiligheid van de Staat
  4. Besluiten

Hoofdstuk 3 : Verslag van het onderzoek over de manier waarop de Belgische inlichtingendiensten reageren op het eventueel bestaan van een Amerikaans systeem, echelon genaamd, voor het onderscheppen van het telefoon- en faxverkeer in België

  1. Inleiding
  2. Procedure
  3. De parlementaire belangstelling
    1. Op federaal niveau
    2. Op Europees niveau
    3. Het Frans parlement
  4. Open bronnen
    1. Zbigniew Brzezinski, voormalig Adviseur Nationale Veiligheid van president Carter
    2. Admiraal Pierre Lacoste, gewezen directeur-generaal van de 'Direction générale de la Sécurité Extérieure'(Frankrijk)
    3. Martin Brady, directeur van de 'Defense Signals Directorate' (DSD- Australië
    4. Amendement van de 'Intelligence Authorization Act' (Verenigde Staten)
  5. Vaststellingen m.b.t. de Belgische inlichtingendiensten
    1. De Veiligheid van de Staat
    2. SGR
  6. Andere verslagen opgesteld ten behoeve van de groep STOA
  7. Het onderscheppen van communicaties door andere mogendheden dan de Verenigde Staten
    1. Spionage : Frans-Duitse alliantie
    2. Frankrijk : 'Opidium' als antwoord op 'Echelon'
    3. Afluisteroperaties : ook Zwitserland spitst de oren
  8. Besluiten
  9. Aanbevelingen

Lexicon

B. OP INITIATIEF VAN HET COMITÉ I

Hoofdstuk 1 : Verslag over de opvolging door SGR van de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie over Ruanda

  1. Redenen en voorwerp van het onderzoek
  2. Procedure
  3. Opvolging van de diverse aanbevelingen
    1. Maatregelen genomen door SGR inzake het verzamelen van inlichtingen
    2. Maatregelen genomen door SGR inzake het analyseren, evalueren en verspreiden van de inlichtingen
    3. Werking van SGR
    4. Andere maatregelen
  4. Besluiten

Hoofdstuk 2 : Verslag over de toepassing van het 'protocolakkoord tussen de Minister van Justitie en de Minister van Landsverdediging aangaande de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid'.

  1. Inleiding
  2. Procedure
  3. Belangstelling van het parlement
  4. Vaststellingen
  5. Aanbevelingen

Hoofdstuk 3 : De tussenkomst van de Veiligheid van de Staat in de naturalisatieprocedures en in het kader van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

  1. Inleiding
  2. Procedure
  3. Parlementaire belangstelling
  4. Historisch overzicht van de informatie-uitwisseling tussen de dienst vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat
  5. Gronden voor uitwisseling van informatie tussen de dienst vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat
    1. De internationale overeenkomsten
    2. De uitwisseling van informatie met het oog op de toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen
    3. De uitwisseling van informatie in het kader van de toepassing van de wet van 28 juni 1984 betreffende sommige aspecten van de toestand van de vreemdelingen en houdende invoering van het Wetboek van Belgische nationaliteit
    4. De bevoegdheden van de Veiligheid van de Staat inzake wapens gehouden door vreemdelingen
    5. De uitwisseling van informatie met het oog op de toepassing van de wetgeving op het onderwijs
  6. Besluiten en aanbevelingen

C. OP INITIATIEF VAN DE DIENST ENQUÊTES

Toezichtsonderzoek inzake de doeltreffendheid van SGR en de samenwerking van de twee inlichtingendiensten in verband met de wapendiefstal te Houthulst in 1997

  1. Procedure
  2. Grond van het onderzoek
  3. De van toepassing zijnde normen
    1. De 'Onderrichting over de Militaire Veiligheid' (IF 5)
    2. De 'Aanvullende Veiligheidsrichtlijnen' (AVR)
  4. Samenvatting van het onderzoek
    1. Probleemstelling
    2. Onderzoek naar aanleiding van de diefstal
    3. De verantwoordelijken voor de beveiliging en het toezicht op het munitiedepot
    4. Bevoegdheden van SGR terzake
  5. Conclusies
  6. Aanbevelingen

D. KLACHTEN VAN PARTICULIEREN OF AANGIFTEN

Hoofdstuk 1 : Toezichtsonderzoek inzake de klacht van de heer Y

  1. Procedure
  2. Van toepassing zijnde normen
  3. Samenvatting van het onderzoek
  4. Besluiten

Hoofdstuk 2 : Toezichtsonderzoek naar aanleiding van de klacht van de heer X

  1. Procedure
  2. Normen van toepassing op deze problematiek
  3. Samenvatting van het onderzoek
  4. Besluiten

Hoofdstuk 3 : Toezichtsonderzoek als gevolg van de klacht ingediend door de heer Z

  1. Procedure

  2. Samenvatting van het onderzoek
    1. Verhoor van de klager
    2. Inzage in het dossier gehouden door SGR
  3. Vaststellingen
  4. Besluiten

E. OPVOLGING VAN DE ONDERZOEKEN VAN VOORAFGAANDE JAREN

Hoofdstuk 1 : Gedachtewisseling tussen het Comité I en de veiligheids- en inlichtingendiensten naar aanleiding van het toezichtsonderzoek inzake de informanten van de Veiligheid van de Staat en van SGR

Hoofdstuk 2 : Verslag betreffende de gedachtewisseling tussen SGR en een lid van het Comité I inzake de vernietiging van documenten door SGR

TITEL III : CONTACTEN VAN HET COMITE I

Hoofdstuk 1 : Studiedagen
15 september 1998 : Beveiligingstechnieken voor de 21ste eeuw
2 oktober 1998 : De Rechten van de Mens op het Internet

Hoofdstuk 2 : Deelname van een lid van het Comité I aan het seminarie "de beeldenanalist, in het centrum van het systeem van waarnemingen vanuit de ruimte" Madrid (15 - 16 oktober 1998)

Hoofdstuk 3 : Verslag van het colloquium 'Staatsgeheim of transparantie?'
van 20 januari 1999

Hoofdstuk 4 : Beknopt verslag omtrent de deelname van het «Comite I» aan de conferentie van toezichtsorganen op de activiteiten van inlichtingendiensten, die plaatsvond op 28 en 29 juni 1999 onder het thema «onderzoek en toezicht in het nieuw millennium : de uitdagingen van een multipolaire wereld.»

Hoofdstuk 5 : Beknopt verslag over de deelneming van het Comité I aan de discussiedagen op 6 en 7 september 1999 in Boekarest, georganiseerd op initiatief van de Roemeense parlementaire commissies belast met het opvolgen van de inlichtingendiensten

TITEL IV : SAMENSTELLING EN WERKING VAN HET COMITE I


TITEL I: ACTIVITEITEN VAN HET VAST COMITE I
OVERZICHT EN PERSPECTIEVEN


ACTIVITEITEN VAN HET VAST COMITÉ I :
OVERZICHT EN PERSPECTIEVEN


Het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten, gewoonlijk het 'Vast Comité I' genoemd, is opgericht bij wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten (Belgisch Staatsblad van 26 juli 1991).

De oprichting van het Vast Comité I is het gevolg van de aanbevelingen van twee parlementaire onderzoekscommissies, die tot het besluit kwamen dat er behoefte was aan een wet tot regeling van de inlichtingendiensten, en aan een wet tot regeling van het toezicht op deze diensten.

Destijds werd de dubbele wettelijke opdracht van het Vast Comité I als volgt omschreven: de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen verlenen, te waarborgen en te zorgen voor de coördinatie en de doelmatigheid van de inlichtingendiensten (1).

Het Vast Comité I heeft zijn activiteiten op 26 mei 1993 aangevat in een nogal paradoxale context, d.w.z. zonder dat er een wet bestond tot reglementering van de opdrachten en methoden van de inlichtingendiensten (de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (SGR)).

Het principe waarop de acties van deze diensten steunden, was vervat in de volgende kernachtige formule: "Al wat niet verboden is voor de burger, is toegestaan aan de inlichtingendiensten".

Om in een dergelijke context zijn rol als controleorgaan zo goed mogelijk te vervullen, heeft het Vast Comité I vrij snel talrijke contacten gelegd met buitenlandse overheden, en heeft het diverse studies van vergelijkend recht uitgevoerd, waaronder:

Door de bestaande wetten, evenals de controlemodaliteiten, die van toepassing zijn op de buitenlandse Inlichtingendiensten te bestuderen, beoogde het Comité I de verschillende principes uit te werken ten einde een wettekst uit te bouwen.

Op grond van deze studies en van de eerste toezichtsonderzoeken, kon het Comité I na verloop van tijd uitmaken wat de vereiste basisprincipes waren voor de doeltreffende werking van de inlichtingendiensten in een democratische staat, te weten:

  1. Een wettelijk kader met een duidelijke omschrijving van de opdrachten van deze diensten in een nationale en internationale context.
  2. De toekenning van een budget dat aangepast is aan de opdrachten waarmee deze diensten zijn belast.
  3. Het ter beschikking stellen van voldoende personeel dat bekwaam is en een gewaarborgd statuut geniet.
  4. Het ter beschikking stellen van voldoende technologische middelen die aan hun opdrachten beantwoorden.
  5. De coördinatie van de activiteiten van de inlichtingendiensten en de doeltreffende samenwerking tussen deze diensten en de politiediensten.
  6. Een redelijke en aangepaste definitie van het geheim (beroepsgeheim, geheim van de bronnen, geheim van de informatie, de gepaste sancties, enz.).
  7. De mogelijkheid om op wettige en gecontroleerde wijze gebruik te maken van bepaalde speciale methoden om inlichtingen te vergaren (met name het afluisteren van het telefoonverkeer en onderscheppen van telecommunicaties).

Op 7 januari 1997 kreeg het Vast Comité I de gelegenheid voor de verzamelde commissies Justitie en Landsverdediging zijn advies te geven over het wetsontwerp houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (2).

Op 18 december 1998 verscheen in het Belgisch Staatsblad de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Deze wet, die de organisatie en de opdrachten beschrijft van de Veiligheid van de Staat (de burgerlijke inlichtingen- en veiligheidsdienst) en van de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (SGR, de militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst), is op 1 februari 1999 in werking getreden.

De wetgever heeft voorzien dat deze diensten bij het vervullen van hun opdrachten zorgen voor de naleving en de bescherming van de individuele rechten en vrijheden (3).

Ze mogen slechts dwangmiddelen gebruiken onder de voorwaarden die door de wet worden bepaald (4).

Na het bepalen van deze fundamentele beginselen regelt deze wet het verzamelen en de mededeling van gegevens, de samenwerking tussen de diensten, alsook de bewaring en de vernietiging van persoonsgegevens.

Voorts vaardigt zij bijzondere bepalingen uit betreffende de uitoefening van de opdrachten van persoonsbescherming, toevertrouwd aan de Veiligheid van de Staat.

Tot slot handelt hoofdstuk IV van de wet over "De geheimhouding".

Hierbij wordt de nadruk gelegd op het feit dat al deze normatieve bepalingen van aard zijn om het Vast Comité I de kans te bieden zijn toezichtsopdracht heden zo goed mogelijk uit te voeren, zoals deze is gedefinieerd in de wet van 1 april 1999 houdende wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten.

Tot de in de wet van 30 november 1998 opgesomde opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten behoren vanzelfsprekend deze die van oudsher door de Inlichtingendiensten werden uitgevoerd.

Bovendien worden aan de Veiligheid van de Staat nieuwe opdrachten toegewezen, zoals 'het beschermen van het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité, of van elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité' (5).

Om die doelstellingen te bereiken, stelde het Vast Comité I in 1998 de oprichting voor van een overlegorgaan, dat het overleg tussen de betrokken ministers en de ondernemingen, die over wetenschappelijk of economisch potentieel beschikken of die voor België van vitaal belang zijn, mogelijk maakt (...).

Het Comité I dringt er sterk op aan dat dit overlegorgaan als ontmoetingsplaats zou fungeren waarop de Veiligheid van de Staat de ondernemingen en de universiteiten zou kunnen sensibiliseren voor bedreiging van diverse oorsprong (6).

Wat SGR betreft, kan deze dienst naast de klassieke opdrachten in verband met landsverdediging, belast worden met andere opdrachten, wanneer om het even welk ander fundamenteel belang van het land, - zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité -, wordt bedreigd.

Hierbij moet worden vermeld dat SGR, om redenen van militaire aard en met het oog op het vervullen van zijn opdrachten, militaire radioverbindingen uitgezonden in het buitenland mag onderscheppen, afluisteren, er kennis van nemen en opnemen (7).

Het Vast Comité I heeft diverse keren aandacht besteed aan deze laatste materie. In 1996 wijdde het een hoofdstuk van zijn activiteitenverslag aan een studie over de wetgeving betreffende het afluisteren van telefoongesprekken (8).

In 1997 voerde het Comité I op verzoek van het Parlement een onderzoek naar het onderscheppen van telecommunicaties door SGR. Het Vast Comité I kon toen enkel besluiten dat dit soort activiteit absoluut noodzakelijk was.

Sinds 1994 heeft het Vast Comité I herhaaldelijk vastgesteld dat het inwinnen van persoonsgegevens door de inlichtingendiensten in de bestanden van verschillende openbare diensten op volkomen informele wijze gebeurde, en bijgevolg uitsluitend afhing van individuele contacten en van de goede wil van de betrokken ambtenaar.

De wet van 30 november 1998 bevat een onderafdeling over het verzamelen van deze gegevens.

Daarin wordt de procedure beschreven op welke wijze de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de inlichtingendiensten.

Hierbij dient verwezen te worden naar twee K.B.'s van 8 juli 1999, die verschenen in het Belgisch Staatsblad van 7 augustus 1999, die SGR toelaten toegang te hebben tot het Rijksregister van de natuurlijke personen en tot het bevolkings- en vreemdelingenregister.

Ontwerpen van besluiten om aan de Veiligheid van de Staat dezelfde bevoegdheid te verlenen, worden momenteel uitgewerkt.

Een ander aspect dat de wetgever regelt, heeft betrekking op het verstrekken van gegevens door de inlichtingendiensten aan de bevoegde instanties en personen, overeenkomstig de doelstellingen van hun opdrachten, alsook aan de instanties en personen die het voorwerp zijn van een in de wet beschreven bedreiging.

Binnen bepaalde beperkingen, die met name door de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer worden ingegeven, mogen de inlichtingendiensten ook informatie aan de pers meedelen.

In 1995 en 1996 heeft het Comité I vastgesteld dat er lacunes waren op het vlak van de coördinatie en het uitwisselen van informatie tussen SGR en de Veiligheid van de Staat (9).

In zijn activiteitenverslag van 1997 publiceerde het Vast Comité I zijn onderzoek betreffende de coördinatie van de inlichtingendiensten. Bij deze gelegenheid heeft het Comité vastgesteld dat deze coördinatie beter was geworden nadat de Veiligheid van de Staat en SGR op 20 februari 1997 een protocolakkoord hadden gesloten.

Op het vlak van de samenwerking met de gerechtelijke overheden en de politiediensten hebben de Veiligheid van de Staat en het College van Procureurs-generaal op 15 december 1997 een akkoord gesloten.

De nieuwe wet bekrachtigt deze samenwerkingsverbanden door te bepalen dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de politiediensten, de administratieve en gerechtelijke overheden ervoor moeten zorgen dat ze een zo doeltreffend mogelijke wederzijdse samenwerking tot stand brengen.

Reeds in 1995 had het Vast Comité I aandacht voor de problematiek van het bewaren en vernietigen van persoonsgegevens door de Inlichtingendiensten (10).

Rekening houdend met de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, werden na overleg tussen de inlichtingendiensten en het Vast Comité I ter zake objectieve criteria opgesteld.

De wet van 30 november 1998 bepaalt dat de persoonsgegevens die de inlichtingendiensten verwerken, worden bewaard voor een duur die niet langer mag zijn dan die welke noodzakelijk is om hun opdrachten te voltooien, met uitzondering van de gegevens die een door het Rijksarchief erkend historisch karakter hebben. De na te leven termijn zal door een koninklijk besluit worden bepaald.

Sinds verschillende jaren is een afdeling van de Veiligheid van de Staat belast met de persoonsbescherming ('close protection') van belangrijke buitenlandse personen die in België verblijven.

In 1996 heeft het Vast Comité I een onderzoek gevoerd naar de werking van deze sectie en aanbevelingen geformuleerd om aan de beschermingsofficieren bevoegdheden van bestuurlijke politie toe te kennen (11).

Een belangrijk deel van de wet van 1998 is aan dit probleem gewijd en kent de ambtenaren ruime bevoegdheden toe om hun opdrachten te vervullen.

De artikelen betreffende de bescherming van personen steunen op de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, en gaan uit van het beginsel dat de bevoegdheden van een veiligheidsofficier nooit ruimer kunnen zijn dan de bevoegdheden van een officier van de openbare macht.

De wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten erkent het bestaan van een verplichting om het beroepsgeheim te bewaren voor al wie onder de toepassing van de bepalingen van deze wet valt.

De wet bevat ook maatregelen tot regeling van het beroep tegen gerechtelijke inbeslagnemingen of inbeslagnemingen in het kader van een parlementair onderzoek, wanneer deze inbeslagnemingen van de geclassificeerde gegevens en voorwerpen van die aard zijn dat zij

een bedreiging vormen voor de uitoefening van de opdrachten van de inlichtingendiensten of een gevaar meebrengen voor een fysiek persoon.

In 1995 heeft het Comité I een onderzoek gevoerd naar het probleem van de veiligheidscertificaten.

Nadat het dit onderzoek had afgerond, beval het aan dat ter zake een duidelijke wet zou worden aangenomen die voldoet aan de voorwaarden van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsook aan de bepalingen van artikel 22 van de Grondwet.

Het Comité I was ook voorstander van de oprichting van een beroepsorgaan in het geval waarin een veiligheidscertificaat zou worden geweigerd of ingetrokken (12).

Op 17 februari en 20 april 1998 heeft de Commissie Landsverdediging het Vast Comité I gehoord over de wetsontwerpen betreffende de veiligheidsmachtigingen en de oprichting van een beroepsorgaan ter zake (13).

Het Comité I nam deze gelegenheid te baat om aan te bevelen dat een algemene wet zou worden aangenomen betreffende geclassificeerde documenten, - inlichtingen en - materialen, dit wil zeggen : deze waarvan de overheid het geheim mag of moet bewaren uit veiligheidsoverwegingen en/of met het oog op het beschermen van de persoonlijke levenssfeer.

Navolgend aan zijn activiteitenverslag van 1998, heeft het Vast Comité I een studie geschreven met als titel "De geheimhoudingsplicht voor de leden van de inlichtingendiensten".

Op 20 januari 1999 organiseerde het Comité I, in samenwerking met het Studiecentrum voor Defensie van het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie (KHID), een colloquium met als thema 'Staatsgeheim of Transparantie'.

Het doel van dit colloquium was tweeledig: het denkproces over het probleem van het 'officieel geheim' stimuleren, en de politieke, gerechtelijke, academische en militaire wereld evenals de openbare diensten te sensibiliseren voor de noodzaak om met betrekking tot deze materie wetten op te stellen binnen een internationale context die voortdurend in beweging is.

Op dit colloquium waren Belgische, Europese en Canadese sprekers aanwezig en meer dan 250 deelnemers namen er deel aan.

In het Belgisch Staatsblad van 7 mei 1999 verschenen twee wetten d.d. 11 december 1998, de ene "betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen", de andere "tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen".

De eerste wet geeft een definitie van wat onder 'classificatie' dient te worden verstaan, ze bepaalt wat er voorwerp kan van uitmaken en ze beschrijft de verschillende classificatieniveaus.

Om toegang te hebben tot geclassificeerde gegevens en voorwerpen, bepaalt de wet dat men een veiligheidsmachtiging nodig heeft die afhankelijk is van het classificatieniveau van de inlichtingen waartoe men toegang moet hebben om zijn functie of opdracht te vervullen.

Al wie zijn geheimhoudingsplicht schendt, kan worden bestraft met een gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar.

Dezelfde wet stelt de procedure vast volgens dewelke deze machtigingen worden toegekend, en geeft een definitie van het begrip 'veiligheidsonderzoek'. Veiligheidsonderzoeken worden toevertrouwd aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De tweede wet stelt het Vast Comité I aan tot beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen.

De inwerkingtreding van beide wetten wordt bepaald bij koninklijk besluit.

In de voorbije jaren heeft het Vast Comité I nog andere toezichtsonderzoeken verricht. Sommigen daarvan wenst het Comité I nader toe te lichten omwille van hun belang. Heel wat onderwerpen zijn nog steeds brandend actueel, zoals het beschermen van informatica- en communicatienetwerken.

In verband hiermee had het Comité I in 1994 aanbevolen dat een officieel orgaan zou belast worden om voor het geheel van het openbaar ambt een globale veiligheidspolitiek te ontwikkelen en toe te passen.

De groep BELINFOSEC, die op initiatief van SGR is opgericht, probeert deze doelstelling te verwezenlijken.

De groep bestaat uit vertegenwoordigers afkomstig van universiteiten, de overheid en de bedrijfswereld die zich zorgen maken over de risico's die geautomatiseerde gegevensverwerkingssystemen vormen voor de individuele vrijheden en het voortbestaan van ondernemingen (14).

Krachtens de wet van 30 november 1998 is SGR belast met een opdracht van bescherming van de militaire informatica- en verbindingssystemen, of van die systemen die de minister van Landsverdediging beheert.

De wet vermeldt niet expliciet dat een dergelijke opdracht wordt uitgebreid tot andere dan militaire belangen. Men kan wellicht begrijpen dat dit soort opdracht past in het kader van het beschermen van het wetenschappelijk of economisch potentieel, wat tot de bevoegdheid van de Veiligheid van de Staat behoort.

In verband hiermee kan verwezen worden naar de studie en het onderzoek uit 1998 van het Comité I over het deelnemen van de Belgische inlichtingendiensten, in het bijzonder SGR, aan satellietprogramma's met betrekking tot inlichtingen.

In de huidige internationale context beschouwt het Vast Comité I de beelden van ruimtewaarnemingssatellieten als een essentieel hulpmiddel wanneer politiek-militaire (niet alleen militaire) beslissingen moeten worden genomen teneinde conflicten te voorkomen en crisissen te beheren, ongeacht hun aard (internationale conflicten, burgeroorlogen, milieurampen, ...).

Satellietwaarneming is een middel om inlichtingen te verzamelen dat een aanvulling vormt op de klassieke methoden en absoluut onmisbaar is.

De belangstelling van het Vast Comité I voor deze materie is het gevolg van een politieke bezorgdheid die onder meer gestalte kreeg in de Regeringsverklaring van 28 juni 1995, waarin de Regering bevestigde dat ons land de vaste wil heeft om 'actief bij te dragen tot het tot stand brengen van een Europese veiligheidsconstructie ten einde de stabiliteit op het Europese vasteland te bevorderen en nieuwe breuklijnen te voorkomen (15).

Het Vast Comité I besteedt ook aandacht aan de methodes die de inlichtingendiensten gebruiken om inlichtingen te verzamelen.

Van alle gebruikte methodes is deze waarbij men een beroep doet op informanten wellicht de meest essentiële, maar tegelijk ook de meest delicate, zowel wat de doelmatigheid van de diensten als de eerbiediging van de rechten van de burger betreft.

In het kader van zijn activiteitenverslag 1997 heeft het Comité I een onderzoek gevoerd in een poging de problemen af te bakenen, en vooral om de risico's te bepalen die voortvloeien uit de noodzaak om een beroep te doen op dergelijke bronnen.

Artikel 18 van de wet van 30 november 1998 handelt over het aanwenden en beschermen van menselijke bronnen. Niettemin is het nodig richtlijnen op te stellen, meer bepaald over het recruteren, vergoeden, beschermen en evalueren van informanten.

Het Vast Comité I en de inlichtingendiensten wisselen momenteel nog steeds van gedachten over deze materie. Daarbij houden ze rekening met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit die ze op dit gebied moeten naleven (16).

Een belangrijk aspect van de opdrachten van het Vast Comité I hield verband met het onderzoek naar klachten die worden neergelegd door particulieren, die vonden dat ze nadeel hadden geleden tengevolge van de tussenkomst van een inlichtingendienst.

Geen enkele van deze onderzoeken heeft gewezen op het bestaan van een onrechtmatige of onredelijke aantasting van de rechten en vrijheden van de klagers.

Tenslotte moet aangestipt worden dat in de voorbije periode belangrijke wetten met betrekking tot de inlichtingendiensten werden afgekondigd.

Deze bepalingen moeten niet alleen de taak van de inlichtingendiensten vergemakkelijken, maar moeten het Comité I ook toelaten zijn toezichtsopdracht gerichter uit te voeren. Men kan ook stellen dat deze beide aspecten aan de burger een betere bescherming van zijn rechten en fundamentele vrijheden waarborgen.

De wet van 30 november 1998 beschrijft de opdrachten van de Veiligheid van de Staat en van SGR, en bekrachtigt dat de inlichtingen moeten worden meegedeeld aan de bevoegde instanties en personen.

Deze bepalingen brengen het probleem van het toezicht op het meedelen aan de begunstigden van voor hen nuttige inlichtingen aan de orde. Het is belangrijk erop te wijzen dat dit toezicht kan worden uitgeoefend op verzoek van de bevoegde ministers.

Het Comité I wenst hierbij te verwijzen naar een citaat van dhr. David Bickford :

"Information has to be made available to independent oversight bodies to ensure that they effectively oversee the administration and operations of the law enforcement and intelligence agencies and others used in the fight against crime (17)."

De uitdagingen voor de inlichtingendiensten ten gevolge van hun nieuwe opdrachten, impliceren dat gepaste en toereikende middelen worden aangewend, zowel personele en materiële middelen, als inzake de opleiding.

In verband hiermee moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van de exploitatie en de analyse van de open bronnen (18) waarop niet alleen de inlichtingendiensten een beroep doen, maar o.m. ook de politiediensten of de diensten die witwaspraktijken opsporen, meer bepaald in het kader van de strijd tegen de georganiseerde misdaad en het terrorisme.

Dit vereist niet alleen een nauwe samenwerking tussen de diensten die deze bronnen met elkaar moeten delen, maar tevens dat goede 'software' wordt aangekocht die het mogelijk maakt de analyses te optimaliseren.

Tot slot moet het wetgevend arsenaal worden aangevuld met maatregelen die het voor de inlichtingendiensten mogelijk maken om, onder toezicht, veiligheidsintercepties (19) te verrichten met het oog op de doeltreffendheid van hun opdrachten, zowel op nationaal vlak als in het kader van hun samenwerking met andere inlichtingendiensten.

Indien de middelen niet in evenredigheid zijn met de belangrijkheid van de opgelegde opdrachten, bestaat wellicht het gevaar dat private multinationals in het domein van het inlichtingenwezen ontstaan die niet onder het democratisch toezicht van de staten zullen vallen. Dit gevaar is zeer reëel op het vlak van de bescherming van het economisch potentieel.


TITEL II : ONZE INLICHTINGENDIENSTEN

DE TOEZICHTSONDERZOEKEN

A. Op verzoek van het Parlement of van Ministers


Hoofdstuk 1 : Verslag van het onderzoek omtrent de verzameling van gegevens over parlementsleden door de inlichtingendiensten

1. INLEIDING

Als gevolg van het doornemen van het onderzoeksverslag omtrent "de wijze waarop de inlichtingendiensten het onderscheid maken tussen de activiteiten van parlementsleden als milieupacifisten en als parlementsleden" (1), hebben de Commissies belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten het wenselijk geacht dat het Comité I het verzamelen van gegevens door de inlichtingendiensten over parlementsleden nader zou onderzoeken.

2. PROCEDURE

De voorzitters van de Commissies die belast zijn met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten hebben op 17 juli 1998 het verzoek tot het openen van een onderzoek aan het Comité I gericht.

Deze Commissies hebben het Comité I ook verzocht jaarlijks hierover verslag uit te brengen.

Het Comité I besliste tot het openen van dit onderzoek op 30 juli 1998. Twee van zijn leden kregen de opdracht het verloop ervan te volgen en hierover verslag uit te brengen.

Het Comité I heeft tevens beslist het onderzoek te beperken tot de leden van het Federaal Parlement van de lopende zittingsperiode en het onderzoek op dezelfde wijze te voeren als dit omtrent de parlementsleden die tot de groene fracties behoren.

Het Comité I heeft op 5 augustus 1998 een kantschrift in die zin gericht aan het hoofd van de Dienst Enquêtes.

Het Comité I heeft hem ook gevraagd na te gaan of de politieke partijen niet het voorwerp uitmaakten van een of andere vorm van opvolging door de inlichtingendiensten.

De griffier van het Comité I bracht op 10 augustus 1998 de opening van het onderzoek ter kennis van :

Overeenkomstig artikel 43 - 1ste lid van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, stelde op 19 augustus 1998 het hoofd van de Dienst Enquêtes de bevoegde ministers in kennis van de opening van het onderzoek.

Op 20 augustus 1998 vroeg het hoofd van de Dienst Enquêtes aan de Voorzitters van Kamer en Senaat hem een lijst te laten geworden met alle namen van de leden van beide vergaderingen alsook hun geboortedatum, dit om na te gaan of er eventueel een dossier op naam van elk van hen was geopend.

De lijst van de leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd op 24 augustus 1998 ontvangen, terwijl de ontvangst van de lijst van de leden van de Senaat op 25 augustus 1998 werd genoteerd.

Generaal W. Simons, Hoofd van SGR, en de Heer Van Lijsebeth, Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, werden op 7 oktober 1998 over het instellen van het onderzoek ingelicht.

Het was op 27 oktober 1998 dat de Dienst Enquêtes van het Comité I zijn eerste onderzoekswerkzaamheden aanvatte.

Op 12 november 1998 vroeg het hoofd van de Dienst Enquêtes aan de Voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat hem de datum, waarop de eerste ambtsbekleding van elk van de parlementsleden plaatsvond, mede te delen. Hij diende deze datum te kennen om na te gaan of er eventueel geen verband bestond tussen het aanleggen van een dossier door de inlichtingendiensten en het uitoefenen van een mandaat als parlementslid.

Het eindverslag van de Dienst Enquêtes werd op 23 december 1998 aan het Comité I overgemaakt.

Het Comité I keurde onderhavig verslag goed op 16 juni 1999.

3. BELANGSTELLING VAN HET PARLEMENT

De parlementaire belangstelling voor dit onderzoek blijkt in voldoende mate uit het feit dat dit onderzoek geopend werd op initiatief van de Commissies van Kamer en Senaat belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

4. DE DOSSIERS VAN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT

Om de wijze waarop de Dienst Enquêtes van het Comité I tewerk is gegaan bij dit onderzoek goed te begrijpen is het noodzakelijk hier stil te staan bij de manier waarop de Veiligheid van de Staat haar dossiers aanlegt en beheert.

4.1. Het aanleggen van dossiers in het algemeen

De richtlijnen van de Veiligheid van de Staat zijn opgenomen in verschillende recente dienstnota's. Deze laatste beschrijven de gevallen waarin de Veiligheid van de Staat verslagen opstelt en tevens de gevallen waarin persoonlijke dossiers worden aangelegd.

Bepaalde van deze nota's dateren van voor de inwerkingtreding van de organieke wet van 30 november 1998 betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.

De Veiligheid van de Staat stelt persoonlijke dossiers op met betrekking tot personen :

Wat de algemene onderwerpen betreft, worden persoonlijke dossiers aangelegd omtrent personen die activiteiten ontwikkelen die de grondslagen van de Rechtsstaat kunnen aantasten.

De lijst van door de Veiligheid van de Staat opgevolgde onderwerpen is een niet uitputtende lijst van organisaties, groepen en activiteiten die vallen onder de toepassing van de wettelijke omschrijving van de belangensfeer van deze laatste dienst, namelijk deze organisaties, groepen en activiteiten die een werkelijke of een potentiële bedreiging vormen voor België. De omschrijving van wat als bedreiging dient gezien te worden, dient uitgelegd in de zin die de organieke wet van 30 november 1998 betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten eraan geeft.

(Artikels 7 en 8 bepalen het volgende : spionage, terrorisme, ideologisch extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties, criminele organisaties, inmenging.)

Deze lijst heeft echter in de loop der jaren wijzigingen ondergaan om dan uiteindelijk uit te monden in de criteria die worden aangehouden om de verschillende bedreigingen te omschrijven, zoals bepaald in de organieke wet van 30 november 1998.

Alle dossiers maken momenteel het voorwerp uit van een selectieprocedure om ze dan uiteindelijk te bewaren, te archiveren of te vernietigen.

De te vernietigen dossiers en de dossiers die overgebracht moeten worden naar het Rijksarchief, worden in een afzonderlijk lokaal bewaard, om ze dan gepast te behandelen.

De werkelijke vernietiging van de dossiers zal pas plaatsvinden na afloop van de klassementsprocedure die zeer waarschijnlijk binnen twee jaar zal plaatsvinden.

Het ligt in de bedoeling het eindresultaat van dit klassement voor te leggen aan de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het Comité I en het Rijksarchief.

In tussentijd werden de verwijzingen van de dossiers uit het centraal geïnformatiseerd gegevensbestand gewist en worden ze in een afzonderlijk gegevensbestand opgeslagen.

4.2. Het onderzoek van de dossiers van de parlementsleden

De Dienst Enquêtes van het Comité I heeft een fiche opgemaakt voor elk van de 71 senatoren (met uitzondering van de leden van de koninklijke familie) en van de 150 volksvertegenwoordigers.

De fiches van de parlementsleden van wie de Dienst Enquêtes vastgesteld heeft dat de Veiligheid van de Staat een persoonlijk dossier had aangelegd, werden in die zin aangevuld.

De fiches van de parlementsleden van wie de Dienst Enquêtes vastgesteld heeft dat de Veiligheid van de Staat geen persoonlijk dossier had aangelegd, kregen de vermelding "NIHIL".

Een aantal van de 221 parlementsleden (volksvertegenwoordigers en senatoren, met uitzondering van de leden van de koninklijke familie), hebben een persoonlijk dossier op hun naam bij de Veiligheid van de Staat.

Alle dergelijke dossiers werden geopend lange tijd voor de inwerkingtreding van de organieke wet van 30 november 1998 op de inlichtingen- en de veiligheidsdiensten.

Het overgrote deel van deze dossiers werd geopend vooraleer de titularis ervan in het Parlement was verkozen. Ze weerspiegelen de belangstelling voor bepaalde bewegingen en tendensen waarvan men in die tijd aannam dat ze gevolgd moesten worden door de Veiligheid van de Staat.

De Veiligheid van de Staat heeft geen enkel veiligheidsonderzoek ingesteld naar parlementsleden van de huidige legislatuur.

4.3. De aanvragen tot inzage van persoonlijke dossiers ingesteld door parlementsleden

Gedurende het jaar 1995 hebben parlementsleden/leden van de politieke fracties van ECOLO/AGALEV en het Vlaams Blok verzocht om hun persoonlijke dossiers aangehouden door de Veiligheid van de Staat, te mogen inzien.

Al deze verzoeken, die gebaseerd werden op de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, werden verworpen op grond van de uitzonderingen met betrekking tot de nationale veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals bepaald in artikel 6 van voornoemde wet.

De weigeringen maakten tevens gewag van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en van de uitsluitende bevoegdheid vanwege de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de uitoefening van het recht tot inzage en tot verbetering van de persoonsgegevens (2).

Ter verduidelijking voegde de Minister van Justitie, ten behoeve van de verzoekers, hier niettemin aan toe :

4.4. Het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel van 5 december 1997

Op 5 december 1997 heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg een vonnis geveld ten nadele van de Veiligheid van de Staat en dit op verzoek van drie parlementsleden die behoren tot het Vlaams

Blok : een lid van het Vlaams Parlement, een lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en een lid van de Senaat.

De vordering strekte ertoe de Belgische Staat horen veroordelen omdat deze zich schuldig maakte aan aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de verzoekers vermits de Veiligheid van de Staat en de Rijkswacht persoonlijke gegevens verzamelden omtrent hun persoon.

Het verzoek was gebaseerd op het artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het verzoek werd deels gegrond bevonden.

Uitgaande van de vaststelling dat de Veiligheid van de Staat destijds inderdaad nog niet met de wettelijke opdracht was belast die haar toe moest laten zich met de persoonlijke levenssfeer van burgers in te laten met het oog op het vrijwaren van de veiligheid, verbood de rechtbank de Veiligheid van de Staat om nog persoonlijke gegevens over de drie verzoekers te verzamelen.

Eén van de verzoekers wenste daarenboven zijn verzoek in naam van alle leden van zijn partij in te dienen. De rechtbank verklaarde dit verzoek onontvankelijk.

Dit vonnis heeft nog geen kracht van gewijsde verkregen. De Staat heeft immers beroep ingesteld.

De Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat van zijn kant is de mening toegedaan dat dit vonnis achterhaald is, juist omwille van de inwerkingtreding van de wet tot regeling van het toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.

4.5 Bestemming van de dossiers na onderzoek en sortering

Het blijkt dat enkel die dossiers van parlementsleden die nog activiteiten ontwikkelen die in verband staan met één van de huidige onderwerpen van de Veiligheid van de Staat de vermelding "TE BEWAREN-A CONSERVER" hebben gekregen.

5. DE DOSSIERS VAN SGR

5.1 Het aanleggen van dossiers over parlementsleden

Als gevolg van het verslag van het onderzoek dat het Comité I heeft ingesteld met betrekking tot "de wijze waarop de inlichtingendiensten het onderscheid maken tussen de activiteiten van parlementsleden als milieupacifisten en als parlementsleden", heeft de Minister van Landsverdediging SGR uitzonderlijk nauwkeurige onderrichtingen gegeven wat betreft het verzamelen van gegevens over parlementsleden, die niet hun oorsprong vinden in open bronnen.

SGR heeft die ministeriële onderrichtingen opgevolgd.

SGR heeft de systematische uitzuivering van al deze dossiers aan een studie onderworpen en zal tot de uitzuivering van de dossiers overgaan van zodra het over de daartoe noodzakelijke en geschikte middelen beschikt.

Als gevolg van het door het Comité I ingesteld onderzoek, heeft SGR echter alle eventuele sporen van niet van open bronnen afkomstige informatie gewist uit de dossiers van de betroffen parlementsleden.

Deze bewerking werd op vraag van de minister in juli 1998 uitgevoerd.

De methode waarop de dossiers van parlementsleden door SGR aan onderzoek werden onderworpen, is dezelfde als deze bij de Veiligheid van de Staat.

Een aantal onder de 221 parlementsleden (volksvertegenwoordigers en senatoren, met uitzondering van de leden van de koninklijke familie) heeft een persoonlijk dossier bij SGR.

De Dienst Enquêtes van het Comité I heeft hier opnieuw moeten vaststellen dat de dossiers die SGR had aangelegd, geen inventaris bevatten van de stukken die men in de dossiers kan terugvinden. Het Comité I heeft eveneens moeten vaststellen dat de stukken niet genummerd waren. Dergelijke gebreken leggen een hypotheek op de betrouwbaarheid van het toezicht.

Nagenoeg de helft van deze dossiers werd geopend ter gelegenheid van veiligheidsonderzoeken die ingesteld waren toen de belanghebbenden nog militaire functies bekleedden of burgerlijke maar met landsverdediging in verband staande activiteiten ontwikkelden.

Bepaalde dossiers werden geopend omwille van aanvragen tot toelating tot het nemen van luchtopnames (in toepassing van het koninklijk besluit van 21 februari 1939 en van het ministerieel besluit van 28 februari 1940 tot regeling van luchtopnames boven het grondgebied van het land).

De andere helft van de dossiers bevat tenslotte inlichtingen betreffende het bedrijven van politieke activiteiten binnen extremistische bewegingen of inname van antimilitaristische standpunten door de belanghebbenden. Bepaalde dossiers werden na de verkiezing van de belanghebbenden geopend, zij houden echter geen verband met hun eigenlijke parlementaire activiteiten.

6. ALGEMEEN BESLUIT

Het Comité I bevestigt dat noch de Veiligheid van de Staat noch SGR onderzoek instellen naar handelingen die in het kader van de eigenlijke uitoefening van het parlementair mandaat worden gesteld.

7. AANBEVELINGEN

Het Comité I beveelt :

HOOFDSTUK 2 : VERSLAG INGEVOLGE DE AANVRAAG VOOR EEN TOEZICHTSONDERZOEK VANWEGE VOLKSVER-TEGENWOORDIGER, OLIVIER DELEUZE, BETREFFENDE DE ROL VAN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT INZAKE DE VERMEENDE INTERCEPTIE VAN POST IN HET KADER VAN EEN GERECHTELIJKE ZAAK

1. PROCEDURE

De voorzitters van de Bijzondere Commissies belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités P en I hebben op 17 juli 1998 een brief van Volksvertegenwoordiger Olivier Deleuze overgemaakt aan het Comité I, waarin hij de opening vroeg van een toezichts-onderzoek inzake de rol van de Veiligheid van de Staat die post zou onderschept hebben. Ter gelegenheid van deze vraag, verzocht hij bovendien dat het Comité I zou gelast worden met een onderzoek inzake de activiteiten van de Veiligheid van de Staat met betrekking tot gerechtelijke onderzoeken en in het bijzonder betreffende het openen van briefwisseling.

De Commissies hebben de wens geuit dat het Comité I de rol van de Veiligheid van de Staat in het dossier in kwestie zou onderzoeken.

Tijdens zijn vergadering van 30 juli 1998 heeft het Comité I beslist een toezichtsonderzoek in te stellen in verband met de rol van de Veiligheid van de Staat inzake de vermeende interceptie van post in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Twee van zijn leden werden belast met het verloop van het onderzoek en het uitbrengen van verslag.

Op 10 augustus 1998 heeft de griffier van het Comité I de opening van het onderzoek meegedeeld aan :

Overeenkomstig artikel 43.1° van de wet van 18 juli 1991 heeft het hoofd van de Dienst Enquêtes de Minister van Justitie schriftelijk verwittigd op 19 augustus 1998 over de opening van het toezichtsonderzoek.

Op 17 augustus 1998 werd een kantschrift met meerdere opdrachten overgemaakt aan het hoofd van de Dienst Enquêtes.

2. DE PARLEMENTAIRE BELANGSTELLING

Deze uit zich in de Interpellatie (nr. 1903) van de heer Olivier Deleuze (Volksvertegenwoordiger Ecolo) aan de Minister van Justitie over de "onschendbaarheid van het briefgeheim in ons land" - Kamer van Volksvertegenwoordigers - COM 25.05.1998.

3. VERLOOP VAN HET ONDERZOEK

3.1. Opzoeken van processen-verbaal

Als bijlage aan zijn brief gaf de heer Olivier Deleuze de referenties van twee processen-verbaal .

Na het akkoord te hebben verkregen van de betrokken Procureurs-generaal heeft de Dienst Enquêtes kennis genomen van de inhoud van de gerechtelijke dossiers.

3.2. Verhoren

Op 31 augustus 1998 hebben de Voorzitster van het Comité I en het hoofd van de Dienst Enquêtes de heer Volksvertegenwoordiger Olivier Deleuze verhoord.

Vervolgens heeft het slachtoffer van de vermeende manipulaties van de Veiligheid van de Staat contact opgenomen met de Dienst Enquêtes en werd hij verhoord op 25 november 1998. De klager heeft gepreciseerd dat hij verhoord werd in de loop van 1997 door de Rijkswacht in verband met briefwisseling die voor hem bestemd was, maar die hij nooit ontvangen had.

Zijn klacht was essentieel gebaseerd op het feit dat hij de Veiligheid van de Staat ervan verdacht post te hebben onderschept.

Hij stelde zich derhalve vragen over de manipulaties van de Veiligheid van de Staat in het algemeen en in het bijzonder wat betreft het briefgeheim.

3.3. Elementen uit het dossier van het parket

Op 15 december 1998 heeft het hoofd van de Dienst Enquêtes van het Comité I kennis en kopies genomen van verschillende processen-verbaal uit het dossier van het informatie-onderzoek, dat zonder gevolg geklasseerd werd door het Parket van Brussel.

Samengevat blijkt uit dit dossier dat :

op 16 maart 1997 een bediende van de posterijen moeilijkheden ondervond bij het identificeren van de bestemmeling van een brief. De vermelde naam is niet duidelijk en komt niet overeen met de titularis van de postbus.

Immers de officiële houder van de postbus is de klager, terwijl het schrijven geadresseerd was aan een politieke beweging waarvan later zou blijken dat eerstgenoemde er lid van was.

Overeenkomstig de van kracht zijnde reglementen heeft de postbeambte de brief geopend en was hij zeer geschokt door de inhoud, die, met name, verwees naar de verkoop van pornografische cassettes met pedofiel karakter. De bediende heeft zijn hiërarchische meerdere hiervan verwittigd.

Volgens het onderzoek van de Dienst Enquêtes had deze laatste reeds het bezoek gekregen van een agent van de Veiligheid van de Staat, die enkel gevraagd had naar de identificatie van de houder van de bewuste postbus.

Na het lezen van de brief heeft de hiërarchische chef uiteindelijk op 27 maart 1997 de Rijkswacht verwittigd.

Vervolgens werd een informatie-onderzoek ingesteld door het Parket van de Procureur des Konings te Brussel. Op basis van de ingezamelde informaties, werd het strafrechtelijk dossier "zonder gevolg" geklasseerd.

3.4. De dossiers bij de Veiligheid van de Staat

De Dienst Enquêtes heeft contact genomen met de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat teneinde over te gaan tot het onderzoeken van de individuele dossiers van de personen vermeld in de processen-verbaal, voor zover deze gekend waren door zijn administratie.

De Dienst Enquêtes heeft zich naar de zetel van de Veiligheid van de Staat begeven om verschillende onderzoeken uit te voeren.

Hieruit bleek dat de klager alsook de politieke beweging tot dewelke hij behoort, gekend zijn bij de Veiligheid van de Staat.

De Veiligheid van de Staat heeft zich beperkt tot het identificeren van de houder van deze postbus.

Het is bewezen dat de identificatie door de Veiligheid van de Staat, van de eigenaar van de postbus voortvloeit uit de logische exploitatie van de open bronnen en geen schending uitmaakt van de grondwettelijke rechten zoals bepaald in art. 29 van de Grondwet.

Al deze elementen zijn openbaar en zeker niet het gevolg van inbreuken door de Veiligheid van de Staat inzake de bescherming van fundamentele vrijheden.

Uit de inhoud van het dossier over de klager bij de Veiligheid van de Staat kan het bestaan van een willekeurige controle van zijn briefwisseling niet vastgesteld worden.

4. BESLUITEN

Uit het onderzoek blijkt dat de Veiligheid van de Staat geen wezenlijke feiten gepleegd heeft inzake inbreuk op het briefgeheim, gewaarborgd in art. 29 van de Grondwet.


HOOFDSTUK 3 : VERSLAG VAN HET ONDERZOEK OVER DE MANIER WAAROP DE BELGISCHE INLICHTINGENDIENSTEN REAGEREN OP HET EVENTUEEL BESTAAN VAN EEN AMERIKAANS SYSTEEM, ECHELON GENAAMD, VOOR HET ONDERSCHEPPEN VAN HET TELEFOON- EN FAXVERKEER IN BELGIË

1. INLEIDING

In de hele Europese Unie heeft de pers veel aandacht besteed aan een tussentijds rapport van september 1998 met de titel "Une évaluation des techniques de contrôle politique".

Dit rapport is opgesteld door de 'Omega Foundation' uit Manchester,UK en is voorgesteld aan de groep 'STOA' (Scientific and Technological Assessment) van het Europees Parlement.

Uit dit rapport bleek dat de Verenigde Staten en Groot-Brittannië een netwerk 'ECHELON' zouden hebben opgezet om alle elektronisch, telefoon- en faxverkeer in heel Europa te onderscheppen.

De verspreiding van dit rapport in de pers heeft de aandacht gewekt van een aantal regeringen - met name de Franse-, en van sommige Belgische parlementsleden.

2. PROCEDURE

In een brief dd. 10 november 1998 vroeg Robert Delathouwer, Volksvertegenwoordiger en Voorzitter van de Bijzondere Commissie belast met de parlementaire begeleiding van de Vaste Comités 'P' en 'I', aan het Comité I om een onderzoek te openen.

Hij formuleerde zijn verzoek als volgt:

"Hoe reageren de Belgische inlichtingendiensten op het eventueel bestaan van een Amerikaans systeem, Echelon genaamd, voor het onderscheppen van het telefoon- en faxverkeer in België?

Proberen onze diensten bewijzen te verzamelen over het bestaan van dit systeem en, indien het zou bestaan, onze Belgische ondernemingen en burgers tegen deze intercepties te beschermen? (3)

Op 12 november 1998 besloot het Comité I dit onderzoek te openen. Twee van zijn leden kregen de opdracht dit onderzoek te volgen en regelmatig verslag uit te brengen over het verloop.

Op 18 november 1998 werden de Voorzitters van Kamer en Senaat op de hoogte gesteld van de opening van het onderzoek.

Bij schrijven van 27 november 1998 verwittigde het Hoofd van de Dienst Enquêtes de ministers van Landsverdediging en Justitie dat een toezichtsonderzoek was geopend.

Op 30 november 1998 liet het Comité I aan het Hoofd van de Dienst Enquêtes een gedetailleerd kantschrift, een samenvattende nota en reeds aangelegde documentatie geworden.

De Dienst Enquêtes schreef op 2 februari 1999 aan de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat met het verzoek tot aanduiding van een tussenpersoon, met een specifieke bevoegdheid voor deze materie.

Op 24 februari 1999 werd een analoog schrijven gericht aan Generaal-Majoor Simons, Chef van SGR.

De Dienst Enquêtes legde zijn verslag neer ter griffie van het Comité I op 22 maart 1999; het werd besproken door het Comité I op 7 juni 1999.

In de loop van de maanden juni en juli vervolledigde het Comité I zijn informatie aangaande deze materie.

Het huidige verslag werd door het Comité I goedgekeurd op 5 augustus 1999.

3. DE PARLEMENTAIRE BELANGSTELLING

Voorafgaandelijke opmerking :

Dit onderzoek is er gekomen op initiatief van het Federale parlement. Bijgevolg is het duidelijk dat het parlement belangstelling heeft voor deze materie.

Verder heeft het Comité I nota genomen van de volgende vragen en interpellaties:

3.1. Op federaal niveau

(Kamer van Volksvertegenwoordigers - Gewone Zitting 1997-1998 - Handelingen - COM dd. 16 februari 1998, p. 15-16)

Het antwoord van de minister van Justitie:

"(...) Zij (nb. : de Veiligheid van de Staat) beschikken niet over enige aanduiding of enig bewijs van het bestaan van een dergelijk netwerk. (...)

Zij verlenen geen technische medewerking aan de vermeende spionagetechnieken. De Veiligheid van de Staat is formeel in haar verklaring dat zij geen dergelijke onwettig verkregen inlichtingen hebben ontvangen. Indien deze hen zouden worden aangeboden, zouden zij ze weigeren (...).

(...) Op 28 november 1997 heeft het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid reeds opdracht gegeven aan de Veiligheid van de Staat de analyse inzake bedreigingen van aantasting van bepaalde sociaal-economische sectoren o.m. door economische spionage uit te diepen. De vereiste middelen zullen ter beschikking van de inlichtingendiensten worden gesteld teneinde deze toe te laten hun nieuwe opdracht op het vlak van wetenschappelijk en economisch potentieel verder uit te voeren."

"(...) Deze vraag past in een ruimer kader en heeft met name betrekking op nationale en Europese wetgevingen op het vlak van telecommunicatie. Deze wetgevingen moeten de nodige bescherming voorzien. Ik denk hierbij aan inschrijvingen en vergrendelingen (4)."

(Kamer van Volksvertegenwoordigers - Gewone Zitting 1997-1998 - Beknopt verslag - COM dd. 8 oktober 1998, p. 4)

Het antwoord van de minister van Buitenlandse Zaken:

"(...) De Europese Commissie heeft steeds geantwoord dat zij van die onderschepping geen bewijzen heeft en dat ze evenmin enige klacht ter zake heeft ontvangen.

Basis van de verhalen over de onderschepping is een rapport van een onafhankelijk Brits studiebureau. Het document is echter nog niet publiek gemaakt en werd tot dusver niet in het Europees Parlement besproken.

Ik heb een exemplaar ervan opgevraagd via onze vertegenwoordiger bij de E.U. Na ontvangst van die studie, stuurde ik ze voor een onderzoek door naar de minister van Justitie. Indien het verhaal klopt, moet Justitie immers optreden. Justitie meldt mij dat dit onderzoek nog loopt.

Op het vlak van de nationale besturen zou er een interactie bestaan (...).

(...) Indien er echt feiten zijn, blijft de vraag hoe diplomatiek moet worden opgetreden. Mijns inziens moet de E.U. in dat geval gezamenlijk optreden. De vraag is in hoeverre andere landen zich aan het systeem hebben gelaafd. De versleuteling of inscriptie wordt binnen de E.U. bestudeerd, evenals de impact daarvan op de telecommunicatiewetgeving(...).

(...) In België werd de versleuteling geliberaliseerd door de nieuwe wet van 19 december 1997(...)".

(Kamer van volksvertegenwoordigers - Gewone Zitting 1998-1999 - Handelingen -COM dd. 19 oktober 1998, p. 1)

(Kamer van Volksvertegenwoordgers - Gewone Zitting 1998-1999-Beknopt Verslag- COM dd. 26 oktober 1998, p. 1).

Antwoord van de minister van Justitie :

"(...) Het document werd onmiddellijk overgemaakt aan de Staatsveiligheid en aan de Commissie voor de bescherming van de private levenssfeer. Het onderzoek is nog aan de gang.

(...) Mochten de resultaten van het onderzoek werkelijk verontrustend zijn op het stuk van de bescherming van de privacy, dan zal de minister van Buitenlandse Zaken onmiddellijk op de hoogte worden gebracht om dan eventuele stappen te doen in het kader van de Europese Unie."

(Kamer van Volksvertegenwoordigers -Gewone Zitting 1998-1999- Handelingen - COM dd. 12 januari 1999).

Antwoord van de minister van Justitie :

"(...) Ik heb u al gezegd dat het document van het Europees Parlement, waarnaar u in uw vraag verwijst, het voorwerp is geweest van een kritisch onderzoek door het bestuur van de Veiligheid van de Staat en door de Commissie voor de bescherming van het privéleven. Aan beide instanties was gevraagd om zo nodig een grondiger onderzoek te voeren .

Intussen heeft het Bestuur van de Veiligheid van de Staat gemeld dat "(...)het onderzoek door deze dienst het niet mogelijk heeft gemaakt bewijzen te verzamelen betreffende het bestaan en de werking van het systeem Echelon, met dien verstande echter dat de wetgeving en de onderzoeksmiddelen deze dienst niet toelaten op dit vlak technische controles te verrichten.(...)".

3.2. Op Europees niveau

De bezorgdheid van de Belgische parlementsleden over het eventueel bestaan van 'Echelon' is het gevolg van de publicatie van een rapport met de titel 'Une évaluation des techniques de contrôle politique'.

Het gaat om een rapport dat de Omega Foundation uit Manchester (UK) heeft opgesteld op verzoek van het Europees Parlement.

Het werkdocument is voorgelegd aan de groep 'Scientific and Technological Options Assessment' (S.T.O.A.) en aan het 'Committee on Civil Liberties & Internal Affairs'.

3.2.1. Rapport voorgelegd aan het Europees Parlement

De tussentijdse studie met de titel "Une évaluation des techniques de contrôle politique" bevat een gedetailleerde beschrijving van de globale bewakingssystemen die de massale controle vergemakkelijken van alle telecommunicatie waaronder het telefoon-, fax- en elektronisch verkeer (nationale en internationale netwerken voor het onderscheppen van communicaties).

De transatlantische elektronische bewaking bestaat uit twee afzonderlijke systemen:

De studie heeft de volgende zaken aan het licht gebracht :

"Alle elektronisch, telefoon- en faxverkeer in Europa wordt dagelijks onderschept door de National Security Agency in de Verenigde Staten, die alle informatie afkomstig van het Europese continent via het strategisch centrum in Londen en vervolgens via satelliet naar Fort Meade in Maryland doorstuurt, via het cruciale centrum Menwith Hill in het gebied van de North York Moors in het Verenigd Koninkrijk.

In de jaren 1970 heeft een groep onderzoekers in het Verenigd Koninkrijk voor het eerst op het bestaan van het systeem gewezen (Campell, 1981).

Een recent onderzoek van Nicky Hager (Secret Power, Hager, 1996) levert zeer precieze gegevens over een project dat de naam Echelon kreeg.

Hager heeft gesproken met meer dan 50 personen die in de inlichtingensector werken. Zo heeft hij het bestaan ontdekt van een mondiaal bewakingssysteem dat gericht is op de belangrijkste Intelsat-satellieten. Via deze satellieten verloopt het meeste telefoon-, internet-, elektronisch, fax- en telexverkeer in de hele wereld.

De sites van dit systeem liggen in Sugar Grove en Yakima in de Verenigde Staten, in Waihopai in Nieuw-Zeeland, in Geraldton in Australië, in Hongkong en in Morwenstow in het Verenigd Koninkrijk.(...)

(...)'Echelon' is een onderdeel van het Anglo-Amerikaans systeem, maar richt zich, - in tegenstelling tot de vele elektronische spionagesystemen die tijdens de Koude Oorlog zijn ontwikkeld -, in hoofdzaak op niet-militaire doelen: regeringen, organisaties en ondernemingen bijna overal ter wereld.

'Echelon' intercepteert zonder onderscheid enorme hoeveelheden informatie en haalt er vervolgens de interessante elementen uit met behulp van artificiële intelligentiesystemen zoals MEMEX, dat naar sleutelwoorden zoekt.

Vijf landen verdelen de resultaten onder elkaar. Krachtens het akkoord dat het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten in 1948 sloten, zijn deze laatste de belangrijkste partij.

Groot-Brittannië, Canada, Nieuw-Zeeland en Australië spelen een ondergeschikte rol als leveranciers van informatie.

(...)

Elk van de vijf centra bezorgt aan de vier anderen 'woordenboeken' met sleutelwoorden, zinnen, personen en plaatsen ter identificatie, en het onderschepte, aldus geïdentificeerde bericht wordt rechtstreeks bezorgd aan het land dat vragende partij is.

Naast de grote hoeveelheid informatie over mogelijke terroristen bestaan er vele inlichtingen van economische aard. Zo is er sprake van een meer intense controle van alle landen die aan de GATT-onderhandelingen deelnemen.

Toch heeft Hager vastgesteld dat de hoofdzakelijke prioriteit van de partners van het systeem in grote mate voorrang blijft verlenen aan militaire en politieke inlichtingen die beantwoorden aan de belangrijkste interessepunten."

Dit document is gepubliceerd op 14 september 1998 om als basis te dienen voor de besprekingen tijdens de vergadering van september 1998.

3.2.2. Resolutie over de transatlantische betrekkingen (systeem Echelon)

Op 16 september 1998 heeft het Europees Parlement de volgende resolutie aangenomen:

'Het Europees Parlement (…)

Is zich bewust van de cruciale rol van de internationale samenwerking, dank zij elektronische bewakingsmiddelen, om een einde te stellen aan de activiteiten van terroristen, drugshandelaars en van de georganiseerde misdaad of om deze activiteiten te verhinderen;

Erkent echter ook dat het van het grootste belang is te kunnen steunen op democratische controlesystemen betreffende het aanwenden van bepaalde technologieën en het gebruiken van de informatie die men daarmee heeft verkregen ;

Vraagt dat over dergelijke bewakingstechnologieën een echt open debat zou worden gevoerd, zowel in elke lidstaat afzonderlijk als op het niveau van de Europese Unie, alsook dat deze technologieën zouden worden onderworpen aan procedures die instaan voor verantwoordelijkheid op democratisch vlak ;

Eist dat een gedragscode wordt aangenomen die verzekert dat vergissingen of misbruiken worden rechtgezet ;

Meent dat het groeiend belang van internet en meer in het algemeen van telecommunicatie op wereldschaal en in het bijzonder het systeem Echelon, alsmede de risico's verbonden met het bedrieglijk misbruik daarvan, het nodig maken maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van economische informatie en een doeltreffend coderingssysteem in te voeren (…)."

3.3. Het Frans parlement

Op 1 oktober 1998 vroeg dhr. Jacques Legendre, senator, aan de Franse Eerste minister of deze kon bevestigen dat de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en enkele andere Angelsaksische landen een elektronisch spionagenetwerk, 'Echelon' genaamd, hadden ingevoerd, en, of dit netwerk werd gebruikt voor het afluisteren van communicaties in het kader van de industriële spionage.

Hij vroeg de Eerste minister ook welke maatregelen de regering overwoog te nemen om van de bondgenoten te eisen dat ze een einde maakten aan een dergelijke onduldbare operatie.

Antwoord van de Franse Eerste minister:

" (…) Begin dit jaar heeft professor Alain Pompidou, Europees parlementslid en voorzitter van de groep voor de evaluatie van de technologische en wetenschappelijke opties van het Europees Parlement, over deze materie een rapport geschreven.

(...) Er bestaat geen gezag dat technisch kan beletten dat radiocommunicaties worden onderschept wanneer deze circuleren in een wereld die niet stoffelijk begrensd is.

Overigens (...) de economische belangen van deze activiteiten zijn bijzonder groot, als je er rekening mee houdt dat de communicatienetwerken zijn verbonden met de interne systemen van ondernemingen. We moeten op deze onvermijdelijke technologische ontwikkelingen reageren door een voluntaristisch beleid te voeren in ten minste twee richtingen.

Enerzijds moedigt de Franse regering de ontwikkeling aan van middelen die het mogelijk maken de vertrouwelijkheid en de integriteit van gevoelige informatiesystemen te verzekeren (…).

Het analyseren van de risico's, het ontwikkelen van beveiligingsinstrumenten, het evalueren van de veiligheid van informatiesystemen zijn taken waaraan voorrang moet worden verleend en die met name zijn toevertrouwd aan de centrale dienst voor de veiligheid van informatiesystemen van het algemeen secretariaat van het ministerie van Landsverdediging (...).

Anderzijds is het duidelijk dat de inspanningen die zijn geleverd voor het onderscheppen van communicatiesystemen voortvloeien uit belangrijke behoeften op het vlak van veiligheid en defensie.

Deze houden bijvoorbeeld verband met het controleren van misdadige of terroristische activiteiten, het voorkomen en opvolgen van militaire conflicten of met het bestrijden van clandestiene programma's voor de proliferatie van massavernietigingswapens.(...)

(...) Deze materies overstijgen het nationaal belang en het is onvermijdelijk dat staten zoeken naar nieuwe vormen van samenwerking.

Het ontwikkelen van beveiligingsinstrumenten enerzijds, het leveren van belangrijke inspanningen om het hoofd te bieden aan de versnelde ontwikkeling van technologieën anderzijds en, ten slotte, het opstellen van geloofwaardige juridische en samenwerkingskaders vormen de belangrijkste doelstellingen van het beleid dat de regering op dit vlak voert. (5)"

(Franse Senaat, 3 december 1998 - Industrieel spionagenetwerk).

4. OPEN BRONNEN

Het Comité I heeft nog andere open bronnen geraadpleegd, ten einde bevestiging te vinden dat de Verenigde Staten het Europese telecommunicatieverkeer onderschept.

De weinige artikelen die we vermelden vormen slechts een klein onderdeel van de enorme hoeveelheid documentatie die beschikbaar is in de open bronnen.

4.1. Zbigniew Brzezinski, voormalig Adviseur Nationale Veiligheid van president Carter

In zijn nummer van 10/16 december 1998 publiceerde het Franse tijdschrift 'Le Nouvel Observateur' een interview onder de titel (6) :

"Een gewezen medewerker van het Witte Huis verbreekt het stilzwijgen: We hebben ervoor gekozen alles te willen weten. Zbigniew Brzezinski, voormalig Adviseur Nationale Veiligheid van president Carter, en nog steeds een gezaghebbend specialist in internationale zaken, windt er geen doekjes om: Ja, Amerika bespioneert de hele wereld, zowel bevriende als vijandige naties. Hij vindt dit niet immoreel ".

In het interview verklaart Brzezinski o.m. het volgende (7):

" (…) Amerika heeft verantwoordelijkheden en belangen die over de hele wereld verspreid zijn. Elke nieuwe tendens en elke onvoorziene beweging waar ook ter wereld kunnen het welzijn en de veiligheid van Amerika beïnvloeden. Bijgevolg moet Amerika gelijk waar in staat zijn om inlichtingen te verzamelen, niet alleen over zijn vijanden maar ook over zijn vrienden.

Het verzamelen van inlichtingen staat niet gelijk met spionage in de klassieke betekenis van het woord: het in dienst nemen van geheim agenten. Deze vorm van inlichtingenvergaring brengt heel wat risico's met zich mee en kan schandalen veroorzaken die bijzonder nadelig kunnen zijn voor de betrekkingen met de betrokken bevriende natie.

(...)

(...) Het afluisteren van communicaties of het maken van beelden uit de ruimte daarentegen zijn als het ware open, vrij en weinig risicovol. Deze technische middelen maken het mogelijk systematisch inlichtingen in te winnen op een manier die niemand in een lastig parket brengt.

Zowat iedereen kan over deze middelen beschikken. Elk land beslist of het deze al dan niet wenst aan te wenden, afhankelijk van de middelen waarover het beschikt en van zijn doelstellingen. Amerika heeft deze keuze gemaakt.

Volgens mij is er slechts sprake van een ethisch debat over het inlichtingenwezen in het geval van de klassieke spionage. Men kan zich inderdaad afvragen of het in dienst nemen van geheim agenten een gepaste vorm is om in Bonn of in Parijs inlichtingen te verzamelen. Is er echter sprake van een ethisch probleem wanneer men gesprekken afluistert of foto's maakt? Is het immoreel de wereld te fotograferen?"

4.2. Admiraal Pierre Lacoste, gewezen directeur-generaal van de 'Direction générale de la Sécurité Extérieure'(Frankrijk)

In zijn boek 'Un amiral au secret' (© Flammarion - 1998) verklaart Admiraal Pierre Lacoste, gewezen Directeur-generaal van de 'Direction générale de la Sécurité Extérieure', d.i. de Franse dienst voor externe inlichtingen:

"Gesterkt door hun overwinning op de Sovjet-Unie voeren de Verenigde Staten een uitzonderlijk dynamisch beleid dat erop gericht is hun hegemonie nog te verstevigen. Hun strategieën op het vlak van het verzamelen van inlichtingen passen in dat perspectief.

Ze beschikken niet alleen over een grote hoeveelheid mensen, technische middelen en kennis, maar maken optimaal gebruik van de nieuwe informatietechnologieën en van alle geboden kansen op gebieden waar ze al een dominerende plaats bekleden.

Dankzij hun kracht en hun vitaliteit zijn ze wellicht beter dan gelijk welk ander land in staat de gevaren te bezweren die voortvloeien uit het bestaan van de 'tweede wereld' (8).

Indien ze dat doen, zal het gebeuren in een kader dat meer gelijkt op een soort pax americana dan op een organisatie van lidstaten met dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen (9)".

4.3. Martin Brady, directeur van de 'Defense Signals Directorate' (DSD- Australië)

Volgens een artikel van Kevin Poulsen, dat op internet verscheen, zou de directeur van de DSD (de Australische tegenhanger van het Britse GCHQ), in een brief, - waarvan de inhoud op 23 mei 1999 aan de media werd onthuld -, hebben toegegeven dat zijn dienst deelnam aan het programma voor het onderscheppen van communicaties in het buitenland, in het kader van het samenwerkingsprogramma UK/USA.

4.4. Amendement van de 'Intelligence Authorization Act' (Verenigde Staten)

Op 2 augustus 1999 ontving het Comité I een officieel document van de Amerikaanse Senaat:

"An Act to authorize appropriations for fiscal year 2000 for intelligence and intelligence-related activities of the United States Government, the Community Management Account, and the Central Intelligence Agency Retirement and Disability System , and for other purposes"

(Senate of the United States, May 18 (legislative day 14, 1999), waarin onder "(...) sec.307. - Report on legal standards applied for electronic surveillance" wordt vermeld dat (10):

"(...) het hoofd van de CIA, het hoofd van de NSA en het ministerie van Justitie aan de bevoegde commissie van het Congres een vertrouwelijk en een niet-vertrouwelijk rapport moeten bezorgen met een beschrijving van de wettelijke bepalingen waarop de wereld van de inlichtingendiensten steunt om communicaties te onderscheppen en elektronische bewakingsoperaties uit te voeren (11)".

Volgens het Franse tijdschrift 'Le Monde du Renseignement' zou dit amendement er zijn gekomen omdat 'Echelon' een inbreuk zou vormen op het grondwettelijk recht van de Amerikaanse burgers.

5. VASTSTELLINGEN M.B.T. DE BELGISCHE INLICHTINGENDIENSTEN

5.1. De Veiligheid van de Staat

Op 11 februari 1999 heeft de Dienst Enquêtes van het Comité I een onderhoud gehad met een Algemeen Adviseur van de Veiligheid van de Staat, om hem te vragen hoe deze inlichtingendienst reageerde op het eventueel bestaan van een systeem waarmee de Amerikaanse speciale diensten het telecommunicatieverkeer in ons land onderscheppen.

Uit dit onderhoud blijkt het volgende:

In verband hiermee leggen we de nadruk op drie punten:

  1. een chronisch gebrek aan onderzoeksmiddelen, zowel wat personeel als materieel betreft, laat deze dienst niet toe na te gaan of het systeem Echelon wel degelijk bestaat;
  2. de Veiligheid van de Staat heeft niet de minste ervaring met het verzamelen van inlichtingen per satelliet en heeft geenszins toegang tot dit soort informatiebron;
  3. er bestaan momenteel geen wettelijke bepalingen die de Veiligheid van de Staat toelaten intercepties te verrichten uit veiligheidsoverwegingen en bijgevolg gesprekken af te luisteren via satelliet ;

5.2. SGR

De informatie waarover SGR beschikt is enkel afkomstig uit open bronnen.

In eerste instantie stelt SGR vast dat het systeem 'Echelon', waarmee telecommunicaties worden onderschept, het gevolg is van een akkoord tussen enerzijds drie NAVO-lidstaten en anderzijds twee landen die geen enkele militaire bedreiging vormen.

De opdrachten van SGR, zoals beschreven in de wet dd. 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en de wettelijke beperkingen betreffende het onderscheppen van radiocommunicaties, laat deze inlichtingendienst niet toe een actief onderzoek te voeren naar het systeem 'Echelon'.

In navolging van de studie met de titel 'Une évaluation des techniques de contrôle politique', die het Europees parlement in december 1997 heeft gepubliceerd, benadrukt SGR (12):

"Hoewel Echelon aanvankelijk gericht was op het verzamelen van militaire inlichtingen m.b.t. de Sovjet-Unie, is het sinds het einde van de Koude Oorlog blijkbaar geheroriënteerd op het inwinnen van politieke en economische informatie en op andere interessesferen zoals het terrorisme of de georganiseerde misdaad.

Immers, aangezien informatiesnelwegen in toenemende mate worden aangewend om illegale informatie uit te wisselen en om misdadige operaties te coördineren, wordt Echelon ook gebruikt om de activiteiten van terroristen en van de maffia te dwarsbomen".

De SGR gaat voort met deze analyse, en stelt diverse denkrichtingen voor:

"Hoe belangrijk het dossier 'Echelon' ook is, het is niet meer dan de illustratie van een hele reeks gevaren waarmee onze informatie- en communicatiemaatschappij wordt geconfronteerd.

We kunnen ons inderdaad afvragen wat de waarde is van een dergelijke maatschappij wanneer we haar niet kunnen beschermen tegen nieuwe bedreigingen die het gevolg zijn van een intensief gebruik van informatica- en communicatiemiddelen.

(...)

(...) Dit brengt ons bij het probleem van het beveiligen van communicaties en het beschermen van informatie tegen de gevaren die voortvloeien uit afluisteractiviteiten. Een van de oplossingen voor dit probleem houdt verband met het intensief gebruik van sterke coderingsmiddelen. Op dit vlak levert de SGR diensten aan andere ministeries.

SGR is van mening dat de gevolgen van dit probleem zo belangrijk zijn geworden dat men ze gerust mag situeren op het niveau van de fundamentale belangen van ons land, die op voorstel van het Ministerieel Comité door de Koning kunnen worden bepaald (wet dd. 30 november 1998, artikel 11 §1 -1°). Bovendien lijkt het ons niet meer dan logisch dat deze problemen door de verschillende ministeries samen moeten worden aangepakt.

Via de minister van Landsverdediging, en in overleg met de Veiligheid van de Staat, heeft SGR de politieke overheden onlangs gewezen op het probleem van het beveiligen van informaticanetwerken".

6. ANDERE VERSLAGEN OPGESTELD TEN BEHOEVE VAN DE GROEP STOA

Na ontvangst van het verslag van de Dienst Enquêtes kreeg het Comité I kennis van verschillende studies daterend van april en mei 1999, die uitgevoerd werden op verzoek van het Europees Parlement onder de titel "Development of surveillance technology and risk of abuse of economic information".

Deel 1/4 - "The perception of economic riks arising from the potential vulnerability of electronic commercial media to interception. Survey of opinions of experts (Interim Study)"

Deze studie geeft de tussentijdse resultaten weer van een onderzoek naar de opinies van experten, aangevuld met opzoekingen en analytisch materiaal van de auteurs.

Ze werd uitgevoerd door ZEUS E.E.I.G. als onderdeel van een technologisch evaluatieproject aangaande dit thema dat door de STOA-groep in 1998 werd opgezet op vraag van het 'Committee on Civil Liberties and Internal Affairs' van het Europees Parlement.

Dit STOA - project is een follow-up van een vroeger project, dat werd uitgevoerd in opdracht van hetzelfde 'Committee' en dat de benaming droeg "An appraisal of technologies of political control" (zie supra).

Deel 2/4 - "The legality of the interception of electronic communications: A concise survey of the principal legal issues and instruments under international, European and national law"

Deze studie werd voorbereid door Dr. Chris Elliott in het kader van het 'Programma voor de evaluatie van Wetenschappelijke en Technologische Opties' van het Europees Parlement.

Deze studie onderzoekt de wettelijkheid van het onderscheppen van elektronische berichten.

De studie heeft de bedoeling kort en beknopt te zijn. Ze spitst zich toe op de instrumenten zoals die bestaan en niet op de wijze waarop ze tot stand zijn gekomen.

Ze vermijdt ook elke speculatie m.b.t. de evolutie van de wetgeving op dit vlak en de morele en ethische punten die worden opgeworpen.

De instrumenten worden beschouwd volgens drie niveau's:

  1. Internationale overeenkomsten ;
  2. Beslissingen en directieven van de EU ;
  3. Nationale wetgeving (van EU-staten en belangrijke derde naties).

De wetgeving op dit terrein poogt drie tegengestelde aspecten met elkaar te verzoenen:

Privacy is een fundamenteel menselijk recht. Internationale overeenkomsten en nationale wetten zijn meer begaan met de rechten van de natuurlijke persoon dan met die van de rechtspersoon (maatschappijen).

Het wettelijk onderscheppen van berichten is belangrijk voor politiediensten en de meeste landen beschikken over wettelijke procedures om het onderscheppen ervan toe te laten en te regelen.

Veiligheid is van essentieel belang ter bevordering van de elektronische communicatie in de zakenwereld en kan dus het gebruik van cryptografische systemen vereisen hetgeen zou kunnen leiden tot een conflict ten opzichte van de politionele behoeften.

De studie reikt verder dan onderschepping en wijdt zich ook aan cryptografie vermits dit een belangrijk middel is om interceptie tegen te gaan en die ook aan een zekere mate van wettelijke controle dient te worden onderworpen.

Ze behandelt eveneens de wetgeving op het opslaan en verwerken van persoonlijke gegevens voor zover het gaat om de transmissie van dergelijke informatie (13).

Deel 3/4 - "Encryption and cryptosystems in electronic surveillance : a survey of the technology assessment issues"

Dit rapport had aanvankelijk tot doel de belangrijkste technieken te beschrijven die burgers, ondernemingen of instellingen in Europa de kans bieden zich tot op zekere hoogte te beschermen tegen wat men 'economische spionage' noemt.

Bijgevolg zijn de doelstellingen van dit rapport de volgende:

Deel 4/4 - "The state of the art in Communications Intelligence ( COMINT) of automated processing for intelligence purposes of intercepted broadband multi-language leased or common carrier systems, and its applicability to COMINT targeting and selection, including speech recognition"

In deze studie wordt uitgelegd wat verstaan wordt onder 'Communications Intelligence'

(COMINT).

Verder wordt er ingegaan op het systeem 'Echelon' dat bekendheid kreeg na de publicatie van het vorige STOA -verslag.

Sedertdien raakten nieuwe gegevens bekend die aantonen dat het systeem reeds zou bestaan sedert de jaren '70 en aanzienlijk werd uitgebreid tussen 1975 en 1995.

Dit gedeelte bevat nieuwe informatie en schriftelijke bewijzen aangaande 'Echeleon' en de interceptie van satellietsignalen.

Het Comité I verwijst de lezer naar hogergenoemd verslag, waar in verband met 'Echelon and COMINT-production' uitgebreid aandacht wordt besteed aan, o.a. :

Enkele belangrijke passages uit het rapport worden hierbij aangehaald :

Men kan zich moeilijk een oordeel vormen over de schaal, de capaciteit en de snelheid van bepaalde systemen. Speciale systemen werden gebouwd voor het verwerken van berichten afkomstig van semafonen, mobilofoons en de nieuwe satellieten.

In 1998 vertelde hij aan de BBC i.v.m. Menwith Hill het volgende (15):

"Wanneer communicaties worden onderschept is het, - gezien de brede band waarbinnen dit gebeurt -, onvermijdelijk dat gesprekken of berichten worden geïntercepteerd die niets te maken hebben met het militaire, en waarschijnlijk zullen er daarbij inlichtingen zijn aangaande commerciële zaken.

Technisch moet alles mogelijk zijn. Al deze informatie kan men -technisch gezien- opvangen en doorzoeken om uit te vinden wat men precies wenst ... maar er bestaat geen richtlijn om dit specifiek te doen in het belang van een bepaalde firma".

"Over het algemeen is deze verklaring niet onjuist. Ze gaat echter wel voorbij aan het onderscheid dat er bestaat tussen 'het geven van een opdracht' en 'het verspreiden', en eveneens tussen commerciële en economische belangen.

Er is geen bewijs dat firma's in de UK/USA-landen in staat zouden zijn om Comint-interceptieopdrachten te geven die hun eigen belang zouden dienen. Ze hoeven dit ook niet te doen. In elk van deze landen is het aan nationale inlichtingendiensten en bepaalde ministeries officieel toegestaan om op economisch vlak opdrachten te geven en inlichtingen te krijgen van Comint.

Dergelijke inlichtingen kunnen worden ingewonnen omwille van een grote verscheidenheid aan redenen: een schatting van de toekomstige prijs van levensnoodzakelijke producten, het bepalen van de houding van een bepaald land tijdens handelsbesprekingen, het toezicht over de internationale wapenhandel, het opvolgen van gevoelige technologieën, het inschatten van de politieke stabiliteit en/of economische sterkte van een welbepaald land.

Elk van deze doelstellingen kan inlichtingen opleveren die een rechtsreeks commercieel belang hebben. De beslissing om deze inlichtingen te verspreiden of te gebruiken wordt niet genomen door de Comint-organisaties maar door de nationale overheden (16)".

Op 5 mei 1977 werd op een vergadering tussen de NSA, CIA en het 'Department of Commerce' beslist tot de oprichting van een nieuw, geheim departement, nl. het 'Office of Intelligence Liaison'.

Zijn taak bestond erin om buitenlandse inlichtingen, die van belang waren voor het 'De-partment of Commerce', te verwerken.

De oprichting van deze organisatie betekende derhalve dat er een officieel mechanisme bestond waarmee NSA-gegevens konden worden aangewend om commerciële en economische belangen te dienen.

Nadat in 1993 een Brits TV-programma het bestaan van dit systeem aan het licht had gebracht, werd de naam ervan veranderd in 'Office of Executive Support'.

Eveneens in 1993 breidde President Clinton het verlenen van inlichtingen aan commerciële organisaties uit door de oprichting van een nieuwe 'Economic Council', die parallel werkte met de 'National Security Council'.

Volgens een voormalig hoger ambtenaar van het JIC omvatten de COMINT-inlichtingen routinematig plattegronden van firma's, telexen, faxen en uitgetypte telefoongesprekken.

Het personeel mag inlichtingen doorgeven aan Australische firma's indien het van mening is dat een vreemde mogendheid aan oneerlijke concurrentie doet of wil doen.

In het rapport vindt men uiteindelijk een aantal politieke aanbevelingen ('issues') voor het Europees Parlement :

  1. Op technisch vlak kunnen de beschermende maatregelen het best gericht zijn op het tegengaan van vijandige Comint-activiteiten door het ontzeggen van toegang en, waar dit onmogelijk of onpraktisch is, op het onmogelijk maken van de ontcijfering van berichten door een veralgemeende codering.
  2. Zoals de SOGIS-groep binnen de Commissie erkende, vormen de tegengestelde belangen van de naties een complex probleem. Grote staten hebben zwaar gefinancieerd in COMINT-systemen.

Een der lidstaten is actief in het UK/USA-akkoord, terwijl anderen 'derde partijen' zijn of bilaterale overeenkomsten hebben afgesloten met de NSA.

Dergelijke problemen liggen aan de basis van interne en internationale conflicten. Technische oplossingen liggen niet voor de hand. Het zou mogelijk moeten zijn om een gezamenlijk belang te vinden bij het opleggen van maatregelen om de toekomstige buitenlandse Comint-activiteiten, gericht tegen de Europese staten, hun burgers en hun commerciële belangen, tegen te gaan.

  1. Een tweede duidelijke basis voor conflicten wordt gevormd door de wens van de staten 'om aan communicatie-interceptie te doen in een politioneel kader'.

De technische en wettelijke procedures bij interceptie in een politioneel kader en interceptie van communicaties met het oog op het inwinnen van inlichtingen zijn fundamenteel verschillend.

Wanneer geen onderscheid wordt gemaakt tussen de vereisten van een interceptie met politionele oogmerken en een met clandestiene inlichtingenbedoelingen, komen de burgerlijke vrijheden zwaar in het gedrang. Het is essentieel voor de bescherming van de menselijke rechten en de fundamentele vrijheden dat men dit onderscheid maakt.

  1. Momenteel is het zo dat Internet-browsers, en andere software die in bijna elke PC in Europa worden gebruikt, met opzet zo worden gemanipuleerd dat de 'veilige' communicaties die ze versturen, indien ze worden opgevangen, zonder enig probleem kunnen worden ontcijferd door de NSA. De Amerikaanse producenten worden verplicht om dit te doen binnen het kader van de Amerikaanse exportbepalingen.

Het is belangrijk dat de spelregels voor eenieder dezelfde zijn. Een tegenmaatregel zou kunnen worden overwogen, waarbij - ingeval er gemanipuleerde cryptografische systemen buiten de US worden verkocht - het verplicht zou worden een 'open standaard' te hanteren, zodat derden en andere naties bijkomende toepassingen kunnen voorzien, teneinde het niveau van beveiliging minstens op hetzelfde peil te brengen als datgene waar de Amerikaanse consumenten recht op hebben.

  1. Het is hoog tijd dat het huidige proces van het nemen van politieke beslissingen het voorwerp zou uitmaken van publieke en parlementaire discussie in de EU-lidstaten, en in het Europees Parlement, zodat een evenwichtige balans kan worden bereikt tussen de veiligheid en de privacy van de burgers en de commerciële ondernemingen, tussen de financiële en technische belangen van de communicatienetwerk-operateurs en de 'service providers' enerzijds en de behoefte tot steunverlening aan politionele activiteiten in de strijd tegen de georganiseerde misdaad en het terrorisme anderzijds (18).

7. HET ONDERSCHEPPEN VAN COMMUNICATIES DOOR ANDERE MOGENDHEDEN DAN DE VERENIGDE STATEN

Verder blijkt eveneens uit het hogervermeld verslag, en uit overige open bronnen, dat ook andere landen over dezelfde technologische mogelijkheden beschikken.

Het Comité I citeert hier enkele voorbeelden.

7.1. Spionage : Frans-Duitse alliantie

In een rijkelijk gedocumenteerd artikel in het Franse weekblad 'Le Point' van 6 juni 1998, schrijft Jean Guisnel (een zeer gespecialiseerd journalist die met name het gezagwekkend boek 'Guerre dans le cyber-espace' heeft geschreven) dat "Frankrijk en Duitsland een overeenkomst hebben gesloten om de burgerlijke satellieten Intelsat en Immarsat boven het Amerikaanse continent af te luisteren.

De Franse dienst DGSE en zijn Duitse tegenhanger, de BND, hebben hierover uiterst geheime akkoorden getekend. Deze afluisteroperaties vinden met name plaats vanop de raketbasis Kourou in Frans-Guyana.

Dit verklaart ten dele hoe het komt dat de Fransen in dit grote spel ,waar iedereen de dupe is, nauwelijks hun stem verheffen tegen de inbreuken door hun bondgenoten, die zich desondanks als spionnen gedragen, op de Franse communicatiesystemen (19)".

In hetzelfde artikel verklaart een Frans expert "dat het geen zin heeft kwaad te zijn op de Amerikanen: 'Dit is het spel van de geheime oorlogvoering: het is nu aan ons om hun voorbeeld te volgen en even goed te worden. Het zou misplaatst zijn zich hierover op te winden! (20)"

'Le Point' voegt er nog aan toe:

"Frankrijk heeft onlangs een station voor afluisteroperaties geopend in Nieuw-Caledonië en bevestigt ook dat krachtens een bilateraal akkoord een station voor satellietintercepties is gebouwd in de Verenigde Arabische Emiraten (21)".

7.2. Frankrijk : 'Opidium' als antwoord op 'Echelon'

In antwoord op een schriftelijke vraag van een Franse senator over "het elektronisch spionagenetwerk dat we kennen als 'Echelon' ", gaf Eerste minister Lionel Jospin onlangs toe dat "het bestaan van een internationaal samenwerkingsverband tussen de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland met het oog op eventuele industriële spionage, sinds verscheidene maanden voor ongerustheid zorgt bij de overheid (22)".

Hij voegde eraan toe : "(...) er geen gezag bestaat dat technisch kan beletten dat radiocommunicaties worden onderschept wanneer deze circuleren in een wereld die niet stoffelijk begrensd is".

Lionel Jospin verklaarde ook nog dat de Franse regering had beslist om in antwoord op 'deze onvermijdelijke ontwikkelingen' een 'voluntaristisch beleid' te voeren.

Hij maakte bekend dat "het staatssecretariaat voor Industrie, ten einde 'de vertrouwelijkheid en de integriteit van gevoelige informatiesystemen te verzekeren'-, een aanbesteding had opgesteld met de titel 'OPIDIUM' (m.b.t. producten ter beveiliging van de informatiesnelwegen) (23)".

De Franse regering legt echter niet alleen de nadruk op het defensieve aspect. Uit het antwoord van Lionel Jospin bleek duidelijk dat Frankrijk ook offensieve maatregelen uitwerkt.

Zo verklaarde hij "dat het duidelijk is dat de inspanningen die zijn geleverd voor het onderscheppen van communicatiesystemen voortvloeien uit belangrijke behoeften op het vlak van veiligheid en defensie" (24).

7.3. Afluisteroperaties : ook Zwitserland spitst de oren

Volgens het tijdschrift 'Le Monde du Renseignement' heeft "(...) het Zwitsers ministerie van Landsverdediging bekendgemaakt dat de federale raad eenparig de beslissing had genomen om het land uit te rusten met een systeem om satellietcommunicaties te onderscheppen.

Het project, waarvan de kosten op tientallen miljoenen Zwitserse franken worden geraamd, omvat onder meer de aankoop, vanaf dit jaar, van negen paraboolantennes. De firma Swisscom zal op haar terreinen in Loèche twee antennes met een doorsnede van 18 meter plaatsen.

Swisscom beperkt zich tot het tekenen van de plannen, het oprichten, het technisch exploiteren en het onderhouden van de antennes. Zeven andere antennes, met een doorsnede van 4 en 13 meter, worden opgesteld op een bestaand militair domein in de omgeving van Heimenschwand.

In tegenstelling tot wat in de krant 'Sonntags Zeitung' te lezen stond, is het weinig waarschijnlijk dat deze antennes deel uitmaken van het mondiaal afluistersysteem 'Echelon'.

Het ministerie van Landsverdediging heeft verklaard dat de inlichtingendienst van het leger, door het onderscheppen van de radiogolven van buitenlandse communicatiesystemen, aan de burgerlijke en militaire overheden belangrijke informatie verstrekt in het kader van het veiligheidsbeleid (25)".

8. BESLUITEN

Daar waar er tijdens het debat in het Europees Parlement in 1998 nog twijfel bestond over het bestaan van het 'Echelon'-systeem, blijkt uit de latere studies die werden uitgevoerd voor de STOA -groep dat het ' Echelon'-systeem een realiteit zou zijn.

In dit verslag wordt eveneens beschreven op basis van voorbeelden hoe economisch gevoelige informatie met betrekking tot o.a. Europese organisaties zou vergaard en verspreid worden.

Verder blijkt eveneens uit hoger vermeld verslag en uit overige open bronnen dat ook andere landen over dezelfde technologische mogelijkheden beschikken (26).

'Communications intelligence' (COMINT), waarbij aan verdoken interceptie van communicaties gedaan wordt, wordt door de meeste moderne naties gebruikt sinds de internationale telecommunicaties beschikbaar werden.

De doelen van COMINT- operaties zijn gevarieerd. De meest traditionele COMINT-doelen zijn militaire berichten en diplomatieke communicaties tussen de nationale hoofdsteden en de buitenlandse missies.

Sinds de jaren '60, volgend op de groei van de wereldhandel, zijn het vergaren van economische inlichtingen en informatie betreffende wetenschappelijke en technische ontwikkelingen een steeds belangrijker aspect geworden van COMINT.

Meer recente doelen omvatten handel in drugs, witwassen van geld, terrorisme en georganiseerde criminaliteit.

Eens dat er toegang is tot de internationale communicatie-kanalen voor een bepaald doel, heeft men automatisch toegang tot elk ander type van informatie dat langs hetzelfde kanaal gaat en waarbij de omschrijving van de opdracht door de diensten de enige beperking is.

De Belgische inlichtingendiensten beschikken niet over de technische mogelijkheden om zelf het bestaan van het systeem 'Echelon' vast te stellen. Al wat ze over dit systeem weten, hebben ze uit open bronnen gehaald.

De Veiligheid van de Staat kon niet bewijzen of er wel degelijk sprake is van operaties waarbij telecommunicaties worden onderschept. Deze dienst verklaart dat hij kampt met een tekort aan zowel personele als materiële middelen. De onderzoeksmiddelen waarover deze dienst beschikt laten hem niet toe na te gaan of het systeem 'Echelon' wel degelijk bestaat.

Van zijn kant twijfelt de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (SGR) niet aan het bestaan van een interceptiesysteem van het type 'Echelon'.

SGR is vertegenwoordigd in het Inlichtingen- en Veiligheidscollege (27), en neemt zich voor mee te werken aan het tot stand brengen van federale structuren, evenals aan het uitstippelen van een algemeen beleid voor het beveiligen van informaticanetwerken.

SGR voert echter geen actief onderzoek naar het systeem 'Echelon' en steunt daarvoor enerzijds op het feit dat een dergelijk onderzoek geen deel uitmaakt van zijn bevoegdheden die beschreven staan in de nieuwe wet van 30 november 1998 houdende regeling van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, en anderzijds op de wettelijke beperkingen betreffende het onderscheppen van radiocommunicaties.

De wet van 30 november 1998 houdende regeling van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten kent niettemin in artikel 7, 1° aan de Veiligheid van de Staat een specifieke opdracht toe :

"(...) het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratie en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité, bedreigt of zou kunnen bedreigen (...)."

Een campagne om de ondernemingen, administraties en de politieke wereld gevoelig te maken voor het beveiligen van de informatie lijkt een van de opdrachten te zijn die het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid aan de Veiligheid van de Staat zou kunnen toevertrouwen.

Ten slotte moet nog worden onderstreept dat het aanpakken van een problematiek zoals 'Echelon' dient te worden gesitueerd in een Europese context .

9. AANBEVELINGEN

1. Het Comité I heeft in dit toezichtsonderzoek moeten vaststellen dat er geen contacten waren tussen SGR en de Veiligheid van de Staat in verband met deze problematiek : het is inderdaad zo dat beide diensten enkel kennis hadden van het 'Echelon'-systeem via de open bronnen.

Het Comité I is van oordeel dat een goede uitwisseling van informatie, bekomen via open bronnen, noodzakelijk is en voor beide diensten werkbesparend zou zijn.

2. Gelet op de nieuwe opdracht van de Veiligheid van de Staat, nl.: "(...) het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratie en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité, bedreigt of zou kunnen bedreigen (...)", stelde het Comité I in haar jaarverslag van 1998 reeds voor :

"Om die doelstelling te bereiken stelt het Comité I dan ook de oprichting van een overlegorgaan voor, dat het overleg tussen de betrokken ministers en de ondernemingen die over wetenschappelijk of economisch potentieel beschikken of die voor België van vitaal belang zijn, mogelijk maakt.

Het Comité dringt er sterk op aan dat dit overlegorgaan als ontmoetingsplaats zou fungeren waarop de Veiligheid van de Staat de ondernemingen en de universiteiten zou kunnen sensibiliseren voor bedreiging vanuit het buitenland .

(...)

(...) Het Comité drukt tevens de wens uit dat dit overlegorgaan als forum zou dienen waarop ondernemingen, universiteiten en inlichtingendiensten informatie kunnen uitwisselen (28)."

Het Comité I meent dat het sensibiliseren van de ondernemingen voor het risico van interceptie van hun communicaties tot de activiteiten van dit overlegorgaan kan behoren.

Indien de Veiligheid van de Staat deze nieuwe opdracht op degelijke wijze wil verwezenlijken, zal zij hiervoor over de nodige middelen (budgettaire, menselijke, materiële en technische) moeten kunnen beschikken.

3. In zijn jaarverslag van 1996 publiceerde het Comité I een studie over de interceptie van communicaties. Hierin werd tevens melding gemaakt van reacties van de politieke wereld ter zake.

In zijn besluiten en aanbevelingen vermeldde het Comité I, o.m. :

"Met het oog op de doelmatigheid van de inlichtingendiensten stemt het Comité volledig in met de beslissing om hen wettelijk de mogelijkheid te geven om telecommunicaties te onderscheppen en af te luisteren. Maar gezien het Comité tevens tot taak heeft om de rechten van de personen te beschermen, kan het deze methode om inlichtingen te vergaren enkel aanvaarden indien ze gepaard gaat met strikte waarborgen en controlemogelijkheden.

Deze zienswijze is gebaseerd op :

In zijn jaarverslag van 1997 maakte het Comité gewag van een toezichtsonderzoek inzake "Het eventueel afluisteren van telefoongesprekken en het intercepteren van communicaties door SGR (30)".

In zijn aanbevelingen herhaalde het Comité I:

"(...) dat het zich heeft uitgesproken voor het aannemen van één specifieke wet tot reglementering van alle vormen van interceptie van telecommunicaties in om het even welke vorm (woorden, signalen enz...) en met behulp van om het even welk technisch middel (draden, hertzgolven, enz...) en eventueel ook van de interceptie van post.

Deze bijzondere wet zou van toepassing zijn voor alle diensten die wettelijk bevoegd zijn om veiligheidsintercepties uit te voeren.

Volgens het Comité I moet het wetsontwerp over het niet-gerechtelijk afluisteren van communicaties zo snel mogelijk door de wetgever worden goedgekeurd; daarbij diende rekening gehouden te worden met de opmerkingen die in dat verband geformuleerd werden in het vorig jaarverslag." (zie supra)

Tot op heden werd inzake interceptie van communicaties door de veiligheids- en in-lichtingendiensten een eerste stap gezet, daar in de wet houdende regeling van inlichtingen-en veiligheidsdiensten van 30 november 1998 in artikel 44 voorzien is :

"Artikel 259 bis van het Strafwetboek wordt aangevuld met een §5, luidend als volgt :

'§5. De bepalingen van §1,1 en 2, zijn niet van toepassing op het onderscheppen, het afluisteren, de kennisname of de opname, door de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht, om redenen van militaire aard, van militaire radioverbindingen uitgezonden in het buitenland'".

Wanneer het Comité I deze aanbeveling hier herhaalt, verwijst het naar het hoger vermelde antwoord van de Franse Eerste Minister op een parlementaire vraag (zie supra, pt.3.3).

Zoals in Frankrijk, vindt het Comité I het aangewezen dat er op een tweevoudige wijze moet geantwoord worden op de problematiek voortvloeiende uit de nieuwe technologische ontwikkelingen :

4. Het Comité I is van oordeel dat, om het fenomeen van ongeoorloofde COMINT-activiteiten tegen te gaan, er nog veel meer aandacht zal moeten besteed worden aan de veiligheid van de informatiesystemen.

De Europese parlementaire resolutie van 1998 m.b.t. het 'Transatlantic 'ECHELON' System' eiste "beschermingsmaatregelen op het vlak van de economische informatie en de efficiënte codering".

In het hoger vermelde rapport voor de STOA-groep (zie supra, deel 4/4) werd nogmaals als aanbeveling voor het Europees Parlement de nadruk gelegd op het onmogelijk maken van de ontcijfering van berichten door een veralgemeende codering als beschermende maat-regel tegen vijandige COMINT-activiteiten.

Bijgevolg schaart het Comité I zich achter de zienswijze van SGR. Met betrekking tot het probleem van het beveiligen van communicaties en het beschermen van de informatie tegen de gevaren die verbonden zijn met afluisteroperaties, is deze laatste van mening dat een intensief gebruik van sterke coderingsinstrumenten één van de mogelijke oplossingen is. Op dit vlak levert SGR diensten aan andere ministeries.

SGR is er voorstander van om het Inlichtingen- en Veiligheidscollege en de politieke overheden gevoelig te maken voor het probleem, met name via het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid.

Op deze manier kunnen op nationale schaal, zowel in de publieke als in de privésector, hoofdlijnen van preventie worden vastgelegd.

Het Comité I wijst erop dat het al in 1996 had aanbevolen om een reglementering uit te werken en ten uitvoer te leggen met betrekking tot de beveiliging van informatiesystemen:

"Het betreft een belangrijk debat met betrekking tot de informatiemaatschappij waarbij de vraag kan gesteld worden naar de rol van die de Inlichtingendiensten in deze maatschappij moeten spelen en met welke middelen (31)".

Ten slotte moet nog vermeld worden dat in België bij wet van 19 december 1997 het gebruik van versleuteling (cryptografie) werd vrijgegeven. Dit was een primeur binnen Europa.

5. Het Comité I wenst er nogmaals de nadruk op te leggen dat om hoger genoemde doelstellingen te realiseren, zowel de Veiligheid van de Staat als SGR zullen moeten kunnen beschikken over voldoende gekwalificeerd personeel.


LEXICON

Definitie 'Open Bronnen' :

In zijn activiteitenverslag van 1996 definieerde het Comité I open bronnen als volgt :

"(...) zijn alle bronnen die wettelijk en ethisch gezien voor het publiek toegankelijk zijn, al dan niet tegen betaling" (Activiteitenverslag Comité I - 1996, Titel III, Hfd. 3, p. 214)

BND : Bundesnachrichtendienst (Deutschland)

CIA : Central Intelligence Agency (USA)

CSE : Canadian Communications Security Establishment - provides the Government of Canada with foreign Sigint Intelligence

DGSE : Direction Générale de la Sécurité Extérieure (France)

DSD : Defense Signals Directorate (Australia)

FBI : Federal Bureau of Investigation, the National Law Enforcement and Counter-intelligence agency of the USA

GCHQ : Government Communications Headquarters - the SIGINT-agency of the UK

GCSB : Government Communications Security Bureau (New Zealand)

INTELSAT : International Telecommunications Satellite

JIC : Joint Intelligence Committee (UK)

LMR: 'Le Monde du Renseigement', een tweemaandelijks periodiek uitgegeven in het Frans en het Engels door de groep INDIGO PUBLICATIONS, Parijs, Frankrijk

MI 6 : Secret Intelligence Service (UK)

NSA : National Security Agency USA, the SIGINT- Agency of the USA

STOA : Science and Technology Options Assessment of the European Parliament

UK/USA : United States of America, United Kingdom, Canada, Australia and New Zealand (UKUSA Agreement)

Het 'NSA' (USA) en het 'GCHQ' (UK) hebben in 1948 een geheim akkoord afgesloten, dat hen verenigde met het Canadese 'CSE'.

Het Australische 'DSD' en nadien het Nieuw-Zeelandse 'GCSB' hebben zich eveneens aangesloten bij dit consortium, die op de politieke en militaire inlichting; het drugverkeer; het terrorisme en de economische wereld werken.


B. Op initiatief van het Comité I


HOOFDSTUK 1 : VERSLAG OVER DE OPVOLGING DOOR SGR VAN DE AANBEVELINGEN VAN DE PARLEMENTAIRE ONDERZOEKSCOMMISSIE OVER RUANDA

1. REDENEN EN VOORWERP VAN HET ONDERZOEK

In zijn activiteitenverslag van 1996 heeft het Comité I gewezen op de tekortkomingen van de inlichtingendiensten met betrekking tot de gebeurtenissen die zich in 1994 in Ruanda hadden voorgedaan (1).

Nadien maakte de parlementaire onderzoekscommissie gewag van "het ontbreken van een inlichtingendienst ter plaatse en van een efficiënte analysecapaciteit" (2).

Dit gebrek betrof niet alleen de structuur die ter plaatse was opgericht in het kader van de VN-opdracht, maar ook en in het bijzonder de organisatie van het Belgische bataljon.

De tekortkomingen op het vlak van het verzamelen van inlichtingen werden bovendien nog verergerd door het gebrek aan een doeltreffende verwerking daarvan door SGR.

Deze laatste was er niet in geslaagd een relevante analyse te maken die de Belgische regering moest toelaten een beleid uit te stippelen waarbij rekening werd gehouden met de reële omstandigheden op het terrein van de operaties.

De oorzaken van dit gebrek werden toegeschreven aan een tekort aan manschappen en flexibiliteit, aan het feit dat men te veel belang hechtte aan de bron van de inlichtingen en niet aan de inhoud ervan, alsook aan de afwezigheid van de terugkeer van inlichtingen.

Gelet op deze elementen en de aanbevelingen van de parlementaire commissie vond het Comité I het belangrijk na te gaan in hoeverre er met deze aanbevelingen rekening is gehouden.

2. PROCEDURE

Op 5 mei 1998 heeft het Comité I een onderzoek geopend naar de wijze waarop SGR gevolg had gegeven aan de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie over de gebeurtenissen in Ruanda.

Twee leden van het Comité I kregen de opdracht dit onderzoek te voeren en verslag uit te brengen.

De voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en van de Senaat kregen per brief van 12 mei 1998 kennis van de opening van het onderzoek, overeenkomstig artikel 46,3 van het huishoudelijk reglement van het Comité I.

Op 19 mei 1998 werd een kantschrift verzonden aan het hoofd van de dienst Enquêtes van het Comité I.

Overeenkomstig artikel 43.1 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, heeft het hoofd van de dienst Enquêtes de minister van Landsverdediging per brief d.d. 2 juni 1998 op de hoogte gebracht van de opening van dit onderzoek.

Op 8 maart 1999 heeft de dienst Enquêtes van het Comité I zijn verslag aan dit laatste bezorgd.

Het Comité I heeft het onderhavige verslag op 20 juli 1999 goedgekeurd.

3. OPVOLGING VAN DE DIVERSE AANBEVELINGEN

Het Comité I heeft nagegaan hoe deze aanbevelingen zijn toegepast in het kader van de recentste operaties die de Belgische Krijgsmacht in het buitenland hebben verricht.

3.1. Maatregelen genomen door SGR inzake het verzamelen van inlichtingen

Aanbeveling 29 van verslag 1-611/7 - 1997-1998 van de parlementaire onderzoeks-commissie bepaalt dat " het Belgisch contingent dient steeds over een degelijk eigen inlichtingennet te beschikken, bestaande uit inlichtingenofficieren die voldoende opgeleid zijn en zo mogelijk de taal van het land machtig zijn. Is dat niet mogelijk, dan moet men permanent kunnen beschikken over betrouwbare tolken."

Momenteel wordt voorzien dat een SGR-team meereist met elk contingent van de Belgische Krijgsmacht van een bepaalde grootte dat met een opdracht in het buitenland wordt belast. De beslissing wordt genomen in functie van de omstandigheden en in overleg met de Generale Staf.

De aanwezigheid van een vooruitgeschoven SGR-detachement op het terrein moet een snelle terugkeer van bruikbare informatie mogelijk maken.

De samenstelling van het team hangt af van:

In elk geval maakt tenminste één analist, belast met de exploitatie van de inlichtingen, steeds deel uit van SGR-detachementen op het terrein.

In de mate van het mogelijke stuurt SGR agenten met kennis van de lokale taal of van het Engels. Indien dit niet mogelijk blijkt, doet SGR een beroep op tolken, van wie wordt nagegaan of ze te vertrouwen zijn.

Hedendaags worden de inlichtingenofficieren en -agenten vooral op het terrein zelf opgeleid. Ze volgen ook vormingsstages.

SGR bestudeert op dit moment het probleem van de opleiding, met de bedoeling in de toekomst een gestructureerde opleiding aan de nieuwe rekruten te kunnen aanbieden alvorens ze met reële opdrachten worden belast.

Met uitzondering van de officieren van de luchtmacht, - waar inlichtingen (soms uitgebreid tot de controle van het luchtruim) een specialiteit vormen-, voorziet SGR niet de mogelijkheid om op het vlak van militaire inlichtingen een voortgezette loopbaan uit te bouwen.

De landmacht heeft inderdaad voor een veelzijdigere aanpak gekozen op het vlak van personeelsbeleid. Toch levert men momenteel een inspanning om een deel van het inlichtingenpersoneel een gespecialiseerde opleiding te laten volgen in functie van de behoeften.

Voor de lopende opdrachten gelden voorlopige instructies die, - in functie van hun toepassing op het terrein-, zullen worden geëvalueerd om de uitwerking van permanente bevelen toe te laten.

Om deze doelstelling te verwezenlijken is een uitbreiding van het SGR-personeel echter noodzakelijk. Het is met name nodig personeel in te zetten in het kader van de opleiding, zonder de normale werking van de dienst in het gedrang te brengen.

3.2. Maatregelen genomen door SGR inzake het analyseren, evalueren en verspreiden van de inlichtingen

Punt 30 van het reeds vermelde verslag van de Ruanda-onderzoekscommissie bepaalt dat : "Voor de analyse van de inlichtingen dient SGR te beschikken over voldoende analisten, die elke inlichting op zijn inhoudelijke waarde evalueren. Daarenboven dient er systematisch feedback te zijn naar de eenheden op het terrein".

Er weze aan herinnerd dat was gebleken dat ten tijde van de gebeurtenissen in Ruanda slechts één analist was belast met het analyseren van de gegevens betreffende de situatie ter plaatse.

3.2.1. Analisten

SGR heeft onlangs nieuwe analisten in dienst genomen, zowel burger- als militair personeel. In de nabije toekomst moet hun aantal nog toenemen.

Niettemin is men van mening dat het huidig kader van deze analisten niet volstaat om de opdrachten van SGR optimaal uit te voeren.

De analisten worden ingezet met betrekking tot materies en regio's overal ter wereld, die een onafgebroken analyse vereisen in functie van nationale prioriteiten. Voor andere regio's en materies werkt SGR samen met de inlichtingendiensten van buitenlandse bondgenoten.

Men moet immers beseffen dat SGR nooit in staat zal zijn alle regio's ter wereld te bestrijken met betrekking tot alle materies van het inlichtingenwezen. Bijgevolg moet SGR er niet naar streven van alle analisten specialisten te maken.

SGR dient vooral te beschikken over analisten met een algemene kennis, die in staat zijn om snel inlichtingen te verzamelen, deze te selecteren, te analyseren en samen te vatten met betrekking tot verschillende domeinen. Het komt er immers op aan te kunnen inspelen op onverwachte vragen met betrekking tot regio's waaraan SGR geen voorrang verleent.

Aangaande de bekwaamheid, het statuut en het in dienst nemen van deze analisten, dient men een onderscheid te maken tussen militaire analisten en analisten die deel uitmaken van het burgerpersoneel :

Militaire analisten hebben een universitaire of ingenieursopleiding genoten, en beschikken tevens over een vorming die eigen is aan het legerkorps vanwaar ze komen. Het zijn beroepsofficieren, ook al doet men soms een beroep op reserve-officieren.

Deze analisten worden gekozen op grond van hun beschikbaarheid, hun ervaring met betrekking tot een bijzondere materie van het inlichtingenwezen, of van hun kennis van bepaalde regio's van de wereld die ze zullen moeten behandelen.

Hoewel SGR niet het laatste woord heeft inzake personeelsbeleid, wordt getracht mensen in dienst te nemen op een vrijwillige basis, na een voorafgaand contact met de kandidaat.

Verplichte mutaties naar SGR zijn zo goed als uitgesloten.

Analisten van het burgerpersoneel hebben een universitaire opleiding genoten. Momenteel worden ze in dienst genomen op contractuele basis, na een eerste selectie van de kandidaturen op grond van de diploma's en de bijzondere bekwaamheden, die zullen bepalen waar de betrokkenen zullen worden ingezet.

Deze selectie wordt gevolgd door kennisproeven en psychotechnische tests die SGR organiseert. Op basis van de behaalde resultaten en van een gesprek met het hoofd van SGR, die het laatste woord heeft, worden kandidaten uiteindelijk in dienst genomen.

Op dit moment wordt een nieuw statuut voor de burgeragenten van SGR uitgewerkt. Het moet aan de analisten die deel uitmaken van het burgerpersoneel de mogelijkheid bieden promotie te maken. Met het oog daarop creëert het statuut de graden van afdelingscommissaris en commissaris van de inlichtingendienst.

3.2.2. Evaluatie van de inhoud van de inlichtingen

Naar aanleiding van de gebeurtenissen in Ruanda had de parlementaire onderzoekscommissie erop gewezen dat men zich had gebaseerd op niet meer dan één bron van inlichtingen.

Om concreet op deze kritiek te reageren, heeft SGR het principe van de toetsing van de inlichtingen ingevoerd.

De regels die men moet volgen bij het evalueren van de inhoud van elke inlichting maken deel uit van de algemene opleiding van de analisten en worden behandeld in alle cursussen over dit onderwerp.

Om de tegensprekelijke aard van de analyses te verzekeren, organiseert men bijeenkomsten waarop SGR-analisten van gedachten kunnen wisselen. Voorts vinden er vergaderingen plaats met vertegenwoordigers van het ministerie van Buitenlandse Zaken en met agenten van buitenlandse inlichtingendiensten.

De analyses van SGR en van de Veiligheid van de Staat worden eveneens met elkaar vergeleken in de mate waarin de materies, waarop ze betrekking hebben, samenvallen.

Het toetsen van inlichtingen tijdens het exploitatieproces maakt het mogelijk de betrouwbaarheid van de bronnen én de geloofwaardigheid van de inlichtingen na te gaan.

Dit systeem laat eventueel toe een mogelijke manipulatie op het spoor te komen.

3.2.3. Verspreiden van de inlichtingen

De analyses, die in het kader van de opdrachten van de Belgische Krijgsmacht in het buitenland worden gemaakt, worden bezorgd aan het Militair Huis van de Koning, het kabinet van de Eerste Minister, de ministeries van Landsverdediging en Buitenlandse Zaken, de Veiligheid van de Staat, de diverse Generale Staven van de Krijgsmacht, de Belgische militaire attachés in het buitenland, en aan de eenheden die bij de operaties betrokken zijn.

Voorts worden inlichtingen bezorgd aan de buitenlandse inlichtingendiensten waarmee SGR akkoorden heeft gesloten.

Deze analyses worden verstuurd naargelang de bestemmelingen betrokken zijn bij de operaties, en er behoefte aan hebben kennis te nemen van deze analyses.

Momenteel worden er richtlijnen uitgewerkt betreffende de terugkeer van de inlichtingen naar de eenheden op het terrein. Wanneer de bescherming van het Belgisch contingent op het spel staat, moeten de inlichtingen dezelfde dag nog terugkeren. Wanneer de inlichtingen minder dringend zijn, duurt het ongeveer 48 uur vóór ze worden teruggestuurd.

3.3. Werking van SGR

Punt 36 van het vermelde verslag van de parlementaire Ruanda-commissie bepaalt dat:

"(...) deze dienst (nb.: SGR) moet in de eerste plaats een doeltreffend en coherent ondersteuningsinstrument worden voor de verantwoordelijken van de operaties - zowel op het niveau van de generale staf als voor de verantwoordelijken op het terrein. (...) SGR moet geïnformatiseerd worden en snel, accuraat, en flexibel functioneren."

De materiële middelen, - met name op het vlak van informatica-, waarover SGR momenteel beschikt, lijken deze dienst in staat te stellen zijn opdracht naar behoren te vervullen.

Om de informatie te verzamelen die SGR nodig heeft om zijn opdrachten voor te bereiden en uit te voeren, werkt deze dienst samen met de Veiligheid van de Staat (zie verder - het onderzoek betreffende het protocolakkoord dat beide diensten hebben gesloten), de inlichtingendiensten van de NAVO-landen en van de landen waarmee een bilateraal verdrag is gesloten.

Punt 37 van ditzelfde verslag bepaalt dat :

"SGR moet de op het terrein ingezette eenheden kunnen versterken op het vlak van de inlichtingen; daartoe moet gespecialiseerd personeel of technische middelen ter beschikking worden gesteld".

Deze laatste hebben o.m. betrekking op de middelen voor het intercepteren van communicaties waarover SGR beschikt, om te kunnen voldoen aan de behoeften van nieuwe opdrachten inzake directe ondersteuning van de Belgische troepen, die worden ingezet in het kader van vredesopdrachten.

SGR voert momenteel een onderzoek om te bepalen welke richting in de toekomst in deze materie dient gevolgd te worden, rekening houdend met de nieuwe wet op de inlichtingendiensten, de aanbevelingen van de parlementaire Ruanda-onderzoekscommissie, en de internationale verplichtingen.

In verband hiermee verwijzen we naar artikel 44 van de nieuwe wet d.d. 30 november 1998 (3) tot regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, dat stelt dat :

"Artikel 259bis van het Strafwetboek wordt aangevuld met een §5, luidend als volgt : De bepalingen van §1, 1 en 2 zijn niet van toepassing op het onderscheppen, het afluisteren, de kennisname of de opname, door de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht, om redenen van militaire aard, van militaire radioverbindingen uitgezonden in het buitenland."

De voornoemde studie moet leiden tot een programma ter vervanging van het bestaande materieel door nieuw materieel, dat geschikt moet te zijn om snel te kunnen worden ingezet op het terrein bij een operatie waaraan Belgische troepen deelnemen.

3.4. Andere maatregelen

3.4.1. Structuur en personeel van SGR

SGR maakt momenteel het voorwerp uit van een reorganisatie, die tot doel heeft de werking van deze dienst te verbeteren.

Het ontwerp van de nieuwe structuur is goedgekeurd en bij de Generale Staf is een aanvraag ingediend om de organieke personeelstabel aan te passen, teneinde de toepassing van deze nieuwe structuur mogelijk te maken.

Het Comité I heeft kennis gekregen van dit ontwerp, en zal op de hoogte worden gehouden naargelang het ontwerp ten uitvoer wordt gelegd.

Met betrekking tot de uitvoering van dit ontwerp is SGR afhankelijk van de militaire hiërarchie en de politieke overheid. Beide instanties hebben duidelijk de voorrang gegeven aan een toename van de capaciteiten van SGR.

Deze laatste ziet de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie als een uitdaging waaraan de dienst zo snel en zo goed mogelijk probeert te voldoen.

Het verwezenlijken van de beoogde projecten vraagt echter tijd. Dit is onvermijdelijk het gevolg van het in dienst nemen en opleiden van nieuwe personeelsleden, het oprichten van nieuwe infrastructuren, enz.

3.4.2. Analyse van satellietbeelden

Het Comité I had de aanbeveling geformuleerd om bij SGR een centrum te creëren voor het analyseren van satellietbeelden en daartoe bekwaam personeel op te leiden.

Dit impliceerde dat de gepaste materiële en personele middelen werden aangewend (4).

In oktober 1998 besloot de regering een nationaal centrum op te richten voor het interpreteren van satellietbeelden voor nationale behoeften, en deze bevoegdheid uitsluitend aan SGR toe te kennen.

Aangezien het Centrum in Torrejõn vooral de opdracht heeft dossiers voor te bereiden ten behoeve van de WEU-raad, kan België haar opzoekingen niet zelfstandig programmeren.

Het Belgisch centrum zal werken met commerciële en andere beelden, krachtens operationele akkoorden.

De Generale Staf van de Krijgsmacht heeft aangaande dit centrum een actieplan uitgewerkt met betrekking tot het personeel, de timing, de werking en het budget, waarmee de minister van Landsverdediging heeft ingestemd.

Hiervoor zijn middelen voorzien in de schijf 1999 van het Plan op Middellange Termijn van het ministerie van Landsverdediging.

4. BESLUITEN

Het Comité I heeft vastgesteld dat SGR zich vele inspanningen getroost om te antwoorden op de pijnpunten die de parlementaire onderzoekscommissie heeft aangeduid - ongeacht de sector van zijn verantwoordelijkheden: inlichtingen, bescherming van het bataljon, analyse, feedback, transmissies, enz...

Deze inspanning past in een concrete context van operaties die momenteel aan de gang zijn.

SGR zelf maakt momenteel het voorwerp uit van een interne reorganisatie.

Het is de wens van SGR om de analisten, die onlangs in dienst zijn genomen, op gepaste en grondige wijze te kunnen opleiden. Niettemin blijven de verplichtingen bestaan, en moet deze gewettigde zorg aangaande de opleiding geïntegreerd worden in de prioriteiten die gesteld worden aan SGR, gezien deze dienst steeds vaker moet inspelen op de noden van de politieke overheid.

Tenslotte moet erop gewezen worden dat de besluiten van dit controleonderzoek bevestigen wat met betrekking tot de werking van SGR (inlichtingen- en veiligheidsdienst) wordt gezegd in de algemene beleidsnota van de regering d.d. 28 januari 1998 betreffende de Belgische deelneming aan vredesoperaties (5).

Ondanks de talrijke inspanningen is echter al vaak vastgesteld dat SGR het hoofd moet bieden aan een chronisch personeelstekort. Dit heeft tot gevolg dat deze dienst keuzes moet maken

in functie van de meest dringende behoeften.


Hoofdstuk 2 : Verslag over de toepassing van het 'protocolakkoord tussen de Minister van Justitie en de Minister van Landsverdediging aangaande de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid'.

1. INLEIDING

Op 20 februari 1997 hebben de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat en de chef van SGR, op het gezamenlijk initiatief van de ministers van Justitie en Landsverdediging, hun handtekening geplaatst onder het protocolakkoord dat tot doel heeft 'de samenwerking tussen de inlichtingendiensten te verbeteren door het coördineren van hun activiteiten op het vlak van de inlichtingen, de veiligheid, de techniek, de uitwisseling van documenten en informatie, de uitwisseling van ideeën en analyses en het oplossen van eventuele bevoegdheidsconflicten, teneinde de beperkte middelen gewijd aan inlichtingen en veiligheid optimaal te benutten.'

Dit protocol is op 1 april 1997 in werking getreden.

2. PROCEDURE

Op 1 oktober 1998 heeft het Comité I zelf het initiatief genomen, in het kader van zijn wettelijke opdracht van toezicht en in aansluiting op de besluiten en aanbevelingen in zijn verslag over 'de efficiëntie en de samenwerking van de inlichtingendiensten in verband met de gebeurtenissen te Ruanda' (6), om een nieuw onderzoek te openen teneinde de samenwerking en de coördinatie tussen de inlichtingendiensten te evalueren. Daarbij had het Comité I vooral aandacht voor de toepassing van het hierboven genoemde protocolakkoord dat de betrokken diensten 18 maanden eerder hadden ondertekend. Na een periode van proefdraaien, die lang genoeg had geduurd, wilde het Comité I nagaan in hoeverre er sprake was van samenwerking tussen de betrokken diensten.

We wijzen erop dat de huidige wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheids-diensten op 1 oktober 1998 nog niet was gepubliceerd. Deze wet bepaalt in artikel 20 §1 dat 'de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.., zorgen er eveneens voor dat er samenwerking is ....', en in § 3 : 'het Ministerieel Comité bepaalt de voorwaarden van de samenwerking bedoeld in §1...'.

Op 5 oktober 1998 ontving het hoofd van de Dienst Enquêtes een kantschrift met het verzoek 'over te gaan tot het verhoor van de verantwoordelijke personen en hun verklaringen te verifiëren'.

Op 7 oktober 1998 bracht de voorzitster van het Comité I, overeenkomstig artikel 46.3 van het huishoudelijk reglement, de Voorzitters van de Senaat en van de Kamer op de hoogte van de opening van dit onderzoek.

Krachtens artikel 43.1 van de wet van 18 juli 1991 kregen de Ministers van Justitie en van Landsverdediging op 12 oktober 1998 op hun beurt kennis van het begin van het onderzoek.

De Dienst Enquêtes stelde een vragenlijst op en bezorgde deze eind november 1998 aan de inlichtingendiensten.

In antwoord daarop diende de Veiligheid van de Staat haar verslag in op 25 januari 1999, de SGR op 2 maart 1999. De (gezamenlijke) verhoren van de verantwoordelijken, aangewezen door Generaal Simons en door de heer B. Van Lijsebeth, Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, vonden plaats op 8 en 15 maart 1999.

Het onderhavige verslag werd op 6 augustus 1999 door het Comité I goedgekeurd.

3. BELANGSTELLING VAN HET PARLEMENT

Het Comité I heeft geen kennis van parlementaire interpellaties of vragen betreffende de wijze waarop de betrokken diensten het protocolakkoord ten uitvoer leggen. Niettemin heeft het Comité I vastgesteld dat sommige punten op de agenda van het protocol, die blijk geven van het streven naar meer coördinatie tussen de diensten ter zake, het voorwerp zijn geweest van talrijke parlementaire vragen en interpellaties.

4. VASTSTELLINGEN

Overeenkomstig artikel 16 van het protocol worden halfjaarlijkse gemeenschappelijke vergaderingen van de specialisten van de betrokken diensten georganiseerd. Zowel uit de lezing van de neergelegde documenten als uit de verhoren uitgevoerd door de Dienst Enquêtes, blijkt dat alle geplande vergaderingen grotendeels hebben plaatsgevonden op de voorziene data.

De notulen van deze vergaderingen worden echter niet automatisch opgesteld, al was het maar om de identiteit van de deelnemers, de behandelde zaken en de besluiten van de besprekingen te acteren. De verantwoordelijken van de betrokken diensten beslissen geval per geval of het opportuun is notulen op te stellen.

Op grond van de ontvangen documenten en de gedane verhoren, heeft het Comité I kunnen vaststellen dat er regelmatige contacten bestaan tussen beide diensten. Uit de neergelegde notulen van vergaderingen blijkt dat deze diensten wel degelijk samenwerken. Tijdens de verhoren werd deze samenwerking overigens als uitstekend beschreven. Op grond van de verklaringen kunnen we stellen dat het protocol perfect wordt toegepast. De betrokken diensten vullen elkaar goed aan.

Wanneer we de situatie meer van nabij bekijken, stellen we vast dat de frequentie van de vergaderingen en het uitwisselen van documenten schommelt in functie van de periode en vooral van de materies die behandeld worden.

In sommige sectoren zoals schadelijke sekten, spionage, ideologisch extremisme, georganiseerde misdaad, proliferatie en terrorisme, waaraan de politieke wereld en in het bijzonder, de regering meer aandacht besteden, wordt informatie uitgewisseld met andere niveaus.

Bijvoorbeeld : de Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties (7) wordt voorgezeten door de Minister van Justitie, maar bij de werking van deze cel is ook - met name - de Veiligheid van de Staat betrokken.

Voorts zijn zowel SGR als de Veiligheid van de Staat vertegenwoordigd in het Interdepartementaal Coördinatiecomité ter bestrijding van illegale wapentransfers, afgekort [I.C.I.W.]. (8) Dit Comité komt elk trimester samen onder het gemeenschappelijk voorzitterschap van de afgevaardigden van de Ministers van Buitenlandse Handel en Buitenlandse Zaken.

Het Comité I stelt vast dat de plaatsen waar de betrokken diensten elkaar ontmoeten in aantal zijn toegenomen; dat blijkbaar overvloedig gebruik wordt gemaakt van directe en persoonlijke contacten wanneer m.b.t. bepaalde zaken snel moet worden ingegrepen; dat de ondervraagde personen eensgezind verklaren dat de reflex om samen te werken stevig verankerd is op elk domein van gemeenschappelijk belang; dat het principe van de gezamenlijke vergaderingen volgens eenieder goed is ingeburgerd en dat de regel krachtens dewelke informatie aan de 'stuurdienst' (service 'pilote') wordt verstrekt blijkbaar niet tot frustraties of kritiek heeft geleid, wel integendeel. Blijkbaar bestaat er op het niveau van de inlichtingendiensten geen wrijving betreffende de coördinatie en de samenwerking die het protocol beoogde te bereiken. Elke dienst is tevreden over de wijze waarop zowel hijzelf als zijn partner het protocol uitvoert.

5. AANBEVELINGEN

Aangezien beide diensten de samenwerking als vruchtbaar beschrijven, kan het Comité I slechts de aanbeveling formuleren - in het algemeen - dat deze samenwerking zou worden voortgezet en uitgebreid tot materies die het protocol niet uitdrukkelijk heeft voorzien, zodat uiteindelijk een echte 'cultuur van samenwerking' zou ontstaan.

Het Comité I betreurt echter dat de notulen van gezamenlijke vergaderingen niet systematisch worden opgemaakt. Dit getuigt niet alleen van een gebrek aan stiptheid op methodologisch vlak, maar doet tevens afbreuk aan de mogelijkheid om toezicht uit te oefenen.

Bijgevolg beveelt het Comité I aan om voortaan systematisch notulen op te stellen van de gezamenlijke vergaderingen.

Het Comité I neemt zich voor om in de toekomst, in het verruimde kader van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van 30 november 1998 en van de toekomstige richtlijnen van het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid, binnen elke activiteitensector na te gaan hoe deze samenwerking, die tot doel heeft het gebruik van de beschikbare middelen te optimaliseren, wordt voortgezet.


HOOFDSTUK 3 : DE TUSSENKOMST VAN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT IN DE NATURALISATIEPROCEDURES EN IN HET KADER VAN DE WET BETREFFENDE DE TOEGANG TOT HET GRONDGEBIED, HET VERBLIJF, DE VESTIGING EN DE VERWIJDERING VAN VREEMDELINGEN

1. INLEIDING

Eén van de opdrachten van de Veiligheid van de Staat wordt beschreven in een document van 21 augustus 1997, dat de Veiligheid van de Staat in het kader van de actieve openbaarheid van bestuur heeft opgesteld.

Het beschrijft de opdracht als volgt : "de mededeling van inlichtingen in verband met de aanvragen tot naturalisatie".

Anderzijds, zoals beschreven in titel II - pt. D. van onderhavig activiteitenverslag, werd het Comité I gevat omtrent twee klachten die waren ingeleid door twee buitenlandse onderdanen.

Daarenboven verzochten deze kennis te mogen nemen van de gegevens die de Veiligheid van de Staat aan de bevoegde overheden had overgemaakt, nadat de Commissie Naturalisaties van de Kamer van Volksvertegenwoordigers hen de Belgische nationaliteit had geweigerd.

Eén van de klagers wou aldus een nieuwe aanvraag indienen en uitleg geven omtrent de feiten waarover de Veiligheid van de Staat inzake zijn persoon verslag had uitgebracht.

Het Comité I, dat niet beschikt over de wettelijke bevoegdheid om privé-personen toe te laten hun dossiers bij de inlichtingendiensten in te zien, heeft voor het overige moeten vaststellen dat er geen sprake was van enige schending van rechten in hoofde van de klagers.

Het Comité I wenste niettemin dit algemeen toezichtsonderzoek te voeren om beter zicht te krijgen op de tussenkomst van de Veiligheid van de Staat bij de toepassing van verschillende wettelijke maatregelen ten overstaan van vreemdelingen.

Het Comité I heeft derhalve de uitwisseling van gegevens die bestaat tussen, enerzijds de Veiligheid van de Staat, en anderzijds de Dienst Vreemdelingenzaken, de gerechtelijke overheden en het Parlement, willen nagaan teneinde de wettelijke grondslagen ervan te onderzoeken.

2. PROCEDURE

Op 24 september 1998 besliste het Comité I om een studie aan dit onderwerp te wijden.

Op 13 oktober 1998 besliste het Comité I deze studie tot een toezichtsonderzoek om te vormen het zond dezelfde dag een dienstnota naar zijn Dienst Enquêtes.

Op 15 oktober 1998 werden overeenkomstig artikel 46, derde lid van het huishoudelijk reglement, de Voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat op de hoogte gesteld van het toezichtsonderzoek inzake "de tussenkomst van de Veiligheid van de Staat in de naturalisatieprocedures enerzijds, in het kader van de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen anderzijds".

Op 16 oktober 1998 stelde het hoofd van de Dienst Enquêtes in toepassing van artikel 43, eerste lid, van de wet van 18 juli 1991, de minister van Justitie op de hoogte van het openen van onderhavig onderzoek.

Op 11 december 1998 en 8 januari 1999 werd de minister van Binnenlandse Zaken op de hoogte gebracht van het openen van dit onderzoek, het Comité I wenste immers de informatiestromen tussen de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken aan een inventaris te onderwerpen.

Het Comité I wenste eveneens te weten hoever het stond met het ontwerp-akkoord tussen deze twee diensten.

De Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat en de Directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken werden bij schrijven van 11 december 1998 van het voornemen van het Comité I op de hoogte gebracht.

De Dienst Enquêtes van het Comité I voerde het onderzoek uit tijdens de maanden januari, februari en maart 1999.

Het onderzoeksverslag werd op 12 april 1999 op het Comité I neergelegd.

Tijdens de maanden mei en juni 1999, vroeg het Comité I aan de Veiligheid van de Staat, de Dienst Vreemdelingenzaken en het College van de Federale Ombudsmannen om bijkomende informatie.

Onderhavig verslag, dat voor publicatie is bestemd, werd op 7 juli 1999 door het Comité I goedgekeurd.

3. PARLEMENTAIRE BELANGSTELLING

Al zijn er recent talrijke parlementaire vragen gesteld omtrent de toepassing van de wetten waarvan sprake in onderhavig onderzoek, kwam de tussenkomst van de Veiligheid van de Staat er slechts zeer zelden aan bod.

Het Comité I kon enkel de volgende, uit 1989 daterende vraag vinden :

Het Comité I heeft geen weet van andere parlementaire vragen of interpellaties die verwijzen naar de begrippen "openbare orde" en "nationale veiligheid" (of "veiligheid van de Staat") in de wetgeving betreffende vreemdelingen.

Deze begrippen kwamen echter ter sprake in de Senaatscommissie naar aanleiding van de algemene bespreking betreffende een wetsvoorstel "houdende inkorting van de administratieve hechtenis van buitenlanders die illegaal op het Belgische grondgebied verblijven". (9)

4. HISTORISCH OVERZICHT VAN DE INFORMATIE-UITWISSELING TUSSEN DE DIENST VREEMDELINGENZAKEN EN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT

Tot 31 december 1993 omvatte de administratie van de Openbare Veiligheid van het Ministerie van Justitie enerzijds de Veiligheid van de Staat en anderzijds de Dienst Vreemdelingenzaken.

Tot op dat ogenblik was er een natuurlijke inter-penetratie van deze twee diensten, waaruit een intensieve uitwisseling van informatie tussen hen ontstond. De aanvragen tot inlichtingen werden meestal mondeling (telefonisch) en informeel gesteld.

In 1974 omschreef een interne nota van de Veiligheid van de Staat de opdracht van deze dienst ten opzichte van buitenlanders, als een opdracht van "politie van vreemdelingen op het politiek vlak".

Binnen het kader van deze opdracht, oefende de Veiligheid van de Staat ruim toezicht uit over de politieke activiteiten waarmee vreemdelingen zich in België ledig hielden.

Daarna werd immigratie niet meer gezien als een probleem van openbare veiligheid. Vreemdelingen werden niet meer beschouwd als potentiële subversieve elementen. Deze vreemdelingen beschikken nu over dezelfde vrijheden van vrije mening en vrije meningsuiting als Belgische staatsburgers.

Sinds 1 januari 1994 werden alle bevoegdheden betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, waaronder tevens de bevoegdheden van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, evenals de bevoegdheden van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen, in toepassing van een Koninklijk Besluit van 31 december 1993, aan de minister van Binnenlandse Zaken toevertrouwd.

Op 1 januari 1994 werd de Dienst Vreemdelingenzaken aldus naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken overgeheveld. De Veiligheid van de Staat bleef echter verbonden aan het Ministerie van Justitie.

Elke organieke binding tussen enerzijds de Veiligheid van de Staat en anderzijds de Dienst Vreemdelingenzaken ging dus op die manier verloren.

Niettemin heeft deze nieuwe situatie de verhouding die tussen beide diensten bestond niet ingrijpend gewijzigd; er werd nog steeds tussen deze twee diensten informatie uitgewisseld. Bij gebrek aan een uitgewerkt wettelijk kader, verliepen deze veelvuldige contacten op informele wijze.

In de loop der jaren heeft de Dienst Vreemdelingenzaken de wijze waarop zij haar aanvragen tot de Veiligheid van de Staat richtte enigszins geformaliseerd. Deze aanvragen moeten voortaan schriftelijk worden ingeleid.

De Dienst Vreemdelingenzaken stelde een ontwerp-akkoord op ten einde de verhouding met de Veiligheid van de Staat te regelen. Bij ontstentenis van enig wettelijk kader in die tijd, heeft men dit ontwerp niet tot een goed einde kunnen brengen.

Sinds juni 1998 heeft de Veiligheid van de Staat een verbindingsofficier bij de Dienst Vreemdelingenzaken aangesteld. Deze aanstelling heeft voor gevolg gehad dat het toezicht op en het doeltreffend karakter van de uitwisseling van informatie tussen deze twee diensten is verbeterd.

Sindsdien is de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in werking getreden, namelijk op 1 februari 1999.

5. GRONDEN VOOR UITWISSELING VAN INFORMATIE TUSSEN DE DIENST VREEMDELINGENZAKEN EN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT

De wet van 30 november 1998 "houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (10)", die in werking is getreden op 1 februari 1999, omschrijft thans de algemene opdrachten van de inlichtingendiensten.

Deze wet omvat tevens bepalingen die het verzamelen van gegevens door deze diensten regelt.

Artikel 14 : "Met inachtneming van de wet, op basis van de eventueel afgesloten akkoorden en de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels kunnen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten uit eigen beweging aan de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst de inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten."

(...)

(...) "Op verzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst kunnen, met inachtneming van de wet en op basis van de eventueel afgesloten akkoorden en van de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels, de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst de inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten."

Dezelfde wet regelt tevens de mededeling van persoonlijke gegevens door de inlichtingendiensten aan openbare overheden en diensten : dergelijke gegevens mogen slechts worden medegedeeld overeenkomstig de doelstellingen van hun opdrachten (artikel 19).

De nieuwe wet bepaalt dus de algemene opdrachten van de Veiligheid van de Staat, ze bepaalt echter niet expliciet de rol die deze dienst bij de toepassing van de wetgeving op de vreemdelingen kan spelen.

Artikel 7, § 1, 4 houdt het er enkel bij dat deze dienst belast kan worden "met het uitvoeren van alle andere opdrachten die haar door of krachtens de wet worden toevertrouwd".

De toelichting van de regering over het ontwerp van dit artikel luidt als volgt :

"§1,4°, bedoelt de opdrachten die aan de Veiligheid van de Staat worden of zouden worden toevertrouwd door of krachtens bijzondere wetten. (...) bijvoorbeeld de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de wet van 3 januari 1993 op de vervaardiging van, de handeling en het dragen van wapens en op de handel in munitie (...) (11)"

Voor de inwerkingtreding van de wet van 30 november 1998, had het Comité I vier materies geteld in het kader waarvan de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken onderling inlichtingen uitwisselden.

Naast de twee in de toelichting van de Regering aangehaalde wetten, vindt men tevens de wet van 28 juni 1984 "betreffende sommige aspecten van de toestand van vreemdelingen en houdende invoering van het Wetboek van Belgische nationaliteit" (12), evenals bepaalde maatregelen in toepassing van artikel 28 van de wet van 29 mei 1959 betreffende het onderwijs ('Schoolpact').

Het Comité I heeft dus in internationale overeenkomsten en in de voornoemde wetten bijzondere bepalingen gezocht die als grondslag kunnen dienen voor de tussenkomst van de Veiligheid van de Staat bij de toepassing van bestuurlijke en wettelijke maatregelen ten overstaan van vreemdelingen.

Rekening houdend met het feit dat één van de algemene opdrachten, waarmee de Veiligheid van de Staat belast is uit hoofde van voornoemde organieke wet, bestaat uit het navorsen van elke informatie met betrekking tot iedere bedreiging van de binnenlandse en buitenlandse veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, heeft het Comité I bijzondere aandacht besteed aan de bepalingen die betrekking hadden op de "openbare orde", de "nationale veiligheid" of de "veiligheid van de Staat".

5.1. De internationale overeenkomsten

Voornoemde wetten moeten conform de volgende internationale normen en overeenkomsten worden toegepast :

Deze overeenkomsten bepalen in het algemeen de voorwaarden waarop elke lidstaat vreemde onderdanen (waaronder ook de vluchtelingen en de staatlozen worden begrepen) op zijn grondgebied opneemt. Zij bepalen tevens de rechten waarover deze personen beschikken.

In het kader van de Europese Unie heeft de Raad van Ministers inzake verplaatsing en verblijf richtlijnen uitgewerkt, die bepalen dat elke lidstaat de plicht heeft de toegang tot zijn grondgebied voor de onderdanen van de andere lidstaten te vergemakkelijken, en hen toe te laten er zich vrij te bewegen en er voor langere termijn of permanent te verblijven.

Zo sloten zeven landen van de Europese Unie in Schengen een akkoord dat tot doel had "de controles aan de gemeenschappelijke grenzen op het verkeer van personen af te schaffen, alsmede het vervoer en het goederenverkeer aan hun gemeenschappelijke grenzen te vereenvoudigen".

Deze overeenkomsten bepalen echter ook dat, om redenen van openbare orde, veiligheid van de Staat, landsverdediging of volksgezondheid, maatregelen mogen genomen worden ter beperking van de toegang tot het grondgebied (uitzetting; verwijdering) of ter beperking van het genot van bepaalde rechten (bewegingsvrijheid of recht van vrije vestiging, enz., ).

De Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen bepaalt de maatregelen, de procedures en de gemeenschappelijke regels ter vrijwaring van het grondgebied van de zeven lidstaten.

Tenslotte is het mogelijk dat, om redenen van veiligheid van de Staat, de redenen van openbare orde die aan de basis liggen van een beslissing betreffende een vreemdeling, niet aan deze laatste worden meegedeeld.

5.2. De uitwisseling van informatie met het oog op de toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

5.2.1 Maatregelen ter beperking van de toegang tot het grondgebied, het verblijf en de vestiging door vreemdelingen

De wet van 15 december 1980 bevat geen enkel artikel dat de Dienst Vreemdelingenzaken uitdrukkelijk oplegt om voor specifieke gevallen de Veiligheid van de Staat te raadplegen.

Deze wet suggereert echter op indirecte wijze de relevantie van contacten tussen deze diensten, in de gevallen waarin de minister van Binnenlandse Zaken om redenen van "openbare orde" en "nationale veiligheid" geoorloofd is veiligheidsmaatregelen ten aanzien van vreemdelingen te treffen.

Deze maatregelen ter beperking van de toegang tot het grondgebied, het verblijf en de vestiging van vreemdelingen zijn de volgende :

5.2.2. De modus operandi

Een richtlijn van de minister van Justitie van 22 april 1986 ("Instructies betreffende de te volgen politiek met betrekking tot het verblijf van vreemdelingen - toepasselijke procedures en in aanmerking te nemen regels") schrijft voor dat de Veiligheid van de Staat dient geraadpleegd te worden alvorens een visum of een verblijfsvergunning wordt toegekend aan onderdanen van bepaalde landen.

Deze dienst moet overigens aan de Dienst Vreemdelingenzaken inlichtingen verstrekken over vreemdelingen waarvan het verblijf in België een bedreiging vormt voor de openbare orde en/of de veiligheid van de Staat.

5.2.3. De vaststelling van inbreuken op de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Voorheen bepaalde artikel 81 van de wet van 15 december 1980 :

"De misdrijven tegen deze wet worden opgespoord en vastgesteld door alle officieren van gerechtelijke politie, met inbegrip van diegenen wier bevoegdheid beperkt is; door de onderofficieren van de rijkswacht; door de ambtenaren van Openbare Veiligheid en van het Bestuur der Douanen en Accijnzen; door de inspecteurs van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en van het Ministerie van Middenstand; alsmede door de inspecteurs van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid."

Als gevolg van de overheveling van de Dienst Vreemdelingenzaken naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken werd artikel 81 gewijzigd door de wet van 15 juli 1996 : agenten van de Dienst Vreemdelingenzaken kregen de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie toegewezen, zijnde de bevoegdheid waarmee voorheen agenten van het Bestuur der Openbare Veiligheid, waartoe de Veiligheid van de Staat toen behoorde, waren bekleed.

5.2.4. De Adviescommissie voor de aanvragen tot regularisatie

Op 4 oktober 1998 besliste de Ministerraad om een adviescommissie voor de aanvragen tot regularisatie op te richten.

Deze commissie krijgt de opdracht om over het verzoek tot regularisatie een gemotiveerd advies te geven, telkens als de minister van Binnenlandse Zaken of de speciale Permanente Regulariseringscel hierom vraagt.

Dit is met name aangewezen wanneer er twijfel bestaat over de toepassing van de regularisatiecriteria, die bepaalde vreemdelingen die illegaal in België verblijven kunnen vragen.

De omzendbrief van 15 december 1998 (13) preciseert dat er aan de Adviescommissie kan gevraagd worden om een advies te verlenen betreffende een individueel dossier: "(...) bijvoorbeeld in een concreet dossier waarin twijfel kan bestaan over de afweging van het gevaar voor de openbare orde".

De betreffende omzendbrief laat echter na te verduidelijken op welke wijze de Adviescommissie kennis krijgt van de elementen, die haar moeten toelaten het gevaar voor de openbare orde of eventueel de nationale veiligheid te beoordelen.

De tussenkomst van de Veiligheid van de Staat wordt hier nergens aangehaald.

De Veiligheid van de Staat heeft het Comité I laten weten dat zij tot op heden (juni 1999) nog nooit door de Adviescommissie voor Regularisatieaanvragen omtrent mensen zonder verblijfspapieren (de 'sans-papiers') werd geraadpleegd.

5.3. De uitwisseling van informatie in het kader van de toepassing van de wet van 28 juni 1984 betreffende sommige aspecten van de toestand van de vreemdelingen en houdende invoering van het Wetboek van Belgische nationaliteit

Een vreemdeling kan de Belgische nationaliteit op verschillende wijzen verkrijgen : de verkrijging veronderstelt dat de belanghebbende ofwel een verklaring aflegt of een keuze uitoefent voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, ofwel een naturalisatieaanvraag richt aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

Men kan in de wet van 1984 geen expliciete verwijzing naar de begrippen "openbare orde" of "Veiligheid van de Staat" vinden.

Men vindt er slechts de volgende vermelding, namelijk dat de procureur des Konings zich tegen de verkrijging van de Belgische nationaliteit bij verklaring of bij keuze kan verzetten: "wanneer er een beletsel is wegens gewichtige feiten, eigen aan de persoon" (artikel 12bis en artikel 15 §2) of "als er redenen zijn om te oordelen dat de integratiewil van de belanghebbende onvoldoende is".

Deze feiten of redenen moeten duidelijk worden aangegeven en de daad van verzet moet met redenen worden omkleed.

In dit laatste geval moet de rechtbank van eerste aanleg uitspraak doen omtrent het gegrond karakter van het verzet. Het onderzoek naar de wil tot integratie wordt door het parket geleid, dat het onderzoek zal toevertrouwen aan de gemeentepolitie.

Het behoort in beginsel niet tot de rol van de Veiligheid van de Staat om enig element ter beoordeling van de wil tot integratie van de verzoeker aan te reiken.

Tot voor kort kwam de tussenkomst van deze dienst in de procedures tot verkrijging van de Belgische nationaliteit slechts ter sprake in de memorie van toelichting omtrent deze bepalingen (14).

De Commissie Naturalisaties van de Kamer van Volksvertegenwoordigers heeft echter in de praktijk de gewoonte aangenomen om de Veiligheid van de Staat rechtstreeks te raadplegen alvorens zij over de aanvragen een beslissing neemt.

De wet van 22 december 1998 tot wijziging van het Wetboek van Belgische nationaliteit (15) bekrachtigt thans de rechtstreekse raadpleging van de Veiligheid van de Staat.

Deze wet bevat inderdaad een bepaling die luidt als volgt :

"Indien het dossier van de belanghebbende volledig is, zendt de Kamer van volksvertegenwoordigers het verzoek tot naturalisatie over aan het parket van de rechtbank van Eerste Aanleg waar de verzoeker zijn hoofdverblijfplaats heeft, aan de dienst Vreemdelingenzaken en aan de dienst Veiligheid van de Staat, om een advies te verstrekken binnen een termijn van 4 maanden, met betrekking tot de in artikel 19 gestelde vereisten en de in artikel 15 §2 bedoelde voorwaarden en omstandigheden, alsook met betrekking tot ieder gegeven waarover de Kamer wenst te worden ingelicht" (artikel 21§3 alinea 2).

De geraadpleegde instanties zullen onverwijld een ontvangstbewijs dienen over te maken, en bij gebreke aan opmerkingen binnen een termijn van vier daaropvolgende maanden, wordt het advies geacht gunstig te zijn.

De Kamer van Volksvertegenwoordigers doet volgens de in haar reglement bepaalde modaliteiten uitspraak over de toekenning van de naturalisatie.

Deze wet tot wijziging van het Wetboek van Belgische nationaliteit verleent een nieuwe bevoegdheid aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers, nl. de bevoegdheid om zich uit te spreken omtrent de naturalisatie wanneer de verzoeker een verklaring van nationaliteit heeft afgelegd, en deze verklaring het voorwerp heeft uitmaakt van een negatief advies vanwege de procureur des Konings.

In dit geval kan de Kamer van Volksvertegenwoordigers de verzoeker uitnodigen om een memorie van antwoord op dit negatief advies neer te leggen.

De Kamer kan eveneens binnen een termijn van twee maanden het parket, de Dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat gelasten een bijkomend onderzoek in te stellen naar de redenen die aan de grondslag liggen van het negatief advies, en omtrent de elementen die door de verzoeker in zijn memorie van antwoord worden aangehaald.

Het verkrijgen van de Belgische nationaliteit bij wijze van naturalisatie is echter geen recht ; de verkrijging is immers een uiting van de soevereine macht die aan de wetgevende macht werd toegekend (16).

De vreemdeling wordt dus niet op de hoogte gehouden van zijn naturalisatiedossier, hij krijgt er evenmin kopie van.

Artikel 32 van de Grondwet, dat voorziet dat "Ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen (...)", heeft slechts betrekking op de uitvoerende macht, met uitsluiting van de wetgevende en de rechterlijke macht (17).

De wet van 22 december 1998 tot wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, stelt dit beginsel niet in vraag, zij stelt echter de vreemdeling in staat de inhoud van het negatieve, met redenen omkleede advies dat door de procureur des Konings tegen zijn verklaring van nationaliteit werd uitgebracht, te kennen. Dit laat hem dan ook toe om een memorie van antwoord op te stellen.

Nergens werd echter bepaald dat de vreemdeling kennis zou kunnen nemen van de gegevens die de Veiligheid van de Staat ter gelegenheid van zijn naturalisatieverzoek had meegedeeld, noch van het dossier omtrent het onderzoek dat de Veiligheid van de Staat over hem heeft gevoerd.

De mededeling van deze persoonlijke gegevens kan inderdaad strijdig zijn met de uitzonderin-gen voorzien inzake de nationale veiligheid en de persoonlijke levenssfeer, zoals bepaald bij wet van 11 april 1994 betreffende de Openbaarheid van Bestuur (18).

De nieuwe wet van 11 december 1998 "betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigin-gen" is eveneens van die aard dat ze zich verzet tegen het meedelen van dergelijke gegevens.

5.4. De bevoegdheden van de Veiligheid van de Staat inzake wapens gehouden door vreemdelingen

De Veiligheid van de Staat beschikt over beslissingsbevoegdheden ten opzichte van vreemdelingen inzake wapens (19).

Deze bevoegdheden vinden hun grondslag in de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens, en op de handel in munitie (inzonderheid gewijzigd door de wet van 30 januari 1991 en haar uitvoeringsbesluiten).

Het betreft het afleveren van vergunningen voor het bezit van een verweervuurwapen (20) en vergunningen voor het dragen van verweerwapens (21) aan vreemdelingen zonder woonplaats in België, en aan Belgen die in het buitenland verblijven.

In die wet wordt bepaald dat de minister van Justitie of zijn afgevaardigde ( in dat geval, de Veiligheid van de Staat) een machtiging tot het voorhanden hebben van een verweer- of oorlogswapen kan schorsen en zelfs kan intrekken "indien blijkt dat het voorhanden hebben de openbare orde kan schaden". Deze beslissing om een machtiging te schorsen of in te trekken moet met redenen omkleed worden.

Benevens de hierboven beschreven beslissingsbevoegdheden op het gebied van wapens, heeft de Veiligheid van de Staat ook adviesbevoegdheid gekregen ten overstaan van andere instanties die met de toepassing van deze wetgeving zijn belast, o.a. aan de Dienst Vreemdelingenzaken.

In een richtlijn uit 1964 verzocht de toenmalige minister van Justitie de politiecommissarissen en rijkswachtcommandanten inlichtingen in te winnen bij de Openbare Veiligheid (vreemdelingenpolitie) over de administratieve situatie van elke vreemdeling die een aanvraag indiende tot het verkrijgen van een vergunning om een wapen te kopen, alsook "over de ongunstige gegevens die deze administratie over de betrokken vreemdeling zou bezitten."

In die richtlijn wordt verwezen naar het verslag van de Senaat dat van oordeel is dat de vergunning zal moeten worden geweigerd "indien de aankoop in genen dele gewettigd is of indien bijzondere omstandigheden de vergunning doen ontraden, onder meer indien er te vrezen valt dat de verzoeker in België of in het buitenland een slecht gebruik van het wapen zou willen maken of indien zijn strafregister beladen is. (22)"

Ondanks de overheveling van de Dienst Vreemdelingenzaken naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en bij gebreke aan nieuwe instructies in deze materie, is deze laatste dienst de Veiligheid van de Staat blijven raadplegen in geval van aanvragen door vreemdelin-gen die in België verblijven.

Behoudens het punt 5.6.4. van de samengeordende omzendbrief van 30 oktober 1995 op de vuurwapens, vond het Comité I in 1998 geen enkele andere, zekere wettelijke grondslag voor deze adviesbevoegdheid.

Deze omzendbrief schrijft inderdaad voor dat een plaatselijk onderzoek rekening moet houden met een "eventuele gewelddadige politieke activiteit".

Het Comité I had het verkieslijk geacht dat de procedure van raadpleging van de Veiligheid van de Staat uitdrukkelijk was bepaald.

5.5. De uitwisseling van informatie met het oog op de toepassing van de wetgeving op het onderwijs

Krachtens artikel 18, eerste lid van het Koninklijk Besluit van 22 maart 1969, mag niemand in het onderwijs in tijdelijke opdracht tot leraar worden benoemd, behoudens afwijking toegestaan door de Regering, tenzij hij Belg is of onderdaan van een Lidstaat van de Europese Unie.

De wetgeving op het onderwijs bepaalt echter geen enkel criterium op grond waarvan de Regering haar beslissing tot weigering tot het toestaan van een afwijking op deze nationaliteitsvereiste zou kunnen rechtvaardigen.

Dergelijke beslissing vloeit dus voort uit een aan de Regering toegekende discretionaire bevoegdheid. In de praktijk is het zo dat deze afwijking geweigerd kan worden om redenen van openbare veiligheid.

Deze bevoegdheid behoort thans aan de regeringen van de gemeenschappen. Deze hebben echter nog steeds de gewoonte behouden de Dienst Vreemdelingenzaken te raadplegen.

De Dienst Vreemdelingenzaken wint op zijn beurt informatie in bij de Veiligheid van de Staat.

6. BESLUITEN EN AANBEVELINGEN

De nieuwe wet van 30 november 1998 "houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten" (23) bepaalt de algemene opdrachten van de Veiligheid van de Staat.

De bijzondere rol die deze dienst kan spelen bij de toepassing van de wetgeving betreffende vreemdelingen wordt echter niet in de wet omschreven.

Artikel 7, §1, 4 van de wet stelt enkel dat deze dienst belast kan worden met "het uitvoeren van alle andere opdrachten die haar door of krachtens de wet worden toevertrouwd".

De memorie van toelichting noemde dus de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen als een voorbeeld van dergelijke "andere opdrachten".

De verwijzing in deze wet naar de begrippen "openbare orde" en "nationale veiligheid", maakte echter de uitwisseling van informatie tussen enerzijds de Dienst Vreemdelingenzaken en anderzijds de Veiligheid van de Staat reeds pertinent in het kader van haar algemene opdracht van opzoeking, ontleding en verwerking van inlichtingen.

Onder de vier wetgevingen die werden ontleed, en die het voorwerp vormden van onderhavige studie, laat enkel de delegatie voorzien bij de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens, en op de handel in munitie toe, dat aan de Veiligheid van de Staat een echt bijzondere opdracht, - zoals bedoeld in voornoemd artikel 7, §1, 4, wordt toevertrouwd.

Het betreft de aflevering, de intrekking of de schorsing van de machtigingen tot het bezit van een verweervuurwapen en van een vergunning tot wapendracht voor verdedigingsdoeleinden aan vreemdelingen die geen domicilie aanhouden in België en aan Belgen die in het buitenland verblijf houden.

Volgens artikel 14 van de wet van 30 november 1998, dient de Veiligheid van de Staat bij de Dienst Vreemdelingenzaken de gegevens te verzamelen: "Met inachtneming van de wet (...)" en "(...) op basis van de eventueel gesloten akkoorden en de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels,(...)", zijnde de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken.

Er is een dergelijk akkoord afgesloten tussen de bestuurlijke overheden van de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken.

Aan dit akkoord werd vaste vorm gegeven door de aanwezigheid van een verbindingsofficier van de Veiligheid van de Staat bij de Dienst Vreemdelingenzaken; het is door zijn bemiddeling dat de uitwisseling van informatie tussen deze twee diensten plaatsgrijpt.

Het Comité I werd echter niet op de hoogte gebracht van het feit dat dit akkoord door de twee bevoegde ministers werd bekrachtigd.

Rekening houdend met voornoemde bepaling, acht het Comité I het wenselijk dat de wijze waarop de Veiligheid van de Staat bij de Dienst Vreemdelingenzaken inlichtingen verzamelt, het voorwerp zou vormen van een akkoord dat door de bevoegde ministeriële departementen wordt ondertekend.

Dezelfde wet verleent de Veiligheid van de Staat de machtiging om "(...) overeenkomstig de doelstellingen van hun opdrachten (...)" persoonlijke gegevens omtrent vreemde onderdanen aan administratieve en gerechtelijke overheden mede te delen (artikel 19).

Deze bepaling laat bijvoorbeeld toe om de gegevens van leraars in tijdelijke opdracht van vreemde nationaliteit, die een verzoek instellen tot het bekomen van een afwijking van de nationaliteitsvoorwaarde, aan de voor onderwijs bevoegde ministers worden meegedeeld.

Toch is op basis van deze bepaling de raadpleging van de Veiligheid van de Staat niet verplicht gesteld, zoals de wet van 22 december 1998 tot wijziging van het Wetboek van Belgische nationaliteit dit wel doet.

Deze laatste wet regelt de rechtstreekse raadpleging van de Veiligheid van de Staat door de Kamer van Volksvertegenwoordigers bij de toepassing van de nationalisatieprocedure.

Het Comité I is overigens de mening toegedaan dat het niet van elk nut ontdaan zou zijn, mocht de wet van 15 december 1980 betreffende 'de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen', telkens het begrip "veiligheid van de Staat" op het spel staat, ook in een raadpleging zou voorzien van de Veiligheid van de Staat door de overheden die ter zake bevoegd zijn.

In geen enkel geval werd er voorzien dat de vreemdeling inzage zou krijgen van de persoonlijke gegevens die de Veiligheid van de Staat aan de Dienst Vreemdelingenzaken, aan het parket of aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers, in het kader van de toepassing van voornoemde wetten, meedeelt.

De mededeling van deze persoonlijke gegevens is inderdaad in strijd met de uitzonderingen betreffende de nationale veiligheid, en betreffende de persoonlijke levenssfeer zoals voorzien bij de wet van 11 april 1994 betreffende de Openbaarheid van Bestuur.

De nieuwe wet van 11 december 1998 "betreffende de classificatie en de veiligheids-machtigingen" is eveneens van die aard dat zij zich tegen de mededeling van dergelijke gegevens verzet.


C. Op initiatief van de Dienst Enquêtes


TOEZICHTSONDERZOEK INZAKE DE DOELTREFFENDHEID VAN SGR EN DE SAMENWERKING VAN DE TWEE INLICHTINGENDIENSTEN IN VERBAND MET DE WAPENDIEFSTAL TE HOUTHULST IN 1997

1. PROCEDURE

Bij schrijven dd. 16 maart 1998 gaf de Dienst Enquêtes kennis aan de Voorzitter van het Comité I van een ambtshalve onderzoek, teneinde de doeltreffendheid van SGR te onderzoeken in verband met de wapendiefstal gepleegd in het militair munitiedepot van Houthulst.

Ingevolge hoger genoemde nota van de Dienst Enquêtes, besliste het Comité I tijdens de vergadering van 19 maart 1998 het toezichtsonderzoek te bevestigen inzake de doeltreffendheid van SGR en het uit te breiden tot de samenwerking van de twee inlichtingendiensten in dat verband.

Bij schrijven van 20 maart 1998 werd aan de heren Voorzitters van Kamer en Senaat, overeenkomstig artikel 46 §3 van het huishoudelijk reglement, ter kennis gebracht dat een toezichtsonderzoek werd geopend.

Overeenkomstig artikel 43 §1 van de wet van 18 juli 1991 verwittigde het Hoofd van de Dienst Enquêtes op 4 mei 1998 de ministers van Justitie en Landsverdediging dat een toezichtsonderzoek werd geopend .

Op 9 juni 1998 werd door de Dienst Enquêtes een vragenlijst overgemaakt aan de Chef van SGR.

Op 15 september 1998 werd hierop door SGR aan de Dienst Enquêtes geantwoord.

Het verslag werd op 6 augustus 1999 door het Comité I goedgekeurd.

2. GROND VAN HET ONDERZOEK

Op 23 september 1997 werd vastgesteld dat er tussen 1 juni 1997 en 22 september 1997 in het militaire munitiedepot van Houthulst ten nadele van het Ministerie van Landsverdediging, een omvangrijke partij munitie werd ontvreemd door middel van braak.

Medio december 1997 werd deze gebeurtenis in verschillende media uitgebreid gecommentarieerd.

Dit was eveneens de aanleiding voor sommige parlementsleden om hierover de ministers van Landsverdediging en Justitie te interpelleren :

(Kamer van Volksvertegenwoordigers, 49ste zittingsperiode -1997/1998 GZ - Handelin-gen);

(Vragen en antwoorden - Senaat - 17 maart 1998 - nr. 1-68);

(Senaat - Parlementaire handelingen - vergadering van 8 januari 1998) ;

(Senaat Parlementaire handelingen - vergadering van 12 maart 1998) ;

(Kamer van volksvertegenwoordigers - COM. 17 maart 1998).

Deze munitie werd door de Rijkswacht op 11 maart 1998 in Waregem teruggevonden in kringen van de 'Hells Angels'.

De diefstal maakte het voorwerp uit van een gerechtelijk onderzoek.

Bij vonnis van de correctionele rechtbank te Gent dd. 28 april 1999 werden verschillende verdachten veroordeeld o.a. voor deze diefstal. Deze zaak zou thans hangende zijn voor het Hof van Beroep.

3. DE VAN TOEPASSING ZIJNDE NORMEN

3.1 De 'Onderrichting over de Militaire Veiligheid' (IF 5)

De 'Onderrichting over de Militaire Veiligheid - IF 5' werd verwezenlijkt en verspreid door SGR, na goedkeuring door de Chef van de Generale Staf.

De in 1997 gepubliceerde herziene en aangepaste uitgave van het reglement IF 5 mag men, wat de Krijgsmacht betreft, bestempelen als de 'Bijbel' in het domein van de veiligheid .

Bij de realisatie van deze nieuwe uitgave werd rekening gehouden met de op 1 december 1996 bestaande wetgeving.

Deze onderrichting is gebaseerd op de wettelijke teksten, ministeriële richtlijnen, reglementen, algemene orders en andere richtlijnen, welke hun oorsprong vonden in intergealliëerde overeenkomsten.

Dit reglement stelt de algemene veiligheidspolitiek voor welke van toepassing is op en binnen onze strijdkrachten, en bepaalt de handelwijze om deze politiek in de praktijk toe te passen.

Dit reglement werd vervolledigd door twee andere reglementen, te weten :

IF 5bis - Deel 1: "Veiligheidsnormen voor militaire gebouwen en installaties"

IF 5bis - Deel 2: "Richtlijnen en normen voor de inwerkingstelling van de veiligheid van de informatiesystemen (INFOSEC)".

"Het reglement IF 5 heeft als doel :

De IF 5 bepaalt :

"In het domein van de preventieve militaire veiligheid :

* het personeel;

* de informatie en haar behandeling;

* het materieel;

* de installaties;

* de activiteiten ;

Verder bepaalt de IF 5 de verantwoordelijkheden van:

* het op de hoogte brengen van de Commandant van inbreuken, leemten of kwetsbaarheden in verband met de veiligheid en voorstellen doen om eraan te verhelpen ;

* het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek ingeval van een werkelijke of vermoedelijke inbreuk tegen de veiligheid.

De veiligheid is een verantwoordelijkheid van de Commandant. Dit principe is geldig op alle echelons en voor elk militair organisme.

Om de Commandant te helpen deze verantwoordelijkheid uit te oefenen zal hij een officier aanduiden, die veiligheidsofficier genoemd wordt.

Immers buiten de Commandoverantwoordelijkheid en de specifieke taken toegewezen aan de veiligheidsofficier, is het noodzakelijk dat ieder lid van de Krijgsmacht -welke ook zijn categorie, rang of graad is-, zijn verantwoordelijkheid opneemt in het domein van de militaire veiligheid.

Het reglement IF 5 spreekt over een aantal zones, zoals :

Tenslotte spreekt men over "een bijzonder beschermde zone" , alhoewel deze aldus niet gedefinieerd is in het hogervermeld document, indien het gaat over munitiedepots omdat deze de bijzonderheid hebben dat de toegang gecontroleerd en genoteerd wordt .

De procedure van toegang tot deze zones wordt beschreven onder verschillende rubrieken.

Rubriek 714 heeft het meer bepaald over de veiligheid van munitiedepots en zegt :

  1. Munitiedepots zijn "bijzondere beschermde zones" die aan de veiligheidsnormen voorzien in het reglement IF 5 bis moeten voldoen.
  2. De toegang moet er strikt beperkt zijn. Dit zal het voorwerp uitmaken van welomschreven richtlijnen vanwege de hiërarchische veiligheidsautoriteit.
  3. Alle bezoekers, inbegrepen de houders van speciale toegangskaarten, zullen ingeschreven worden in een register dat vijf jaar bewaard zal blijven."

Hierbij weze opgemerkt dat het personeel, dat toegang dient te krijgen tot een geclassificeerde zone of tot een beschermde eenheid, moet beschikken over een veiligheidshabilitatie.

Voor het personeel dat toegang dient te krijgen tot de wachtlokalen, de munitiedepots en de wapenmagazijnen of tot een bijzonder beschermde zone is het hiervoor aangehaalde principe niet van toepassing.

3.2. De 'Aanvullende Veiligheidsrichtlijnen' (AVR)

Deze omvatten de voorschriften i.v.m. de militaire veiligheid die plaatselijk of tijdelijk van toepassing zijn en/of slechts op een gedeelte van de Krijgsmacht betrekking hebben.

Deze richtlijnen worden opgesteld door de Commandant van het Intermachten Territoriaal Commando (ITC) in coördinatie met de Stafchefs van de Machten, en verspreid na goedkeuring van de inhoud ervan door de Chef van de Generale Staf, na advies van de Chef van SGR.

4. SAMENVATTING VAN HET ONDERZOEK

4.1. Probleemstelling

Op 23 september 1997 werd vastgesteld dat er tussen 1 juni 1997 en 22 september 1997 in het militaire munitiedepot van Houthulst ten nadele van het Ministerie van Landsverdediging een omvangrijke partij munitie werd ontvreemd door middel van braak.

Het militaire munitiedepot bevindt zich op het territorium van de West-Vlaamse gemeente Houthulst en werd ingeplant op de plaats "Bos van Houthulst" genaamd.

Verschillende eenheden gebruiken dit depot als opslagplaats voor hun munitie.

Het Comité I en zijn Dienst Enquêtes wensten in casu te weten welke de bevoegdheden waren van SGR en of deze dienst haar opdrachten op efficiënte wijze had uitgevoerd.

4.2 Onderzoek naar aanleiding van de diefstal

Op 4 september 1997 werd vastgesteld dat er in een munitiemagazijn een bepaalde munitie ontbrak.

De depot-commandant werd van deze vaststelling in kennis gesteld.

Vanaf 19 september 1997 werd, bijkomend, een hele reeks andere verdwijningen van munitie vastgesteld in andere magazijnen.

Vanaf die datum krijgt SGR/SMI de terzake dringende berichten en beknopte verslagen toegestuurd.

Op 23 september 1997 werd de plaatselijke rijkswacht in kennis gesteld van deze verdwijningen.

Ook de plaatselijke "Intermachten- en Veiligheidseenheid" (IVE) startte een onderzoek.

4.3. De verantwoordelijken voor de beveiliging en het toezicht op het munitiedepot

De bescherming en de bewaking van deze depots en magazijnen is de verantwoordelijkheid van de militaire autoriteit die er het beheer over heeft.

Deze verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend onder verschillende militaire controles.

Teneinde rekening te houden met de concrete lokale omstandigheden worden de gedetailleerde consignes terzake uitgevaardigd door de plaatselijke verantwoordelijke autoriteit, rekening houdend met de richtlijnen IF 5, IF 5-Bis en de voorschriften van het ITC.

De toepassing van deze consignes wordt gecontroleerd door :

In het kader van deze controles kan SGR/SMI opgeroepen worden om op te treden als raadgever.

4.4 Bevoegdheden van SGR terzake

4.4.1. Algemeen

De bevoegdheden van SGR/SMI bestaan erin het verantwoordelijk militair commando te adviseren inzake de aangewezen beschermingsmaatregelen, het verifiëren van de uitvoering ervan, het bij deze gelegenheden vaststellen van eventuele lacunes, het overmaken van de geconstateerde tekortkomingen aan het vermelde militair commando en het doen van de nodige aanbevelingen om eraan te verhelpen.

Na de vaststelling van de feiten in Houthulst werd de permanentieofficier van SGR/S op de hoogte gebracht via een dringend bericht, overeenkomstig de voorschriften van het reglement IF 5. Dit is de regel wanneer er een veiligheidsincident plaatsvindt in een militair domein.

In functie van de plaats, de aard en de omvang van het incident wordt op een aangepaste wijze gereageerd.

Bij een incident in een militair organisme/eenheid waarvoor de "Intermachten-veiligheidseenheid" (IVE) van het "Intermachten Territoriaal Commando" (ITC) bevoegd is, wordt het onderzoek in de eerste plaats uitgevoerd door de vermelde IVE.

Indien de aard en de omvang van het incident een beperkt en lokaal karakter heeft, zal SGR/SMI het resultaat van het onderzoek en de genomen maatregelen repertoriëren met het oog op latere algemene evaluaties.

Dit is de procedure die na de feiten in Houthulst werd gevolgd.

In het geval dat het resultaat van het onderzoek uitgevoerd door de IVE niet voldoet, kan SGR/SMI vragen hetzij het onderzoek verder uit te diepen, hetzij een eigen onderzoek te starten.

4.4.2. De door SGR/SMI uitgevoerde controles

A) Algemeen principe

SGR/SMI beschikt niet over het personeel en de nodige middelen om systematische controles uit te voeren.

Deze sectie treedt op als adviseur van het betreffende commando, wanneer het hierom verzocht wordt. Het komt tevens tussen op eigen initiatief bij het vaststellen van tekortkomingen.

De inhoud en de wijze waarop een controle verloopt hangt hoofdzakelijk af van de omstandigheden (controle op vraag of onverwachts, tijdens of buiten de diensturen, volledig of gedeeltelijk, enz...).

In principe wordt er na de controle een verslag opgesteld om het verbaal relaas dat rechtstreeks ter plaatse gebeurde te bevestigen.

Dit verslag wordt overgemaakt aan de autoriteit die de raadgevingen gevraagd heeft of, indien de controle op eigen initiatief gebeurde, aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor het beheer.

Tevens wordt de functionele hiërarchie (Staf van het Krijgsmachtdeel) en de territoriale hiërarchie (Staf van het Intermachten Territoriaal Commando) geïnformeerd.

De maatregelen die getroffen worden ingevolge deze verslagen hangen af van de aard van de vastgestelde tekortkomingen en van de plaatselijke omstandigheden. De bevoegde militaire autoriteiten moeten bovendien rekening houden met de beschikbare middelen inzake personeel, materieel en budget.

B) Controles uitgeoefend door SGR/SMI in het munitiedepot van Houthulst

Allereerst dient vermeld te worden dat het vertrouwelijk verslag van 10 maart 1998 van de plaatselijke Intermachten Veiligheidseenheid, opgesteld naar aanleiding van de gepleegde diefstal, melding maakt van verslagen opgesteld sedert 1994.

In het kader van het op punt stellen van de infrastructuurnormen door de Staf van de Landmacht, bracht SGR/SMI een plaatsbezoek aan alle grote regionale en lokale munitiedepots in 1996 of 1997. Het munitiedepot van Houthulst was het voorwerp van een inspectie op 13 februari 1997.

Tijdens de vermelde inspecties werd de veiligheidstoestand van deze depots als onvoldoende beoordeeld, aangezien de vermindering van de effectieven van het wachtpersoneel (tengevolge van het opheffen van de legerdienst) nog niet gecompenseerd waren door verbeteringen aan de infrastructuurbeveiliging.

Naar aanleiding van de door de verschillende bevoegde autoriteiten afgelegde bezoeken, en de vaststellingen gedaan door SGR/SMI stelde deze op 17maart 1997 een nota op waarin SGR/SMI aandrong op de dringend te nemen maatregelen, en waarin mogelijke en aangeraden maatregelen beschreven werden en verspreid aan de diverse bevoegde autoriteiten.

Op 18 februari 1998 werd met alle partijen die deel hebben genomen aan de verschillende bezoeken een briefing gehouden en conclusies getrokken.

Zich baserend op de resultaten van deze briefing heeft de Generale Staf haar opties kenbaar gemaakt bij nota dd. 7 april 1998 aan de Chef Generale Staf van de Landmacht.

Sinds 1993 werden nieuwe normen voor de wapen- en munitiemagazijnen uitgevaardigd, en ze werden bevestigd in de nieuwe versie van het reglement IF 5 Bis Deel 1 (in mei 1997).

De normen worden gerespecteerd voor alle nieuwe constructies en worden progressief toegepast op al oudere infrastructuren. Hierbij wordt een hogere prioriteit gegeven aan de aanpassing van de wapenmagazijnen.

5. CONCLUSIES

Dit wordt o.a. bevestigd in het vertrouwelijk verslag dd 10.03.98 van de plaatselijke Intermachten Veiligheidseenheid, opgesteld naar aanleiding van de gepleegde diefstal.

De bevoegde militaire autoriteiten moeten rekening houden met de beschikbare middelen inzake personeel, materieel en budget.

Door de opschorting van de militaire dienstplicht en de reorganisatie van de Krijgsmacht zijn belangrijke middelen weggevallen hetgeen de uitvoering van de opgelegde taak niet vergemakkelijkt.

Het betrokken Krijgsmachtdeel zelf heeft wel middelen vrijgemaakt om de infrastructurele beveiligingen te verbeteren.

6. AANBEVELINGEN

Uit het gevoerde onderzoek is duidelijk gebleken dat er vaak communicatiestoornissen optreden door de vrij zware procedure die gehanteerd wordt binnen de Krijgsmacht.

Het Comité I beveelt dan ook aan dat SGR, in de mate van het mogelijke:

gaan of de terzake bevoegde autoriteiten wel degelijk werden ingelicht ;

Bovendien zou het wenselijk zijn dat het reglement IF 5 in die mate zou worden aangepast dat wordt voorzien in een minimum veiligheidsonderzoek wat betreft de personeelsleden (militairen of burgers) die geroepen worden om opdrachten uit te voeren in de bijzonder beschermde zones.

Dat de mogelijkheid van een samenwerking met de plaatselijke politiediensten zou overwogen worden . Hier lijken twee oplossingen in aanmerking te komen.

  1. Plaatselijk : in dergelijk geval zou zulks te regelen zijn door de kwartiercommandant waarbij veel zal afhangen van zijn persoonlijke relatie met de plaatselijke politiediensten.
  2. Algemeen : een dergelijke oplossing zou eventueel kunnen geregeld worden door middel van protocolakkoorden tussen de bevoegde overheden.

D. Klachten van particulieren of aangiften


HOOFDSTUK 1 : TOEZICHTSONDERZOEK INZAKE DE KLACHT VAN DE HEER Y.

1. PROCEDURE

Bij schrijven van 12 juni 1998, heeft de raadsman van de heer Y, Meester {...} klacht ingediend in handen van de voorzitster van het Comité I tegen de Veiligheid van de Staat wegens ongerechtvaardigd en ongegrond gedrag jegens zijn cliënt ter gelegenheid van diens verzoek in het kader van een naturalisatieprocedure.

De belanghebbende had in 1996 het voorwerp uitgemaakt van een beslissing tot verwerping van zijn naturalisatieverzoek om de volgende redenen : "gebrek aan integratie dat zich uit in activiteiten die op het land van oorsprong zijn gericht."

De raadsman van de heer Y bracht deze motivering in verband met het advies dat de Dienst Vreemdelingenzaken in 1995 had uitgebracht omtrent de afwijking van de Belgische nationaliteit waar de heer Y om verzocht had teneinde zijn beroep als leraar van de islamitische godsdienst te kunnen uitoefenen. Dit verzoek kreeg in januari 1995 een ongunstig advies om "reden van openbare veiligheid". Het verzoek kreeg echter wel een gunstig advies in april 1995.

De klacht was bedoeld om te vernemen over welke informatie de Veiligheid van de Staat beschikte die zou rechtvaardigen dat men de reden van veiligheid van de staat zou inroepen om aan de heer Y de Belgische nationaliteit te weigeren. Dit zou hem eventueel in staat moeten stellen een omstandig antwoord aan de Commissie Naturalisaties van de Kamer van Volksvertegenwoordigers over te maken.

Het Comité I besloot tijdens zijn vergadering van 9 juli 1998 om een toezichtsonderzoek te openen, dat de titel draagt : "Klacht van een particulier naar aanleiding van een eventuele tussenkomst van de Veiligheid van de Staat in een naturalisatieprocedure".

Twee leden van het Comité I werden met het onderzoek belast. Ze moesten tevens het Comité I op regelmatige basis inlichten over het verloop ervan.

Overeenkomstig artikel 46 § 3 van het huishoudelijk reglement, werden de voorzitters van Kamer en Senaat bij schrijven van 14 juli 1998 van de opening van dit onderzoek ingelicht.

Op dezelfde datum werd een ontvangstbevestiging naar de raadsman van de indiener van de klacht gestuurd. Deze brief vermeldde dat, van zodra het onderzoek was afgesloten, de advocaat van de klager ingelicht zou worden over de beslissing van het Comité I.

Op 18 augustus 1998 werd een kantschrift naar het hoofd van de Dienst Enquêtes gestuurd waarbij deze laatste verzocht werd om het dossier van de klager bij de Dienst Vreemdelingenzaken in te zien, om na te gaan of de Veiligheid van de Staat was tussen-gekomen in de naturalisatieprocedure van de klager en indien dit zo was om eveneens na te gaan op welke wijze en om welke redenen.

Overeenkomstig artikel 43 §1 van de wet tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, bracht het hoofd van de Dienst Enquêtes op 19 augustus 1998 de Minister van Justitie op de hoogte van het openen van dit onderzoek.

Onderhavig verslag werd door het Comité I op 19 november 1998 goedgekeurd.

2. VAN TOEPASSING ZIJNDE NORMEN

Artikel 21 § 3 en § 4 van de wet van 28 juni 1984, gewijzigd bij de wet van 13 april 1995, betreffende sommige aspecten van de toestand van de vreemdelingen en houdende invoering van het Wetboek van Belgische nationaliteit, bepaalt :

"§ 3. De Kamer van Volksvertegenwoordigers zendt het verzoek tot naturalisatie over aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg waar de verzoeker zijn hoofdverblijfplaats heeft, om advies te verstrekken binnen een termijn van vier maanden."

"§ 4. De Kamer van Volksvertegenwoordigers kan aan alle overheden en meer bepaald aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg waar de verzoeker zijn hoofdverblijfplaats heeft, vragen een onderzoek in te stellen met betrekking tot de in artikel 19 gestelde vereisten en de in artikel 15, § 2, bedoelde voorwaarden en omstandigheden, alsook naar ieder gegeven waarover de Kamer van Volksvertegenwoordigers wenst te worden ingelicht. (...)

Artikel 15 §2 heeft het over het criterium van de integratiewil. Artikel 19 daarentegen somt de formele voorwaarden op die vereist worden om de aanvraag in te dienen (leeftijd, verblijf in België, enz. ...).

De memorie van toelichting van de het wetsvoorstel (1) luidt als volgt "De substituut vraagt dus het advies van de Veiligheid van de Staat en dat van de Dienst Vreemdelingenzaken. Indien het antwoord van de Dienst Vreemdelingenzaken niet binnen een termijn van twee maand het parket bereikt, dan wordt dit antwoord in toepassing van de omzendbrieven van 22 september en 15 oktober 1993 van de Minister van Justitie geacht gunstig te zijn en kent de procedure zijn verder beslag".

Het ministerie van Justitie heeft de ministeriële omzendbrief van 6 augustus 1984 aan de Dienst Enquêtes overgemaakt. Deze omzendbrief bepaalt op bladzijde 4 : "Er dient nogmaals te worden onderstreept dat niet de assimilatie maar de integratie van belang is; het gaat er niet om de vreemdeling te vragen in alles de gelijke te zijn van Belgen door geboorte en aan ieder uiterlijk teken dat naar zijn oorsprong verwijst te verzaken, doch te eisen dat hij door zijn handelwijze en niet enkel door zijn verklaringen uit dat hij met Belgen in harmonie wenst te leven.

Ter zake kan de omstandigheid dat een immigrant uitsluitend in een milieu van vreemdelingen leeft, samen met andere feiten, als betekenisvol worden beschouwd. Dit betekent niet dat deze omstandigheid afkeurenswaardig is; zij kan een vorm van getrouwheid zijn of een gevolg van het minder goed onthaal dat bepaalde vreemdelingen te beurt valt. Wat de oorzaak ook zij, het ontbreken van contacten met Belgen zal de integratie bemoeilijken. (...)

Deze omzendbrief, die dateert van voor de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995, werd niet gewijzigd en werd evenmin ingetrokken. De omzendbrief bevestigt deze van de Procureur-generaal die dateert van 15 november 1947.

3. SAMENVATTING VAN HET ONDERZOEK

Het Comité I ondervroeg de voorzitter van de Commissie voor de toegang tot de bestuursdocumenten en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer teneinde te vernemen of de klager de problematiek van de weigering van de naturalisatie tevens aan hen ter kennis had gebracht.

Bij zijn schrijven van 15 oktober 1998 had de voorzitter van de Commissie voor de toegang tot de bestuursdocumenten hierop negatief geantwoord.

Bij brief van 12 november 1998 antwoordde de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat de klager het probleem van de weigering van zijn verzoek tot de verkrijging van de Belgische nationaliteit niet aan de Commissie had voorgelegd.

De Dienst Enquêtes van het Comité I begaf zich naar de Veiligheid van de Staat en naar de Dienst Vreemdelingenzaken om het dossier van de klager in te zien.

Uit de inzage van deze dossiers blijkt dat de Veiligheid van de Staat informatie overgemaakt had aan het parket, zij deed dit echter zonder een standpunt in te nemen. Deze informatie behelst een beschrijving van de openbaar bedreven activiteiten van de klager. De Veiligheid van de Staat heeft haar inlichtingen betrokken bij wat men zou kunnen noemen open bronnen. Er werd hierbij niet het minste advies uitgebracht.

Het parket van Brussel leidde hieruit een gebrek aan integratiewil af in hoofde van de klager en heeft zijn advies in die zin laten kennen aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers die in 1996 beslist heeft tot de verwerping van het verzoek tot het verkrijgen van de Belgische nationaliteit om redenen van "zijn (van de klager) onvoldoende integratie".

4. BESLUITEN

Het Comité I is niet bevoegd om de klager toegang te verlenen tot het dossier dat de Veiligheid van de Staat over hem heeft aangelegd.

Daarenboven kon het Comité I in het kader van zijn toezichtsopdracht geen aanwijzingen vinden die toelaten te besluiten dat inbreuk gepleegd werd op de rechten die de Grondwet en de Belgische wetten aan de klager toekennen.


HOOFDSTUK 2 : TOEZICHTSONDERZOEK NAAR AANLEIDING VAN DE KLACHT VAN DE HEER X

1. PROCEDURE

Op 29 september 1998 heeft de heer X bij de Dienst Enquêtes van het Comité I een verbale klacht ingediend tegen de Veiligheid van de Staat, omdat deze laatste aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers ongunstige en verkeerde inlichtingen zou hebben bezorgd in verband met zijn aanvraag tot naturalisatie.

Begin 1998 werd de aanvraag van de betrokkene inderdaad verworpen om de volgende reden: "(...) en rekening gehouden met de negatieve elementen in uw dossier, heeft de Kamer van Volksvertegenwoordigers beslist deze aanvraag tot naturalisatie te verwerpen, aangezien uw verblijf in België beperkt is tot de duur van uw studies".

De heer X had aanvankelijk bij het ministerie van Binnenlandse Zaken een aanvraag ingediend om zijn statuut van student te laten wijzigen. Deze aanvraag werd eind 1997 verworpen.

De heer X kon niet aanvaarden dat zijn aanvraag tot naturalisatie werd verworpen omwille van het feit dat zijn verblijf in België beperkt was tot de duur van zijn studies en nam contact op met de voorzitter van de Commissie voor Naturalisaties. In zijn brief van 24 maart 1998 deelde deze hem mee dat de beslissing van de Commissie steunde op een omstandig verslag van de Veiligheid van de Staat.

De heer X betwist deze elementen.

In april 1998 heeft de klager een brief geschreven aan de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat om de elementen in zijn dossier te laten rechtzetten. In juni 1998 antwoordde de administrateur-generaal in een brief aan de advocaat van de klager: "(...) De Veiligheid van de Staat wenst u geen onderhoud toe te staan en bevestigt het advies dat ze heeft uitgebracht in het kader van de aanvraag van naturalisatie door uw cliënt". In een brief van begin juli 1998 meldde de administrateur-generaal aan de advocaat van de klager dat het hem niet gepast leek de correspondentie over het geval van de heer X voort te zetten.

Met zijn klacht aan het Comité I hoopt de heer X dat het advies van de Veiligheid van de Staat betreffende zijn aanvraag tot het verkrijgen van de Belgische nationaliteit zal worden herbekeken zodat hij nadien, in voorkomend geval, een nieuwe aanvraag tot naturalisatie kan indienen.

In zijn vergadering van 13 oktober 1998 besliste het Comité I een toezichtsonderzoek te openen onder de titel: 'Klacht van een particulier over een mogelijke tussenkomst van de Veiligheid van de Staat in een naturalisatieprocedure'.

Twee leden van het Comité I kregen de opdracht dit onderzoek te voeren en het Comité I regelmatig op de hoogte te brengen van het verloop daarvan.

Op 13 oktober 1998 ontving het hoofd van de Dienst Enquêtes een kantschrift met het verzoek het eventuele dossier van de klager bij de Veiligheid van de Staat te raadplegen en een samenvatting te maken van de elementen daarin.

Overeenkomstig artikel 46 §3 van het huishoudelijk reglement werden de voorzitters van de Kamer en de Senaat met een brief d.d. 15 oktober 1998 op de hoogte gebracht van de opening van het onderzoek.

Op 16 oktober 1998 heeft het hoofd van de Dienst Enquêtes de minister van Justitie op de hoogte gebracht van de opening van dit onderzoek overeenkomstig artikel 43 §1 van de wet tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.

Op 10 december 1998 heeft het Comité I dit verslag goedgekeurd.

2. NORMEN VAN TOEPASSING OP DEZE PROBLEMATIEK

Artikel 21 § 3 en § 4 van de wet van 28 juni 1984, gewijzigd bij de wet van 13 april 1995, betreffende sommige aspecten van de toestand van de vreemdelingen en houdende invoering van het Wetboek van Belgische nationaliteit, bepaalt :

"§ 3. De Kamer van Volksvertegenwoordigers zendt het verzoek tot naturalisatie over aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg waar de verzoeker zijn hoofdverblijfplaats heeft, om advies te verstrekken binnen een termijn van vier maanden."

"§ 4. De Kamer van Volksvertegenwoordigers kan aan alle overheden en meer bepaald aan het parket van de rechtbank van eerste aanleg waar de verzoeker zijn hoofdverblijfplaats heeft, vragen een onderzoek in te stellen met betrekking tot de in artikel 19 gestelde vereisten en de in artikel 15, § 2, bedoelde voorwaarden en omstandigheden, alsook naar ieder gegeven waarover de Kamer van Volksvertegenwoordigers wenst te worden ingelicht. (...)"

Artikel 15 §2 heeft het over het criterium van de integratiewil. Artikel 19 daarentegen somt de formele voorwaarden op die vereist worden om de aanvraag in te dienen (leeftijd, verblijf in België, enz. ...).

De memorie van toelichting van het wetsvoorstel (1) bepaalt: "De substituut vraagt vervolgens het advies van de Veiligheid van de Staat en van de Dienst Vreemdelingenzaken".

Het verkrijgen van de Belgische nationaliteit door naturalisatie is geen recht, maar is het gevolg van het uitoefenen van een soevereine bevoegdheid die de wetgevende macht geniet, zoals het Arbitragehof in een recent arrest herhaalde. (2)

3. SAMENVATTING VAN HET ONDERZOEK

De Dienst Enquêtes van het Comité I heeft het dossier van de klager bij de Veiligheid van de Staat ingekeken.

Uit het onderzoek van dit dossier blijkt dat de Commissie voor Naturalisaties van de Kamer van Volksvertegenwoordigers inlichtingen heeft ingewonnen bij de Veiligheid van de Staat.

In haar antwoord maakt de Veiligheid van de Staat een inventaris op van de publieke activiteiten van de betrokkene.

De Veiligheid van de Staat heeft geen positie ingenomen, maar heeft zich ertoe beperkt aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers de gevraagde documentatie te bezorgen.

Sinds 1991 hebben de activiteiten van de heer X niet langer de aandacht van de Veiligheid van de Staat getrokken.

4. BESLUITEN

In het kader van zijn controle-opdracht heeft het Comité I geen aanwijzingen verzameld op basis waarvan kan worden bewezen dat de rechten die de Grondwet en de Belgische wetten aan de klager verlenen werden geschonden.


HOOFDSTUK 3 : TOEZICHTSONDERZOEK ALS GEVOLG VAN DE KLACHT INGEDIEND DOOR DE HEER Z

1. PROCEDURE

Bij schrijven van 21 januari 1999 liet de heer Z een klacht geworden aan het hoofd van de Dienst Enquêtes van het Comité I.

In deze klacht haalt de heer Z verschillende feiten aan waarvoor het Comité I niet bevoegd is. Niettemin wil hij de redenen kennen waarom een veiligheidscertificaat 'NATO SECRET' hem geweigerd werd.

Op 27 januari 1999 werd deze klacht aan het Comité I overgemaakt.

Bij kantschrift van 4 februari 1999 verzocht het Comité I het hoofd van de Dienst Enquêtes te willen overgaan tot het verhoor van de klager.

Op 18 februari 1999 ontving het Comité I het verhoor van de klager en tijdens zijn vergadering van 25 februari 1999 besliste het een toezichtsonderzoek te openen ingevolge de klacht van de heer Z inzake de weigering van SGR om een veiligheidscertificaat af te leveren.

Het Comité I gelastte één van zijn leden dit onderzoek te volgen, er controle over uit te oefenen en regelmatig verslag uit te brengen.

Op 25 februari 1999 zond het Comité I een kantschrift aan het hoofd van de Dienst Enquêtes met als opdracht bij SGR na te gaan of er aldaar een dossier bestond op naam van de heer Z, en zo ja hiervan kennis te willen nemen.

Overeenkomstig artikel 46, alinea 3 van het huishoudelijk reglement van het Comité I, werden de voorzitters van Kamer en Senaat bij brief van 26 februari 1999 op de hoogte gebracht van de opening van het onderzoek.

Overeenkomstig artikel 43, alinea 1 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten bracht het hoofd van de Dienst Enquêtes op 2 maart 1999 de Minister van Landsverdediging op de hoogte van de opening van het onderzoek.

2. SAMENVATTING VAN HET ONDERZOEK

2.1. Verhoor van de klager

Uit het verhoor van de klager is gebleken dat deze in november 1997 in dienst trad van een firma alwaar hij in juni 1998 werd ontslagen tengevolge van de reorganisatie van de firma.

De heer Z verklaarde verder dat de firma alwaar hij tewerkgesteld was werken wou uitvoeren voor de NAVO.

De heer Z is er niet zeker van dat voor hem een veiligheidscertificaat werd aangevraagd alhoewel hij verklaart papieren te hebben ingevuld die geleken op deze die nodig waren om een veiligheidsmachtiging te bekomen.

De heer Z heeft klacht ingediend bij het hoofd van de Dienst Enquêtes teneinde o.a. te weten te komen of er inderdaad door de firma voor hem een veiligheidscertificaat werd aangevraagd en zo ja, wil hij de redenen kennen waarom dit veiligheidscertificaat hem niet werd toegekend.

2.2. Inzage in het dossier gehouden door SGR

De Dienst Enquêtes kon inzage nemen in het dossier dat SGR over betrokkene had aangelegd.

Een document daterende van november 1997 heeft betrekking op een aanvraag van een veiligheidscertificaat voor het niveau ' NATO SECRET' aangevraagd door de veiligheidsofficier van de firma ten voordele van de heer Z . Uit de stukken blijkt dat de heer Z in november 1997 een formulier tot het bekomen van een veiligheidsmachtiging van de graad geheim invulde en ondertekende. Dit formulier werd in november 1997 door de veiligheidsofficier van de firma opgestuurd naar SGR.

Het in dit kader gedane veiligheidsonderzoek werd uitgevoerd door SGR/Gd op basis van de gegevens verstrekt door de heer Z.

Uit dit onderzoek is gebleken dat de bevoegde overheid unaniem heeft geoordeeld hem geen vertrouwen te schenken .

Om die reden werd het veiligheidscertificaat niet afgeleverd.

De verantwoordelijke militaire overheid bracht deze beslissing in februari 1998 schriftelijk ter kennis van de firma.

De reden die aanleiding geeft tot het weigeren van een veiligheidscertificaat zal en mag nooit worden medegedeeld.

3. VASTSTELLINGEN

Uit het door de Dienst Enquêtes gevoerde onderzoek is duidelijk gebleken dat klager als werknemer van de firma wel degelijk een aanvraag heeft ingevuld tot het bekomen van een veiligheidscertificaat van de graad geheim. Uit de verklaring van de klager blijkt dat hij wel wist dat hij dit aanvraagformulier had ingevuld gezien hij in het verleden reeds met dergelijke aanvragen geconfronteerd werd. Het komt dan ook verwonderlijk over dat de heer Z klacht neerlegde om te weten of de firma ooit voor hem een veiligheidscertificaat aanvroeg .

De door de firma gevolgde procedure was volledig regelmatig.

Immers de veiligheid binnen de NAVO wordt geregeld door het document C-M(55) 15(Definitief).

In uitvoering van de veiligheidsreglementen van de NAVO heeft iedere lidstaat een nationaal veiligheidsorgaan opgericht dat verantwoordelijk is voor de toepassing van die reglementen nl. de' Nationale Veiligheidsoverheid' (NVO).

De NVO heeft haar bevoegdheid gedelegeerd aan de Chef van de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid ( SGR) voor de veiligheidsaspecten die betrekking hebben op het Ministerie van Landsverdediging en op de industriële activiteiten waarbij de toegang tot geclassificeerde informatie noodzakelijk is.

In de klacht van de heer Z wordt melding gemaakt van het feit dat de firma een contract beoogde bij de NAVO .

In dit geval was de bevoegde overheid waarbij de aanvraag tot een veiligheidscertificaat moest ingediend worden wel SGR/SMI.

De verantwoordelijke van de militaire overheid bracht in februari 1998 schriftelijk ter kennis aan de firma dat het veiligheidsattest voor de heer Z niet werd toegekend.

4. BESLUITEN

Het Comité I is van oordeel dat SGR geenszins op onrechtmatige en onredelijke wijze de rechten en vrijheden van de klager heeft aangetast.

Het verloop van een veiligheidsonderzoek en het afleveren van een veiligheidscertificaat zijn thans geregeld bij de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Artikel 29 van deze wet bepaalt : 'De Koning bepaalt de datum waarop de bepalingen van deze wet in werking treden '. Tot op heden is er nog geen uitvoeringsbesluit .

De wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheids-machtigingen voorziet in een beroepsprocedure voor de betrokkene indien deze zijn veiligheidsmachtiging wordt geweigerd of ingetrokken. Dit beroep wordt aanhangig gemaakt bij het Comité I. Ook hier wordt er nog gewacht op de uitvoeringsbesluiten.

Het Comité I hoopt dat beide hogergenoemde wetten zo spoedig mogelijk zullen van kracht worden.


E. Opvolging van de onderzoeken van voorafgaande jaren


HOOFDSTUK 1 : GEDACHTEWISSELING TUSSEN HET COMITÉ I EN DE VEILIGHEIDS- EN INLICHTINGENDIENSTEN NAAR AANLEIDING VAN HET TOEZICHTSONDERZOEK INZAKE DE INFORMANTEN VAN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT EN VAN SGR

In zijn activiteitenverslag van 1997 publiceerde het Comité I het toezichtsonderzoek inzake de informanten van de Veiligheid van de Staat en van SGR . (1)

In zijn algemeen besluit benadrukte het Comité I : 'dat het hier ging om een theoretische studie teneinde de problemen die zich kunnen stellen naar aanleiding van het werken met informanten te identificeren en aldus tot eerste aanbevelingen te kunnen komen. Naar de toekomst toe wil het Comité deze materie verder behandelen onder de vorm van ' case study '.

Per brief dd. 1 september 1997 had de Minister van Justitie aan het Comité I laten weten dat de Veiligheid van de Staat een werkgroep had opgericht, die de problematiek van de informanten bestudeerde. De Minister liet tevens weten dat de resultaten hiervan zouden meegedeeld worden aan het Comité I .

Het Comité I stelde aan de bevoegde Ministers voor om in deze materie over te gaan tot een gedachtewisseling. Bij schrijven dd. 6 november 1997 lieten de Ministers van Justitie en Landsverdediging aan de voorzitster van het Comité I weten dat ze geen bezwaar hadden dat het Comité I inzake van gedachten zou wisselen met de Veiligheid van de Staat en met SGR.

Op 21 januari 1998 liet de chef van SGR schriftelijk weten aan de voorzitster van het Comité I dat zijn dienst wenste deel te nemen aan de besprekingen inzake het uitwerken van een reglementering voor informanten van inlichtingendiensten. Tevens werden in hogergenoemd schrijven reeds diverse elementen aangehaald waarmee tijdens deze besprekingen zou rekening moeten gehouden worden .

In de loop van januari 1998 maakte het Comité I aan de Veiligheid van de Staat en aan SGR een aantal niet geclassificeerde richtlijnen over van buitenlandse diensten met betrekking tot de informanten, dewelke door de Belgische diensten zouden bestudeerd worden in het kader van een toekomstig overleg met het Comité I .

Bij schrijven dd. 25 september 1998 herinnerde de voorzitster van het Comité I zowel de Veiligheid van de Staat als SGR eraan dat een gedachtewisseling tussen de diensten en het Comité I zou plaatsvinden in de materie van de informanten en werd tevens aan de diensten herinnerd dat het Comité I reeds in de loop van januari 1998 documentatie overmaakte .

Op 3 november 1998 vond een onderhoud plaats tussen het Comité I en de Chef van SGR alsmede met de Chef van de sectie SGR/IH en de juridische adviseur van SGR. Op 25 november 1998 vond een vergadering plaats tussen dezelfde personen maar nu met de sectiechef van SGR/CI en op 2 februari 1999 vond het overleg tussen het Comité I en de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat plaats.

Tijdens deze verschillende ontmoetingen werden de aanbevelingen besproken die het Comité I maakte in zijn jaarverslag van 1997. Tevens werd heel wat aandacht besteed aan de vraag wat, inzake deze materie bij wet zou moeten geregeld worden en wat verder het voorwerp zou kunnen uitmaken van geclassificeerde en niet geclassificeerde richtlijnen.

Bovendien kwamen de principes van subsidiariteit en van proportionaliteit bij het inzetten van informanten aan bod.

Het Comité I gaf ook aan de verschillende diensten kennis van sommige artikelen uit het Nederlandse wetsontwerp tot regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hierin wordt inderdaad het werken met informanten uitdrukkelijk geregeld.

Al de deelnemers aan de verschillende vergaderingen waren het roerend eens dat er ook meer duidelijkheid diende te komen inzake de benamingen die men aan informanten geeft, sommige spreken van bronnen, andere van agenten , .... en bovendien bestaat er in België geen wettelijke definitie van ' informant ' .

Na deze verschillende ontmoetingen werd het ook duidelijk dat er bij het opstellen van richtlijnen zal rekening moeten gehouden worden met de specificiteit van de diensten .

Het Comité I beschouwde het als zeer positief dat alle diensten bereid waren om een werkgroep op te richten bestaande uit medewerkers van SGR/S , SGR/CI en de Veiligheid van de Staat en één of meerdere leden van het Comité I teneinde deze materie verder te bestuderen met het oog op een eventuele regelgeving .

Bij schrijven dd. 30 maart 1999 liet de Chef van SGR nieuwe richtlijnen geworden aan het Comité I betreffende de informanten met het oog op de deelname aan de werkgroep .

Het Comité I neemt zich dan ook voor in de volgende maanden te starten met deze werkgroep, waarbij natuurlijk wel rekening zal moeten gehouden worden met de beschik-baarheid van de diensten gelet op hun talrijke opdrachten en het pas in voege gaan sedert 1 februari 1999 van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.


HOOFDSTUK 2 : VERSLAG BETREFFENDE DE GEDACHTEWISSELING TUSSEN SGR EN EEN LID VAN HET COMITÉ I INZAKE DE VERNIETIGING VAN DOCUMENTEN DOOR SGR

In zijn activiteitenverslag van 1996 publiceerde het Comité I het toezichtsonderzoek inzake de vernietiging van documenten van de Veiligheid van de Staat en van SGR.

De vernietiging van documenten en /of dossiers door de veiligheids- en inlichtingendiensten is een belangrijke aangelegenheid waar rekening moet gehouden worden met:

Bij het behandelen van deze problematiek moet rekening gehouden worden met diverse wetten:

Naar aanleiding van dit toezichtsonderzoek formuleerde het Comité I een aantal aanbevelingen.

Het Comité I stelde vast dat zowel de Veiligheid van de Staat als SGR ernstige inspan-ningen deden om een procedure uit te vaardigen inzake het selecteren en het vernietigen van dossiers.

Niettemin betreurde het Comité I dat hoger genoemde diensten geen enkel overleg hadden gepleegd, teneinde gezamenlijk tot selectiecriteria te komen met het oog op het voeren van eenzelfde vernietigingspolitiek.

Wat betreft SGR was het Comité I van oordeel dat :

'a posteriori '-controle' uit te voeren ;

In afwachting van mogelijke andere en/of bijkomende criteria, stelde het Comité I voor dat in een eerste fase deze dossiers zouden geselecteerd en bewaard worden in een apart bestand.

Het Comité I stelde tenslotte voor dat in beide diensten op dezelfde wijze zou gehandeld worden, nl. in drie fasen :

Na het uitvoeren van elke fase zou het wenselijk zijn dat de diensten hierover verslag uitbrengen bij het Comité I, teneinde de toezichtstaak van het Comité I te vrijwaren.

Op 4 december 1998 richtte de voorzitster van het Comité I een schrijven aan de Chef van SGR met de vraag of SGR reeds begonnen was met de procedure van vernietiging, en zo ja, of er rekening werd gehouden met de aanbevelingen die terzake door het Comité I werden geformuleerd.

Tevens werd gevraagd of er overleg werd gepleegd met de Veiligheid van de Staat inzake de te volgen procedure.

Bij schrijven dd. 24 december 1998 liet de Chef van SGR aan het Comité I weten dat een volledige en correcte uitzuivering van de bestaande dossiers op een aantal moeilijkheden stuitte.

Een eerste probleem situeerde zich op het vlak van een tekort aan personele en materiële middelen om dit werk uit te voeren.

Een tweede belemmering zag de Chef van SGR op het gebied van de wetgeving en de reglementering die het voor de dienst zeer moeilijk maakte om onbetwistbare uitzuiveringscriteria vast te leggen.

Tevens werd aan het Comité I gemeld dat, gelet op de noodzaak om tot een uitzuivering van het bestaande dossierbestand over te gaan, een interne studie werd aangevat om alle aspecten van de gestelde problematiek nauwkeurig te omschrijven evenals een precieze beoordeling te maken van de middelen (personele, materiële, ...) die nodig zouden zijn om deze aspecten adequaat te behandelen.

In een tweede fase zou dan een werkmethode bepaald worden die een daadwerkelijke uitzuivering van de dossiers moet toelaten.

Tenslotte werd in het schrijven melding gemaakt van het feit dat men hoopte de eerste fase van de studie tegen eind februari 1999 te realiseren.

Er werd ook verwezen naar het feit dat er in deze problematiek een mondeling overleg gepleegd werd met de Veiligheid van de Staat in oktober 1996 over de te volgen procedures.

Bij schrijven dd. 24 februari 1999 liet het Comité I aan de Chef van SGR weten dat het vaststelde dat SGR in de huidige situatie in de onmogelijkheid bleek te zijn om over te gaan tot de uitzuivering en vernietiging van zijn documenten.

Het Comité I drong tevens aan dat het overleg met de Veiligheid van de Staat zou hervat worden.

Ingevolge dit schrijven stelde de Chef van SGR voor dat er een gedachtewisseling zou plaatsvinden tussen SGR en het Comité I. Deze vergadering vond plaats op 2 april 1999.

SGR gaf een toelichting van de problematiek inzake de vernietiging van documenten.

Volgens SGR is deze van tweevoudige aard :

1) de omvang van het dossiersbestand - namelijk 500.000 dossiers-, waarbij wel gepreciseerd werd dat 75% betrekking heeft op individuen waarvoor een veiligheidsonderzoek werd uitgevoerd in het kader van het afleveren van een veiligheidscertificaat.

Om deze dossiers uit te zuiveren zouden vijf gekwalificeerde personeelsleden nodig zijn gedurende minstens 5 jaar.

Het probleem bestaat erin voldoende beschikbaar personeel in te zetten voor deze taak daar waar enerzijds, de uitbouw van de operationele capaciteit van SGR in een beslissende fase is en anderzijds, de huidige inspanning om de door de recente wetgeving opgelegde opdrachten voor SGR - zowel in het domein inlichtingen als veiligheid-, te vertalen in operationele termen.

2) het wetgevende en reglementerende domein: hierbij legt SGR de nadruk op de bestaande en in ontwerp zijnde juridische regelgeving en de moeilijkheid om onbetwistbare uitzuiveringscriteria vast te leggen.

Het standpunt van het Comité I werd toegelicht.

De aandacht werd gevestigd op de van toepassing zijnde wetgeving en vooral op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Alhoewel sommige artikelen van deze wet niet van toepassing zijn op de verwerkingen van persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdrachten door de veiligheids- en inlichtingendiensten, moet er niettemin rekening gehouden worden met :

"Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt voor duidelijk omschreven en wettige doeleinden en mogen niet worden gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. Zij dienen, uitgaande van die doeleinden, toereikend, ter zake dienend en niet overmatig te zijn ."

Het feit dat de veiligheidsdiensten thans over een wetgeving beschikken die van toepassing is sedert 1 februari 1999, en waarin duidelijk wordt gesteld dat er bij koninklijk besluit zal bepaald worden :

ontslaat deze diensten niet van de verplichtingen die worden opgelegd door de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Daarom is het van kapitaal belang dat er ook binnen SGR begonnen wordt met de procedure van selectie en vernietiging van documenten die niet langer meer beantwoorden aan het finaliteitsbeginsel.

Tijdens de discussie werden de deelnemers het eens dat inzake het vastleggen van uitzuiveringscriteria al heel wat nuttig werk werd verricht, gezien de voorstellen die destijds werden geformuleerd door SGR en die het Comité I grotendeels in zijn aanbevelingen had weerhouden.

Ook het principe van het uitvoeren van steekproeven, dossiers die worden bewaard, om het door de inlichtingendienst gevoerde beleid ten aanzien van het vergaren van persoonsgegevens na te gaan, werd besproken.

Tussen de voor vernietiging in aanmerking komende dossiers zullen een voldoende groot aantal willekeurig uitgetrokken worden teneinde informatie te bewaren over de werkmethodes van de dienst .

Alhoewel het Ministerie van Landsverdediging ontslagen is van de verplichting hun archieven neer te leggen bij het Rijksarchief neemt dit niet weg dat zij geen documenten mogen vernietigen zonder de toestemming van de Algemene Rijksarchivaris.

Volgens het Comité I volstaat het de selectiecriteria voor te leggen aan de Algemene Rijksarchivaris, waarbij dan een globale toelating bekomen wordt om over te gaan tot vernietiging van documenten overeenkomstig de voorgestelde criteria.

Uit dit overleg is duidelijk naar voren gekomen dat het probleem waar SGR mee worstelt om de procedure inzake de selectie en uitzuivering van dossiers op te starten, een personeelstekort is.

Het is inderdaad zo dat er onderscheidingsvermogen vereist is bij het toepassen van de selectiecriteria, en dat deze taak derhalve in de mate van het mogelijke zal moeten uitgevoerd worden door ervaren personeel.

Reeds in 1995 werd er aan de Veiligheid van de Staat toelating gegeven voor het aanwerven van contractueel personeel.

De Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat liet aan het Comité I in november 1998 weten dat de eerste fase (nl. de selectiefase) aan de gang was en voegde hier in maart 1999 aan toe dat deze fase zeker nog twee jaar zou duren.

Gelet op de huidige evolutie van de wetgeving die in de toekomst veel duidelijker zal stellen hoelang veiligheids- en inlichtingendiensten persoonsgebonden gegevens mogen bewaren, lijkt het ten zeerste aangewezen dat ook SGR zou kunnen beginnen met het uitzuiveren van zijn oude dossiers.

Deze verplichting vloeit trouwens duidelijk voort uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Bovendien zou het aangewezen zijn dat de beide diensten in deze aangelegenheid niet alleen meer overleg zouden plegen, maar dat ook de verschillende fases, in de mate van het mogelijke, in de beide diensten tegelijkertijd zouden kunnen uitgevoerd worden.

Het Comité I durft dan ook aandringen dat SGR over voldoende gekwalificeerd personeel zou kunnen beschikken teneinde deze toch niet onbelangrijke en wettelijk voorziene taak te kunnen uitvoeren.

Bij schrijven dd. 23 juli 1999 liet SGR weten dat er tussen de Administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat en de Chef van SGR werd overeengekomen dat het Hoofd van de Juridische dienst van SGR (SGR/J) zich in de loop van de maand september zou gaan vergewissen hoe het probleem inzake vernietiging van archieven door de Veiligheid van de Staat concreet werd aangepakt.


TITEL III : CONTACTEN VAN HET COMITE I


Hoofdstuk 1 : Studiedagen
15 september 1998 : Beveiligingstechnieken voor de 21ste eeuw
2 oktober 1998 : De Rechten van de Mens op het Internet

Professor Dumortier : Elektronische handtekening: juridische aspecten

Professor Jos Dumortier, hoogleraar bij de rechtsfaculteit van de K.U. Leuven, vertrekt van de stelling dat tussen twee partijen elke vorm van handtekening toegestaan is, behalve indien er voor bepaalde handelingen vormvereisten gesteld worden. Is er betwisting dan zal de rechter beslissen met, in het algemeen, aanvaarding van alle bewijsmiddelen.

De spreker signaleert dat er op Europees vlak twee stromingen zijn om het probleem van de juridische erkenning van de elektronische handtekening te regulariseren.

In Italië geeft de wet (Lege 15 marzo 1997 -n.59), naast de traditionele handtekening, mits zekere voorwaarden, een juridische erkenning aan de elektronische handtekening.

De erkenning geldt voor handtekeningen van en tussen overheden en particulieren en voor elk wettelijk oogmerk. Men is thans bezig met het technisch omschrijven van de voorwaarden waaraan de handtekening moet voldoen . Deze voorwaarden zijn toegespitst op het gebruik van de digitale handtekening met andere woorden een electronische handtekening gebaseerd op een publieke sleutel cryptografie . De implementatie van die erkenning zou op korte termijn gebeuren.

In Duitsland beperkt de Signaturgesetz (Art. 3 IuKDG) zich tot de erkenning van het gebruik van de digitale handtekening door natuurlijke personen door encryptie met publieke sleutel.

Aldus stelt de wetgever een "standaard"- die niet verplichtend is- ter beschikking, die een wettelijk vermoeden instelt.

Hier heeft men dus een facultatief systeem d.w.z. in Duitsland wordt een norm voorop gesteld voor de digitale handtekening . Indien deze norm gevolgd wordt bestaat er veel kans dat de rechter deze handtekening als veilige handtekening zal aanvaarden .

Momenteel zijn er besprekingen aan de gang om een Europese richtlijn uit te vaardigen die de voorgaande standpunten verzoent.

In België besliste de Ministerraad van 30 mei 1997 om de digitale handtekening te reglementeren en het Burgerlijk Wetboek in die zin aan te passen. In 1998 werden twee wetsontwerpen opgesteld , hierna zal datgene besproken worden tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek .

Uit de memorie van toelichting blijkt dat het belangrijkste oogmerk van dit wetsontwerp erin bestaat de bewijsregels van het Burgerlijk Wetboek aan te passen aan de noden van de moderne informatiemaatschappij en meer bepaald aan de elektronische uitwisseling en bewaring van gegevens, zonder echter de essentiële principes van ons bewijsrecht fundamenteel te hervormen .

Indien het geschrift een essentieel bestanddeel van de onderhandse akte is, is het evenwel de handtekening die het zijn volle juridische waarde verschaft.

Aan art. 1322 van het burgerlijk wetboek wordt een nieuw lid toegevoegd dat uitdrukkelijk bepaalt dat, naast de klassieke, met de hand rechtstreeks op een geschrift aangebrachte handtekening, ook als een handtekening kan worden beschouwd "de gegevensverzameling die ontstaat uit de transformatie van het geschrift en waaruit met zekerheid de identiteit van de auteur en zijn instemming met de inhoud van het geschrift blijkt".

Deze bepaling moet ervoor zorgen dat, in geval van betwisting over het bewijs van een akte, de rechter ook een elektronische handtekening kan beschouwen als een handtekening in de zin van het burgerlijk wetboek.

Om te vermijden dat in het burgerlijk wetboek een totaal nieuw concept als "document" of "informatie" zou moeten worden ingevoerd, waardoor de samenhang van het wetboek in gedrang zou kunnen komen, blijft het ontwerp het begrip "geschrift" hanteren. Dat begrip is nergens in het burgerlijk wetboek uitdrukkelijk gedefinieerd maar rechtspraak en rechtsleer zijn het in groeiende mate erover eens dat een ruime interpretatie aangewezen is en dat niet enkel een handgeschreven of gedrukte tekst op een papieren drager als een "geschrift" moet worden aanzien.

In de vooropgestelde bepaling wordt verder gesteld dat de gegevensverzameling moet ontstaan uit de transformatie van het geschrift. Het is derhalve nodig dat de gegevensverzameling het resultaat is van een - in de regel, wiskundige - bewerking van het geschrift zodat tussen het geschrift en de handtekening een onverbrekelijke band ontstaat.

Tenslotte worden nog twee functionele eisen toegevoegd, nl. dat uit de gegevensverzameling moet blijken :

  1. de identiteit van de auteur van het geschrift en
  2. zijn instemming met de inhoud van het geschrift.

De heer Patrick Van Eecke : "Bescherming van privé-communicatie"
(K.U.Leuven - Interdisciplinair Centrum Recht en Informatica)

Art. 79 van de wet van 19 december 1997 waarbij de wet van 21 maart 1991 ter hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, werd gewijzigd, voegt in deze wet een art. 109terF in dat bepaalt dat het gebruik van versleuteling (cryptografie) vrij is.

Encryptie is een techniek die erin bestaat om informatie onbegrijpelijk te maken voor derden. Encryptie of versleuteling, staat los van het telecommunicatiemedium en kan gehanteerd worden zowel voor het vercijferen van gesprekken over een vaste of een draadloze telefoon als voor het onbegrijpelijk maken van fax- en internetverkeer.

Deze techniek om berichten vertrouwelijk te maken wordt reeds sinds mensenheugenis gehanteerd zowel binnen militaire als burgerlijke kringen.

Zonder beveiliging kunnen berichten die via openbare netwerken verstuurd worden zonder al te veel problemen opgevangen of gemanipuleerd worden. Het risico dat vijandige overheden of concurrende bedrijven zich tot deze informatie toegang verschaffen is niet ondenkbeeldig en noopt dan ook tot een sterke beveiliging zoals encryptie.

Op basis van dezelfde techniek kan tevens de integriteit van het bericht worden gewaarborgd. Belangrijk is dat, hoewel er van dezelfde techniek gebruik gemaakt wordt, het bericht zelf niet versleuteld dient te worden om de integriteit te kunnen garanderen. Een afgeleide vorm van encryptie die naar de toekomst toe zeker aan belang zal winnen is de digitale handtekening. De digitale handtekening is meestal een toevoeging aan het bericht gebaseerd op de informatie en een geheime sleutel. De ontvanger van het bericht kan de handtekening verifiëren door gebruik te maken van een publieke sleutel.

Het valt niet te betwisten dat beveiliging van informatie een noodzakelijk element vormt bij de uitbouw van de informatiemaatschappij. Het gebruik van encryptie kent echter ook een keerzijde. De criminele wereld kan immers eveneens gebruik maken van deze methode om haar gegevens onleesbaar te maken. Alhoewel het versleutelen van informatie van alle tijden is, wordt het door de enorme vooruitgang van de encryptietechnologie, waarbij de versleutelingsmechanismen steeds sterker worden, en het wijd verspreid gebruik ervan, voor de overheid praktisch onmogelijk om nog de nodige middelen vrij te maken.

Vanuit justitieel oogpunt dringt zich dan ook de nood op om regulerend op te treden. Bij het nemen van een beslissing ter zake moeten echter de verschillende belangen met name het recht op de vertrouwelijkheid van informatie en de nood aan bescherming van de maatschappij tegen criminele gedragingen met elkaar afgewogen worden.

Verschillende landen hebben reeds geopteerd voor de oplossing om encryptie volledig te verbieden, al dan niet met uitzonderingen om aldus tot een efficiënte overheidscontrole te komen.

Een algemeen verbod op encryptie is echter moeilijk houdbaar en dit om diverse redenen : hierdoor komen fundamentele democratische waarden in het gedrang zoals het recht op privacy, zoals o.m. uitgedrukt in art. 8 van het Europees verdrag van de rechten van de mens; naast deze fundamentele democratische waarden moet men ook de economische en financiële aspecten viseren. Het gebruik van encryptie wordt immers beschouwd als een noodzakelijk element in een informatiebeveiligingsproject.

Daarenboven zou een encryptieverbod nauwelijks effect sorteren. Het is immers vaak onmogelijk om na te gaan of een boodschap geëncrypteerd is of niet.

Andere landen zouden encryptie toelaten onder de voorwaarde dat de encryptiesleutel wordt gedeponeerd. Het verwerven van controle over de sleutels die het bericht kunnen ontcijferen kan gebeuren hetzij door een a priori afgifte van de sleutels aan de overheid, hetzij door afgifte aan een vertrouwenspartij.

Sleuteldeponering lijkt ook geen goede manier te zijn om het encryptieprobleem op te lossen. Het is een zeer omslachtige en dure procedure waarbij het beheersorgaan een belangwekkende infrastructuur in stand zal moeten houden. Bovendien kan men verwachten dat het beheersorgaan een belangrijk doelwit zal vormen voor malafiede elementen en daarom aan extreem hoge beveiligingsvereisten moet voldoen. Bovendien wanneer elke gebruiker van cryptografische mechanismen verplicht zou worden zijn sleutel kenbaar te maken aan de overheid zal de modale burger zich waarschijnlijk aan deze verplichting houden, maar de georganiseerde misdaad, die nochtans door de maatregel geviseerd wordt, zal door de mazen van het net glippen.

Tenslotte zal het zelfs bij een regulering van encryptie zeer moeilijk zijn om elektronische berichten te kunnen opvangen gezien de wijze waarop deze getransporteerd worden.

Het gebruik van encryptie vrijlaten zoals thans in België bij wet voorzien is, kan vanuit een economisch oogpunt alleen maar toegejuicht worden. Met deze stellingname staat België momenteel alleen in Europa. De vrijheid om encryptietechnieken te gebruiken wordt dus op expliciete wijze toegelaten.

Ook vanuit een justitieel oogpunt zal het wijd verspreid gebruik van encryptie de misdaadpreventie in efficiëntie doen toenemen. Informatie wordt immers beveiligd tegen ongeoorloofde kennisname en manipulatie wat het risicio vermindert op industriële spionage, oplichting of sabotage.

Anderzijds moet men wel toegeven dat het afluisteren hierdoor uitermate bemoeilijkt wordt. In het wetsontwerp betreffende de informaticacriminaliteit is wel voorzien dat de onderzoeksrechter het recht heeft hulp te vorderen van eenieder die kennis bezit om helpen te ontcijferen met uitzondering van de verdachten en zijn naaste familie.

Toch moet men ook inzien dat de evolutie van de nieuwe telecommunicatiemethodes tevens mogelijkheden opent voor de opsporingsautoriteiten. Zo is het eenvoudiger geworden om door raadpleging van elektronische databanken personen terug te vinden of verbanden tussen misdrijven te leggen, kunnen telefoongesprekken sneller gelocaliseerd worden enz...

Globaal genomen kan men dan ook stellen dat het verlies goed gemaakt wordt door de preventieve beveiliging van belangrijke informatie en door de nieuwe opsporingstechnieken.


HOOFDSTUK 2 : DEELNAME VAN EEN LID VAN HET COMITÉ I AAN HET SEMINARIE "DE BEELDENANALIST, IN HET CENTRUM VAN HET SYSTEEM VAN WAARNEMINGEN VANUIT DE RUIMTE" MADRID (15 - 16 OKTOBER 1998)

In het verlengde van het onderzoek naar de deelname van de Belgische Inlichtingendiensten aan de verschillende programma's van vergaring van inlichtingen per satelliet (1), achtte het Comité I het wenselijk hieraan blijvende aandacht te schenken.

Eén van de leden van het Comité I nam aldus deel aan het seminarie "De beeldenanalist, in het centrum van het systeem van waarnemingen vanuit de ruimte (2)", dat doorging in Madrid op 15 en 16 oktober 1998.

Het onderwerp van dit seminarie kwam tegemoet aan de bezorgdheid van het Comité I dat namelijk aanbevolen had, binnen SGR een centrum voor de ontleding van satellietbeelden op te richten, en om hiervoor gekwalificeerd personeel op te leiden. Dit laatste vergt natuurlijk de inzet van aangepaste menselijke en materiële middelen.

Het seminarie werd in Madrid gehouden ter gelegenheid van de vijfde verjaardag van het satellietcentrum van de Europese Unie. Dit centrum bevindt zich in Torrejon (Madrid - Spanje).

Deze internationale bijeenkomst, onder het voorzitterschap van de heer José Cutileiro, Secretaris-Generaal van de W.E.U., en met medewerking van de heer Eduardo Serra, minister van Landsverdediging van het Koninkrijk Spanje, kon rekenen op de aanwezigheid van enkele van de beste Europese, Amerikaanse en Russische specialisten in het exploiteren van ruimtebeelden.

De menselijke inbreng van de beeldenanalist was het centrale thema van het colloquium. De methodes van ontleding van de beelden moeten voortdurend aangepast worden aan de snelle technologische evolutie van de captoren (of sensoren).

Nieuwe observatie-instrumenten zijn nu in staat de aarde op verschillende manieren te observeren en om "beelden" voort te brengen die niet noodzakelijk voor het menselijk oog waarneembaar zijn : bijvoorbeeld X-stralen, infraroodstralen, metrische radiogolven, radarstralen, enz. ...

De gevoeligheid van die captoren (of de resolutie) wordt alsmaar meer verfijnd. Al deze observatiemiddelen vullen elkaar aan en kunnen op elk uur (overdag zowel als 's nachts), in alle weersomstandigheden, grote zones bestrijken, zowel om specifieke objectieven op te sporen als om de ontwikkeling van een situatie te observeren.

De gegevens die de verschillende ruimtecaptoren opvangen vullen niet alleen elkaar aan, ze voegen zich tevens bij de gegevens die vergaard worden via meer klassieke methodes van inzameling van gegevens (menselijke bronnen, technische bronnen, luchtverkenning, informatie die via open bronnen wordt verkregen, enz. ...).

Het verzamelen en het juist verwerken van de enorme hoeveelheid aan gegevens die deze verschillende types van sensoren en andere informatiebronnen leveren, vormt dus een cruciaal probleem voor het opstellen van analyseverslagen en voor het nemen van beslissingen.

Zelfs een goed presterend team van doorwinterde analisten zal binnenkort wellicht niet meer in staat zijn een volledige en gedetailleerde ontleding te maken van alle gegevens die door de talloze verschillende captoren worden verzameld.

Anderzijds zullen de analisten van de 21ste eeuw te maken krijgen met preciezere en dringendere vragen tot informatieverstrekking vanwege de beslissingsnemers. Deze vragen zullen de meest uiteenlopende gebieden bestrijken, gaande van veiligheid tot leefmilieu overal ter wereld.

De analisten zullen in staat moeten zijn om in 'real time' een enorme vloed aan gegevens te verwerken, te ontleden en te interpreteren om er de inlichtingen uit te halen die nuttig zijn voor het nemen van beslissingen.

Parallel met deze ingewikkelde evolutie van captoren, worden tevens steeds talrijkere en meer gesofistikeerde softwareprogramma's op punt gesteld om de beeldenanalisten toe te laten een enorme hoeveelheid aan numerieke gegevens te verwerken. De US Air Force (USAF) lijkt op dit gebied ver gevorderd.

Hoe kan de mens nog doeltreffend werken in dergelijke omgeving ? Zal de technologie de mens vervangen ? Welke zijn de grenzen van de analysesoftware ? Aan welke normen moet een beeldenanalist voldoen ? Welke zijn de cognitieve processen die hij aanwendt om zijn taak te volbrengen ? Hoe moet men de beeldenanalisten selecteren en vormen ? Hoe kan men hun doeltreffendheid en productiviteit verhogen ? Hoe kan men de know how van de analisten die het beroep verlaten, bewaren en verder aanwenden ? Hoe kan een analist zich bijscholen en zo de technologische ontwikkeling volgen ? Dit waren enkele van de vragen die tijdens het colloquium in Madrid aan bod kwamen.

Alle sprekers zijn het er in beginsel over eens dat ondanks de huidige technologische ontwikkeling de menselijke factor, namelijk de know how en de ervaring van de beeldenanalisten, nog steeds van primordiaal belang blijven. Samenwerking binnen pluridisciplinaire teams dringt zich meer en meer op. De techniek moet ten dienste blijven van de analist en niet omgekeerd.

Het onderwerp van de vorming van de beeldenanalisten kwam ruim aan bod. Men kan hier onthouden dat er internationale vormingsprogramma's bestaan ofwel binnen de NAVO ofwel in het kader van bilaterale akkoorden. Er bestaan tevens privé-scholen en er staan vormingsmodules op INTERNET.

Andere meer technische onderwerpen zoals de hoge resolutiecaptoren, de derde dimensie, het begrijpen en gebruiken van radarbeelden (microgolven), het gebruik van kunstmatige intelligentie in de beeldenanalyse, enz... werden aangesneden.

Onder de sprekers bevond zich de Belg Marc Acheroy, Professor aan de Koninklijke Militaire School. Hij sprak over de ontleding van ruimtebeelden door samenvoeging van multispectrale gegevens.

Tot besluit herhaalt het Comité I dat België er wezenlijk belang bij heeft ook zijn eigen cel voor de ontleding van satellietbeelden op te zetten.

Dergelijke cel is een onontbeerlijk werkinstrument bij het nemen van beslissingen in internationale aangelegenheden, zoals het uitsturen van strijdkrachten naar het buitenland, deelname aan vredesoperaties, humanitaire hulp, het voorkomen en beheersen van ecologische rampen.


HOOFDSTUK 3 : VERSLAG VAN HET COLLOQUIUM 'STAATSGEHEIM OF TRANSPARANTIE?' VAN 20 JANUARI 1999

Admiraal Lacoste, voormalig directeur van de Direction générale de la sécurité extérieure (DGSE - Frankrijk), schreef ooit :

"A une époque où les principes démocratiques et les droits de l'homme sont de plus en plus reconnus comme des valeurs universelles, les citoyens de tous les pays tendent à exiger de leurs gouvernements la transparence dans la conduite des affaires publiques.

Beaucoup sont réticents à admettre que les hommes politiques et les administrations puissent arguer du "Secret d'Etat" pour dissimuler certaines informations à leurs concitoyens. Au delà des aspects sensationnels ou des polémiques portant sur des cas particuliers, il s'agit bien là d'un sujet capital, car il est éminemment politique, au sens noble du mot.

C'est un débat de société qui ne devrait laisser personne indifférent" (3)".

Uitgaand van deze bespiegeling besloot het Comité I dit maatschappelijk debat te stimuleren door op 20 januari 1999 een colloquium te organiseren met als titel 'Staatsgeheim of transparantie?'.

Het Comité I organiseerde dit colloquium in samenwerking met het Studiecentrum voor Defensie van het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie (KHID). Het colloquium volgde op de publicatie van het onderzoek van het Comité I naar "De geheimhoudingsplicht voor leden van de inlichtingendiensten".

Met dit colloquium wilde het Comité I de politieke, gerechtelijke en academische wereld alsook de militairen en de ambtenaren van de openbare diensten gevoelig maken voor de noodzaak om met betrekking tot deze materie wetten te maken binnen een internationale context die voortdurend in beweging is.

Het Comité I heeft dus een panel van sprekers bijeengebracht, die het koos onder Belgische en buitenlandse specialisten, die bekend staan om hun deskundigheid ter zake.

Tot de Belgische sprekers op dit colloquium behoorden : Jean-Pol Poncelet, Minister van Landsverdediging; Jan Van Erps, Volksvertegenwoordiger; Anne Krywin, Advocate ; Walter De Bock, Journalist; Professor Yves Poullet en Robert Andersen, Lid van de Raad van State.

Tot de prominente buitenlandse genodigden behoorden de Franse Admiraal Pierre Lacoste; David Bickford, een eminent Brits jurist; de Nederlandse Hoogleraar Ton Beers en de heer Rémi Hyppia, Projectleider bij het Canadese Comité dat toezicht houdt op de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (4).

U vindt hierna een korte samenvatting van het exposé van elke spreker.

De heer Jean-Pol Poncelet, Vice-Eerste Minister en Minister van Lands-verdediging

De heer Jean-Pol Poncelet, Vice-Eerste Minister en Minister van Landsverdediging, genoot de eer de openingsrede van het colloquium te houden.

Hij verklaarde dat hij regelmatig wordt geconfronteerd met de spanning tussen de noodzaak om staatsgeheimen te bewaren enerzijds, en deze om het parlement, de publieke opinie en de pers in te lichten anderzijds.

Deze spanning tussen het staatsgeheim en de behoefte aan transparantie werpt een aantal vragen op:

Admiraal P. Lacoste (Frankrijk) - "Justifications et légitimité du secret d'Etat"

Pierre Lacoste is in 1943 toegetreden tot de Franse marine, en heeft er carrière gemaakt tot hij Admiraal werd, en het bevel kreeg over het Middellandse Zee-eskader.

In 1982 kwam Admiraal Lacoste aan het hoofd te staan van de DGSE (Direction générale de la sécurité extérieure), d.i. de Franse externe inlichtingendienst.

In 1985 kwam er met de sabotage van de Rainbow Warrior, de boot van de milieubeweging Greenpeace, een einde aan zijn carrière bij de DGSE. Sinds 1986 wijdt Pierre Lacoste zich aan het bestuderen van en nadenken over de grote problemen op het vlak van defensie.

Aan de universiteit van Marne-la-Vallée staat hij aan het hoofd van een opleiding met de titel 'Information-sécurité'.

Alvorens te wijzen op de voornaamste redenen die het bestaan en het bewaren van het staatsgeheim rechtvaardigen (militair geheim, voeren van het buitenlands beleid, veiligheid van de Staat en binnenlandse veiligheid), benadrukte Admiraal Lacoste dat het concept 'geheim' in het algemeen heel wat vragen oproept waarvan er verschillende heel complex zijn.

Hij gaf een stand van zaken over de huidige ontwikkelingen met betrekking tot het staatsgeheim in Frankrijk. Ter afronding schetste hij enkele perspectieven voor de wereld zoals we die vandaag kennen.

De heer David Bickford (Verenigd Koninkrijk) - "Balanced secrecy in the new information age"

David Bickford is een eminent Brits jurist en adviseur op het vlak van de strijd tegen de georganiseerde misdaad, economische delinquentie en witwaspraktijken.

In het verleden heeft de heer Bickford diverse belangrijke posten bekleed op het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken; hij was lid van het College van directeuren en juridisch adviseur van de geheime diensten van het Verenigd Koninkrijk (MI5 en MI6).

In deze hoedanigheid behoorde hij tot de stuwende krachten achter de wetten van 1989 en 1994, respectievelijk bekend als de 'Security Service Act' en de 'Secret Intelligence Service Act'.

David Bickford is van mening dat het staatsgeheim vandaag het hoofd moet bieden aan de nieuwe uitdagingen van het informatietijdperk en van de ontwikkeling van de wereldhandel via het Internet.

Deze uitdagingen gaan hand in hand met de uitdagingen van de mondialisering van de georganiseerde misdaad en van nieuwe bedreigingen.

In deze nieuwe virtuele wereld zal op elk domein nauwkeurig moeten worden bepaald wat geheim moet worden gehouden.

Een al te ruime opvatting van het geheim zal niet bestand zijn tegen de nieuwe maatschappelijke behoeften. Er zal een zeer nauwe samenwerking tussen de inlichtingendiensten en de politiediensten moeten zijn teneinde de nieuwe bedreigingen doelmatig te bestrijden.

Volgens de heer Bickford brengt deze samenwerking de volgende problemen met zich mee:

Het doel is dan deze inlichtingen om te zetten in bruikbare bewijzen. Hoe kan een geclassificeerde inlichting als bewijsmiddel voor de rechtbank worden gebruikt?

De heer Bickford haalde enkele voorbeelden aan van procedures die o.a. in het Verenigd Koninkrijk en in Frankrijk worden gebruikt.

De heer Bickford had het ook over de problemen die zich kunnen voordoen met betrekking tot de enorme hoeveelheid inlichtingen die internationale instanties uitwisselen.

Hij is met name van mening dat de diverse Staten hun definitie van het geheim op elkaar moeten afstemmen en bereid moeten zijn deze tot het vereiste minimum te herleiden. Zoniet bestaat het gevaar dat het door de nieuwe maatschappelijke behoeften wordt meegesleurd.

De heer Ton Beers (Nederland) - "Een Juridisch analyse model"

Ton Beers is Docent Staats-, Bestuurs- en Informatierecht bij de Faculteit der Rechts-geleerdheid van de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg, Nederland.

Hij heeft van 1984 tot 1997, in opdracht van de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken, rechterlijke beslissingen inzake de Wet openbaarheid van bestuur geanalyseerd en becommentarieerd.

Hij heeft ook de Europese Commissie, de Raad van Europa en buitenlandse regeringen geadviseerd over openbaarheid van bestuur.

Hij besluit dat de afgelopen twee decennia in veel westerse democratieën transparantie van overheidsinformatie regel is geworden en geheimhouding uitzondering.

Geheimhouding is slechts gerechtvaardigd indien en voor zover ze berust op een kenbare en voldoende voorzienbare rechtsregel en ze noodzakelijk is, in een democratische samenleving, ter bescherming van bepaalde publieke en private belangen.

Het belang van transparantie en het belang bij geheimhouding zijn niet absoluut. Die belangen moeten op een evenredige manier worden afgewogen. Bij het belang van transparantie gaat het eigenlijk om een aantal verschillende belangen.

De heer Rémi Hyppia (Canada) - "Peut-on protéger les secrets d'Etat tout en faisant preuve de transparence?"

De heer Hyppia is Doctor in de Politieke wetenschappen aan de Universiteit van Québec in Montréal.

Sinds januari 1998 is hij projectleider bij het Comité dat toezicht houdt op de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit comité kan worden beschouwd als de Canadese tegenhanger van het Comité I.

De heer Hyppia bracht verslag uit over zijn ervaringen binnen dit toezichtsorgaan, dat belast is met de delicate opdracht een compromis tot stand te brengen tussen de vertrouwelijkheid die nodig is voor de doeltreffendheid van de Canadese inlichtingendienst en zijn plicht tot transparantie ten overstaan van het Canadese parlement en volk.

Deze dubbele verplichting geeft jaarlijks, bij het opstellen van het jaarverslag, aanleiding 'tot staaltjes van evenwicht tussen transparantie en de bescherming van het staatsgeheim (5)'.

De heer Jan Van Erps, Volksvertegenwoordiger - "Voorstelling van het wetsontwerp betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen"

De heer Jan Van Erps, volksvertegenwoordiger, was lid van de Commissie Landsverdediging, en was in deze hoedanigheid verslaggever over het wetsontwerp betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

In zijn exposé legde hij uit hoe de amendementen, die de Commissie heeft ingediend bij de bespreking van het wetsontwerp, ertoe hebben geleid dat men erin is geslaagd de wet van 11 december 1998 (6) te verzoenen met de nieuwe rechten op openbaarheid van bestuur en bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Mevrouw Anne Krywin - "Le secret d'Etat et les droits de l'homme"

Mevrouw Krywin is Advocate aan de Balie van Brussel, en specialiste in Strafrecht. Ze is tevens voorzitter van de Commissie 'Justitie' van de Liga voor de Rechten van de Mens.

In deze hoedanigheid legde ze de nadruk op het belang dat het beginsel van het recht op verdediging heeft verworven binnen de beperkingen van de macht van de overheidsorganen die belast zijn met preventie en repressie.

De beklaagde moet de kans krijgen om de elementen die het openbaar ministerie tegen hem aanvoert te weerleggen voor het gerecht dat het vonnis velt.

Het naleven van dit beginsel leidt tot de vraag welke informatie de inlichtingendiensten voor de rechtbanken brengen: "Hoe kan de beklaagde weerleggen wat per definitie geheim moet worden gehouden, een infiltratie, een provocatie, een oneerlijke methode?".

Volgens de spreekster maakt het juridisch vacuüm dat momenteel bestaat met betrekking tot de eventuele toegang tot dossiers die onder het staatsgeheim vallen, duidelijk dat de wetgever in actie moet treden.

In afwachting hoopt Meester Krywin dat de toezichthoudende overheden (de zittende magistratuur, het Comité I of het parlement) waakzaam zullen blijven en doelmatig toezicht blijven uitoefenen op de activiteiten van de inlichtingendiensten.

De heer Walter De Bock - "Staatsgeheim en persvrijheid"

De heer De Bock is sinds 1972 beroepsjournalist. Hij werkte o.m. als redacteur bij een politiek en economisch weekblad, en als medewerker aan enkele nieuwsprogramma's van de toenmalige BRT.

Sinds 1979 is hij als journalist verbonden aan een dagblad, waar hij zich toelegt op politieke, gerechtelijke en financiële dossiers. Hij is tevens auteur en co-auteur van verschillende boeken.

Deze spreker vertrekt van zijn eerste ervaringen als journalist met berichtgeving over de Belgische inlichtingendiensten, die dateren uit het begin van de jaren '80.

Hij gaat uit van de moeilijkheden die de Veiligheid van de Staat in de loop van die jaren kende, om tot het besluit te komen dat vooral defensieve inlichtingendiensten, zeker in kleinere landen, er alles bij te winnen hebben om duidelijk in het kader en volgens de regels van een democratische rechtsstaat te functioneren.

Volgens hem werden de problemen in de jaren '80 voor de Veiligheid van de Staat zo onoverzichtelijk omdat de dienst in die crisisjaren nagenoeg over geen sluitend wettelijk statuut beschikte, en er toen ook nog geen duidelijk omlijnd administratief en deontologisch kader bestond, laat staan een vorm van externe controle.

Het is precies dank zij de lange crisis in en rond de Veiligheid van de Staat in die jaren, dat duidelijk is geworden hoe dringend het was dat de wetgever na een winterslaap van 150 jaar aan het werk zou schieten.

De rechtsstaat gaat blijkbaar schoksgewijs vooruit. Door meer transparantie en openbaarheid van bestuur krijgt de publieke opinie de gelegenheid om er mee zorg voor te dragen dat de inlichtingendiensten onder de controle blijven van de democratische rechtsstaat.

De heer Yves Poullet - "Secret d'Etat et vie privée: ou comment concilier l'inconciliable?"

De heer Yves Poullet is doctor in de rechten en professor aan de Facultés Universitaires Notre-Dame de la Paix in Namen. Hij geeft er met name les in de individuele vrijheden. Hij is tevens directeur van het 'Centre de Recherches Informatique et Droit' (Onderzoekscentrum Informatica en Recht).

Zijn favoriete onderzoeksthema's hebben betrekking op het recht van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. Als gevolg van zijn grote bekwaamheid op dit gebied is hij lid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De heer Poullet wil aantonen dat in heel wat gevallen staatsgeheim en bescherming van de persoonlijke levenssfeer elkaar kunnen steunen.

"Een geregistreerd persoon heeft er alle belang bij dat de gegevens die op hem betrekking hebben zo goed mogelijk worden beschermd tegen de mededeling aan onbevoegde derden".

De bijzondere aard van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vereist ook dat de vele beperkingen betreffende de wijze waarop inlichtingen worden verzameld en verwerkt, opgelegd door de wetgevingen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, soms terzijde worden geschoven ten gunste van de legitieme doeltreffendheid van de betrokken diensten.

Opdat ze echter legitiem zouden zijn en blijven, eist het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat deze uitzonderingen 'door de wet voorzien' worden, en in verhouding blijven staan tot de noden van de actie die aan de grondslag ervan liggen.

Tot slot is deze spreker van mening dat de interventie van een autonome overheid ter zake niet voldoende is uitgewerkt in de Belgische wetgeving, aangezien de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer niet over de middelen beschikt om doelmatig toe te zien op de werking van de inlichtingendiensten.

De heer Robert Andersen - "La mise en balance des intérêts en cause dans l'appréciation des motifs d'exception à la publicité de l'administration"

De heer Robert Andersen is Kamervoorzitter bij de Raad van State. Het is echter vooral als voorzitter van de Federale Commissie voor de Toegang tot Bestuursdocumenten (CTBD), dat hij werd uitgenodigd om aan dit colloquium deel te nemen.

Het recht op toegang tot bestuursdocumenten is vandaag een fundamenteel recht van de burger.

Aan dit recht is echter een aantal voorwaarden verbonden. Deze uitzonderingen kunnen op legislatieve weg worden voorzien.

Er bestaat dus een conflict tussen enerzijds het fundamentele recht op toegang tot de bestuursdocumenten, en anderzijds andere waarden die in een democratische staat als even essentieel worden beschouwd.

Soms lost de wetgever het conflict zelf op wanneer het beginsel van openbaarheid moet wijken voor waarden die als hoger worden beschouwd. In andere gevallen laat de wetgever het over aan de administratie om de strijdige belangen tegen elkaar af te wegen en in elk specifiek geval te beslissen hoe een conflict moet worden opgelost.

De redenen om dewelke uitzonderingen op transparantie worden toegestaan kunnen absoluut of relatief zijn. Dit betekent dat toezicht onmisbaar is : het moet kunnen worden uitgeoefend door een orgaan, dat onafhankelijk is van het orgaan dat de met redenen omklede beslissing heeft genomen.

Vervolgens heeft de heer Andersen commentaar gegeven bij een aantal beslissingen die de CTBD ter zake heeft genomen.

Hoewel hier en daar nog weerstand voelbaar is, lijkt de tendens naar een grotere openbaarheid van bestuur onomkeerbaar. De spreker kan zich daar enkel over verheugen.


Hoofdstuk 4 : Beknopt verslag omtrent de deelname van het «Comite I» aan de conferentie van toezichtsorganen op de activiteiten van inlichtingendiensten, die plaatsvond op 28 en 29 juni 1999 onder het thema «onderzoek en toezicht in het nieuw millennium : de uitdagingen van een multipolaire wereld.»

Het Comité I werd uitgenodigd om deel te nemen aan de tweejaarlijkse conferentie die voor het eerst in 1997 in Australië werd georganiseerd.

Deze tweedaagse conferentie had ditmaal plaats in de hoofdstad van Canada. De uiteenzettingen en debatten behandelden vier hoofdthema's die door de organisatoren waren uitgekozen, nl. :

  1. specifieke problemen en omstandigheden eigen aan het werkdomein;
  2. transparantie en nationale veiligheid, betrekkingen met de politieke wereld;
  3. transparantie en nationale veiligheid, betrekkingen met de media;
  4. de voor het toezicht onontbeerlijke middelen : bevoegdheden en personeel.

Naast delegaties van Canada en België, namen ook vertegenwoordigers van toezichtsorganen (interne of externe) van het Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en de U.S.A. aan het internationaal forum deel.

Er dient op gewezen te worden dat bepaalde landen een systeem van dubbele controle hebben ingevoerd. Dit systeem cumuleert het intern toezicht (bijvoorbeeld de functie van inspecteur-generaal binnen de dienst) met het extern toezicht (bijvoorbeeld een parlementaire commissie of een niet-parlementair comité, die beide bij wet worden opgericht en, al naargelang het geval, door de Uitvoerende macht of het Parlement worden aangeduid).

Samengevat blijkt uit de opgedane ervaringen dat de problematiek voor eenieder identiek is of het nu gaat om grote of kleine te controleren diensten. Alle beschouwde diensten worden omschreven als zijnde zeer gehecht aan de cultuur van het geheim en van nature uit weinig geneigd om de controle te integreren.

Zo ook bleek dat de mededeling, van al de informatie verzameld tijdens een toezichtsonderzoek, aan de Wetgevende Kamers van ieder vertegenwoordigd land (met inbegrip van de landen waar de controle wordt uitgeoefend door een parlementaire commissie) problemen stelt inzake het verzekeren van de vertrouwelijkheid van de informatie.

Wat de rol van de media betreft, bleek uit de gedachtenwisselingen dat alle delegaties het wenselijk achten dat er, voor zover dit geen afbreuk doet aan de efficiëntie van de diensten, een zekere openheid tot stand zou komen. In deze omstandigheden zouden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten moeten kunnen rekenen op meer begrip vanwege het grote publiek omtrent de noodzaak van hun opdracht.

Samengevat zowel ten opzichte van de politieke wereld als ten opzichte van de media, moet een -delicaat- evenwicht gevonden worden dat de democratische controle behoudt, zonder evenwel de goede uitvoering van de opdrachten te schaden.

Tenslotte, oordelen de toezichtsorganen in het algemeen dat de hun ter beschikking gestelde middelen voldoende zijn in verhouding met de hun opgelegde opdrachten. De graad van voldoening verschilt echter volgens de specificiteiten die eigen zijn aan elk van de landen. Zo stelt men b.v. vast dat een land dat reeds over een efficiënt intern toezicht beschikt, minder middelen zal moeten aanwenden ten voordele van haar extern toezicht, ten gevolge van de ontwikkelde interactie.

Het Comité I, na het uitwisselen van zijn eigen ervaring met deze van andere buitenlandse toezichtsorganen, besluit dat er een constante bestaat : welke ook de bestaande toezichtsstructuur is, het uitoefenen van toezicht op de inlichtingendiensten is overal bron van spanningen die aanleiding geeft tot delicate evenwichtsoefeningen tussen enerzijds de specificiteit van hun opdrachten en anderzijds de openheid die het aan het Parlement en aan het grote publiek verschuldigd is.

Alle deelnemers aan de conferentie drukten de wens uit dat er een nieuwe conferentie zou worden georganiseerd. De vertegenwoordigers van het Verenigd Koninkrijk uitten de wens dat deze conferentie in 2001eventueel op Britse bodem zou plaatsvinden.


HOOFDSTUK 5 : BEKNOPT VERSLAG OVER DE DEELNEMING VAN HET COMITÉ I AAN DE DISCUSSIEDAGEN OP 6 EN 7 SEPTEMBER 1999 IN BOEKAREST, GEORGANISEERD OP INITIATIEF VAN DE ROEMEENSE PARLEMENTAIRE COMMISSIES BELAST MET HET OPVOLGEN VAN DE INLICHTINGENDIENSTEN.

Het Roemeense parlement heeft het Comité I uitgenodigd om de ervaringen, die het heeft opgedaan in het kader van zijn opdracht van toezicht op de Belgische inlichtingendiensten, te toetsen aan de ervaringen van het Roemeense toezichtsorgaan.

Dit laatste omvat een 'gemeenschappelijke vaste commissie' en een commissie ad hoc.

Eerstgenoemde commissie, opgericht in 1993, telt zeven volksvertegenwoordigers en twee senatoren.

Deze commissie oefent de controle uit op de 'SRI' of Serviciul Roman de Informatii - waarvan de activiteiten (7) zich uitsluitend op het nationale grondgebied situeren.

De commissie ad hoc is opgericht in 1997 en telt twee senatoren en drie volksvertegenwoordigers (komende van de commissies Landsverdediging, Openbare Orde en Nationale Veiligheid).

Deze commissie is het controle-orgaan van de 'SIE' of Serviciul de Informatii Externe - waarvan de activiteiten gericht zijn op het inwinnen van inlichtingen in het buitenland betreffende de nationale veiligheid en het beschermen van de Roemeense belangen.

De directeur van de SRI is een voormalig parlementair, die met het oog op deze benoeming ontslag heeft genomen. Hij is door de president van de republiek aangesteld in zijn functie. De beslissing van de president moet vervolgens door beide wetgevende kamers worden bekrachtigd.

De directeur van de SIE van zijn kant wordt benoemd door de Hoge Raad voor Landsverdediging op voordracht van de president van de republiek.

Beide directeuren bezitten de rang van minister en elke dienst vormt een autonome bestuurlijke overheid.

Het Comité I heeft op 27 mei 1999 de voorzitters van de Kamer van Volksver-tegenwoordigers en van Senaat op de hoogte gebracht van deze uitnodiging.

Het Comité I is ingegaan op het voorstel, niet in het minst omdat het parlementair toezicht dat in Roemenië is ingevoerd, net als de Roemeense grondwet trouwens, in grote mate op het Belgisch model is geënt.

De uiteenzettingen vonden plaats in het parlementsgebouw, op de zetel van de gemeenschappelijke vaste commissie, voorgezeten door de heer Niculae Ionescu-Galbeni, parlementslid, in zijn hoedanigheid van voorzitter van deze commissie. Na de uiteenzettingen vond er een uitgebreide gedachtenwisseling plaats tussen de deelnemers.

Aan de hand van de verkregen informatie heeft het Comité I, in het licht van zijn eigen wet:

  1. nota genomen van de pluralistische proportionele samenstelling van het Roemeense toezichtsorgaan, alsmede van de wijze en voorwaarden van benoeming van de leden van dit orgaan;
  2. een analyse gemaakt van de inhoud van zijn rol als toezichtsorgaan van de grondwettelijkheid en legaliteit van de activiteiten van de diensten;
  3. nota genomen van de ingevoerde permanente budgetcontrole, van de bevoegdheid van het toezichtsorgaan inzake klachten van burgers die zich benadeeld achten, van het toezicht op de kwaliteit van de inlichtingen die worden meegedeeld via de bestemmelingen van de inlichtingen en van de verplichting voor deze commissie om jaarlijks een activiteitenverslag aan het parlement over te leggen.

Van hun kant hebben de Roemeense senatoren en volksvertegenwoordigers, die lid zijn van de toezichtscommissies, blijk gegeven van grote belangstelling voor de rol die het Belgisch Comité I vervult, als toezichtsorgaan op de inlichtingendiensten in opdracht van het parlement en hierover verslag uitbrengt aan de Belgische parlementaire begeleidingscommissie.

Ze hadden aandacht voor de definitie van de geheimhoudingsplicht die de leden van het Comité I moeten naleven en voor de penale sancties die voortvloeien uit de eventuele schending van het geheim.

Er werd tevens gesproken over de 'cultuur van het geheim' bij de inlichtingendiensten en over de moeilijkheden die sommige Roemeense commissieleden, die door andere taken in beslag worden genomen en geen specialisten zijn, ondervinden om hun toezichtsopdracht doeltreffend uit te oefenen zonder daarom afbreuk te doen aan de doelmatigheid van de diensten.

De Roemeens commissieleden hadden veel interesse voor de Dienst Enquête van het Comité I, deze dienst heeft immers gerechtelijke bevoegdheden wanneer hij handelt in opdracht van de procureur-generaal of een onderzoeksrechter.

De rol van de media kwam eveneens aan bod in het kader van de behoefte aan een grotere transparantie, waarbij echter rekening moet worden gehouden dat de operationaliteit van de diensten niet in het gedrang komt.

Samengevat kan gesteld worden dat het Comité I nogmaals heeft vastgesteld dat de problemen steeds dezelfde zijn, ongeacht de omvang, de opdracht of de nationaliteit van de betrokken diensten.

De twee Roemeense commissies uitten de wens om de uitwisselingen met het Comité I en de Belgische parlementaire begeleidingscommissie verder te zetten.


TITEL IV

SAMENSTELLING EN WERKING VAN HET COMITE I


SAMENSTELLING EN WERKING VAN HET VAST COMITE I

SAMENSTELLING VAN HET VAST COMITÉ I

De wet van 18 juli 1991 bepaalde dat het Vast Comité I was samengesteld uit vijf vaste leden, waaronder een voorzitter en een ondervoorzitter, en vijf plaatsvervangende leden, die allen om beurt worden benoemd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat, die hen ook uit hun functie konden ontzetten.

Tijdens het parlementaire jaar 1998/1999 bestond het Vast Comité I uit vier personen, aangezien de nog vacante post van ondervoorzitter, die sinds het ontslag van de heer Decoux in oktober 1995, nooit werd opgevuld. Bovendien heeft de samenstelling van het Vast Comité I een aantal wijzigingen ondergaan.

Op 4 november 1998 legde Jean-Louis Prignon, onderzoeksrechter en plaatsvervangend lid van het Vast Comité I, de eed af als vast lid, om het mandaat van de heer Guy Collignon, die op 16 oktober 1998 ontslag had genomen, te voltooien.

Op 21 december 1998 diende de voorzitster van het Vast Comité I, mevrouw Véronique Paulus de Châtelet, haar ontslag in als voorzitster van het Vast Comité I, om vervolgens te worden benoemd tot gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Vervolgens nam Danielle Cailloux, vast lid van het Comité I, tijdelijk de functie van voorzitster waar.

Op 2 februari 1999 legde Jean-Claude Delepière, Substituut van de procureur des Konings bij het parket van Brussel, lid en plaatsvervangend voorzitter van de Cel voor financiële informatieverwerking en plaatsvervangend voorzitter van het Vast Comité I, de eed af als voorzitter ter voltooiing van het mandaat dat vacant was sinds het vertrek van mevrouw Paulus de Châtelet.

Sindsdien verscheen in het Belgisch Staatsblad van 3 april 1999 de wet van 1 april 1999 verschenen tot wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten. Deze wet beperkt de samenstelling van het Vast Comité I tot één permanent werkend lid, dat tevens voorzitter is en twee niet-permanente werkende leden. Voor elk van hen wordt een plaatsvervanger benoemd. Voortaan zal alleen de voorzitter van het Vast Comité I zijn mandaat voltijds uitoefenen.

Bovendien bepaalt artikel 41, lid 2 van de wet van 1 april 1999 dat 'de benoeming van de leden van het Vast Comité I die in functie zijn op de datum van inwerkingtreding van deze wet eindigt bij de aanstelling van de nieuwe leden'.

Tot op heden is de Senaat niet overgegaan tot de benoeming van de drie nieuwe leden van het Vast Comité I, zodat de huidige vier leden momenteel nog in functie zijn :

Jean-Claude Delepière, voorzitter,

Danielle Cailloux,

Gérald Vande Walle,

Jean-Louis Prignon.

Deze personen blijven hun functie uitoefenen zolang hun vervangers niet zijn benoemd.

DE GRIFFIER VAN HET VAST COMITÉ I

Het Vast Comité I wordt bijgestaan door een griffier die ook door de Senaat wordt benoemd. Hij staat in voor het secretariaat van de vergaderingen van het Vast Comité I, stelt de notulen van deze vergaderingen op en ziet er op toe dat de stukken worden verstuurd en in het archief worden opgeslagen. De griffier is ook verantwoordelijk voor de bescherming van het geheim van de documentatie en het archief. Zijn mandaat is van onbepaalde duur. Net als de leden van het Vast Comité I moet hij houder zijn van een veiligheidsmachtiging op het niveau 'zeer geheim'.

De huidige griffier van het Vast Comité I is Wouter De Ridder, licenciaat in de rechten.

DE DIENST ENQUÊTES VAN HET VAST COMITÉ I

Het huidig theoretisch kader van de Dienst Enquêtes bestaat uit vijf personen.

Het hoofd van de Dienst Enquêtes wordt door het Vast Comité I benoemd voor een periode van vijf jaar die eenmaal kan worden verlengd. Het moet een ervaren persoon zijn die wordt gekozen onder de magistraten, de leden of ambtenaren van de inlichtingen- of politiediensten. Hij moet de nederlandse en franse taal machtig zijn. Momenteel staat Paul vander Straeten, eerste substituut van de procureur des Konings bij het parket van Brussel, aan het hoofd van de Dienst Enquêtes.

De leden van de Dienst Enquêtes worden door het Vast Comité I benoemd op voorstel van het hoofd van deze Dienst. Om benoemd te kunnen worden moeten het hoofd en de leden van de Dienst Enquêtes eveneens houder zijn van een veiligheidsmachtiging op het niveau 'zeer geheim'.

De huidige vier leden van de Dienst Enquêtes zijn benoemd voor een periode van vijf jaar die kan worden verlengd ; ze zijn gedetacheerd van een politie- of inlichtingendienst.

HET ADMINISTRATIEF PERSONEEL VAN HET VAST COMITE I

Bij het uitbrengen van dit jaarverslag bestaat het administratief kader uit de volgende medewerkers :

Een militair gebezigd buiten de Krijgsmacht ging in de loop van het jaar met pensioen.

DE ACTIVITEITEN VAN HET VAST COMITE I

Gerekend vanaf 1 augustus 1998 tot 31 augustus 1999 vergaderde het Vast Comité I 52 maal.

Op deze vergaderingen worden beslissingen genomen inzake de onderzoeken, de teksten voor het jaarverslag en de logistiek.

Daarnaast zijn er nog een groot aantal interne besprekingen, contacten met de bevoegde ministers en hun kabinetten en, tot aan de ontbinding van de Kamers, de besprekingen met de Parlementaire begeleidingscommissies.

Gedurende dezelfde periode werden er zestien nieuwe onderzoeken geopend, daarvan drie op verzoek van het Parlement, één na anonieme aangifte, vijf na een klacht van een particulier, zes op initiatief van het Vast Comité I zelf en één op initiatief van de Dienst Enquêtes.

Bovendien verleende de Dienst Enquêtes haar medewerking aan twee gerechtelijke onderzoeken.

Geen enkel onderzoek werd ingesteld op vraag van de bevoegde ministers.

Er is nog één gemeenschappelijk onderzoek aan de gang met het Vast Comité P.

De verslagen van de volledig afgesloten toezichtsonderzoeken kan U terug vinden onder titel II van dit jaarverslag.

DE FINANCIËLE MIDDELEN VAN HET VAST COMITE I

De middelen van het Vast Comité I komen voort uit een dotatie die jaarlijks toegekend wordt door het Parlement.

Sinds de wet van 1 april 1999 is de griffier de rekenplichtige van het Vast Comité I.

Het huishoudelijk reglement van het Vast Comité I stelt een interne controle op de uitgaven in. Deze wordt uitgeoefend door een lid van het Vast Comité I.

De uitvoering van de begroting staat onder toezicht van het Rekenhof dat jaarlijks een verslag opstelt op verzoek van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

De dotatie van het begrotingsjaar 1998 bedroeg 71. 552.543 BEF.

Onder voorbehoud van goedkeuring van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, bedroeg het batig saldo van dat jaar 15.378.167 BEF

Voor 1999 werd door het Parlement een dotatie van 72. 249.887 BEF toegekend.

Naar alle waarschijnlijkheid zal ook dit boekjaar een belangrijk boni vertonen na afsluiting.

Dit overschot word grotendeels gevormd door een onvolledig aantal leden en personeelsleden.

Voor het jaar 2000 werd een budget van 72.450.000 BEF aangevraagd.

GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIVITEITEN MET HET VAST COMITE P

Beide instellingen vallen onder dezelfde wet, hebben hun zetel in hetzelfde gebouw, doen gemeenschappelijke uitgaven, hebben een gelijkaardig statuut voor het administratief personeel en een gezamenlijk veiligheidscomité.

Daarom is er ook voortdurend overleg vereist tussen beide administraties en griffiers.

In de vernoemde referteperiode, vermeld onder de rubriek "De activiteiten van het Vast Comité I" vonden er acht gezamenlijke vergaderingen plaats.

Deze hadden voornamelijk één bepaald gemeenschappelijk onderzoek tot voorwerp. Dit onderzoek, dat gevoerd wordt door een gemengde onderzoeksploeg, werd nog niet afgesloten.


1. Artikel 1 van de wet van 18 juli 1991 is gewijzigd door de wet van 1 april 1999. De opdracht van het Comité I is gedefinieerd als zijnde " (...) het toezicht heeft in het bijzonder betrekking op de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen waarborgen, alsook op de coördinatie en de doelmatigheid (....) van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten" (Belgisch Staatsblad dd. 3 april 1999, p. 11161)

2. Activiteitenverslag Comite I - 1997, Titel II, Deel I, Hfd 1, p. 40

3. Belgisch Staatsblad van 18 december 1998 - wet dd. 30 november 1998, artikel 2, lid 2

4. Wet dd. 30 november 1998, artikel 12

5. Wet dd. 30 november 1998, artikel 7 - 1

6. Activiteitenverslag Comité I - 1998, p. 76

7. Wet dd. 30 november 1998, artikel 44

8. Activiteitenverslag Comité I - 1996, p. 27

9. Activiteitenverslag Comité I - 1995, p. 150 ; Activiteitenverslag Comité I - 1996, p. 124

10. Activiteitenverslag Comité I - 1996, p. 101

11. Idem, p. 70

12. Activiteitenverslag Comité I - 1995, p. 114

13. Activiteitenverslag Comité I - 1998, p. 50

14. Activiteitenverslag Comité I - 1995, p. 105; activiteitenverslag Comité I - 1996, p. 59 ; activiteitenverslag Comité I - 1997, p. 194

15. Activiteitenverslag Comité I - 1998, p. 140

16. Activiteitenverslag Comité I - 1997, p. 141.

17. Citaat uit de voordracht van dhr. David Bickford - colloquium dd. 20 januari 1999 "Staatsgeheim of Transparantie". David Bickford was van 1987 tot 1995 juridisch adviseur van de Britse geheime diensten.

18. Definitie 'open bron' : alle informatie die op een wettelijke wijze beschikbaar is voor het publiek, ongeacht of dit tegen betaling is of niet (zie activiteitenverslag Comité I - 1996, p. 236) .

19. Zie in verband hiermee, in dit activiteitenverslag, het onderzoek betreffende "de manier waarop de Belgische inlichtingendiensten reageren op het eventueel bestaan van een Amerikaans systeem, Echelon genaamd, voor het onderscheppen van het telefoon - en faxverkeer in België".

1. Comité I - activiteitenverslag 1998 - blz. 67 tot 74.

2. Comité I - activiteitenverslag 1997 - : "Het recht tot inzage vanwege de particulier van zijn door een inlichtigendienst aangelegd persoonlijk dossier" - blz 54 tot 78.

3. Vrije vertaling

4. Kamer van Volksvertegenwoordigers - Beknopt Verslag dd. 16 februari 1998

5. Vrije vertaling

6. Vrije vertaling

7. Vrije vertaling

8. Admiraal Lacoste beschrijft de 'tweede wereld' als de structuren - zowel supranationaal (de Europese Unie), infranationaal (regionale overheden) als transnationaal - die op verschillende niveau's sommige bevoegdheden van staten hebben overgenomen.

9. Vrije vertaling

10. Vrije vertaling

11. Vrije vertaling

12. Vrije vertaling

13. Vrije vertaling uit het Engels

14. Vrije vertaling

15. Vrije vertaling

16. Vrije vertaling

17. Vrije vertaling

18. Vrije vertaling

19. Vrije vertaling

20. Vrije vertaling

21. Vrije vertaling

22. Vrije vertaling

23. Vrije vertaling

24. Zie supra - punt 3.3. : 'Het Frans parlement'

25. Vrije vertaling

26. Zie supra, pt. 7

27. Zie activiteitenverslag 1995 Comité I - Titel I, Hfd. 3, p. 65

28. Zie activiteitenverslag 1998 Comité I - Titel II, Deel II- B, Hfd. 1: "Een nieuwe opdracht voor de veiligheid van de staat...", zie Besluiten, pg. 112

29. Zie activiteitenverslag 1996 Comité I - Titel II, Deel I, Hfd. 2: "Studie over de wetgeving betreffende het afluisteren van telefoongesprekken" - zie Besluiten en Aanbevelingen, p. 50

30. Zie activiteitenverslag 1997 Comité I - Titel II, deel II, Hfd. 1 (3°sectie) : "Het eventueel afluisteren van telefoongesprekken (...)", zie Aanbevelingen, p. 105

31. Zie activiteitenverslag 1996 Comité I - Titel V, Hfd.2 §1 - "Belinfosec", p. 231

1. Comité I - activiteitenverslag 1996, p. 124 tot 143

2. Zie pt. 4.6 van het verslag van de parlementaire commissie 1-611/7 - 1997/1998, p. 711, 712 en 721.

3. Zie Belgisch Staatsblad dd. 18 december 1998, p. 40312

4. Zie aktiviteitenverslag Comité I 1998, p. 140 tot 185.

5. Zie document van de Senaat nr. 1- 859 /1 en van de Kamer nr. 1394 / 1 - 97/98, p. 12 en 13.

6. Activiteitenverslag Comité I - 1996 - blz. 124 tot 140

7. Wet van 2 juni 1998 (B.S. 25 november 1998) en K.B. van 8 november 1998 (B.S. van 9 december 1998)

8. K.B. van 9 februari 1999 (B.S. 26 mei 1999)

9. Senaat - document nr. 1/ 911/ 4 dd. 15 december 1998

10. Belgische Staatsblad dd. 18 december 1998

11. Kamer van Volksvertegenwoordigers - 638/ 1- 95/96, Gewone Zitting dd. 2 juli 1996, p. 10

12. Deze wet werd gewijzigd, nl. door de wetten van 13 juni 1991, van 6 augustus 1993, van 13 april 1995, 20 december 1995 en tenslotte door de wet van 22 december 1998

13. Belgisch Staatsblad dd. 19 december 1998

14. Senaat - Zitting 1994 / 1995, 1247 - 2, p.5 : de memorie van toelichting preciseerde ter zake dat " (...) de substituut vraagt dan het advies van de Veiligheid van de staat en van de dienst Vreemdelingen-zaken".

15. Belgisch Staatsblad dd. 6 maart 1999- Tweede uitgave, p. 7265 - deze wet is in werking getreden op 1 september 1999.

16. Arbitragehof, Arrest nr. 75/98 dd. 24 juni 1998 - 'Journal des Tribunaux - 710 / 1998'

17. Civ. Bruxelles (kortgeding) dd. 24 september 1997 - 'Journal des Tribunaux - 710 / 1998'

18. Zie Activiteitenverslag Comité I - 1997, Titel II - Hfd. 2, p. 54 tot 78 : "Recht van toegang van de particulier tot zijn door een inlichtingendienst gehouden individueel dossier"

19. Zie Activiteitenverslag Comité I - 1998, Titel II- deel 2/B - Hfd. 2, p. 113 tot 128 : "Onderzoek naar de bevoegdheden en de werking van de dienst Wapenwetgeving van de Veiligheid van de Staat"

20. Model nr. 4, zoals voorzien in bijlage aan het K.B. dd. 20 september 1991

21. Model nr. 5, zoals voorzien in bijalge aan het K.B. dd. 20 september 1991

22. Senaat - Zitting 1930/1931- document 99, p. 3

23. Belgisch Staatsblad dd. 18 december 1998

1. Parl. doc. Belgische Senaat - zitting 1994-1995 - 1247 - 2 blz. 5

2. Arrest nr. 74/98 d.d. 24 juni 1998 van het Arbitragehof

1. Activiteitenverslag 1997 - Comité I - tweede deel B - hoofdstuk 1 - pagina 141 e.v.

1. Activiteitenverslag Comité I - 1998, p. 140: "Onderzoeksrapport over de deelname van de Belgische Inlichtingendiensten aan programma's van militaire inlichtingensatellieten"

2. Vrije vertaling

3. "Justification et légitimité du secret d'Etat" - cahier n° 12 de la 'Fondation pour les études de défense' (1998)

4. Comité de Surveillance des Activités de Renseignement de Sécurité

5. "(...) à des prouesses d'équilibre entre la transparence et la protection du secret d'Etat"

6. Belgisch Staatsblad d.d. 7 mei 1999

7. inzamelen en verwerken van inlichtingen onmisbaar voor het kennis nemen van, voorkomen en bestrijden van acties gericht tegen de veiligheid van Roemenië; beschermen van geheimen en voorkomen dat inlichtingen uitlekken die niet voor publicatie zijn bestemd; anti-terroristische interventies en beschermen van VIP's (enz.).