1-1342/1 | 1-1342/1 |
31 MAART 1999
Krachtens artikel 56, § 2, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders, ontvangen bepaalde categorieën van loonarbeiders de normale bijslagbedragen als vastgelegd in artikel 40 van de samengeordende wetten, verhoogd met een bijslag als bepaald in artikel 50ter van die wetten. Bij die categorie van rechthebbende loonarbeiders horen de bijslagtrekkenden die invalide zijn of die reeds meer dan zes maanden ziek zijn.
Om recht te krijgen op de verhoogde kinderbijslag moeten die rechthebbenden beantwoorden aan bepaalde voorwaarden inzake gezinstoestand, inkomen en beroepswerkzaamheid. Die voorwaarden zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders.
Kort samengevat kunnen die voorwaarden worden omschreven als volgt :
1. Toestand van de rechthebbende : de verhoging wordt slechts toegekend indien de rechthebbende personen ten laste heeft.
2. Beroepswerkzaamheid : op een paar uitzonderingen na mogen de echtgenoot of de persoon met wie de rechthebbende samenwoont en de echtgenoot of de gewezen echtgenoot met wie de rechthebbende niet samenwoont, geen beroepwerkzaamheid uitoefenen.
3. Vervangingsinkomens : de rechthebbende, zijn (gewezen) echtgenoot of de persoon met wie hij een huishouden vormt mogen samen geen vervangingsinkomens ontvangen waarvan de som hoger is dan 59 913 frank (brutobedrag op 1 oktober 1997), in welk geval de verhoging wordt ingetrokken.
Dit wetsvoorstel heeft betrekking op het laatste punt, namelijk het begrip « vervangingsinkomen ».
1. Het vervangingsinkomen zoals het begrip wordt toegepast in de wetgeving betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders
Het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders verstaat onder vervangingsinkomens de pensioenen, renten, tegemoetkomingen, uitkeringen of na de eerste 30 dagen van een arbeidsongeschiktheidsperiode behouden wedden.
Als vervangingsinkomens worden daarentegen niet beschouwd :
de gezinsbijslagen;
de tegemoetkomingen voor gehandicapten;
het gewaarborgd inkomen voor bejaarden;
het bestaansminimum;
de anciënniteitstoeslag toegekend aan oudere werklozen;
de vergoeding ter aanvulling van de werkloosheidsuitkering toegekend aan arbeiders die nachtprestaties leveren;
de sociale uitkeringen die samen niet meer bedragen dan 9 340 frank per maand en worden toegekend aan de rechthebbenden die personen ten laste hebben;
de uitkeringstoeslag toegekend aan werklozen die activiteiten verrichten in het raam van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen.
2. Het vervangingsinkomen zoals het begrip wordt toegepast in de wetgeving betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en de hulp van derden in de wetgeving betreffende de ZIV
2.1. Invalide gerechtigden zonder persoon ten laste, ten aanzien van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen
Krachtens artikel 225, § 1, 6º, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de niet ter verpleging opgenomen, al dan niet samenwonende invalide gerechtigden zonder persoon ten laste voor wie andermans hulp door de Geneeskundige Raad voor invaliditeit als onontbeerlijk is erkend, beschouwd als gerechtigden met personen ten laste. Zij kunnen bijgevolg aanspraak maken op de invaliditeitsuitkeringen die worden toegekend aan gerechtigden met personen ten laste. De uitkering bedraagt dan 65 % van het gederfde loon in plaats van 45 % (het bedrag toegekend aan een alleenstaande) of 40 % (het bedrag toegekend aan een samenwonende).
Die verhoging van de invaliditeitsuitkering die het verschil inhoudt tussen de uitkering die wordt toegekend aan een invalide gerechtigde met persoon ten laste en die welke wordt toegekend aan een invalide gerechtigde zonder persoon ten laste, ongeacht het feit of hij alleenstaande of samenwonende is is vrijgesteld van belasting. De verhoging wordt ook niet in rekening gebracht bij het bepalen van het bedrag voor de gezinsbijstand en bij het onderzoek van het WIGW-statuut.
Dit lijkt dus aan te tonen dat de wetgever die verhoging niet als een inkomen en zelfs niet als een vervangingsinkomen beschouwt.
Bij het onderzoek naar het recht op verhoogde kinderbijslag wordt die verhoging echter wel gelijkgesteld met een vervangingsinkomen en wordt ze meegeteld bij de berekening van het maandelijkse bruto-vervangingsinkomen van het gezin. Wanneer een verhoging voor de hulp van derden wordt toegekend, kan dit dus betekenen dat de verhoogde kinderbijslag wordt afgeschaft.
Dat is bijvoorbeeld het geval voor de rechthebbende die een invaliditeitsuitkering ontvangt en die onder een dak woont met een of meer kinderen waarvoor hij recht heeft op kinderbijslag, alsook met zijn echtgenoot, die zelf ook een invaliditeitsuitkering ontvangt.
Krachtens het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders wordt hen een verhoogde kinderbijslag toegekend als bepaald in artikel 50ter van de genoemde samengeordende wetten. De betrokken loonarbeider wordt immers beschouwd als rechthebbende met personen ten laste terwijl het maandelijks bruto-inkomen van het gezin onder het toegelaten maximum ligt (59 913 frank op 1 oktober 1997).
Wanneer de persoon dermate invalide wordt dat de Geneeskundige Raad voor invaliditeit beslist dat hij andermans hulp nodig heeft, wordt de invalide echtgenoot gelijkgesteld met een invalide gerechtigde die een verhoogde invaliditeitsuitkering ontvangt, gelijkwaardig aan die welke wordt uitgekeerd aan de invaliden met personen ten laste.
Op dat ogenblik bestaat de mogelijkheid dat de vervangingsinkomens van de twee echtgenoten samen het maximumbedrag overstijgen boven hetwelk de invalide gerechtigde geen recht meer heeft op de verhoogde kinderbijslag als bepaald in artikel 50ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders.
Het was zeker niet de bedoeling van de wetgever tot zulk een tegenstrijdige situatie te komen. Wat de oudere werklozen betreft heeft hij trouwens de valstrik ontweken door uitdrukkelijk te stellen dat de anciënniteitstoeslag toegekend aan oudere werklozen, niet als een vervangingsinkomen wordt beschouwd.
2.2. Invalide gerechtigden met personen ten laste, ten aanzien van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen
De invalide gerechtigden die reeds beschouwd werden als loonarbeiders met personen ten laste haalden tot voor kort uit deze reglementering geen enkel bijkomend financieel voordeel.
In artikel 215bis van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (ingevoegd door het koninklijk besluit van 10 juli 1998, Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1998) wordt voortaan bepaald dat de invalide gerechtigden die de hoedanigheid hebben van werknemer met persoon ten laste aanspraak kunnen maken op een forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden waarvan het dagbedrag 2 500 frank bedraagt vanaf 1 oktober 1998 en 5 000 frank vanaf 1 januari 2000.
Het toekennen van die forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden kan dus ook leiden tot de afschaffing van het recht op verhoogde kinderbijslag, indien de tegemoetkoming beschouwd wordt als een vervangingsinkomen, zoals dat nu het geval is voor de verhoogde invaliditeitsuitkering aan gerechtigden zonder persoon ten laste.
3. Doel van het wetsvoorstel
Het doel van dit wetsvoorstel is derhalve een bijkomende uitzondering toe te voegen aan het begrip vervangingsinkomen zoals dat wordt toegepast in de wetgeving betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders, door uitdrukkelijk te vermelden dat de verhoogde uitkering aan de invalide gerechtigden, zonder of met personen ten laste, wiens gezondheidstoestand hulp van derden noodzakelijk maakt, geen vervangingsinkomen is en dus geen rol mag spelen bij de berekening van de bruto-bedragen van het vervangingsinkomen van het gezin.
Artikel 2
Dit artikel strekt ertoe de verhoging van de uitkering aan alleenstaande of samenwonende invaliden voor de hulp van derden aan de invalide gerechtigde, alsook de forfaitaire uitkering voor hulp van derden aan invaliden met personen ten laste, op te nemen bij de uitzonderingen op het begrip vervangingsinkomen als bepaald in artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 april 1984.
Artikel 3
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van de maatregel.
Andrée DELCOURT-PÊTRE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag van loonarbeiders wordt aangevuld met een 9º en een 10º, luidende :
« 9º de verhoging van de invaliditeitsuitkering toegekend aan een gerechtigde zonder persoon ten laste voor wie hulp van derden door de Geneeskundige Raad voor invaliditeit als onontbeerlijk is erkend, op grond van artikel 225, § 1, 6º, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;
10º de forfaitaire uitkering voor hulp van derden aan de invalide gerechtigden die de hoedanigheid hebben van loonarbeiders met personen ten laste krachtens artikel 215bis van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. »
Art. 3
Deze wet treedt in werking op 1 januari 1999.
Andrée DELCOURT-PÊTRE. |