1-1427/1

1-1427/1

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

3 MEI 1999


Wetsvoorstel houdende wijziging van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, met het oog op het verbeteren van de moederschapsbescherming

(Ingediend door mevrouw Delcourt-Pêtre)


TOELICHTING


Momenteel heeft een zwangere vrouw recht op moederschapsverlof van vijftien weken, waarvan er acht verplicht moeten worden opgenomen na de geboorte en één voor de geboorte. De zes overblijvende weken mogen door de aanstaande moeder vrij worden opgenomen, volledig of gedeeltelijk voor of na de geboorte. Als zij ziek wordt gedurende de zeven laatste weken van de zwangerschap, wordt dit verlof van haar moederschapsverlof afgetrokken, zelfs als de ziekte niets te maken heeft met de zwangerschap.

De huidige wetgeving heeft veel nadelige gevolgen.

1. De keuze die moet worden gemaakt over de zes « vrije » weken moederschapsverlof zorgt voor ongemak en stress

De aanstaande moeder maakt zich vaak teveel zorgen over de keuze in verband met de zes vrije weken. Ze krijgt van alle kanten advies : sommige raden haar aan de zes weken op te nemen na de geboorte van de baby, terwijl anderen vinden dat ze meer dan een week verlof moet opnemen vóór de geboorte om goed uitgerust te zijn voor de bevalling. Men moet rekening houden met verschillende factoren, zoals het soort werk dat de moeder in spe uitoefent en haar persoonlijkheid. Zelfs de gynaecoloog zal vaak aarzelen om een werkonderbreking tijdens de zwangerschap aan te raden, waardoor moeder en kind na de geboorte immers vroeger van elkaar worden gescheiden.

2. Wat het prenatale verlof betreft, beantwoorden de perioden van moederschapsbescherming waarin de wet momenteel voorziet, niet meer aan de vooruitgang van de moderne neonatologie.

Een zwangere vrouw kan nu verlof nemen tijdens de laatste zeven weken van de zwangerschap, dat wil zeggen tussen de 33e en de 40e week van de zwangerschap. In de neonatologie is evenwel zoveel vooruitgang geboekt dat dit geen risicovolle periode meer is voor de foetus, en men neemt algemeen aan dat vanaf de 34e zwangerschapsweek de vooruitzichten voor de gezondheid van de baby zo goed zijn dat bijvoorbeeld een vroeggeboorte niet meer hoeft te worden tegengehouden. De risicovolle periode ligt nu tussen de 25e en de 32e week van de zwangerschap, en tijdens deze periode kan een vrouw alleen rusten als zij ziekteverlof opneemt. Het wettelijke verlof dat een vrouw de mogelijkheid biedt om te rusten tussen de 33e en de 40e zwangerschapsweek, heeft dus meer te maken met comfort dan met een reëel risico voor de baby of voor haarzelf.

Het is dus raadzamer de zwangere vrouw toe te staan om tijdens de risicoperiode, dat wil zeggen tussen de 23e zwangerschapsweek en het begin van de prenatale rustperiode, tien dagen op te nemen. Dat is het doel van dit voorstel. Als méér dan tien dagen worden opgenomen, lijkt het redelijk om een medisch attest te eisen met een specifieke reden voor dit verlof, bijvoorbeeld een dreigende vroeggeboorte of miskraam, enz.

De verplichte week verlof die de vrouw moet nemen vóór de geboorte, kan onvoorzien gevolgen hebben. Immers : een bevalling vindt niet altijd plaats op de voorziene datum, en de zwangere vrouw die verlof heeft genomen een week vóór de berekende bevallingsdatum, zal steeds ongeduldiger worden naarmate zij deze datum overschrijdt, aangezien zij zo verlofdagen « verspilt » die bedoeld waren voor de baby. Daardoor zal ze soms vragen dat de zwangerschap wordt ingeleid vóór de datum die algemeen wordt vooropgesteld in de medische literatuur, nl. de zwangerschapstermijn plus tien dagen. Het op gang brengen van de bevalling kan in bepaalde gevallen leiden tot een toename van het aantal keizersneden.

Dit wetsvoorstel vangt dit negatieve gevolg op, mét behoud van de verplichte week prenataal verlof. Deze verplichte week prenataal verlof lijkt ons inderdaad onontbeerlijk omdat aan het einde van een zwangerschap de vermoeidheid zwaar kan toeslaan, vooral voor vrouwen die al een gezin hebben. Ook voor de psychologische voorbereiding van de moeder op de bevalling lijkt een week prenataal verlof noodzakelijk.

Bij meerlingen is het raadzamer de moeder toe te staan om bijkomend verlof op te nemen na de geboorte veeleer dan daarvoor. Zij heeft immers vooral na de geboorte nood aan rust voor zichzelf en aan tijd om de baby's op te vangen. De moeder van een meerling heeft immers meer tijd nodig om met elk kind een persoonlijke affectieve band op te bouwen.

3. Wat het postnataal verlof betreft , is het onweerlegbaar schadelijk voor moeder en kind als de moeder al na acht weken verlof opnieuw aan het werk gaat.

Pediaters raden momenteel aan om kinderen die borstvoeding krijgen, geen bijkomende voeding te geven vóór ze drie maanden oud zijn. Als de moeder verplicht is om na acht weken postnataal verlof aan het werk te gaan, moet zij de voeding vroegtijdig veranderen.

Psychologen hebben aangetoond dat het kind pas rond drie maanden in staat is om een relatie op te bouwen met twee verschillende personen. Daarvoor is het niet raadzaam om het kind in een crèche of bij een gastmoeder onder te brengen.

Bovendien slapen de meeste baby's pas op drie maanden en niet op twee, de hele nacht door. De moeder zal op drie maanden dus beter in staat zijn haar werk terug op te nemen.

Wat de gezondheid van de moeder betreft, dient er ook op gewezen dat moeders die opnieuw aan het werk moeten gaan na acht weken postnataal verlof, hoog scoren op de depressieschaal (Edinburgh Postnatal Depression Scale) . De meeste moeders voelen zich beter in staat om opnieuw aan het werk te gaan als zij eerst bijkomend verlof hebben gekregen op basis van een attest van arbeidsongeschiktheid, waarvoor de adviserende arts van het ziekenfonds toestemming moet geven. Als de moeder opnieuw gaat werken minder dan drie maanden na de bevalling, loopt zij meer kans op een postnatale depressie en als gevolg daarvan kunnen problemen ontstaan in verband met de ontwikkeling van het kind.

Bovendien moet een onderscheid worden gemaakt tussen de postnatale rust die alle moeders nodig hebben en het verlof voor de thuiskomst van het kind.

Na de bevalling moeten alle vrouwen een verplichte postnatale rustperiode van zes weken kunnen nemen. Daaraan zal een bijkomende verlofperiode worden toegevoegd, het zogenaamde verlof voor de thuiskomst van het kind, dat specifiek bedoeld is om het kind in het gezin op te nemen. De duur van dat verlof zal afhankelijk zijn van het aantal kinderen in geval van meerlingen en van de duur van het eventuele verblijf van de baby in het ziekenhuis na de geboorte.

Wanneer de geboorte zonder complicaties verloopt, zoals meestal het geval is, en moeder en kind samen naar huis gaan, zal de moeder een verlof van acht weken krijgen. Bij meerlinggeboorte wordt dat verlof verlengd met vier weken voor elk kind dat samen met het eerste geboren is, zodat de moeder en de baby's een sterke affectieve band kunnen opbouwen.

Als de baby na de geboorte in het ziekenhuis moet blijven, wordt het verlof voor de thuiskomst van het kind verlengd met de duur van het verblijf in het ziekenhuis, te berekenen vanaf de tweede week. De verlenging mag niet meer dan zes weken bedragen. Als de baby meer dan zes weken na de geboorte in het ziekenhuis moet blijven, kan de moeder vragen dat het verlof voor de thuiskomst van het kind en de verlenging daarvan worden uitgesteld tot het kind naar huis mag. Zo kan de moeder na de postnatale rustperiode haar werk weer opnemen en het later onderbreken om het kind zo goed mogelijk thuis op te vangen. In deze ernstige gevallen moet de werkneemster bij haar verzoek een attest van het ziekenhuis voegen.

Moeders van wie de baby in het ziekenhuis sterft binnen een jaar na de geboorte, krijgen bovenop het verplichte postnatale verlof van zes weken een facultatief verlof van acht weken vanaf de dood van het kind. Als zij omwille van hun psychologisch evenwicht liever blijven werken, mogen zij van dit verlof afzien.

De mogelijkheid om het moederschapsverlof om te zetten in vaderschapsverlof blijft overigens behouden.

Deze wijzigingen van de periodes van moederschapsbescherming vereisen onder meer een aanpassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van die wet. Dit wetsvoorstel voorziet in die aanpassingen. Een afzonderlijke wetsvoorstel zorgt voor de aanpassingen van de arbeidswet van 16 maart 1971.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Dit artikel wijzigt artikel 114 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen wat betreft de perioden voor de moederschapsbescherming. Het voert in :

­ een verplichte voorbevallingsrust van één week;

­ een verplichte nabevallingsrust van zes weken;

­ een verlof voor de thuiskomst van het kind

De duur van het verlof voor de thuiskomst van het kind hangt af van het aantal gelijktijdig geboren kinderen en van de duur van hun verblijf in het ziekenhuis. Indien moeder en kind samen naar huis terugkeren, bedraagt de duur van het verlof voor de thuiskomst van het kind acht weken vanaf het verstrijken van de zes weken na de bevalling. Bij een meerlinggeboorte komt er een verlof van vier weken bij voor elk kind dat samen met het eerste kind is geboren.

Moet het pasgeboren kind na de geboorte in het ziekenhuis blijven, dan wordt het verlof voor de thuiskomst van het kind van acht weken verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van het verblijf van het pasgeboren kind in het ziekenhuis met uitzondering van de eerste week van dat verblijf, tijdens welke moeder en kind samengebleven zijn. Die verlenging mag evenwel niet meer dan zes weken bedragen. Buiten het geval van meerlinggeboorte kan de totale duur van het verlof voor de thuiskomst van het kind dus niet meer dan veertien weken bedragen.

Overschrijdt de duur van het verblijf van het kind in het ziekenhuis die van de verplichte nabevallingsrust, te weten zes weken vanaf de bevalling, dan kan de moeder vragen het verlof voor de thuiskomst van haar kind uit te stellen om het kind op te vangen wanneer het naar huis komt.

Wanneer de moeder opnieuw gaat werken omdat het kind langer dan zes weken in het ziekenhuis verblijft en wanneer dat kind in het ziekenhuis overlijdt in zijn geboortejaar, dan kan de moeder aanspraak maken op een verlof van acht weken vanaf het overlijden van het kind. Wenst zij daarop aanspraak te maken, dan geeft zij aan haar verzekeringsinstelling binnen zeven dagen vanaf het overlijden van het pasgeboren kind, een kopie van het document dat zij aan haar werkgever heeft overhandigd overeenkomstig artikel 39, vijfde lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971.

Wanneer de moeder overlijdt of in het ziekenhuis moet blijven, biedt dat artikel de mogelijkheid om de nabevallingsrust en het verlof voor de thuiskomst van het kind ten dele om te zetten in vaderschapsverlof voor de vader van het kind onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de Koning.

Artikel 3

Volgens artikel 218 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het bedrag van de moederschapsuitkering beperkt tot 60 % van het gederfde loon voor het gedeelte van de periode van moederschapsrust, dat vijftien weken overschrijdt. Deze bepaling wordt opgeheven.

Voortaan blijft een bedrag van 75 % van toepassing tot de periode van de moederschapsbescherming ten einde is.

Artikel 4

Thans kan de periode van de nabevallingsrust van acht weken worden verlengd met de periode tijdens welke de aanstaande moeder is blijven werken of in gecontroleerde werkloosheid is geweest, van de zevende tot en met de tweede week vóór de bevalling.

Artikel 220 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 bepaalt welke perioden worden gelijkgesteld met perioden tijdens welke de gerechtigde is blijven werken wat betreft de verlenging van de nabevallingsrust.

Aangezien deze bepaling de perioden van de moederschapsbescherming wijzigt en tevens het facultatief voorbevallingsverlof schrapt, bestaat er geen reden om artikel 220 te handhaven.

Artikelen 5 tot 7

Artikel 5 past artikel 221 van hetzelfde koninklijk besluit aan de wijziging van de perioden van moederschapsbescherming aan die dit voorstel invoert.

Bij overlijden of opname in het ziekenhuis van de moeder raakt dit voorstel niet aan de mogelijkheid om een deel van de bevallingsrust om te zetten in vaderschapsverlof voor de vader van het kind.

De artikelen 5 tot 7 bepalen de duur van dat verlof. Er wordt rekening gehouden niet alleen met het deel van de nabevallingsrust maar ook met het deel van het verlof voor de thuiskomst van het kind, dat de moeder niet heeft opgenomen bij haar overlijden of opname in het ziekenhuis.

Andrée DELCOURT-PÊTRE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 114 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :

« Art. 114. ­ De voorbevallingsrust neemt een aanvang op verzoek van de gerechtigde vanaf de eerste week vóór de vermoedelijke bevallingsdatum. De gerechtigde geeft daartoe aan haar verzekeringsinstelling een geneeskundig getuigschrift af, waarbij wordt verklaard dat ze normaal zal bevallen aan het einde van de gevraagde bevallingsrust. Indien de bevalling plaatsheeft na de datum die de arts heeft voorzien, wordt de bevallingsrust verlengd tot aan de werkelijke datum van de bevalling.

De nabevallingsrust strekt zich uit over een periode van zes weken, die ingaat op de dag van de bevalling.

Die periode wordt verlengd met een verlof voor de thuiskomst van het kind van acht weken, dat ingaat bij het verstrijken van zes weken na de bevalling, wanneer het pasgeboren kind samen met zijn moeder naar huis komt. Bij meerlinggeboorte wordt vier weken bijkomend verlof toegekend voor elk kind dat gelijktijdig met het eerste geboren is.

Moet het pasgeboren kind na de geboorte in het ziekenhuis blijven, dan wordt het verlof voor de thuiskomst van het kind van acht weken verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van het verblijf van de pasgeborene in het ziekenhuis te rekenen van de tweede week van de ziekenhuisopname zonder dat die verlenging meer dan zes weken mag bedragen.

Bij toepassing van artikel 39, vijfde lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971 wegens het verblijf van het pasgeboren kind in het ziekenhuis van meer dan zes weken vanaf de bevalling, gaat het verlof voor de thuiskomst van het kind in wanneer het pasgeboren kind naar huis komt. In dat geval geeft de gerechtigde aan haar verzekeringsinstelling een verklaring van het ziekenhuis af, die bevestigt dat het pasgeboren kind sedert ten minste zes weken in het ziekenhuis verblijft.

Bij toepassing van artikel 39, zesde lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971 geeft de werkneemster die acht weken verlof wil krijgen vanaf het overlijden van het pasgeboren kind, aan haar verzekeringsinstelling binnen zeven dagen vanaf het overlijden van het pasgeboren kind, een kopie af van het document dat ze overeenkomstig het voormelde artikel 39, vijfde lid, aan haar werkgever heeft afgegeven.

Bij overlijden of ziekenhuisopname van de moeder kunnen de nabevallingsrust en het verlof voor de thuiskomst van het kind onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door de Koning ten dele omgezet worden in vaderschapsverlof voor de gerechtigde bedoeld in artikel 86, § 1, die de vader is van het kind en die voldoet aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 128 tot 132. De Koning bepaalt welke uitkering de gerechtigde ontvangt. »

Art. 3

Artikel 218 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :

« Art. 218. De bedragen van de moederschapsuitkeringen, zoals bepaald in de artikelen 216 en 217, worden verleend gedurende de hele periode van de voorbevallingsrust, van de nabevallingsrust en van het verlof voor de thuiskomst van het kind. »

Art. 4

Artikel 220 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 5

In artikel 221 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Paragraaf 1 wordt vervangen als volgt :

« § 1. In geval van overlijden van de moeder kan de vader van het kind, overeenkomstig artikel 114, vierde lid, van de gecoördineerde wet aanspraak maken op vaderschapsverlof, waarvan de duur het deel van de nabevallingsrust en van het verlof voor de thuiskomst van het kind bedoeld in artikel 114, tweede tot vierde lid, van de gecoördineerde wet, nog niet opgenomen door de moeder bij haar overlijden, niet mag overschrijden. »

2º Paragraaf 3 wordt vervangen als volgt :

« § 3. De vader kan aanspraak maken op een uitkering voor elke werkdag van de periode van vaderschapsverlof en voor iedere dag van diezelfde periode, die krachtens een veroderning van het Beheerscomité van de Dienst voor uitkeringen met een werkdag wordt gelijkgesteld. Het bedrag van deze uitkering wordt bepaald op basis van het loon van de vader van het kind, overeenkomstig artikel 113 van de gecoördineerde wet en van de artikelen 216 tot 219, volgens de hoedanigheid van gerechtigde van de vader in de zin van artikel 86, § 1, van de gecoördineerde wet en rekening houdend met de reeds verstreken duur van de nabevallingsrust en van het verlof voor de thuiskomst van het kind. »

Art. 6

Artikel 222, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :

« Het vaderschapsverlof verstrijkt op het tijdstrip waarop het verblijf van de moeder in het ziekenhuis eindigt en ten laatste bij het verstrijken van de periode die overeenstemt met de nabevallingsrust en met het verlof voor de thuiskomst van het kind dat de moeder bij haar opname in het ziekenhuis nog niet had opgenomen. »

Art. 7

Artikel 223, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :

«Deze instelling moet bij de verzekeringstelling van aansluiting van de moeder alle gegevens opvragen waarmee ze het overblijvende gedeelte van de nabevallingsrust en van het verlof voor de thuiskomst van het kind kan bepalen vanaf het overlijden of de opname van de moeder in het ziekenhuis. »

Andrée DELCOURT-PÊTRE.