1-1204/5

1-1204/5

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

30 MAART 1999


Wetsontwerp tot wijziging van artikel 3 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER WEYTS


I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De tekst die door de Kamer van volksvertegenwoordigers is aangenomen en thans aan de Senaat wordt voorgelegd is gebaseerd op een bekommernis van een vereniging van onafhankelijke bankagenten die ijverde voor een efficiënte sociale bescherming van hun statuut. Naar aanleiding van hoorzittingen in de Kamer was immers gebleken dat de motivering op grond waarvan artikel 3, 2º en 3º, van de wet van 13 april 1995 is goedgekeurd, niet klopte.

Alle sprekers erkenden destijds dat het noodzakelijk was op te treden om, hoofdzakelijk ten behoeve van de bankagenten, in een minimale bescherming te voorzien.

De vraag is evenwel hoe dit statuut kan worden georganiseerd en meer bepaald of de wet van 13 april 1995 in dat opzicht een toereikende oplossing biedt.

Tijdens diverse zittingen van de Kamercommissie belast met de problematiek van handelsrecht en economisch recht heeft de regering de aandacht van de commissieleden gevestigd op de concrete moeilijkheden op het stuk van de toepassing van de wet van 13 april 1995, zowel voor de banksector als voor de verzekeringssector.

De wet van 1995 betreft in feite de omzetting in het Belgische recht van een Europese richtlijn die enkel toepasselijk is op de handelsagentuur van producten en niet op de handelsagentuur van diensten. De Belgische wetgever heeft evenwel ervoor geopteerd het toepassingsgebied uit te breiden tot de tussenpersonen die werkzaam zijn in de dienstensector.

De minister stelt dan ook vast dat de tekst van de wet die oorspronkelijk gericht was op de productenvertegenwoordiging moeilijk op de financiële diensten kan worden toegepast.

Hij stelt eveneens vast dat de commissie het niet opportuun heeft geacht aan de sector de kans te bieden het overleg tot een goed einde te brengen, dat die sector had aangevat om op paritaire wijze tussen de betrokken partijen ervan het kader te definiëren waarin de rechten en plichten van eenieder evenwichtig worden vastgelegd.

De minister merkt tevens op dat de commissie een aantal amendementen heeft verworpen die na de indiening van het verslag zijn voorgelegd. Die amendementen, waarover trouwens een consensus bestond tussen de actoren in de banksector die daarmee worden geconfronteerd, boden nochtans een oplossing voor bepaalde technische bezwaren.

De regering heeft de volksvertegenwoordigers gewezen op de eventuele negatieve gevolgen van de onvoorwaardelijke toepassing van de wet van 13 april 1995 op de financiële dienstensector. In dit verband kan gewag worden gemaakt van artikel 13 van de wet naar luid waarvan de commissie opeisbaar is zodra en voorzover de derde zijn contractuele verplichtingen is nagekomen. Met betrekking tot verzekeringen kan die bepaling in die zin worden uitgelegd dat de commissie verschuldigd is zodra de premie is betaald. Naargelang de omstandigheden zijn evenwel ook andere interpretaties mogelijk (bijvoorbeeld : « tegen commissie » op een geheel van contracten).

Op het stuk van de verjaring voorziet de wet op de landverzekeringsovereenkomst naargelang het geval in termijnen van 3, 5 en zelfs 30 jaar, terwijl de wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst voorziet in een termijn van een jaar te rekenen van de beëindiging van de overeenkomst of van 5 jaar na het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de vordering, waarbij die laatste termijn niet langer mag duren dan een jaar na beëindiging van de overeenkomst. De wet van 1995 omvat evenmin een bepaling die erop is gericht de gevolgen van een eventuele intrekking van de vergunning, erkenning of inschrijving waartoe de bevoegde administratieve overheid heeft beslist, te regelen of nader te omschrijven. Met betrekking tot de regelgeving van toepassing op de vastlegging en de berekening van de commissie blijkt de wet van 13 april 1995 te strikt te zijn voor prestaties die gewoonlijk in het kader van de financiële sector worden verricht. Bij de lezing van artikel 14 van de wet kan zelfs de vraag worden gesteld of het statuut van de bankagenten daardoor niet verslechtert. Dit artikel bepaalt immers dat de partijen kunnen overeenkomen dat het recht op een commissie, zoals bepaald in de artikelen 10 en 11, in het volgende geval vervalt : « indien en voorzover vaststaat dat de derde zijn verbintenissen niet nakomt behalve wanneer de niet-uitvoering terug te voeren is op omstandigheden die aan de principaal te wijten zijn ».

Ten slotte wijst de minister erop dat de Kamer het oorspronkelijke voorstel met een zeer grote meerderheid heeft goedgekeurd.

Voor het overige vertrouwt hij op de wijsheid van de leden van deze commissie om de verscheidene aspecten van dit dossier te beoordelen.

II. ALGEMENE BESPREKING

De minister voegt eraan toe dat zijn medewerker een technische nota heeft opgesteld over de juridische moeilijkheden die in de huidige tekst voorkomen.

Opsomming van een aantal moeilijkheden bij de toepassing van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst op de sector financiële diensten

1. Algemene opmerking inzake de oorsprong van de tekst

De tekst van de wet van 1995 is rechtstreeks gegrond op een Europese richtlijn waarvan het toepassingsgebied duidelijk beperkter was dan dat van de Belgische wet : het had alleen betrekking op de levering van producten, niet op die van diensten.

Sommige bepalingen van de wet zijn hiervan duidelijk een voorbeeld. In dit opzicht kan onder meer gewag worden gemaakt van artikel 15, derde lid.

2. Algemene opmerking inzake de aard van de tekst

Er moet worden op gewezen dat de tekst van de wet van 13 april 1995 een dwingend karakter heeft. Anders gesteld, de partijen kunnen hiervan niet afwijken.

Uit het laatste artikel van het voorstel blijkt bovendien dat de wet te rekenen van de inwerkingtreding ervan, onmiddellijk op lopende overeenkomsten zou moeten worden toegepast.

3. Bijzondere bepalingen

3.1. Ontbreken van een bepaling houdende oprichting van een overlegorgaan

Een aantal actoren hebben reeds onderstreept dat het wenselijk zou zijn een paritair overlegorgaan in de verschillende betrokken sectoren op te richten (Banken en verzekeringen).

De reacties die tot op heden zijn gehoord (voornamelijk in de banksector) bewijzen immers dat de status van de bankagenten van bank tot bank in grote mate verschilt.

Kan niet in overweging worden genomen dat orgaan een regelgevende bevoegdheid te verlenen, zoals met betrekking tot de paritaire comités is gebeurd in het sociaal recht, of kan niet erin worden voorzien dat de Koning bij wege van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit aan een tekst uitgewerkt door dat paritair overlegorgaan een dwingend karakter verleent ?

3.2. Artikel 6

Het is ongetwijfeld raadzaam in deze bepaling erin te voorzien dat de agent moet handelen conform de richtlijnen verstrekt door de betrokken marktautoriteit.

3.3. Artikel 9

Dit artikel voorziet erin dat de vergoeding van de agent bestaat hetzij in een vast bedrag, hetzij in commissies, hetzij in een gemengde vergoeding bestaande uit commissies en vaste bedragen.

In het derde lid van hetzelfde artikel wordt evenwel gesteld dat de artikelen 10 tot 16 van de wet, waarin de berekening en de toekenning van variabele commissies wordt geregeld, niet van toepassing zijn wanneer de agent alleen recht heeft op een vast bedrag.

Ingeval bepaalde systemen te grote moeilijkheden ondervinden van voornoemde artikelen 10 en 16, bestaat het gevaar dat zij de lopende contracten met hun agenten wijzigen zodanig dat alleen nog wordt voorzien in een vaste vergoeding, eventueel verbonden aan een vlakke loopbaan.

3.4. Artikel 10, 3º

Dit artikel kan in de praktijk moeilijk worden toegepast. Zo hebben de klanten van de banken de gewoonte aangenomen om hun rekeningen over verschillende agentschappen te spreiden (bijvoorbeeld de gezamenlijke rekening van het huishouden in het agentschap dichtbij de woonplaats, de professionele rekeningen in agentschappen dicht bij de plaats van tewerkstelling). Indien deze bepaling wordt toegepast, moet de vraag worden gesteld hoe de betaling van de commissie wordt geregeld.

3.5. Artikelen 11 en 12

Deze artikelen leveren ook toepassingsmoeilijkheden op in de financiële sector aangezien de agent in de verzekeringssector vaak zijn cliënteel voor eigen rekening beheert.

In geval van overdracht aan een opvolger, moet deze laatste in het bezit worden gesteld van de assurantieportefeuille en derhalve van de commissies, mits betaling van een prijs waarin met die elementen rekening wordt gehouden.

De artikelen 11 en 12 voorzien evenwel erin dat het recht op een commissie gedurende een bepaalde periode, ook na beëindiging van de agentuurovereenkomst blijft bestaan. Aangezien die bepalingen van dwingende aard zijn, zijn zij moeilijk verenigbaar met de hierboven omschreven regeling van overdracht van het cliënteel.

3.6. Beding inzake niet-mededinging

Enerzijds voorziet dit beding inzake niet-mededinging in een te korte duur voor de sectoren waarin de agent zijn cliënteel (hoofdzakelijk de banksector) niet voor eigen rekening beheert en anderzijds is die bepaling nefast voor de verzekeringssector, wanneer de agent zijn cliënteel voor eigen rekening beheert : het beding verbiedt immers verder cliënteel te werven na verbreking van het contract met de verzekeringsmaatschappij en voor de overdracht van zijn portefeuille aan een overnemer, ...

3.7. Artikel 25

Die bepaling beperkt de aansprakelijkheid van de agent tot het bedrag van de commissies. Hierbij moet de vraag worden gesteld of een dergelijke bepaling wel gepast is in de financiële sector, waar onder meer in het kader van de strijd tegen te zware schuldenlast, de kredietactoren moeten worden geresponsabiliseerd.

3.8. Artikel 26

In die bepaling wordt de verjaringstermijn vastgesteld op een jaar te rekenen van de beëindiging van de agentuurovereenkomst. Deze termijn is te kort ten opzichte van de zeer lange duur van bepaalde contracten (bijvoorbeeld hypothecaire contracten met een looptijd van dertig jaar, levensverzekeringscontracten of ziekteverzekeringscontracten), alsook wanneer de verjaringstermijnen worden beschouwd die in het gemeen recht gelden met betrekking tot verzekeringen, zoals bijvoorbeeld artikel 34 van de wet van 1992 inzake landverzekeringsovereenkomsten waarin naargelang het geval wordt voorzien in termijnen van 3, 5 en 30 jaar.


De Beroepsvereniging Zelfstandige Bankagenten (BZB) formuleert het volgende antwoord op de nota van de minister :

1. De Europese Richtlijn beoogde aanvankelijk slechts de levering van producten.

De meeste lidstaten hebben er echter voor geopteerd om ook de dienstenagentuur onder het toepassingsgebied van de wettelijke regeling te laten vallen.

Bij de voorbereiding van de huidige wet op de handelsagentuurovereenkomst werd deze discussie trouwens reeds gevoerd.

Tijdens het ontstaan van deze (nationale) wet werd een amendement dat ertoe strekte verstrekkers van dienstenprestaties buiten het toepassingsgebied van de wet te houden door de Senaat verworpen.

Het is weinig zinvol hier deze discussie opnieuw te starten.

2. De onmiddellijke inwerkingtreding van de wet is geen enkel probleem juist dankzij het dwingend karakter ervan.

De contracten die niet kunnen worden aangepast voor de inwerkingtreding van de wet ­ en de kredietinstellingen hebben reeds ruim de tijd gehad om op een en ander te anticiperen en voor de publicatie en inwerkingtreding van de wet zullen zij daartoe nog de tijd hebben ­ zullen waar zij in strijd zijn met de wet aan de kant moeten geschoven worden.

De BZB ziet niet goed in tot welke problemen dit aanleiding zou kunnen geven.

3. De BZB steunt een door de BVB voorgesteld amendement dat zou toelaten om overlegorganen te creëren, meerbepaald in het kader van artikel 15 van de wet op de handelsagentuurovereenkomst. Ook hier kan er dus geen probleem zijn.

4. Het is evident dat de kredietinstellingen steeds de richtlijnen verstrekt door de marktautoriteit (wellicht wordt hier de CBF bedoeld) moeten respecteren. Een gelijkaardige verplichting rust in beginsel niet rechtstreeks op de agent : de richtlijn is niet tot hem gericht.

De richtlijnen van de CBF zijn op geen enkele manier strijdig met de wet op de handelsagentuurovereenkomst : zij hebben elk een totaal ander doel. De richtlijnen van de CBF leggen een aantal grote lijnen vast die de kredietinstellingen in hun verhouding met hun agenten moeten respecteren en dit met als enige doel het beschermen van de belangen van de consument. Deze richtlijnen beogen zeker niet de verhouding tussen agent en kredietinstellingen te regelen hetgeen de voorzitter van de CBF tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamercommissie ook heeft bevestigd.

Morgen, net als vandaag, zullen de kredietinstellingen er in hun verhouding met hun agenten moeten op toezien dat zij de richtlijnen van de CBF respecteren en de toepasselijkheid van de wet op de handelsagentuurovereenkomst zal daar niets aan veranderen.

5. Het lijkt de BZB niet zeer waarschijnlijk dat de kredietinstellingen alleen met vaste commissielonen zouden gaan werken enkel en alleen om te ontsnappen aan de toepassing van de artikelen 10 tot 16 van de wet. De (heel beperkte) voordelen die dit voor hen zou kunnen opleveren wegen niet op tegen het verlies van de voordelen die verbonden zijn aan het kunnen werken met variabele commissies. Het feit dat de kredietinstellingen op vandaag alleen nog aandringen op een wijziging van artikel 15 in fine spreekt hier trouwens voor zich.

6. De toepassing van de artikelen 10 tot en met 14 zal door de praktijk worden verfijnd en uitgelegd. De BZB en de BVB hebben zich trouwens al uitdrukkelijk geëngageerd om over een en ander overleg te plegen en desgevallend te werken aan een gedragscode waarin bijvoorbeeld een uniforme interpretatie of toepassing van bepaalde artikelen zou kunnen voorzien worden.

Waar de huidige praktijk afwijkt van de wet is het maar al te duidelijk dat de praktijk zich aan de wet zal moeten aanpassen en niet omgekeerd.

7. Het argument dat de duur van het niet-concurrentiebeding te kort zou zijn, is niet overtuigend. Het is aan de kredietinstelling ­ die de beëindiging van de agentuurovereenkomst meestal tot in detail voorbereidt en op dat ogenblik reeds een opvolger klaar heeft ­ om ervoor te zorgen dat zij de door de agent aangebrachte klanten behoudt. Er is geen enkele reden om hier voor de bankagenten een andere regeling te voorzien dan voor andere agenten.

8. De beperking van de aansprakelijkheid van de agent tot het bedrag van de commissies is zeker geen probleem aangezien deze beperking van aansprakelijkheid enkel geldt voor de verplichtingen die voor derden voortvloeien uit de door de agent tot stand gebrachte zaak.

Met de persoonlijke aansprakelijkheid van de agent (voor zijn eigen verplichtingen) heeft dit geen uitstaans.

9. Een verjaringstermijn van één jaar na de beëindiging van de overeenkomst is ruim voldoende. Indien onregelmatigheden niet worden ontdekt binnen deze termijn van één jaar is dit enkel en alleen te wijten aan gebreken in de door de kredietinstellingen uitgevoerde controles. Het is niet aan de agent om voor de gevolgen van dergelijke gebreken in de controleprocedures van kredietinstellingen in te staan.


Een commissielid herinnert aan de context waarin richtlijn 86/653 werd aangenomen. Op 1 januari 1993 diende de eengemaakte markt in werking te treden. Op dat ogenblik diende ten minste een eenvormige regeling te worden uitgewerkt voor de grensoverschrijdende marktdeelnemers die de verkoop van hun product in andere landen aan handelsvertegenwoordigers opdragen. Gebeurde dat niet, dan zou men geconfronteerd worden met volstrekt tegenstrijdige wetgevingen. Zo zou men in sommige gevallen gepoogd hebben de eigen agent te beschermen ten nadele van de buitenlandse leverancier terwijl in andere landen het omgekeerde zou gebeuren. Men diende dus vóór 1993 te beschikken over een vergelijkbare grondslag voor de grensoverschrijdende verkoop van producten. Bijgevolg is de richtlijn nr. 86/653 door het Belgisch Parlement omgezet in de wet van 13 april 1995.

De commissie stelt zich vragen over de wenselijkheid van een hoorzitting.

Een commissielid verklaart tegenstander te zijn van het organiseren van een hoorzitting. Volgens hem is iedereen het erover eens dat de voorliggende wettekst gebreken vertoont. Hij ziet evenwel een aantal praktische problemen die hem doen aarzelen om de tekst alsnog te amenderen. Zo komt het einde van de legislatuur razendsnel dichterbij. Terzelfder tijd nemen momenteel diverse financiële en verzekeringsinstellingen de gelegenheid te baat om beslissingen te nemen die tot doel hebben om nog vóór de inwerkingtreding van deze wet hun sociaal passief op een goedkope manier te liquideren. Spreker stelt daarom voor om onverwijld de weliswaar onvolkomen tekst goed te keuren. In de volgende legislatuur kan de wet dan worden aangepast na een akkoord hierover tussen de betrokken partijen.

Andere leden zijn van mening dat het belangrijk is na de stemming in de plenaire vergadering van de Kamer een stand van zaken op te maken en de discussies die sindsdien tussen de betrokken gesprekspartners hebben plaatsgehad, nader te bestuderen. Gesteld dat de commissie een formule vindt die de partijen verzoent, dan nog moet worden nagegaan of de wet die toestaat.

Na de mededeling door de voorzitter dat de raadsman van de BZB hem verzocht om te worden gehoord, heeft de commissie beslist om op 3 maart 1999 hoorzittingen te houden.

III. HOORZITTINGEN

1. Hoorzitting met de heer G. Ravoet, directeur generaal van de Belgische Vereniging van banken

De banksector is zeker niet tegen een regeling van het sociaal statuut van de zelfstandige bankagenten. De banksector is wel tegen de toepassing zonder enige wijziging van de wet op de handelsagentuur op de relatie bank en zelfstandige agent.

Vrijwel iedereen is het erover eens dat een ongewijzigde toepassing van de wet niet wenselijk is op de relatie bank en zelfstandige bankagent. Deze specifieke relatie is immers gebaseerd op voortdurende ­ ik zou zelfs durven zeggen op dagelijkse ­ verrichtingen en niet op slechts op een eenmalige operatie tussen de agent en zijn klant, zoals het het geval is bij een éénmalige verkoop van een product of een dienst. Bovendien gaat het hier om dikwijls zeer grote netwerken van meer dan duizend agenten.

Is de wet op de handelagentuurovereenkomsten inderdaad moeilijk toepasbaar op de relatie bank en bankagent en wat zijn de problemen ?

1. Europese context

De wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst dateert van 13 april 1995 en is de omzetting van een Europese richtlijn van 18 december 1986.

De werkingssfeer van de Belgische wet is ruimer dan die van de Europese richtlijn (zie memorie van toelichting van het wetsvoorstel Willems, stuk Kamer 1423/1). De wet is niet enkel van toepassing op de agentuur inzake aankoop en verkoop van goederen, maar ook op de agentuur in de dienstensector met enkele uitzonderingen zoals de banksector.

Bij de omzetting van de richtlijn is met de specifieke situatie van de zelfstandige bankagenten geen rekening gehouden om de eenvoudige reden dat deze laatsten onmiddellijk in artikel 3 zouden worden uitgesloten. Het is bijgevolg niet wenselijk, om zonder enige correctie, deze wet uit te breiden tot categorieën waarvoor zij nooit bedoeld was en die waarschijnlijk de grootste groep zullen vormen van handelsagenten wanneer de wet betreffende de handelsagentuur erop van toepassing zal zijn. Een voorbeeld zal dit verduidelijken : de Europese richtlijn spreekt over een maximaal concurrentiebeding van 2 jaar. De Belgische wetgever heeft, rekening houdende met het toepassingsgebied van de wet en de uitsluitingen, deze termijn vastgesteld op maximaal 6 maanden. Deze termijn is echter veel te kort in het geval van de zelfstandige bankagenten en houdt onvoldoende rekening met de specifieke aard van de relatie tussen de bankagent en zijn cliënten die een vertrouwensrelatie is.

2. Toepassingsproblemen

Voor de volledige opsomming van de problemen verwijs ik naar mijn artikelsgewijze uiteenzetting in de bevoegde Kamercommissie. Toch nog even kort de voornaamste problemen :

­ bankagenten hebben meestal een burgerrechtelijk mandaat waarvan de uitoefening niet wordt beschouwd als daden van koophandel. Een bankagent kan dus niet zomaar geassimileerd worden met een handelsagent daar de bankagent niet noodzakelijk handelaar is en geen verplichting tot inschrijving in handelsregister heeft. Door de wet op de handelsagentuurovereenkomst zullen alle bankagenten desondanks als handelaar worden beschouwd. Zij zullen verplicht worden een inschrijving te nemen in het handelsregister.

­ de artikelen 10 tot en met 14, handelen over de verdeling van commissies tussen agenten en de opeisbaarheid ervan. Dit systeem is niet aangepast aan de realiteit van een uitgebreid netwerk van agenten. Een bijzondere regeling dient hiertoe dan ook uitgewerkt te worden;

­ artikel 24 voorziet een maximaal concurrentiebeding van 6 maanden. Zoals reeds eerder gezegd is deze termijn onvoldoende om de overname van het handelsfonds en/of de rechten te beschermen van de opvolgende agent. De praktijk leert immers dat veel cliënten na zes maanden, door de specifieke relatie met de oorspronkelijke agent, nog overstappen naar deze laatste. Daarom zou het beter zijn deze termijn te verlengen tot 1 jaar. Dit ook zoals gezegd ter bescherming van de agent die het agentschap overneemt;

­ artikel 26 voorziet volgens ons in een te korte verjaringsperiode van de rechtsvordering. Sommige aansprakelijkheidsgronden, ook zonder strafrechtelijke implicaties, komen immers pas aan het licht na enige tijd.

Samenvattend kunnen we dus het volgende stellen :

Als de wetgever het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelagentuur wil uitbreiden tot de zelfstandige bankagenten, moet er ernstig worden onderzocht of ieder bestaand artikel, zonder enige correctie, wel toepasbaar kan zijn op deze nieuwe groepen van handelsagenten. Wij vrezen dat een ongewijzigde toepassing van de wet zal leiden tot een nutteloze ondermijning van de concurrentiepositie van kredietinstellingen die werken met zelfstandige bankagenten ten opzichte van instellingen met bedienden en daardoor de toekomst zelf van de bankagenten gevaar loopt.

3. Akkoord met verschillende verenigingen

Het is om bovenvermelde redenen dat de Vereniging van Banken (BVB), de BZB, haar Franstalige zusterorganisatie APAFI en de vier reeds bestaande agentenkringen van ASLK, Gemeentekrediet, Centea en Eural, gezamenlijk tot een akkoord zijn gekomen inzake noodzakelijke wijzigingen van de wet op de handelsagentuurovereenkomst.

We zouden dan ook de wetgever willen vragen rekening te houden met de voorstellen van de sector :

Deze wijzigingen doen geen afbreuk aan de rechten en de bescherming die de agenten via deze wet bekomen.

Er werd afgesproken in een eerste fase een minimale wijziging voor te stellen, gericht op de toepasbaarheid van deze wet op de bankagenten.

In een tweede fase, na de goedkeuring van het wetsontwerp, zouden alle partijen opnieuw gezamenlijk andere mogelijke wijzigingen bekijken.

Vandaag zal ik mij dus beperken tot een korte toelichting van de voorstellen tot wijzigingen in de eerste fase.

Voorstellen tot wijziging :

Artikel 15, in fine aanvullen met een nieuwe alinea :

De nieuwe voorgestelde alinea zou de oprichting/erkenning kunnen inhouden van een representatief overlegorgaan van een kredietinstelling, bestaande uit agenten van deze instelling.

Door zulk systeem van collectieve onderhandelingen kan vermeden worden dat met iedere agent individueel dient te worden onderhandeld over de commissies of de wijziging hiervan.

Er wordt voorgesteld om hier een delegatie aan de Koning te geven teneinde de modaliteiten van zulk orgaan uit te werken, binnen het jaar na publicatie van de wet en na overleg met de representatieve organisaties uit de sector.

Argumenten :

De sectoriële organisaties van kredietinstellingen en bankagenten zijn het erover eens dat het rekening houdende met het gegeven dat de sector waarin de zelfstandige bankagenten actief zijn na de wetswijziging wellicht een van de meest omvangrijke sectoren zal zijn die onder de toepassing van de wet op de handelsagentuurovereenkomst vallen, verantwoord zal zijn om voor de agenten uit deze sector een afwijkende regeling te voorzien die een vereenvoudigde werkwijze voor het bepalen van de commissielonen zou mogelijk maken.

Het voorzien van een dergelijke regeling zou het bovendien mogelijk maken om een gelijke behandeling toe te passen voor de agenten.

De mogelijkheid om de commissies te wijzigen nadat daarover vooraf in een overlegorgaan een akkoord is tot stand gekomen, biedt de kredietinstellingen het voordeel dat zij de kosten verbonden aan het voeren van individuele onderhandelingen (in heel wat gevallen, meer dan 1 000) kunnen vermijden en dat tevens de desgevallend daaraan verbonden problemen kunnen worden voorkomen. Daarnaast heeft het bieden van de mogelijkheid om overlegorganen te creëren tevens tot gevolg dat de kredietinstellingen ook in de toekomst de commissiebarema's zouden kunnen gebruiken als instrument voor de sturing van hun commercieel beleid en voor het bepalen van hun commerciële strategie.

De voormelde sectoriële organisaties zien in de voorgestelde wijziging van artikel 15 trouwens ook een belangrijke toegevoegde waarde voor de sector. Door het expliciet voorzien van overlegorganen zou de wet op de handelsagentuurovereenkomst immers een duidelijke uitnodiging inhouden aan het adres van alle partijen uit de sector om met elkaar overleg te voeren.

Het spreekt voor zich dat de representatieve overlegorganen niet kunnen worden opgericht en niet kunnen functioneren vooraleer de regels dienaangaande nader zijn uitgewerkt en dat de bepalingen van het huidige artikel 15 van toepassing moeten blijven zolang de Koning geen regeling heeft uitgewerkt. In de instellingen waar op 1 januari 1999 reeds aan collectief overleg werd gedaan, kan dit uiteraard verder blijven gebeuren tijdens de overgangsperiode, nodig voor het opstellen en uitwerken van het koninklijk besluit, waarna deze overlegstructuren aan de door het koninklijk besluit bepaalde modaliteiten zullen dienen te beantwoorden. Het uitvoeringsbesluit moet inhoudelijk voldoende garanties bieden, zowel op het vlak van de samenstelling en de besluitvorming als op het vlak van de positie van de agenten die deel uitmaken van een overlegorgaan.

Artikel 25, lid 3 in fine aanvullen :

Dit artikel dient te worden aangevuld zodat ook in de toekomst het mogelijk zal blijven dat bepaalde agenten (disconto- en landbouwkantoren) zich borg zullen kunnen blijven stellen voor de terugbetaling van kredieten van klanten die zij hebben aangebracht.

Argumenten :

De voorgestelde wijziging is noodzakelijk om de verdere uitoefening van de activiteiten van een bijzondere en zeer beperkte categorie van agenten, van wie de hoofdactiviteit er juist in bestaat dat zij tegenover de kredietinstelling de solvabiliteit van de door hen aangebrachte klanten waarborgen in het kader van kredietverstrekkingen, verder mogelijk te maken en om te voorkomen dat de waarborgpositie met betrekking tot de vroeger opgebouwde kredietportefeuille fundamenteel wordt aangetast.

Wanneer artikel 25, lid 3, wordt aangepast dient ook artikel 25, lid 4, te worden aangevuld teneinde te vermijden dat de rechter alsnog via zijn matigingsbevoegdheid de waarborgpositie fundamenteel kan aantasten.

Inwerkingtreding :

Aan het wetsvoorstel kan tenslotte nog een bepaling inzake de inwerkingtreding toegevoegd worden : op uitzondering van artikel 16, treedt de wet in werking binnen de 10 dagen na publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad .

Wat artikel 16 betreft wordt voorgesteld de inwerkingtreding te voorzien ten laatste 15 maanden na de publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad .

Argumenten :

De voorgestelde wijziging is noodzakelijk omdat de nieuwe regels inzake de berekening van de commissies en de mededeling van de bedragen van de verschuldigde commissies een ingrijpende wijziging van de informatica-structuur van de kredietinstellingen vereist. Daarvoor is de nodige tijd nodig.

Gedachtewisseling

De voorzitter merkt op dat de Belgische Vereniging van Banken eigenlijk drie amendementen voorstelt, meer bepaald op artikel 15, in fine , op artikel 25, derde lid, en op artikel 16, wat de inwerkingtreding betreft.

Een lid begrijpt dat voor de BVB een concurrentiebeding van maximaal 6 maanden onvoldoende is. Spreker meent dat die periode verschillend moet zijn al naargelang het de agent of de principaal is die het contract beëindigt. Verbreekt de financiële instelling de relatie, dan wordt de agent gedurende de hele periode waarin het concurrentiebeding geldt belemmerd om ander werk te vinden in de sector. Kan de BVB ermee akkoord gaan om twee verschillende periodes te voorzien ?

De heer Ravoet denkt dat het mogelijk is om dit onderscheid in de wet te voorzien. Anderzijds is de BVB van oordeel dat er een zeker parallellisme moet zijn tussen de uitwinningsvergoeding (maximaal 1 per jaar) en het concurrentiebeding. Als de principaal opzegt, krijgt de agent niet alleen een opzegvergoeding maar ook een uitwinningsvergoeding.

2. Hoorzitting met de heer J.-P. Guisset, voorzitter van ABIWAL en van APAFI

Algemeen advies van ABIWAL over de toepassing van de wet-Willems, die het toepassingsgebied verruimt van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst.

ABIWAL (Association des bureaux indépendants de Wallonie van de ASLK Bank NV) blijft bij zijn opmerkingen die het in zijn brief van 11 januari jongstleden aan alle senatoren vermeld heeft en bestrijdt ook de verschillende pertinente punten niet in de juridisch-technische nota opgesteld door een medewerker van het ministerie van Justitie. Het heeft zijn houding tegenover de toepassing van deze wet wel enigszins afgezwakt. Daar waren redenen toe.

Immers, het enig middel om snel door de handelsagenten lang verwachte minimum wettelijk kader te verkrijgen bestaat in het goedkeuren van een wet tijdens deze zittingsperiode. De verschillende zeer constructieve onderhandelingen met BVB, APAFI en BZB tijdens de voorbije weken wettigen de hoop dat de aangevatte dialoog wordt voortgezet en dat alle betrokken partijen tot een consensus komen.

Zeer belangrijk lijkt het ons de wijzigingen gevraagd door de BVB over de artikelen 15 en 25 zonder enig voorbehoud te steunen.

Artikel 15

Wij vinden het van het allergrootste belang dat er bij alle banken organen komen zoals er thans bij de ASLK bestaan, en wij scharen ons volledig achter het standpunt van APAFI waarvan wij een volwaardig onderdeel zijn, weergegeven in de bijgaande nota.

Artikel 25

Het klopt dat de toepassing van dit artikel voor een gering aantal zelfstandige agenten problemen zal meebrengen doch gezien de omvang van het betrokken kapitaal en het feit dat dit gering aantal bijna uitsluitend van onze groep deel uitmaakt, kunnen wij niet anders dan erop aandringen dat de gevraagde wijzigingen zonder voorbehoud toepassing krijgen.

Wij blijven vertrouwen op de toekomst en zodra het wetsontwerp is aangenomen, zou de sector opnieuw overleg kunnen plegen over de andere te wijzigen punten.

De « Association professionnelle des agents financiers indépendants » is onlangs opgericht onder het beschermheerschap en met de steun van UCM (Union des Classes Moyennes). Onze vereniging wil de bankagentschappen en kredietinstellingen in Brussel en Wallonië groeperen. Zij staat achter de goedkeuring van de wet die de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst ook toepasselijk wil maken op de contracten van de sector.

1. Een dergelijke wetgeving moet er immers dringend komen om een efficiënt en soepel netwerk van zelfstandige agentschappen te structureren als tegengewicht tegen de reusachtige herstructureringen en reorganisaties die thans bij de banken en de verzekeringen aan de gang zijn.

2. De loutere toepassing van de wet van 13 april 1995 op de sector werpt een aantal problemen op, die weliswaar niet alle even belangrijk zijn.

a) Een van de belangrijkste problemen is ongetwijfeld de te korte duur van de opzeggingstermijnen waarmee een kredietinstelling een eind kan maken aan een handelsagentuurovereenkomst wanneer men weet dat men met overeenkomsten inzake alleenrecht te maken heeft enerzijds en dat de zelfstandige agent anderzijds verplicht is verbintenissen aan te gaan op veel langere termijn tegenover het personeel dat hij rechtstreeks werft, eventueel een handelshuurovereenkomst heeft getekend en zeer omvangrijke investeringen heeft gedaan. Vanuit die invalshoek verdedigt APAFI het standpunt dat er voor de sector een minimumtermijn van opzegging moet komen van zes maanden wanneer de kredietinstelling opzegt en van drie maanden wanneer de agent opzegt.

b) Aangezien het om vergelijkbare omstandigheden gaat, zouden twee bepalingen van de wet van 27 juli 1961 (artikel 3bis ) over de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, bovendien ook moeten gelden voor de zelfstandige agenten. Enerzijds dient als contract van onbepaalde tijd te worden beschouwd, de opeenvolgende vernieuwing van twee contracten van bepaalde tijd. Anderzijds moet de opzegging worden opgelegd aan de partij die op de vervaldag de termijn wil gebruiken voorzien voor een overeenkomst voor bepaalde tijd.

3. Nog andere bepalingen van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst komen ongetwijfeld in aanmerking voor aanpassing. Gezien de graad van urgentie zou het wellicht niet raadzaam zijn die thans grondig te behandelen. Op een punt is APAFI evenwel van oordeel dat een amendement, behandeld op initiatief van de Belgische Vereniging van Banken, artikel 15 op een nuttige wijze zou kunnen aanvullen. Het ligt voor de hand dat wanneer men te maken heeft met een netwerk van zelfstandige agentschappen, het zeer moeilijk is te onderhandelen over individuele commissielonen. Dat zou overigens wellicht tot onaanvaardbare discriminerende praktijken kunnen leiden. Bijgevolg pleit APAFI ervoor eerst de commissielonen vast te stellen en ze vervolgens te wijzigen, nadat daaromtrent overeenstemming is bereikt tussen de kredietinstelling enerzijds en een orgaan waarin de verschillende zelfstandige agenten van het betrokken netwerk op een evenwichtige manier zijn vertegenwoordigd. De wet zou dus moeten bepalen dat een in Ministerraad overlegd besluit het volgende vaststelt : de samenstelling van het vertegenwoordigend orgaan, de bevoegdheid ervan alsook de manier waarop de beloning en het bedrag ervan voor de zelfstandige agentschappen wordt bepaald. Dat koninklijk besluit zou er moeten komen na overleg met de representatieve organisaties van de hele sector. Ondertussen zou het thans bestaande artikel 15 van toepassing blijven.

4. Wanneer het wetsontwerp is aangepast volgens de voorstellen hierboven, kan het worden goedgekeurd, waarna aan de sector de kans wordt geboden om overleg te plegen over andere punten die dienen te worden gewijzigd.

Gedachtewisseling

Een commissielid laat opmerken dat de bereidheid van deze organisaties om amendementen op voorliggend wetsontwerp te aanvaarden, er wel eens zou kunnen toe leiden dat dit ontwerp niet meer vóór de ontbinding van het Parlement in beide Kamers gestemd zou kunnen worden.

Een ander lid vraagt of ABIWAL en APAFI ermee akkoord kunnen gaan dat de commissielonen op collectieve basis worden overeengekomen.

De heer Guisset gaat er helemaal mee akkoord dat deze onderhandelingen per financiële instelling zouden plaatsvinden zoals nu trouwens reeds bij de ASLK het geval is.

Daartoe is een representatief orgaan per instelling nodig. Individuele onderhandelingen zijn om praktische redenen (tijd, kostprijs, enz.) niet haalbaar.

3. Hoorzitting van de heer P. Van Welden, voorzitter en meester M. De Boel, advocaat van de « Beroepsvereniging Zelfstandige Bankagenten » (BZB)

De Belgische Vereniging van Banken (BVB) heeft aan de Beroepsvereniging van Zelfstandige Bankagenten (BZB) een voorstel overgemaakt teneinde na te gaan of er tussen de beide verenigingen een consensus kan worden bereikt over een aantal mogelijke amendementen op het thans door de Senaat behandelde wetsontwerp tot wijziging van de wet op de handelsagentuurovereenkomst die door de BVB zouden worden ingediend. Bij het bereiken van een akkoord zouden de beide verenigingen en hun leden zich niet verzetten tegen deze amendementen en zich er voor het overige van onthouden acties te ondernemen die andere wijzigingen van het voormelde wetsontwerp beogen.

De BZB stelt het op prijs te mogen vaststellen dat de BVB en haar leden, na eerder een andere weg te hebben bewandeld, er aldus voor opteren om de draad opnieuw op te nemen van de constructieve dialoog die reeds werd gevoerd tussen de beide verenigingen.

Hierna worden de door de BVB voorgestelde wijzigingen een voor een besproken.

De voorgestelde schrapping van artikelen 3, 2º en de voorgestelde toevoeging van een nieuwe alinea aan artikel 3 kwamen als dusdanig niet ter sprake tijdens de eerder tussen de BVB en de BZB gehouden besprekingen. Evenmin werd er tijdens de besprekingen gesproken over een niet-toepasselijk verklaren van de artikelen 10 tot en met 14. Wel kwam er een mogelijke beperkte wijziging van artikel 10 ter sprake waarbij de BZB evenwel steeds heeft gewezen op het feit dat ook de op dat punt voorgestelde wijziging voor haar geenszins noodzakelijk was. De op heden in artikel 10 voorziene regeling is immers een goede regeling die trouwens op zich de discussies uitsluit waarnaar er wordt verwezen in de toelichting bij het voorstel van de BVB. Bovendien kan het resultaat dat de BVB stelt te beogen evengoed op een andere wijze worden gerealiseerd, zoals bijvoorbeeld door het toepassen van het onderscheid tussen vergoedingen uitbetaald voor administratieve prestaties en de eigenlijke commissielonen.

De door de BVB voorgestelde regeling houdt voor de bankagenten het grote risico in dat de op heden bestaande absolute willekeur van de kredietinstellingen voor wat betreft de toekenning van de aan hun zelfstandige agenten toekomende commissielonen zou blijven voortbestaan. Het feit dat het voorstel geen regeling voorziet voor de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het « in ministerraad overlegd besluit » waarin de Koning een regeling « kan » uitwerken, is hier voor de BZB alleszins ronduit onaanvaardbaar.

Het niet- toepasselijk verklaren van de artikelen 10 én 11 én 12 én 13 én 14 is, anders dan de kredietinstellingen het laten uitschijnen, geenszins nodig, laat staan noodzakelijk. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat een wijziging van deze artikelen ­ met uitzondering van hetgeen hiervoor reeds werd uiteengezet met betrekking tot artikel 10 ­ tijdens de besprekingen tussen de BVB en BZB niet aan de orde was maar ook op zich al uit de wel zeer summiere verantwoording die er wordt gegeven om deze niet-toepasselijkheid van 5 artikelen van de wet ­ die in totaal slechts 29 artikelen telt ­ te verdedigen.

Liever dan het huidige systeem van de toekenning van commissielonen aan te passen aan de wet, bepleiten de kredietinstellingen de niet-toepasselijkheid van de wettelijke regeling op grond van de overweging dat de in de wet voorziene regeling te veel ruimte zou laten voor discussies.

Los van de overweging dat de geschiedenis leert dat de kredietinstellingen niet bepaald open staan voor het voeren van dergelijke discussies met hun agenten, moet hierbij worden opgemerkt dat de zaken hier eens te meer op hun kop worden gezet. Bovendien is het natuurlijk wel degelijk mogelijk om in de praktijk een goed functionerende en aan alle wettelijke bepalingen beantwoordende regeling voor de toekenning van commissielonen uit te werken die geen ruimte laat voor dergelijke discussies. De BZB is steeds bereid mee te werken aan de realisatie van een dergelijke regeling die bijvoorbeeld in een gedragscode kan worden opgenomen.

­ Het voorstel van de BVB om artikel 15 in fine aan te vullen met een bepaling die het mogelijk zou maken om de commissielonen te wijzigen indien daarover in een overlegorgaan vooraf een akkoord is bereikt, lijkt de BZB in principe verantwoord en verrijkend.

Ook al deelt de BZB geenszins het standpunt van de kredietinstellingen dat het voeren van onderhandelingen met de individuele agenten niet mogelijk zou zijn, zij erkent dat, rekening houdende met het gegeven dat de sector waarin de zelfstandige bankagenten actief zijn na de wetswijziging wellicht een van de meest omvangrijke sectoren zal zijn die onder de toepassing van de Wet op de handelsagentuurovereenkomst vallen, het inderdaad verantwoord kan zijn om voor de agenten uit deze sector een afwijkende regeling te voorzien die een vereenvoudigde werkwijze voor het wijzigen van de commissielonen zou mogelijk maken.

De BZB is tevens van oordeel dat de voorgestelde regeling voor alle betrokkenen een verrijking kan betekenen : de Wet op de handelsagentuurovereenkomst zou aldus immers een duidelijke uitnodiging inhouden aan het adres van alle partijen om het conflictmodel van waaruit sommigen ook vandaag nog redeneren terzijde te schuiven ten voordele van een volwassener manier van handelen waarin het overleg tussen alle belanghebbenden centraal staat. Het is en blijft de overtuiging van de BZB dat een dergelijke handelwijze de belangen van alle partijen het beste zal dienen.

Het spreekt evenwel voor zich dat de regels met betrekking tot de oprichting en het functioneren van representatieve overlegorganen vooraf nader moeten uitgewerkt worden, bijvoorbeeld in een koninklijk besluit. De aanhef van het tweede lid van de voorgestelde tekst dient dan ook in elk geval te worden gewijzigd van « De Koning kan » naar « De Koning zal » zodat de wettelijke bepalingen van toepassing blijven zolang de Koning geen regeling heeft uitgewerkt.

Deze regels moeten in elk geval voldoende garanties bieden, zowel op het vlak van de besluitvorming als op het vlak van de positie van de agenten die deel uitmaken van een overlegorgaan. Het ontbreken van dergelijke waarborgen zou immers de creatie van een representatief overlegorgaan de facto reduceren tot een bestendiging en legitimatie van de eenzijdige wijzigingen van de commissielonen die op heden de regel zijn. Het is de overtuiging van de BZB dat zowel de BVB als de BZB hier een belangrijke rol kunnen spelen, zoals trouwens ook was voorzien in de consensustekst die tot stand kwam na eerder overleg tussen de beide verenigingen.

De BZB nodigt bij deze de BVB uit om zo spoedig mogelijk over deze aangelegenheid van gedachten te wisselen en daarbij samen te zoeken naar een rechtvaardige en evenwichtige oplossing.

­ De voorgestelde wijzigingen van artikel 25 hebben slechts tot doel één kredietinstelling ­ met name de ASLK ­ de mogelijkheid te bieden om verder te werken met de zogenaamde discontokantoren. De BZB stelt zich de vraag of het wenselijk is om de wet aan de specifieke situatie van een zeer kleine minderheid aan te passen.

­ De BZB heeft geen principiële bezwaren tegen een uitstel van de inwerkingtreding van artikel 16. Wel wenst zij er op te wijzen dat de termijn van het uitstel zo kort mogelijk moet zijn. Men mag immers niet vergeten dat het huidige wetsontwerp op heden reeds meer dan een jaar oud is en dat de kredietinstellingen dus al een zekere tijd hebben gekregen (en nog zullen krijgen) om zich op een inwerkingtreding van de wet op de handelsagentuur voor te bereiden.

In elk geval dient de periode van het uitstel in de tijd te worden beperkt. Het voorstel van de BVB dient in die zin te worden aangepast. Indien men nalaat een uiterste datum voorop te stellen voor de inwerkingtreding van artikel 16, zou dit een aantasting betekenen van de rechtspositie van de bankagent.

Meester De Boel verheugt zich over het akkoord dat de voorbije dagen werd bereikt tussen beide partijen. Op het terrein deden zich nogal wat mistoestanden voor.

Op de kritiek dat de wet van 13 april 1995 niet aangepast is aan de banksector, antwoordt meester De Boel dat deze wetgeving geldt voor alle economische sectoren. Het overleg daarover moet worden verdergezet.

De kritiek als zou de richtlijn 86/653 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1986 evenmin van toepassing zijn op de dienstenagentuur, weerlegt de heer De Boel met het argument dat deze discussie reeds werd afgesloten bij de voorbereiding van de wet van 13 april 1995. De meeste lidstaten van de Europese Unie hebben ervoor geopteerd om uiteindelijk ook de dienstenagentuur onder de wetgeving op de handelsagentuur te plaatsen.

De onmiddellijke inwerkingtreding van de wet zou niet toelaten om alle contracten tijdig aan te passen. Op bepaalde punten is de wettekst dwingend. Op die punten zal de wet voorrang hebben op de contractuele bedingen, zodanig dat zich op dit punt evenmin problemen voordoen.

De BZB gaat met de BVB akkoord om geen individuele akkoorden te sluiten. Voorgesteld wordt om een goed overlegorgaan te voorzien dat representatief is.

De richtlijnen van de CBF moeten uiteraard worden nageleefd. Het respecteren daarvan kadert echter niet in deze discussie.

Voor de verdeling van de commissielonen en het concurrentiebeding dient de sector zich te aligneren op wat in de andere sectoren geldt.

Wat de kritiek betreft als zou de aansprakelijkheid niet beperkt kunnen worden tot het commissieloon, wijst Meester De Boel erop dat artikel 25 enkel gaat over het « Delcrederebeding », de aansprakelijkheid van de agent met betrekking tot de verbintenis die derdeklanten hebben opgenomen tot terugbetaling van ... Enkel deze aansprakelijkheid is beperkt tot het commissieloon. Het gaat hier evident niet over de verantwoordelijkheid van de agent in het kader van zijn relatie met de financiële instelling.

De verjaringstermijn kan rustig tot 1 jaar worden beperkt omdat volgens Meester De Boel de banksector meer dan wie ook voldoende is uitgerust om binnen die termijn misbruiken op te sporen en te sanctioneren. Daarnaast voorziet de strafwetgeving nog in langere termijnen.

4. Hoorzitting van de heer J. Van Molle, voorzitter van de « Federatie van verzekeringsmakelaars »

Federatie van verzekeringsmakelaars roept alle senatoren formeel op het wetsontwerp betreffende de handelsagentuurovereenkomst niet te amenderen!!

Op 27 december 1998 werd het wetsvoorstel Willems met een overdonderende meerderheid (125 ja-1 onthouding) goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Hiermee werd een belangrijke stap gezet naar een minimale sociale bescherming van vooral zelfstandige bankagenten. Daarmee zou tevens een einde worden gesteld aan een toestand van quasi lijfeigenschap van vele zelfstandige bankagenten die eerder in de Middeleeuwen thuishoort. Onze beroepsvereniging staat dan ook volledig achter het voorliggende wetsvoorstel.

Op 14 januari 1999 werd de door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurde tekst geëvoceerd door de Senaat. Onder druk van de Belgische Vereniging van Banken (BVB) en de Vlaamse en Waalse vriendenkringen van ASLK-agenten (die door BVB blijkbaar op sleeptouw werden genomen) worden momenteel alle registers open getrokken opdat de bevoegde Senaatscommissie een aantal amendementen zou indienen. Deze amendementen leiden volgens onze beroepsvereniging regelrecht naar een uitholling van de bedoelde en noodzakelijke wetsaanpassing. De door BVB en ASLK-agenten voorgestelde amendementen hebben enkel tot doel de huidige macht en willekeur vanwege de banken in hun relatie met de zelfstandige bankagenten te versterken. Zelfstandige bankagenten vergasten op eenzijdige commissiewijzigingen, zelfstandige bankagenten van vandaag op morgen richting afvalcontainer verwijzen zonder enige vorm van vergoeding, zelfstandige bankagenten na de stopzetting van een samenwerking vastpinnen op een niet-concurrentiebeding van twee jaar, blijven profiteren van zelfstandige bankagenten zolang het de banken goed uitkomt (geen regels van sociale wetgeving, geen sociaal passief aanleggen) ... het moet volgens de BVB en de ASLK-vriendenkring allemaal blijven kunnen. Het zou ronduit een schande zijn dat de Senaatscommissie of de plenaire vergadering van de Senaat zich zou laten vangen door het lobbygeweld dat vanwege de banken thans aan de dag wordt gelegd.

Onze beroepsvereniging vertegenwoordigt ongeveer 800 professionele makelaarskantoren. Uit een enquête die we eind 1998 nog bij onze leden uitvoerden, bleek dat een 75 % van hen ook actief is als zelfstandig bankagent. Dit betekent meteen dat onze beroepsvereniging hier het belang te verdedigen heeft van 600 leden die, behoudens hun activiteit als verzekeringsmakelaar, ook als zelfstandig bankagent actief zijn. En de wantoestanden zijn legio : enkele voorbeelden dan maar. In 1991 zette Credit Lyonnais koudweg al haar zelfstandige bankagenten aan de deur, zonder enige vorm van vergoeding. De juridische procedure hierover is nog steeds aan de gang. Verschillende financiële en familiale drama's waren wel het directe gevolg van deze Credit Lyonnais-handelwijze.

Verschillende banken (Ippa, HSA, Spaarkrediet...) verplichten hun zelfstandige bankagenten quasi om ook verzekeringen uit de eigen financiële en verzekeringsgroep te verkopen. Indien ze een vooropgezet quorum niet halen, wordt de commissie op bancaire producten verlaagd. Binnen BBL, HSA en Spaarkrediet (= Centea binnen KBC-groep) en mogelijk morgen binnen de « Ippa-Anhyp »-tandem onder de AXA-Royale Belge-groep, wordt momenteel gesaneerd, of worden saneringsplannen uitgewerkt. Verschillende zelfstandige bankagenten worden vandaag reeds afgevoerd, en niet zelden vastgepind op een niet-concurrentiebeding van één à twee jaar, (bij voorbeeld binnen Centea). Zo kan de betrokken financiële instelling ongehinderd het klantenbestand van de ex-bankagent (maar tevens verzekeringsmakelaar) gaan bewerken voor zowel bancaire als voor verzekeringsproducten, enz.

Om onze leden toe te laten op een juridisch en bedrijfseconomisch verantwoorde wijze actief te zijn en te blijven voor zowel een verzekeringsaanbod als « onafhankelijk » verzekeringsmakelaar, als voor een aanbod van bancaire producten als zelfstandige bankagent is een eigentijds wetgevend kader onontbeerlijk. Voor deze Assurfinance-aanpak is een minimale wettelijke bescherming van zelfstandige bankagenten noodzakelijk. Samen met de verzekeringsportefeuille vormt de bancaire activiteit voor onze leden hun handelsfonds (waarvoor ze overigens in het handelsregister zijn ingeschreven) dat op zich overdraagbaar is en een bepaalde waarde vertegenwoordigt. En het wetsvoorstel Willems had precies de enorme verdienste om in een minimale wettelijke bescherming van dit handelsfonds eindelijk te voorzien. En deze wet fungeert beslist niet als een soort keurslijf waarbij iedere onderhandelingsvrijheid tussen bank en zelfstandige bankagenten in de kiem wordt gesmoord, integendeel. Het is immers niet verboden in agentschapscontracten te voorzien in betere voorwaarden dan deze die minimaal reeds in de wet zijn ingeschreven. Onze beroepsvereniging zal in dat verband niet nalaten, in samenwerking met BZB (Beroepsvereniging zelfstandige bankagenten), om een type agentschapsovereenkomst uit te werken waarin helemaal geen sprake kan zijn van een niet-concurrentiebeding. Dergelijke bedingen belemmeren immers de vrijheid van handel en beperken de vrije concurrentie. Voor vele verzekeringsmakelaars-bankagenten zouden dergelijke niet-concurrentiebedingen neerkomen op pure broodroof in het geval dat een bank eenzijdig de samenwerkingsvoorwaarden wijzigt, of eenzijdig het agentschapscontract met een zelfstandige bankagent opzegt.

Er is voor de noodzakelijke aanpassing van de wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst al te veel tijd verloren. Onze beroepsvereniging wil er dan ook bij alle senatoren op aandringen dat ze zouden afzien van het amenderen van het voorliggende wetsontwerp, en bijgevolg de tekst zonder amendering zouden terugzenden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Hiermee zou zowel het rechtmatige belang van duizenden zelfstandige bankagenten, als het belang van honderdduizenden consumenten die hun vertrouwen schonken aan zelfstandige bankagenten, worden gediend. We duimen ervoor dat de Senaatscommissie blijk zal geven van voldoende politieke integriteit en in die zin eerder oog zal hebben voor het algemeen belang, dan voor het bekrompen belang van een banklobby. Wait and see !

De Federatie van verzekeringsmakelaars wil erop aandringen dat in de memorie van toelichting bij bedoeld wetsontwerp duidelijk zou worden gestipuleerd dat deze wet niet van toepassing is op verzekeringstussenpersonen die conform de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, geregistreerd zijn als :

Ofwel « verzekeringsmakelaar », waarvan de werkzaamheden zijn aangeduid in artikel 2, § 1 a) , van de wet van 27 maart 1995.

Ofwel « verzekeringsagent », waarvan de werkzaamheden zijn aangeduid in artikel 2, § 1 b) , van de wet van 27 maart 1995, tenzij zij in exclusiviteit handelen voor een verzekeringsonderneming. In dat geval zouden ze ook gehouden zijn (tekst wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en distributie van verzekeringen momenteel in behandeling bij de bevoegde Kamercommissie onder nr. 1587) op alle documenten en reclame die van hen uitgaan de namen te vermelden van alle verzekeringsondernemingen in wier naam en voor wier rekening zij in exclusiviteit handelen.

Motivering :

Er is in het verleden reeds voldoende vaststaande rechtspraak en rechtsleer gecreëerd die aangeeft dat bedoelde tussenpersonen eigenaar zijn van hun handelsfonds, dat dan ook vrij overdraagbaar dient te zijn. Deze tussenpersonen hebben dus geen behoefte aan de in het wetsontwerp tot wijziging van artikel 3 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst beoogde minimum bescherming.

Wat verzekeringsmakelaars betreft, legt de wet van 27 maart 1995 duidelijk de verplichting op om de werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 2, § 1 a) , van deze wet uit te oefenen zonder de jure en de facto in de keuze van verzekeringsonderneming gebonden te zijn. Tevens vermeldt hetzelfde artikel : « het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten voorbereiden en eventueel behulpzaam zijn bij het beheer en de uitvoering ervan, met name in geval van schade ». Deze omschrijving sluit dus niet uit dat ook de verzekeringsmakelaar sommige taken in uitvoering van het verzekeringscontract kan waarnemen in naam en voor rekening van een verzekeringsonderneming : bijvoorbeeld afleveren van een verzekeringsbewijs (groene kaart) in het kader van BA motorvoertuigen, bevoegdheid om schades te regelen tot bijvoorbeeld 50 000 frank voor brandpolissen. Dit zijn dan taken waarvoor de verzekeringsmakelaar gemandateerd wordt door de verzekeringsonderneming.

Zo ook nemen vele verzekeringsmakelaars de jaarlijkse inning van verzekeringspremies voor hun rekening. Daartoe kan de verzekeringsmakelaar als lasthebber van de verzekeringsonderneming optreden. En de rechtsgeldigheid van dergelijke handelingen is zelf expliciet voorzien in artikel 13 van de wet van 25 juni 1992 op de handelsverzekeringsovereenkomst (gewijzigd door de wet van 16 maart 1994).

Anderzijds werd in het verslag van de gewone zitting d.d. 31 maart 1995 van de Kamer van volksvertegenwoordigers met betrekking tot de behandeling van het wetsontwerp betreffende de handelsagentuurovereenkomst (document nr. 1750-2, 94/95) op blz. 2 reeds duidelijk vermeld met betrekking tot de definitie en toepassingsgebied zoals vermeld in artikel 1 van de wet van 13 april 1995 : « Deze definitie komt overeen met de beginselen die door de Belgische rechtspraak en rechtsleer worden gehanteerd en laat toe de handelsagent te onderscheiden van andere tussenpersonen werkzaam in het handelsleven (als makelaar, commissionair, concessiehouder of handelsvertegenwoordiger) ». Hiermee gaf de wetgever in 1995 reeds duidelijk aan dat de wet van 13 april 1995 niet van toepassing was voor makelaars, dus vandaag ook niet van toepassing kan worden gemaakt voor verzekeringsmakelaars.

Met het opnemen van de voorgestelde vermelding in de memorie van toelichting van het wetsontwerp kan de wetgever toelichten wat hij bedoeld heeft, maar evenzeer wat hij niet bedoeld heeft. Hiermee kunnen alle mogelijke discussies met betrekking tot het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst worden voorkomen. En voorkomen is in deze materie duidelijk beter dan genezen.

Aanvullende overweging met betrekking tot kredietmakelaars :

Het statuut van kredietmakelaar, naast dit van kredietagent, is voorzien in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, en een aantal regelingen met betrekking tot de betaling van commissies voor door kredietmakelaars aangebrachte zaken is tevens geregeld door of afhankelijk van de uitvoeringsbesluiten van deze wet. Een kredietmakelaar dient over een afzonderlijke registratie te beschikken bij het ministerie van Economische Zaken om deze activiteit van kredietmakelaar te kunnen uitoefenen.

Ook voor kredietmakelaars kan misschien in de memorie van toelichting bij de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst worden vermeld dat deze wet niet van toepassing is voor de activiteiten van kredietmakelaar.

Gedachtewisseling

Een commissielid laat opmerken dat het wetgevingstechnisch gezien onmogelijk is om alsnog de memorie van toelichting van dit ontwerp te wijzigen. Alleen kan in het verslag een opmerking worden opgenomen nopens de interpretatie die aan deze wettekst moet worden gegeven.

De voorzitter merkt op dat de heer Van Molle terecht gezegd heeft dat het de taak is van de rechtbanken te bepalen of de activiteit met regelmaat uitgeoefend wordt. Dit belet niet dat arikel 3, 1º, van de wet van 13 april 1995 bepaalt dat « deze wet niet van toepassing is op de overeenkomsten gesloten met handelsagenten die hun werkzaamheid van tussenpersoon niet met regelmaat uitoefenen ».

5. Hoorzitting van mevrouw N. Denoël en de heer H. Biesemans van de Beroepsvereniging der Verzekeringsondernemingen (BVVO)

Wet op de handelsagentuurovereenkomst : standpunt van de BVVO

Inleiding

Vier jaren na de goedkeuring van de wet op de handelsagentuurovereenkomst wordt voorgesteld om het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot de verzekeringssector, terwijl die sector er toen bewust van uitgesloten is geweest wegens haar specifieke kenmerken, die diverse onverenigbaarheden meebrengen.

Daardoor rijzen enkele fundamentele vragen.

Het antwoord erop is al even belangrijk voor het lot van een distributienetwerk dat blootstaat aan forse concurrentie van andere, minder dure netwerken.


1 Eerste vraag : In hoeverre bestaat er een gelijkheid tussen het profiel van de handelsagent en dat van de verzekeringstussenpersonen of veeleer de verschillende profielen van de verzekeringstussenpersonen, aangezien de wet-Cauwenberghs op de verzekeringsbemiddeling er verschillende onderscheidt ?

1.1. Het profiel van de handelsagent heeft de volgende twee belangrijke kenmerken :

· de handelsagent is een persoon aan wie op grond van de nauwe economische banden met zijn opdrachtgever, een verregaande sociale bescherming kan worden geboden, gelijkaardig aan de bescherming die de wet op de arbeidsovereenkomst aan de handelsvertegenwoordiger biedt;

· de zaken waarvoor de handelsagent optreedt, zijn transacties die overeenstemmen met de kenmerken van de « verkoop en aankoop van goederen » zoals bedoeld in de Europese richtlijn; met andere woorden, enige transacties die eenmalig verwezenlijkt worden, in tegenstelling met de transacties die opeenvolgende prestaties omvatten.

1.2. Hoewel de verzekeringstussenpersoon de titel mag voeren van onafhankelijk tussenpersoon, dit wil zeggen van makelaar, in de betekenis van de wet-Cauwenberghs, beantwoordt hij duidelijk niet aan dat profiel : hoe kan de tussenpersoon ten aanzien van zijn verzekerden zijn onafhankelijkheid tegenover de verzekeringsondernemingen inroepen als hij tegelijkertijd aanvaardt dat hij ten overstaan van die ondernemingen dezelfde economische banden heeft als een « werknemer in loondienst » ? Niet.

1.3. Andere tussenpersonen hebben weliswaar soms nauwere banden met een of meer verzekeringsondernemingen. Maar is het wenselijk om de economische operatoren verschillend te behandelen naar gelang van hun distributienetwerk, aangezien de huidige gangbare en contractuele regels wel een goede bescherming bieden aan de exclusieve agenten, maar geen distorsies meebrengen ?

1.4. Ten slotte zij opgemerkt dat de verzekeringsverrichting geen enkele gelijkenis vertoont met de filosofie van de enige transactie waarrond de sociale bescherming georganiseerd is. Grote ­ soms onoverkomelijke ­ problemen dus bij de omzetting van de wet in een verzekeringsverrichting met opeenvolgende prestaties waarvan de mechanismen overigens het voorwerp zijn van talrijke reglementeringen. En, paradoxaal genoeg, een juridisch vacuüm voor de andere activiteiten van de tussenpersoon ­ met name inzake het schadebeheer ­ die niet geregeld worden door de wet op de handelsagentuur.

2. Enkele concrete problemen wat de toepassing betreft van de wet op de handelsagentuur

2.1. Het commissieloon

In de verzekeringssector heeft een bemiddelaar recht op een commissieloon voor de zaken die hij aanbracht; dit commissieloon komt hem toe zolang het verzekeringscontract blijft bestaan en telkens de premie betaald wordt. Vermeldenswaard is ook dat deze commissie niet alleen de aanbreng van een contract vergoedt, maar ook de bijstand die de bemiddelaar verleent aan de verzekeringsnemer tijdens de duur van het contract.

Tijdens de duur van het verzekeringscontract kan het voorkomen dat de consument, om welke reden dan ook niet meer wenst samen te werken met zijn bemiddelaar. Dit is vanzelfsprekend het volste recht van de consument en onder de huidige regeling volstaat het dat hij het bestaande verzekeringscontract opzegt en via een andere bemiddelaar een nieuw verzekeringscontract afsluit, opdat deze recht zou hebben op het commissieloon.

Een bepaling (artikel 10) van de wet op de handelsagentuur beknot dit recht van de consument echter in belangrijke mate, vermits de oorspronkelijke bemiddelaar recht blijft hebben op de door hem aangebrachte zaken.

Het commissieloon blijft toekomen aan de eerste bemiddelaar, met wie de verzekeringnemer niet meer wil handelen : in dat geval krijgt deze bemiddelaar een commissieloon, zonder dat hij nog prestaties levert voor de verzekeringnemer.

De nieuwe bemiddelaar, die hem wel bijstaat, ontvangt dan niets, wat zeker niet billijk is.

Voor de consument zit er dan niets anders op dan tweemaal commissieloon te betalen.

Kan dit de bedoeling zijn ?

2.2. De uitwinningsvergoeding

De verzekeringscontracten die de bemiddelaar aanbracht en beheert, hebben voor hem een intrinsieke waarde : hetzij omdat hij er eigenaar van is, of dat hij er bepaalde rechten kan laten op gelden. Bij het einde van zijn activiteiten zal de bemiddelaar een vergoeding ontvangen voor deze portefeuille, hetzij omdat hij er eigenaar van is, hetzij omdat deze vergoeding contractueel bedongen is met de principaal.

Als het dan de bedoeling is van deze wet om de verzekeringsbemiddelaar bij het einde van zijn activiteiten niet « met lege handen » te laten staan, dan schiet deze wet haar doel voorbij. De bemiddelaar krijgt dus een vergoeding voor zijn portefeuille en daarbovenop nog een uitwinningsvergoeding. De uitwinningsvergoeding is er dan ook teveel aan en komt over als een verrijking zonder oorzaak.

Terloops weze vermeld dat de vergoeding voor de portefeuille of voor het beheer ervan momenteel berekend wordt op basis van het commissieloon verdiend tijdens het jaar vóór de betaling ervan. De wet voorziet in een berekening op basis van het gemiddelde van de vijf voorgaande jaren. Dit heeft als gevolg dat de waarde van de vergoeding voor de portefeuille daalt in vergelijking met de huidige situatie.

2.3. Het concurrentiebeding

De toepassing van de wettekst terzake kan daarenboven een ongewenst gevolg hebben. Het zou kunnen gebeuren dat een verzekeringsbemiddelaar zijn portefeuille te gelde maakt en onmiddellijk zijn voormalige clientèle prospecteert en afwerpt van de overnemer. Als daar dan nog een uitwinningsvergoeding boven op komt, lijkt de bescherming van de verzekeringsbemiddelaar toch te sterk te zijn.

3. Conclusie

Kortom, een slecht aangepaste regeling die op termijn de positie van de verzekeringstussenpersoon zal verzwakken, de vrijheid van de verbruiker om zijn tussenpersoon te kiezen, zal beperken en aanleiding zal geven tot een stevig juridisch geschil.

Indien, naast de verworvenheden die al voortvloeien uit de gewoonten en contractuele praktijken, ook het nut van een sociale bescherming voor sommige tussenpersonen wordt aangetoond, dan moet een specifieke wet voor de verzekeringssector worden aangenomen die rekening houdt met de bijzondere kenmerken van de verzekeringsverrichting en het al bereikte niveau van bescherming.

Wanneer de voorkeur ondanks alles toch uitgaat naar de wet op de handelsagentuurovereenkomst, dan moet een aantal amendementen worden aangebracht om de meest prangende concrete toepassingsproblemen te verhelpen. De ontwerpen van amendementen die wij indienen zijn in die zin opgesteld.

Bijkomende argumentatie

A. Uitgangspunten

De BVVO meent dat er momenteel geen behoefte bestaat aan een bescherming van de verzekeringstussenpersoon als handelsagent.

Zo ook meent zij dat de handelsagentuurwet in zijn huidige vorm niet zonder meer toepasbaar is in verzekeringen.

Zo houdt de wet geen rekening met de bescherming die de tussenpersoon geniet via zijn rechten op de verzekeringsportefeuille :

ofwel is de tussenpersoon eigenaar van de portefeuille ofwel heeft hij rechten op het beheer van de portefeuille die hij te gelde kan maken.

Zo ook is de wet afgestemd op « aankoop en verkoop van goederen », met andere woorden : op éénmalige transacties. Een verzekering is een contract met periodieke premiebetalingen en periodieke commissies.

Diegene die de verzekering heeft aangebracht, heeft niet alleen recht op commissie bij de eerste premie maar ook bij alle volgende premiebetalingen.

Problemen situeren zich vooral op volgende vlakken :

­ De commissieregeling (artikelen 10-15);

­ De uitwinningsvergoeding (artikel 20);

­ De beperkte uitwerking van het concurrentiebeding (artikel 24).

De BVVO vraagt dat de handelsagentuurwet op deze vlakken zou worden aangepast aan de particulariteiten van de verzekeringssector

Concreet pleiten wij voor volgende aanpassingen :

· Uitzondering voor de toepassing van de artikelen 10 tot 14 : behoud van de huidige commissioneringsregeling in verzekeringen wat betreft de tussenpersoon aan wie de commissie toekomt.

· Aanpassing van artikel 15 : aanpasbaarheid van de commissies in samenspraak met een representatief overlegorgaan van de agenten van de onderneming zonder dat dit leidt tot verbreking van de samenwerkingsovereenkomst.

· Aanpassing van de artikelen 20 en 24 : beperking van de toekenning van een uitwinningsvergoeding en uitbreiding van de toepassing van het niet-concurrentiebeding als een overnamevergoeding voor het beheer van de verzekeringsportefeuille is bedongen.

Mocht de wet onverkort van toepassing worden in verzekeringen, dan zal dit heel wat praktische moeilijkheden en onbillijke consequenties opleveren

1. De wet verzwakt de positie van de verzekeringsagent

Op basis van de verzekeringsgebruiken en hun rechten op de verzekeringsportefeuille genieten verzekeringsagenten in veel opzichten al een verregaande bescherming.

Een onverkorte toepassing van de agentuurwet dreigt deze bescherming en hun concurrentiepositie op de verzekeringsmarkt, te ondergraven.

Zo zou de portefeuille van tussenpersonen die onder de handelsagentuurwet vallen aanzienlijk in waarde afnemen ten aanzien van de portefeuille van tussenpersonen die geen handelsagent zijn.

We zullen dit hierna illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden.

2. De wet zal leiden tot rechtsonzekerheid en een inflatie van rechtsconflicten

Wat betreft de persoon aan wie de commissie toekomt, kent de verzekeringspraktijk momenteel een eenvormige regeling voor alle zelfstandige tussenpersonen in verzekeringen.

Deze regeling is historisch gegroeid uit de commissioneringsregeling voor verzekeringsagenten. Zij geldt zowel voor onafhankelijke als voor afhankelijke tussenpersonen in verzekeringen.

De handelsagentuurwet zou tot gevolg hebben dat twee systemen van toepassing worden : één voor handelsagenten en één voor tussenpersonen die niet onder de handelsagentuurwet vallen.

Met alle praktische moeilijkheden en mogelijke disputen vandien.

3. De wet zal distorsies op de verzekeringsmarkt veroorzaken

Verzekeraars die met handelsagenten werken zullen geen gevolg meer kunnen geven aan plaatsingsmandaten van tussenpersonen die niet onder de wet vallen.

Doen zij dit wel, dan dreigen zij twee keer commissie te moeten betalen : aan de handelsagent op basis van de agentuurwet én aan de andere tussenpersoon op basis van verzekeringsgebruiken.

Ook onder handelsagenten onderling, zal de concurrentie verstoord zijn. Zo zal een bemiddelaar die handelsagent is zich niet meer geroepen voelen om in te gaan op het verzoek van een klant om de bemiddeling van een polis over te nemen.

Op basis van de handelsagentuurwet kan een agent immers zelfs na opzegging van het initiële verzekeringscontract geen recht op commissie laten gelden.

4. De wet beperkt de vrije keuze van de consument

De consument blijft voor onbeperkte termijn gebonden aan een bepaalde verzekeringsbemiddelaar. Wil hij zijn verzekeringen aan een andere bemiddelaar toevertrouwen, dan rest hem geen andere keuze dan zich tot een andere verzekeraar te wenden.

B. De handelsagentuurwet is niet aangepast aan de verzekeringspraktijk

Dit heeft alles te maken :

1. met de particulariteiten van commissionering in verzekeringen.

2. én met de rechten die een verzekeringstussenpersoon op zijn portefeuille kan laten gelden.

1. Wat betreft de commissionering

In verzekeringen wordt de commissie uitgedrukt in een percentage van de premie die de klant betaalt.

Het recht op commissie is sterk gebonden aan het bestaan van het verzekeringscontract en de betaling van de premie. De commissie hangt dus niet af van het bestaan van een samenwerkingsovereenkomst tussen verzekeraar en bemiddelaar.

De tussenpersoon heeft recht op commissie voor de polissen die hij heeft aangebracht : dit niet alleen voor de beginpremie maar ook voor alle latere vervaldagen.

Pas wanneer de polis rechtsgeldig ­ dat wil zeggen op basis van de polisvoorwaarden ­ een einde neemt, vervalt ook het recht op commissie van de tussenpersoon.

· Akkoorden tussen verzekeraar en klant kunnen geen afbreuk doen aan het recht op commissie van de tussenpersoon

Als de verzekeraar in onderling akkoord met de klant de verzekering beëindigt of een lagere premie toestaat zonder de tussenpersoon hierin te kennen, behoudt de bemiddelaar zijn recht op commissie. In voorkomend geval zal de verzekeraar op die manier twee keer commissie moeten betalen (én aan de nieuwe bemiddelaar én aan de oorspronkelijke).

· Het recht op commissie kan enkel overgaan op een nieuwe bemiddelaar als de polis rechtsgeldig is beëindigd

Ook als een klant enkel van bemiddelaar wenst te veranderen maar verder verzekerd wenst te blijven bij een bepaalde verzekeraar, moet de polis opgezegd worden. Het recht op commissie gaat enkel over op de tweede bemiddelaar als er een nieuw verzekeringscontract gesloten wordt via zijn bemiddeling. In verzekeringen is deze praktijk bekend onder de naam « plaatsingsmandaat ».

· Het einde van de samenwerkingsovereenkomst met de verzekeraar stelt op zich geen einde aan het recht op commissies van de tussenpersoon

Pas wanneer de oorspronkelijke bemiddelaar zijn portefeuille of het beheer van deze portefeuille aan de verzekeraar of aan een andere bemiddelaar heeft overgedragen, vervalt zijn recht op commissie.

Wij willen nog benadrukken dat deze commissioneringsregeling :

· historisch gegroeid is. Zij steunt op oude gebruiken uit de tijd dat de meeste verzekeringen door agenten werden aangebracht.

· De regeling is algemeen aanvaard in verzekeringen : zij geldt zowel voor makelaars als voor afhankelijke tussenpersonen in verzekeringen.

· Wat maakt dat er in de verzekeringspraktijk weinig discussies zijn omtrent de persoon aan wie de commissies toekomen. Als vaststaat dat een polis rechtsgeldig is beëindigd, gaat de commissie over op de nieuwe tussenpersoon.

Zij plaatst de zelfstandige verzekeringsagent concurrentieel in dezelfde positie als de verzekeringsmakelaar.

2. Wat betreft de rechten op de verzekeringsportefeuille

· Een verzekeringsportefeuille is een onlichamelijk roerend goed dat een eigen juridisch bestaan en een eigen marktwaarde heeft.

Vaak wordt de verzekeringsportefeuille vergeleken met een handelsfonds : zij is het resultaat van de inspanningen van de zelfstandige tussenpersoon en omvat het geheel van de zakenrelaties, de clientèle en het recht op commissieloon.

Ofwel is de tussenpersoon eigenaar van de portefeuille ofwel kan hij zijn rechten op het beheer van zijn portefeuille te gelde maken.

­ De waarde van een verzekeringsportefeuille wordt grotendeels bepaald door het recht op nog te vervallen commissies, rekening houdend met de gemiddelde duur van de verzekeringen die er deel van uitmaken.

­ Sedert de verzekeringswet van 25 juli 1992 zijn de meeste particuliere verzekeringen jaarlijks opzegbaar. Sindsdien beloopt de gebruikelijke vergoeding voor overname van een verzekeringsportefeuille minimum één tot drie jaar commissies.

­ Bij de berekening worden de commissies van het laatste jaar in aanmerking genomen.

­ Dit maakt dat de Belgische verzekeringsagent momenteel contractueel recht heeft op een hogere vergoeding bij overdracht van de portefeuille dan de uitwinningsvergoeding waarin de handelsagentuurwet voorziet.

­ De uitwinningsvergoeding in artikel 20 beloopt maximum één jaar. Bovendien wordt zij niet berekend op het laatste jaar maar op basis van de gemiddelde commissionering van de afgelopen vijf jaar.

Aan de hand van een aantal voorbeelden zullen we illustreren dat de toepassing van de handelsagentuurwet de waarde van de verzekeringsportefeuille van de tussenpersoon/handelsagent aanzienlijk uitholt.

C. De commissioneringsregeling in de agentuurwet tast de belangen van verzekeringsagenten aan

Deze commissioneringsregeling houdt geen rekening met recurrente commissies in verzekeringen en met overdrachten van het beheer van een verzekeringsportefeuille.

Tot welke onbillijke consequenties dit kan leiden, mag blijken uit volgende voorbeelden.

Voorbeeld A ­ Bij overdracht van verzekeringsportefeuille

Tussenpersoon A draagt zijn verzekeringsportefeuille over aan de verzekeraar. Hij ontvangt hiervoor een vergoeding van 3 miljoen Belgische frank (anderhalf jaar commissies).

Tussenpersoon B betaalt aan de verzekeraar 3 miljoen voor de overname van de voormalige verzekeringsportefeuille van A.

We maken nu een onderscheid tussen twee hypothesen :

­ Hypothese 1 : de samenwerkingsovereenkomst tussen bemiddelaar A en de verzekeraar is niet beëindigd.

Op zich stelt de overdracht van de portefeuille immers geen einde aan deze samenwerkingsovereenkomst. Zo bijvoorbeeld kan tussenpersoon A een deel van zijn portefeuille verkopen om zich te specialiseren in een bepaalde verzekeringstak of omdat hij veranderd is van werkgebied.

­ Hypothese 2 : de overdracht gaat gepaard met beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst tussen bemiddelaar A en de verzekeraar.

Hypothese 1 : overdracht van portefeuille zonder beëindiging van de agentuurovereenkomst

Op basis van de verzekeringspraktijk komen de toekomstige commissies vanaf de overdracht van de portefeuille of van het beheer ervan, toe aan de overnemer (tussenpersoon B).

Maar : op basis van de handelsagentuurwet kan tussenpersoon A ondanks de overnamevergoeding die hij heeft ontvangen, verder aanspraak maken op commissies. Zijn agentuurovereenkomst is immers niet beëindigd.

Dit geldt zowel voor bestaande polissen als voor nieuwe polissen die bemiddelaar B bij de voormalige clientèle van bemiddelaar A zou afsluiten.

­ Wat betreft bestaande polissen :

Artikel 10, 1º, bepaalt dat de handelsagent tijdens de duur van de agentuurovereenkomst recht heeft op commissie als de zaak is afgesloten dankzij zijn optreden.

­ Wat betreft nieuwe polissen :

Artikel 10, 2º, bepaalt dat de handelsagent tijdens de duur van zijn agentuurovereenkomst recht heeft op commissie als de zaak is afgesloten met een derde die vroeger door hem als klant was aangebracht voor gelijkaardige zaken.

Met andere woorden : als de commissieregeling van de agentuurwet zonder meer van toepassing wordt in verzekeringen, dan is de verzekeringsportefeuille van bemiddelaar B slechts een fractie meer waard van de overnamevergoeding die hij ervoor heeft betaald.

Ondanks de 3 miljoen die hij heeft ontvangen, kan overdrager A de portefeuille nog eens verzilveren.

Hoe onbillijk dit ook mag lijken : de wet op de handelsagentuur biedt geen uitweg. De billijkheidsregeling vervat in artikel 12 van de wet, geldt alleen als de agentuurovereenkomst zelf is beëindigd.

Hypothese 2 : overdracht portefeuille en einde agentuurovereenkomst

Ook in deze hypothese kan bemiddelaar A verder aanspraak maken op commissies voor polissen die tijdens zijn agentuur zijn afgesloten. Dit volgt uit artikel 10, 1º.

Daarbij komt dat bemiddelaar A in bepaalde omstandigheden ook nog commissie kan vorderen voor polissen die bemiddelaar B binnen de zes maanden na het einde van zijn agentuurovereenkomst zou afsluiten. Dit volgt uit artikel 11, 1º.

Uit artikel 12 volgt dat de overnamevergoeding die B betaalt heeft geen argument vormt om A van het recht op commissie uit te sluiten. Hooguit kan bemiddelaar B de betaalde overnamevergoeding inroepen om op basis van de billijkheid ten minste een deel van de commissies te krijgen.

Er valt dan ook te voorzien dat de toepassing van artikel 12 in verzekeringen een stortvloed aan discussies en rechtszaken zal opleveren.

Voorbeeld B : geen overdracht portefeuille ­ geen einde agentuurovereenkomst

Dat de toepassing van de commissionering uit de agentuurwet ook in deze op heel wat praktische bezwaren stuit, mag blijken uit volgend voorbeeld.

Voorbeeld

Mijnheer Peeters sluit in maart 1999 via bemiddelaar A een autoverzekering bij verzekeraar X. Bemiddelaar A heeft alleszins recht op commissie voor de eerste jaarpremie.

Kort daarop heeft mijnheer Peeters een ongeval. Hij is niet tevreden over de bijstand van bemiddelaar A maar wil verder bij verzekeraar X verzekerd blijven omwille van het voordelige tarief.

Dus wendt hij zich tot bemiddelaar B. Mijnheer Peeters zegt de autoverzekering die hij via bemiddelaar A heeft gesloten, op tegen de eerstvolgende vervaldag in maart 2000. Met ingang van maart 2000 wordt een nieuwe verzekering gesloten door bemiddeling van bemiddelaar B.

Agent B heeft recht op commissie vanaf maart 2000 ... althans volgens de huidige verzekeringspraktijk.

In de vergoedingsregeling vervat in artikel 10, 2º, zullen de commissies verder voor onbeperkte termijn aan de eerste bemiddelaar ­ bemiddelaar A ­ toekomen.

De klant kan het beheer van zijn verzekering ­ en dus ook het recht op commissie ­ niet meer opdragen aan een andere bemiddelaar. Er rest de klant geen andere keuze dan zich tot een andere verzekeraar te wenden.

Een analoge beperking van de keuzevrijheid van de consument vloeit voort uit de toepassing van artikel 10.3º. Dit artikel handelt over agenten aan wie een exclusief werkgebied is toevertrouwd.

In de huidige praktijk houdt deze exclusiviteit een verbod in voor de verzekeraar en zijn tussenpersonen tot prospectie in het werkgebied dat aan de agent is toegewezen.

Het verhindert niet de keuzevrijheid van de consument om zich spontaan tot een agent buiten dit exclusieve werkgebied te wenden. De consument kan hier de voorkeur aan geven om familiale redenen, vriendschapsredenen of welke redenen dan ook.

Op basis artikel 10, 3º, beschikt de consument niet meer over de mogelijkheid om de commissies aan de verzekeringstussenpersoon van zijn keuze te laten toekomen.

D. Ook de uitwinningsvergoeding en beperkte toepassing van het concurrentiebeding zal de handelsagent benadelen

Wij vragen dat op het vlak van de uitwinningsvergoeding en van het concurrentiebeding rekening zou worden gehouden met de overnamevergoeding die de tussenpersoon voor zijn portefeuille ontvangt.

Concreet pleiten we ervoor :

· om de toekenning van een uitwinningsvergoeding uit te sluiten als de tussenpersoon een vergoeding heeft ontvangen voor de overname van de verzekeringsportefeuille of van het beheer van de portefeuille;

· om de toekenning van een uitwinningsvergoeding uit te sluiten als de tussenpersoon na de beëindiging van de agentuurovereenkomst verder commissies ontvangt op basis van zijn rechten op de verzekeringsportefeuille. In verzekeringen is het inderdaad zo dat niet de beëindiging van de agentuurovereenkomst, maar wel de overdracht van de verzekeringsportefeuille of van het beheer ervan een einde stelt aan het recht op commissies;

· om te voorzien dat het concurrentiebeding ook van toepassing blijft als de principaal opzegt in de mate dat de tussenpersoon/handelsagent een overnamevergoeding voor zijn portefeuille heeft gekregen;

· om de maximum termijn van het concurrentiebeding in verzekeringen te verlengen tot één jaar, rekening houdend met de minimumvergoeding voor overname van een verzekeringsportefeuille (1 jaar commissies) die in verzekeringen gebruikelijk is.

Zo niet, dan kunnen de artikelen 20 en 24 van de wet tot de onbillijke situatie leiden dat de bemiddelaar in bepaalde gevallen :

· én een overnamevergoeding voor zijn verzekeringsportefeuille ontvangt;

· én een uitwinningsvergoeding kan vorderen;

· én onmiddellijk de overnemer kan beconcurreren door zijn voormalige clientèle te prospecteren en af te werven;

ten nadele van de overnemer van zijn verzekeringsportefeuille.

Voorbeeld A

Verzekeraar X zegt de samenwerking met tussenpersoon A op.

Naar aanleiding van de opzegging draagt A zijn verzekeringsportefeuille in samenspraak met de verzekeraar over aan tussenpersoon B.

Hij ontvangt hiervoor een overnamevergoeding van 3 miljoen frank (anderhalf jaar commissies).

· Omdat de opzegging van de verzekeraar uitging is het concurrentiebeding niet van toepassing : bemiddelaar A kan dus onmiddellijk terug zijn vroegere klanten prospecteren.

· Bovendien kan A ook nog een uitwinningsvergoeding proberen binnen te rijven. Artikel 20, 3º, van de wet voorziet wel dat geen uitwinningsvergoeding verschuldigd is als de handelsagent zijn rechten en plichten uit de agentuurovereenkomst in afspraak met de principaal, aan een derde overdraagt.

Maar de overdracht van de rechten op de verzekeringsportefeuille impliceert daarom niet dat de rechten op de agentuurovereenkomst worden overgedragen.

Minstens is het aangewezen mogelijke discussies hieromtrent te vermijden.

Op die manier zou tussenpersoon A drie keer zijn portefeuille kunnen verzilveren, ten nadele van tussenpersoon B die zijn portefeuille heeft overgenomen.

D. Creatie van rechtsonzekerheid en inflatie van rechtsconflicten

· De commissioneringsregeling in de artikelen 10 tot 14 zal aanleiding geven tot eindeloze disputen omtrent de persoon aan wie de commissie toekomt.

Terwijl de verzekeringspraktijk op dat vlak momenteel een eigen commissioneringsregeling kent die algemeen aanvaard wordt, tot ieders tevredenheid functioneert en zelden of nooit aanleiding geeft tot conflicten.

De verzekeraar zal dus moeten uitmaken of hij moet commissioneren op basis van handelsagentuurwet of op basis van verzekeringsgebruiken. Terwijl er nu al heel wat verwarring is omtrent het toepassingsgebied van de wet :

bijvoorbeeld de agent die occasioneel in verzekeringen bemiddelt is een tussenpersoon in de zin van de wet op de verzekeringsbemiddeling. Omdat de handelsagentuurwet een permanente relatie vergt is hij geen handelsagent. Wat als deze gelegenheidsagent morgen voltijds agent wordt ?

· Artikel 12 van de wet voorziet dat de commissie om billijkheidsredenen tussen de nieuwe en de oorspronkelijke agent verdeeld kan worden.

· Gezien de overnamevergoeding die in verzekeringen gebruikelijk is, zal deze discussie in verzekeringen omzeggens altijd aan de orde zijn.

E. Aanpasbaarheid commissielonen

Artikel 15 in fine voorziet dat elke wijziging van de overeengekomen commissionering gelijk staat met contractbreuk.

De BVVO erkent het belang van deze bepaling ter bescherming van de belangen van de handelsagent.

Anderzijds kan deze bescherming zich ook tegen de tussenpersoon/handelsagent keren. Zo bemoeilijkt de bepaling het commercieel beleid van verzekeraars die met handelsagenten werken. In tegenstelling tot andere verzekeraars wordt het moeilijk voor deze maatschappijen om via commissionering in te spelen op evoluties in de markt.

Gevolg kan zijn dat de concurrentiepositie van tussenpersonen/handelsagenten op de verzekeringsmarkt verzwakt.

Daarom pleit de BVVO ervoor dat aanpassingen in overleg met een representatieve vertegenwoordiging van de tussenpersonen op het niveau van de individuele onderneming bespreekbaar moeten blijven.

Zo niet kan elke individuele tussenpersoon/handelsagent aanpassingen verhinderen die de tussenpersonen als groep ten goede zouden kunnen komen.

Bij ontstentenis aan dergelijk representatief orgaan op het niveau van de individuele verzekeringsonderneming, kan de Koning een alternatieve regeling uitwerken.

Voorstellen van amendementen, specifiek voor de verzekeringssector, op de wet betreffende de handelsagentuur

Artikel 3, punt 2 schrappen en als volgt vervangen als aparte alinea :

« Deze wet is, met uitzondering van de artikelen 10 tot en met 14, toepasselijk op de door de verzekeraars met hun handelsagenten gesloten overeenkomsten.

De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen binnen het jaar na publicatie van de wet en op voorstel van de minister van Financiën en de minister van Justitie, na raadpleging van de representatieve organisaties van de betrokken sector, een regeling ter vervanging voor de artikelen 10 tot en met 14 uitwerken. »

Memorie van toelichting

In het algemeen

Een uitzondering voor de toepassing van de artikelen 10 tot en met 14 is noodzakelijk zoals uit de artikelsgewijze bespreking verder blijkt.

In de verzekeringssector vergoedt de aanbrengcommissie de aanbreng van de zaak aan de verzekeraar. Deze commissie is evenwel slechts zelden onmiddellijk na het afsluiten van de zaak verschuldigd : zo is, inzake de verzekeringen van het type « niet-leven » de commissie periodiek betaalbaar ter gelegenheid van de opeenvolgende premievervaldagen en dit, zolang het verzekeringscontract blijft lopen.

In de levensverzekering kunnen er eveneens aanvullende commissies zijn, ingeval de productie van de tussenpersoon over een bepaalde periode een bepaald cijfer heeft overschreden.

Zo bestaan er tevens, alhoewel deze minder frequent voorkomen, incassocommissies die overeenstemmen met de diensten die de tussenpersoon ten behoeve van de verzekeraar verleent in de loop van het verzekeringscontract (zo bijvoorbeeld het schadebeheer) en die periodiek betaalbaar zijn.

Alle voornoemde types commissies leiden tot de conclusie dat het recht van de tussenpersoon op de commissie ondergeschikt is aan het sluiten van het door hem onderhandelde verzekeringscontract en aan het betalen van de premies door de verzekeringnemer.

De handelsagentuurwet is niet aangepast aan de gebruiken van de verzekeringssector, waarvan de hierboven vermelde commissiebetaling een gevolg is :

­ de wet hanteert niet de aanbreng van de zaak als uitsluitend criterium om het recht op commissie te doen ontstaan;

­ de wet miskent het in de tijd respectieve karakter van de verrichting en derhalve het uitgesteld karakter van het recht op commissies : de wet heeft klaarblijkelijk enkel betrekking op eenmalige verrichtingen;

­ bepaalde activiteiten van de verzekeringsagenten vallen niet onder het toepassingsgebied van de definitie van de agentuurovereenkomst en het verlenen van recht op desbetreffende commissie beantwoordt aan concepten die aan de wet onbekend zijn.

Artikel 10

In de drie opgesomde gevallen zal verdeling van de commissies dikwijls aanleiding geven tot discussies : door de concurrentie en het uitgebreid netwerk van de verzekeringsonderneming houdt de cliënt totaal geen rekening met de exclusiviteit van een bepaalde agent. De toepassing van artikel 10 is voor de verzekeringssector dan ook praktisch niet uitvoerbaar.

Dit laatste kan eenvoudig worden geïllustreerd met een voorbeeld.

Zo is het niet werkbaar een agent een commissie te geven voor de door hem verstrekte informatie over een verzekering, wanneer deze verzekering zelf nadien werd afgesloten bij een andere agent van die verzekeringsonderneming.

Artikelen 11 en 12

Ook deze artikelen zullen ongetwijfeld aanleiding geven tot onoplosbare disputen over de persoon aan wie de commissievergoeding verschuldigd is. Voor het ogenblik stellen deze problemen zich niet. De regeling van de commissievergoeding is heel duidelijk ontworpen voor handelsagenten die eenmalige producten verkopen. Ze kan niet zomaar worden overgenomen door handelsagenten in de verzekeringssector waar er een voortdurende relatie is.

Artikel 14

Dit artikel is de uitvoering van de artikelen 10 tot en met 12. Indien deze artikelen niet van toepassing worden verklaard op de door de verzekeraars met hun handelsagenten gesloten overeenkomsten, heeft de bepaling van artikel 14 geen zin meer.

Artikel 15, in fine aanvullen met een nieuwe alinea als volgt :

« In de verzekeringssector kan er een regeling worden uitgewerkt waarbij er op het niveau van de individuele onderneming een akkoord wordt gesloten tussen vertegenwoordigers van de verzekeringsonderneming en een representatief overlegorgaan van de handelsagenten van deze onderneming en waarbij het akkoord tot gevolg kan hebben dat er commissies voor alle handelsagenten van dezelfde categorie op dezelfde wijze worden gewijzigd zonder dat dit leidt tot een verbreking van de agentuurovereenkomst. De Koning zal de modaliteiten, binnen het jaar na publicatie van de wet en na overleg met de representatieve organisaties uit de verzekeringssector, voor de uitvoering van het vorige lid bepalen.

Bij gebreke van een representatief overlegorgaan op het niveau van de verzekeringsondernemingen zal de Koning een andere regeling uitwerken. »

Memorie van toelichting

De commissiebarema's zijn voor de verzekeringsondernemingen een belangrijk en noodzakelijk instrument voor de sturing van hun commercieel beleid in functie van de marktomstandigheden.

De voorgestelde rigide regeling in de laatste alinea van artikel 15 zou de commerciële strategie van de verzekeringsondernemingen hypothekeren, dit ten nadele van de handelsagenten en de consumenten.

Bovendien kan volgens de Europese regelgeving het commercieel beleid van een verzekeringsonderneming nooit onderworpen worden aan enige wettelijke bepalingen.

Individuele onderhandelingen over commissiebarema's zijn onmogelijk voor ondernemingen met een uitgebreid distributienet van handelsagenten; het zou bovendien het principe van de gelijke behandeling van deze handelsagenten op de helling zetten; de geautomatiseerde boekhoudkundige en administratieve opvolging van de commissieberekeningen en -uitbetalingen zou praktisch onmogelijk worden. Tarieven van de commissies worden als bijlage bij de overeenkomst met de handelsagent gevoegd, ze worden door de principaal bepaald, eens per jaar wordt de nieuwe tarieflijst aan de handelsagent overgemaakt. Ze variëren in functie van omzet, rendement, enz.

Regelmatige individuele negociaties met enkele honderden handelsagenten alvorens een nieuw tarief in te voeren zijn onrealistisch en zouden tevens tot gevolg hebben dat verlagingen van commissies voor bepaalde producten niet doorgevoerd zullen worden alvorens ook een individueel akkoord over de eventuele verhogingen van andere producten wordt gesloten. Dit alles zou een negatief effect kunnen hebben op de rendabiliteit van de verzekeringsonderneming en op de positie van het handelsagentennet.

De aanpassing van de commissielonen in de verzekeringssector wordt bepaald in functie van de marktomstandigheden en het commercieel beleid en dus niet willekeurig of eenzijdig door de verzekeringsonderneming. Zo zijn er verzekeringsondernemingen die reeds met een overlegorgaan (afgevaardigden van verzekeringsagenten) werken alvorens aanpassingen door te voeren. Verder mag niet vergeten worden dat de agenten dikwijls de enige verkooppunten zijn waardoor er een evenwichtige rechtsverhouding bestaat tussen beide partijen.

Artikel 16, toevoegen van een derde lid :

« De Koning bepaalt de modaliteiten van dit artikel voor de overeenkomsten gesloten tussen de verzekeraars en hun handelsagenten, evenals de datum van inwerkingtreding ervan. »

Memorie van toelichting :

De handelsagentuurwet is niet aangepast aan de praktijk van de agentenrekening in de verzekeringssector; op deze rekening, die gedeeltelijk functioneert zoals een rekening-courant, wordt de opbrengst van de door de wet voorziene activiteiten gestort (de aanbreng van een zaak) maar tevens van andere niet door de wet geviseerde activiteiten, verbonden met het beheer en de uitvoering van de aangebrachte verzekeringsovereenkomsten zoals, bijvoorbeeld, de door de tussenpersoon geïnde premies.

Het door de Koning laten bepalen van de datum van inwerkingtreding is noodzakelijk omdat de nieuwe modaliteiten inzake de berekening van de commissies en de mededeling van de bedragen van de verschuldigde commissies een ingrijpende wijziging van de informatica-structuur van de verzekeraars vereisen en dat daarvoor enige tijd nodig is.

Artikel 20, alinea 5 ­ toevoegen van een punt 4º :

« De uitwinningsvergoeding is niet verschuldigd :

4º indien de handelsagent, als tussenpersoon in verzekeringen, of diens erfgenamen zijn verzekeringsportefeuille of het beheer ervan bij het einde van de agentuurovereenkomst overdraagt, hetzij aan de principaal zelf hetzij, overeenkomstig een afspraak met de principaal, aan een derde, zulks onverminderd de bepalingen voorzien in de gevallen 1º tot 3º. Dit geldt tevens indien de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst het recht op commissie blijft behouden. »

Memorie van toelichting :

Dit voorstel sluit aan bij hetgeen in artikel 20, 3º, reeds is voorzien. Meer bepaald voorziet artikel 20, 3º, dat de uitwinningsvergoeding niet verschuldigd is als de handelsagent of diens erfgenamen, overeenkomstig een afspraak met de principaal, hun rechten en verplichtingen uit hoofde van de agentuurovereenkomst aan een derde overdragen.

Een van de specificiteiten van de verzekeringssector is dat tussenpersonen in beginsel rechten kunnen laten gelden op de verzekeringsportefeuille.

Zo heeft de tussenpersoon het recht om zijn portefeuille of het beheer ervan over te dragen, hetzij aan de verzekeraar zelf, hetzij aan een door de verzekeraar aanvaarde derde. In deze context wordt de uitwinningsvergoeding zonder voorwerp.

De overdracht van een verzekeringsportefeuille is niet zomaar gelijk te stellen met de overdracht van de handelsagentuurovereenkomst als dusdanig. Minstens is het aangewezen mogelijke discussies hieromtrent te vermijden.

Een verzekeringsportefeuille is een onlichamelijk roerend goed, dat een eigen juridisch bestaan en een eigen marktwaarde heeft. De waarde ervan wordt bepaald door het recht op commissies. Veelal wordt de verzekeringsportefeuille vergeleken met een handelsfonds : het is het resultaat van de inspanningen van de tussenpersoon en omvat het geheel van de zakenrelaties, de clientèle en het recht op commissielonen.

Dit geldt tevens voor de verzekeringsportefeuilles in « run off », met andere woorden wanneer een einde gesteld wordt aan de agentuurovereenkomst zonder overdracht van de portefeuille.

Artikel 24, § 1, 4º, aanvullen als volgt :

« In de door verzekeraars met hun handelsagenten gesloten overeenkomsten, kan een termijn van maximaal één jaar worden ingeschreven »

Memorie van toelichting :

In verzekeringen is een niet-concurrentiebeding van één jaar billijk in plaats van de termijn van zes maanden waarin artikel 24, § 1, 4º, voorziet.

De meeste verzekeraars voorzien in hun contracten een niet-concurrentiebeding van één tot drie jaar. De belangrijkste reden voor deze termijn is de noodzakelijke bescherming van de overnemende handelsagent.

Meer bepaald hangt deze termijn samen met de overnamevergoeding die een tussenpersoon in verzekeringen ontvangt bij de overdracht van zijn portefeuille of van het beheer ervan.

Tot 1992 bedroeg de gebruikelijke vergoeding bij overdracht van een verzekeringsportefeuille drie keer de jaarcommissies. Sinds de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 zijn de meeste verzekeringen jaarlijks opzegbaar. Thans beloopt de overnamevergoeding minstens één jaar tot drie jaar vergoeding (afhankelijk van de samenstelling van de verzekeringsportefeuille).

De overnemende tussenpersoon heeft recht op een minimale stabiliteit in zijn vooropgestelde inkomsten teneinde een realistisch investeringsplan te kunnen opmaken en respecteren.

In acht genomen de overnamevergoeding die de overnemer heeft betaald, zou het onbillijk zijn als de overlater reeds na zes maanden zijn voormalige clientèle zou kunnen afwerven.

Artikel 24, § 2, aanvullen als volgt :

« Deze bepaling is niet van toepassing op de door de verzekeraars met hun handelsagenten afgesloten overeenkomsten. Deze handelsagenten blijven in alle geval gebonden aan de bepalingen van het concurrentiebeding. »

Memorie van toelichting :

Artikel 24, § 2, stelt dat in geval van opzegging door de principaal, om andere redenen dan deze opgesomd in artikel 19, eerste lid, het concurrentiebeding geen uitwerking heeft.

Het is evident dat hierdoor ernstige schade kan ontstaan in hoofde van de principaal en de overnemende handelsagent. Deze situatie is dan ook onbillijk voor deze laatsten.

Indien in dit geval geen concurrentiebeding zou gelden, zal de opgezegde handelsagent eventueel tweemaal de portefeuille kunnen verzilveren : eenmaal via de overnamevergoeding en vervolgens door onmiddellijk zijn voormalige clientèle te prospecteren en af te werven.

Dit is bijvoorbeeld bij overdracht onbillijk ten aanzien van de overnemer. Door de beperkte uitwerking van het concurrentiebeding zal de waarde van de verzekeringsportefeuille van verzekeringstussenpersonen die onder de wet vallen bovendien aanzienlijk in waarde afnemen ten aanzien van de portefeuille van tussenpersonen die geen handelsagent zijn.

Gedachtewisseling

De voorzitter vraagt of het standpunt van de BVVO verschilt van dat van de andere organisaties die gehoord zijn.

Mevrouw N. Denoël is van mening dat de BVVO sommige standpunten deelt met andere organisaties, onder meer met de Federatie van verzekeringsmakelaars en ook met de Belgische Vereniging van Banken wat artikel 15 betreft.

De voorzitter merkt op dat de banksector in tegenstelling tot de BVVO niet de amendering van de artikelen 10 tot 14 vraagt.

De heer Van Welden (BZB) ziet er geen graten in dat wet slechts een minimumgarantie zou bieden. De verzekeringssector kan gerust meer blijven bieden.

De voorzitter herinnert aan de oorsprong van de wet van 13 april 1995. Het ging erom de inwerkingtreding van de eengemaakte markt voor te bereiden en voor alle lidstaten van de Europese Unie een regeling uit te werken die verbood dat bijvoorbeeld in sommige landen de principaal van het eigen land voor 100 % beschermd zou worden, terwijl in andere landen eventueel de eigen tussenpersoon voor 100 % zou worden beschermd tegen de marktdeelnemers die uit andere landen van de Europese Unie komen. Het was dus de bedoeling een eengemaakte markt tot stand te brengen waarin een aantal minimumvoorwaarden diende te worden voldaan. De doelstelling was evenwel niet van sociale aard, het was veeleer de bedoeling de markt te internationaliseren. De minimumvoorwaarden moeten dus in die context geïnterpreteerd worden. Het gaat geenszins om een sociaal eisenpakket (stuk Senaat, nr. 355/3, bijzondere zitting, 1991-1992).

6. Hoorzitting van mevrouw N. Swalens, juridisch adviseur van de studiedienst van het NCMV

De wet betreffende de handelsagentuur dateert van 13 april 1995 en is gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 2 juni 1995. De wet regelt de omzetting van de richtlijn 86/653 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 18 december 1986.

Door de wet van 13 april 1995 wordt het statuut van de zelfstandige handelsagent grondig gewijzigd. Zo worden een aantal belangrijke aspecten van elke agentuur zoals de opzegging, het recht op commissieloon, de uitwinningsvergoeding, het concurrentiebeding op dwingende wijze geregeld.

De handelsagent onderscheidt zich van de makelaar door de duurzaamheid van zijn relatie met een of meerdere principaals. Anderzijds onderscheidt hij zich van de handelsvertegenwoordiger omdat hij zijn activiteit op zelfstandige basis uitoefent, niet in ondergeschikt verband. Voor deze beroepscategorieën bestaan al langer beschermende wettelijke bepalingen.

1. Basisprincipes van de wet betreffende de handelsagentuur

De bedoeling van de wet betreffende de handelsagentuur is niet alleen de relatie tussen de agent en de principaal uniform te reguleren, maar ook aan de zelfstandige handelsagent een beschermd statuut te verlenen. Deze bescherming wordt onder andere gerealiseerd aan de hand van de hierna volgende basisprincipes.

Overeenkomst van bepaalde of onbepaalde duur

De handelsagentuurovereenkomst kan worden gesloten voor bepaalde of onbepaalde duur. Ze is van onbepaalde duur als ze ofwel mondeling is gesloten, ofwel schriftelijk, maar zonder dat de duur in de overeenkomst is vastgesteld. Bij agenturen van onbepaalde duur mag elke partij de overeenkomst beëindigen, op voorwaarde dat de wettelijke opzegtermijn wordt nageleefd. Wordt er geen opzegtermijn gegeven dan heeft de andere partij het recht op een opzegvergoeding. Als de agent nieuwe klanten heeft aangebracht, heeft hij ook recht op een uitwinningsvergoeding op het einde van het contract.

Rechten en plichten

Zowel de principaal als agent moeten loyaal en te goeder trouw handelen. Zo moet de handelsagent zich naar behoren wijden aan de onderhandelingen en eventueel het afsluiten van zijn zaken. Hij moet aan de principaal alle nodige inlichtingen geven waarover hij beschikt en diens « redelijke » richtlijnen opvolgen. De principaal moet aan de handelsagent alle nodige documentatie en inlichtingen bezorgen die nodig zijn voor de uitvoering van de overeenkomst. Hij moet de agent ook binnen een redelijke termijn waarschuwen, als hij voorziet dat er veel minder zaken zullen zijn dan verwacht. Verder moet de principaal zijn handelsagent laten weten of hij een zaak die de agent heeft bemiddeld aanvaardt, weigert of niet uitvoert.

Vergoeding

Volgens de wet heeft de agent recht op een vergoeding voor zijn werk : hetzij een commissie, hetzij een vast bedrag of een combinatie van beide.

Concurrentiebeding

Een concurrentiebeding is enkel geldig indien het schriftelijk is, betrekking heeft op het soort zaken waarmee de handelsagent belast was, beperkt blijft tot het geografisch gebied en/of de groep personen die aan de handelsagent waren toevertrouwd en als het niet verder reikt dan zes maanden na het einde van de overeenkomst. Een concurrentiebeding in de overeenkomst doet vermoeden dat de agent klanten heeft aangebracht.

2. Toepassingsgebied van de wet betreffende de handelsagentuur

Het toepassingsgebied van de Belgische wet is ruimer dan dat van de Europese richtlijn. De wet is niet enkel van toepassing op de agentuur inzake aankoop en verkoop van goederen, maar ook op de agentuur in de dienstensectoren. Zo valt de agentuur inzake huur, onroerende goederen, personeelsopleiding, reizen, transport, enz. onder het toepassingsgebied van de wet.

Op dit ogenblik vallen de « door verzekeraars, kredietinstellingen en beursvennootschappen met hun respectievelijke agenten gesloten overeenkomsten » buiten het toepassingsgebied van de wet betreffende de handelsagentuurovereenkomsten. Aangezien de wet betreffende de handelsagentuur een grote bescherming biedt aan de handelsagenten, zijn onder andere de bankagenten reeds geruime tijd vragende partij voor het opheffen van deze uitzondering.

Het wetsvoorstel van de heer Luc Willems beoogt alle handelsagenten op dezelfde wijze te behandelen. De uitbreiding van het toepassingsgebied zal de sociale bescherming van velen in de betrokken sector gevoelig verbeteren.

Aangezien de wet betreffende de handelsagentuur een grote bescherming biedt aan de zelfstandige agenten en hen op een gelijke wijze beoogt te behandelen, pleit het NCMV, de organisatie voor zelfstandige ondernemers, voor een uitbreiding van het toepassingsgebied naar alle agenten. Deze uitbreiding zal de sociale bescherming van velen in de betrokken sector gevoelig verbeteren. Bij de uitbreiding van het toepassingsgebied mag volgens het NCMV niet geraakt worden aan de basisprincipes van de wet.

3. Evocatie door de Senaat ­ wijzigingsvoorstellen

Er werden een aantal voorstellen ingediend ter amendering van het thans door de Senaat behandelde wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de handelsagentuur.

Deze voorstellen beogen een aantal toepassingsproblemen eigen aan de bank- en de verzekeringssector op te lossen.

Het NCMV pleit ervoor om pragmatische oplossingen te zoeken voor eventuele praktische problemen. Deze oplossingen mogen volgens het NCMV echter niet raken aan de basisprincipes van de wet betreffende de handelsagentuur en de bescherming die deze wet voorziet de facto niet uithollen.

In verband met het gerezen interpretatieprobleem over de toepassing van de wet in de verzekeringssector is het NCMV de mening toegedaan dat de wet niet van toepassing is op de verzekeringstussenpersonen die, conform de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, geregistreerd zijn als verzekeringsmakelaar of verzekeringsagent. Door de bijzondere regeling van hun statuut in een specifieke wet vervalt de algemene regeling in de wet handelsagentuur. Dit kan eventueel verduidelijkt worden in de memorie van toelichting. Een specifiek probleem zijn de verzekeringsagenten die exclusief handelen voor een verzekeringsonderneming. In analogie met de bankagenten kan voor deze agenten een in de praktijk werkbare oplossing uitgewerkt worden via een koninklijk besluit dat de concrete toepassing van de wet doet ingaan en regelt.

Besluit

Aangezien de wet betreffende de handelsagentuur een grote bescherming biedt aan de zelfstandige agenten pleit het NCMV, de organisatie voor zelfstandige ondernemers, voor een uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet en een gelijke behandeling van alle handelsagenten.

Deze uitbreiding zal de sociale bescherming van velen in de betrokken sector gevoelig verbeteren.

Praktische problemen dienen volgens het NCMV pragmatisch opgelost te worden zonder dat hierbij geraakt wordt aan de basisprincipes van de wet. De sociale bescherming die aan de agent geboden wordt mag hierdoor allerminst uitgehold worden.

Gedachtewisseling

De voorzitter betwijfelt of het klopt dat wanneer er een specifieke wetgeving bestaat, deze voorrang heeft op de wet van 13 april 1995. Dit wordt nergens in deze wet expliciet bepaald.

Mevrouw Swalens erkent dat dit een interpretatie is. Zij meent dat wanneer er een specifieke regeling bestaat die afdoende is, die de algemene regeling opheft. In de praktijk doen er zich dan geen problemen voor. Dan moet de wetgeving pragmatisch worden geïnterpreteerd. Dit hoeft niet in een amendement te worden gegoten. Deze bedoeling kan uit de voorbereidende werkzaamheden worden afgeleid.

7. Hoorzitting van de heer R. Bonne, vertegenwoordiger van de vereniging « De Valk » (Vlaamse Agenten Landbouwkrediet)

De heer Bonne laat opmerken dat de Vlaamse agenten van het Landbouwkrediet verenigd zijn in een VZW waarin de voorzitter en andere mandatarissen worden verkozen. Dit verschilt van andere bestaande organisaties zoals bijvoorbeeld bij Eural, waarbij de vertegenwoordigers van de agenten niet zijn verkozen doch aangesteld door de directie.

De VZW « De Valk » vindt zich volledig terug in het ontwerp zoals overgezonden door de Kamer. Het gaat om een basiswetgeving die weliswaar bepaalde kleine tekortkomingen vertoont. Op de drempel van de 21e eeuw mag wel eindelijk eens bescherming aan de bankagenten worden geboden.

Met betrekking tot artikel 24, derde en vierde lid, is de houding van « De Valk » neutraal. Wat artikel 15 betreft, sluit « De Valk » zich aan bij de stellingname van de BZB. Er moet een overlegorgaan worden gecreëerd. Als dat gebeurt via rechtstreeks verkozen structuren, dan is dit toe te juichen. In dat overlegorgaan kan worden onderhandeld over commissielonen (individueel of in groep) en zelfs over concurrentiebeding. Daarnaast zal de wetgeving dwingend een minimale bescherming bieden. Dit belet niet dat de sector meer kan afspreken in gezamenlijk overleg.

« De Valk » roept eveneens op het ontwerp vóór de ontbinding te stemmen. Achteraf kan met de overlegstructuren verder worden gegaan. Die moeten zo snel mogelijk worden opgezet.

De heer Bonne is geneigd om voor artikel 16 in te gaan op de vraag van de BVB om de inwerkingtreding, omwille van praktische redenen, met 15 maanden uit te stellen.

Gedachtewisseling

De heer Janssens, bestuurslid van de BZB, wijst erop dat volgens hem de eigenlijke verzekeringsagenten niet op deze hoorzittingen durven en mochten komen vanwege druk van en uit schrik voor hun principaal.

De heer Biesemans, directielid bij KBC-verzekeringen, verklaart daarentegen dat aan de agenten van zijn groep geen enkel verbod is opgelegd om aan deze discussie deel te nemen.

IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

De voorzitter merkt op dat een eerste amendement, dat het nr. 19 draagt, ertoe strekt het opschrift van het ontwerp te wijzigen. Dit is het enige amendement dat niet de inhoud van het wetsontwerp wijzigt. Indien amendementen worden aangenomen, klopt het opschrift niet meer omdat het alleen maar verwijst naar artikel 3 van de wet van 13 april 1995.

Amendement nr. 19 van de heren Coene en Hatry luidt als volgt :

Opschrift

« Het opschrift van het ontwerp wijzigen als volgt :

« Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst. »

Alle commissieleden zijn het eens met dit amendement.

Amendement nr. 19 wordt door de 8 aanwezige leden eenparig aangenomen.

De heer Hatry legt uit dat hij de amendementen nrs. 1 tot 8, die een geheel vormen, heeft ingediend. Zij zijn slechts de omzetting in amendementen van de tekst die de Beroepsvereniging der verzekeringsondernemingen heeft voorgesteld en bepleit. Die amendementen strekken er dus toe op exclusieve en specifieke wijze de problemen te verhelpen die voortvloeien uit het opnemen van de verzekeringsactiviteiten in de wet en waarmee uitsluitend agenten uit de verzekeringssector te maken krijgen.

De indiener legt uit dat die amendementen neerkomen op een loutere omzetting van de amendementen die de BVVO wil aanbrengen in de tekst zoals hij door de Kamer is overgezonden. De amendementen nrs. 1 tot 8 geven uitvoering aan een procedure die de BVVO heeft voorgesteld tijdens de hoorzitting in de commissie. Die procedure moet onder andere onderhandelingen mogelijk maken tussen een verzekeringsonderneming en haar onafhankelijke agenten die vertegenwoordigd zijn door een passend orgaan, waarvan de minister de representativiteit volgens de voorgeschreven regels moet nagaan. Daarenboven is voorzien in enkele andere maatregelen, onder meer de nadere regeling van de uitwinningsvergoeding, de duur van het concurrentiebeding, het recht om al dan niet een concurrentiebeding op te nemen, de eventuele borgstelling door de agent die dan meer rechten kan doen gelden dan degenen die zich niet borg stellen en tenslotte de mogelijkheid voor de rechter om het bedrag waarvoor de handelsagent aansprakelijk is, te verminderen indien dat bedrag de commissie te boven gaat.

Hetzelfde commissielid herinnert eraan dat de verzekeringssector gevraagd heeft om een afzonderlijke behandeling.

Amendement nr. 1 van de heer Hatry luidt als volgt :

Art. 1bis

« Een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidende :

« In de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst wordt een artikel 2bis (nieuw) ingevoegd, luidende :

« Art. 2bis. ­ Deze wet is, met uitzondering van de artikelen 10 tot en met 14, toepasselijk op de door de verzekeraars met hun handelsagenten gesloten overeenkomsten.

Na raadpleging van de representatieve organisaties van de betrokken sector, werkt de Koning binnen een jaar na de bekendmaking van de wet, bij een in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de minister van Financiën en de minister van Justitie, een regeling uit ter vervanging van de artikelen 10 tot en met 14. »

Verantwoording

Uit de hoorzittingen is gebleken dat de handelsagentuurwet niet is aangepast aan de gebruiken van de verzekeringssector, vooral met betrekking tot het betalen van commissies :

­ de wet hanteert niet de aanbreng van de zaak als uitsluitend criterium om het recht op commissie te doen ontstaan;

­ de wet miskent het in de tijd repetitieve karakter van de verrichting en derhalve het uitgesteld karakter van het recht op commissies; de wet heeft klaarblijkelijk enkel betrekking op eenmalige verrichtingen;

­ bepaalde activiteiten van de verzekeringsagenten vallen niet onder het toepassingsgebied van de definitie van de agentuurovereenkomst en het verlenen van recht op de desbetreffende commissie beantwoordt aan concepten die in de wet onbekend zijn.

Wij stellen derhalve voor de artikelen 10 tot en met 14 niet toe te passen op de overeenkomsten die verzekeraars sluiten met hun handelsagenten; de Ministerraad moet een nieuwe tekst opstellen.

De indiener legt uit dat dit amendement een specifieke regeling wil invoeren voor de betrekkingen tussen de verzekeraars en hun zelfstandige agenten.

De heer Hatry dient amendement nr. 2 in dat luidt als volgt :

Art. 2bis

« Een artikel 2bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepalingen :

« In de verzekeringssector kunnen de regels die per onderneming zijn vastgesteld door de vertegenwoordigers van die onderneming en een representatief orgaan van de handelsagenten van de onderneming, door de Koning verplicht gesteld worden.

De Koning bepaalt binnen een jaar na de bekendmaking van de wet en na overleg met de representatieve organisaties uit de verzekeringssector, de wijze waarop het vorige lid wordt uitgevoerd. »

Verantwoording

De commissiebarema's zijn voor de verzekeringsondernemingen een belangrijk en noodzakelijk instrument voor de sturing van hun commercieel beleid met inachtneming van de marktomstandigheden. De voorgestelde rigide regeling in het laatste lid van artikel 15 zou de commerciële strategie van de verzekeringsondernemingen op het spel zetten, dit ten nadele van de handelsagenten en de consumenten. Bovendien kan volgens de Europese regelgeving het commercieel beleid van een verzekeringsonderneming nooit onderworpen worden aan enige wettelijke bepaling.

De indiener merkt op dat dit amendement ertoe strekt te bepalen hoe de vertegenwoordiging van de zelfstandige agenten moet zijn samengesteld. Het komt de Koning toe na te gaan of de vertegenwoordiging van die zelfstandige agenten voldoende representatief is.

Amendement nr. 3 van de heer Hatry luidt als volgt :

Art. 2ter

« Een artikel 2ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 16 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

« De Koning bepaalt op welke wijze dit artikel wordt toegepast op de overeenkomsten gesloten tussen de verzekeraars en hun handelsagenten, alsook de datum van inwerkingtreding ervan. »

Verantwoording

De handelsagentuurwet lijkt ons niet aangepast aan de praktijk van de agentenrekening in de verzekeringssector; op deze rekening, die gedeeltelijk functioneert zoals een rekening-courant, wordt de opbrengst van de door de wet bepaalde activiteiten gestort maar tevens van andere activiteiten waarin de wet niet voorziet en die verband houden met het beheer en de uitvoering van de aangebrachte verzekeringsovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld de door de tussenpersoon geïnde premies.

De datum van inwerkingtreding laten bepalen door de Koning is noodzakelijk omdat de nieuwe wijze van berekening van de commissies en de mededeling van de bedragen van de verschuldigde commissie een ingrijpende wijziging van de informatica-structuur van de verzekeraars vereisen en dat daarvoor enige tijd nodig is.

De indiener verduidelijkt dat dit amendement de wijze bepaalt waarop de onderhandelingen tussen een verzekeringsonderneming en haar zelfstandige agenten verlopen.

De heer Hatry dient ook amendement nr. 4 in dat luidt als volgt :

Art. 2quater

« Een artikel 2quater (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 20 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

« 4º indien de handelsagent, als tussenpersoon in verzekeringen, of diens erfgenamen zijn verzekeringsportefeuille of het beheer bij het einde van de agentuurovereenkomst overdragen, hetzij aan de principaal zelf hetzij, overeenkomstig een afspraak met de principaal, aan een derde, zulks onverminderd hetgeen is bepaald in de gevallen 1º tot 3º.

Dit geldt tevens indien de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst het recht op commissie blijft behouden. »

Verantwoording

Dit voorstel sluit aan bij hetgeen in artikel 20, 3º, reeds is bepaald. Artikel 20, 3º, bepaalt immers dat de uitwinningsvergoeding niet verschuldigd is als de handelsagent of diens erfgenamen, overeenkomstig een afspraak met de principaal, hun rechten en verplichtingen uit hoofde van de agentuurovereenkomst aan een derde overdragen.

Een van de specificiteiten van de verzekeringssector is dat tussenpersonen in beginsel rechten kunnen laten gelden op de verzekeringsportefeuille. Zo heeft de tussenpersoon het recht om zijn portefeuille of het beheer ervan over te dragen, hetzij aan de verzekeraar zelf, hetzij aan een door de verzekeraar aanvaarde derde. In deze context vervalt de uitwinningsvergoeding.

De overdracht van een verzekeringsportefeuille is niet zomaar gelijk te stellen met de overdracht van de handelsagentuurovereenkomst als dusdanig. Op zijn minst dienen mogelijke discussies hieromtrent te worden voorkomen.

De indiener merkt op dat dit amendement ertoe strekt via een artikel 2quater (nieuw) te bepalen wat de rechten zijn van de verzekeringsagent die het slachtoffer wordt van uitwinning.

Amendement nr. 5 van de heer Hatry luidt als volgt :

Art. 2quinquies

« Een artikel 2quinquies (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 24, § 1, 4º, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

« De door verzekeraars met hun handelsagenten gesloten overeenkomsten kunnen voorzien in een termijn van maximaal één jaar. »

Verantwoording

De meeste verzekeraars nemen in hun contracten een niet-concurrentiebeding op van één tot drie jaar. De belangrijkste reden voor deze termijn is de noodzakelijke bescherming van de overnemende handelsagent. Meer bepaald hangt deze termijn samen met de overnamevergoeding die een tussenpersoon in verzekeringen ontvangt bij de overdracht van zijn portefeuille of van het beheer ervan. Tot 1992 bedroeg de gebruikelijke vergoeding bij overdracht van een verzekeringsportefeuille drie keer de jaarcommissies. Sinds de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 zijn de meeste verzekeringen jaarlijks opzegbaar. Thans beloopt de overnamevergoeding minstens één jaar tot drie jaar vergoeding.

De overnemende tussenpersoon heeft recht op een minimale stabiliteit in zijn vooropgestelde inkomsten teneinde een realistisch investeringsplan te kunnen opmaken en naleven. In acht genomen de overnamevergoeding die de overnemer heeft betaald, zou het onbillijk zijn als de overlaters reeds na zes maanden hun voormalige klanten opnieuw kunnen werven. Daarom stellen wij voor de termijn op één jaar maximum te brengen.

De indienster wijst erop dat deze nieuwe bepaling een professionele onverenigbaarheid wil invoeren voor de opgezegde agent, die zich voor niet meer dan één jaar kan verbinden om zijn voormalige klanten niet te bezoeken voor rekening van de nieuwe principaal.

De heer Hatry dient amendement nr. 6 in, luidende :

Art. 2sexies

« Een artikel 2sexies (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 24, § 2, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

« Deze bepaling is niet van toepassing op de door de verzekeraars met hun handelsagenten gesloten overeenkomsten. Deze handelsagenten blijven in ieder geval gebonden aan de bepalingen van het concurrentiebeding. »

Verantwoording

Artikel 24, § 2, stelt dat in geval van opzegging door de principaal om andere redenen dan die welke zijn opgesomd in artikel 19, eerste lid, het concurrentiebeding geen uitwerking heeft.

Het is evident dat hierdoor ernstige schade kan worden berokkend aan de principaal en de overnemende handelsagent. Deze situatie is dan ook onbillijk voor deze laatsten.

Indien in dit geval geen concurrentiebeding zou gelden, zal de opgezegde handelsagent eventueel tweemaal de portefeuille kunnen verzilveren : eenmaal via de overnamevergoeding en vervolgens door onmiddellijk zijn voormalige klanten opnieuw te benaderen en te werven.

De indiener merkt op dat dit amendement artikel 24, § 2, van de wet van 13 april 1995 wil wijzigen. De voorgestelde bepaling omschrijft het concurrentiebeding.

Amendement nr. 7 van de heer Hatry luidt :

Art. 2septies

« Een artikel 2septies (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 25, derde lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld als volgt :

« of, indien het om zijn hoofdactiviteit gaat, op zaken waarvoor hij zelf borg staat. »

Verantwoording

De voorgestelde wijziging is noodzakelijk om het mogelijk te maken dat een bijzondere en zeer beperkte categorie van agenten, van wie de hoofdactiviteit er juist in bestaat dat zij tegenover de kredietinstelling de solvabiliteit van de door hen aangebrachte klanten waarborgen in het kader van kredietverleningen, hun activiteiten verder kunnen uitoefenen en om te voorkomen dat de waarborgpositie met betrekking tot de vroeger opgebouwde kredietportefeuille fundamenteel wordt aangetast.

De indiener wijst erop dat deze toevoeging aan artikel 25, derde lid, van de wet van 13 april 1995 een uitzondering invoert ten gunste van de handelsagent die zich borg heeft gesteld.

Nog steeds in dezelfde reeks amendementen, dient de heer Hatry amendement nr. 8 in, luidende :

« Een artikel 2octies (nieuw) invoegen, luidende :

« In artikel 25, vierde lid, van dezelfde wet, wordt de eerste zin vervangen als volgt :

« Indien er een kennelijke wanverhouding is tussen het risico dat de handelsagent op zich heeft genomen en de bedongen commissie, kan de rechter, behalve voor de uitzonderingen opgesomd in het vorige lid, het bedrag waarvoor de handelsagent aansprakelijk is verminderen, voor zover dat bedrag de commissie te boven gaat. »

Verantwoording

Zie verantwoording bij amendement nr. 7.

De indiener wijst erop dat hij door een artikel 2octies (nieuw) in te voegen, aan de rechter een aantal regels wil aanreiken.

Kort gezegd komt het hierop neer dat de amendementen nrs. 1 tot 8 wijzigingen willen aanbrengen in de artikelen 2bis , 15, 16, 20, 24, § 1, 4º, en § 2, alsook in artikel 25, derde en vierde lid, van de wet van 13 april 1995. Zij handelen alleen over de verzekeringssector.

Daar staat tegenover dat in amendementen van andere leden de banksector en de verzekeringssector op gelijke voet gesteld worden.

De heer Coene wijst er de commissie op dat zijn amendementen 20 tot 23 letterlijk en woordelijk de tekst overnemen van het akkoord dat tussen de Belgische Vereniging van Banken enerzijds, en de Beroepsvereniging van Zelfstandige Bankagenten anderzijds, is bereikt. De auteur laat opmerken dat de bewuste amendementen bepaalde amendementen van de heer Hatry overlappen.

Deze amendementen luiden als volgt :

Art. 2bis

« Een artikel 2bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 15 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst wordt in fine aangevuld met volgende bepalingen :

« In de bank- en beurssector kan er een regeling worden uitgewerkt die het mogelijk maakt dat er op het niveau van de individuele instelling een akkoord wordt gesloten tussen vertegenwoordigers van deze instelling en een representatief overlegorgaan van de agenten van deze instelling en waarbij het akkoord tot gevolg kan hebben dat er commissies voor alle agenten van dezelfde categorie op dezelfde wijze worden bepaald zonder dat dit leidt tot een verbreking van de agentuurovereenkomst.

Binnen een jaar na de bekendmaking van de wet bepaalt de Koning, na overleg met de representatieve sectoriële organisaties, de regels voor de uitvoering van het vorige lid. »

Verantwoording

De sectoriële organisaties van kredietinstellingen en bankagenten zijn het erover eens dat, rekening houdende met het gegeven dat de sector waarin de zelfstandige bankagenten actief zijn na de wetswijziging wellicht een van de meest omvangrijke sectoren zal zijn die onder de toepassing van de wet op de handelsagentuurovereenkomst vallen, het verantwoord kan zijn om voor de agenten uit deze sector een afwijkende regeling te voorzien die een vereenvoudigde werkwijze voor het bepalen van de commissielonen zou mogelijk maken.

Het voorzien van een dergelijke regeling zou het bovendien mogelijk maken om een gelijke behandeling toe te passen voor de agenten.

De mogelijkheid om de commissies te wijzigen nadat daarover vooraf in een overlegorgaan een akkoord is tot stand gekomen, biedt de kredietinstellingen het voordeel dat zij de kosten verbonden aan het voeren van individuele onderhandelingen (in heel wat gevallen meer dan 1 000) kunnen vermijden en dat tevens de desgevallend daaraan verbonden problemen kunnen worden voorkomen. Daarnaast heeft het bieden van de mogelijkheid om overlegorganen te creëren tevens tot gevolg dat de kredietinstellingen ook in de toekomst de commissiebarema's zouden kunnen gebruiken als een instrument voor de sturing van hun commercieel beleid en voor het bepalen van hun commerciële strategie.

De voormelde sectoriële organisaties zien in de voorgestelde wijziging van artikel 15 trouwens ook een belangrijke toegevoegde waarde voor de sector. Door het expliciet voorzien van overlegorganen zou de wet op de handelsagentuurovereenkomst immers een duidelijke uitnodiging inhouden aan het adres van alle partijen uit de sector om met elkaar overleg te voeren.

Het spreekt voor zich dat de representatieve overlegorganen niet kunnen worden opgericht en niet kunnen functioneren vooraleer de regels dienaangaande nader zijn uitgewerkt en dat de bepalingen van het huidige artikel 15 van toepassing moeten blijven zolang de Koning geen regeling heeft uitgewerkt. Deze regels moeten bovendien inhoudelijk voldoende garanties bieden, zowel op het vlak van de samenstelling en de besluitvorming als op het vlak van de positie van de agenten die deel uitmaken van een overlegorgaan. In de instellingen waar op 1 januari 1999 reeds aan collectief overleg werd gedaan, kan dit uiteraard verder blijven gebeuren tijdens de overgangsperiode, nodig voor het opstellen en uitwerken van het koninklijk besluit, waarna deze overlegstructuren aan het door koninklijk besluit bepaalde modaliteiten zullen dienen te beantwoorden.

Art. 2ter

« Een artikel 2ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 25, derde lid, van dezelfde wet wordt in fine aangevuld met volgende bepalingen :

« of indien dit de hoofdactiviteit van de agent is, op zaken waarvoor de agent zich borg heeft gesteld. »

Verantwoording

De voorgestelde wijziging is noodzakelijk om de verdere uitoefening van de activiteiten van een bijzondere en zeer beperkte categorie van agenten, van wie de hoofdactiviteit er juist in bestaat dat zij tegenover de kredietinstelling de solvabiliteit van de door hen aangebrachte klanten waarborgen in het kader van kredietverstrekkingen, verder mogelijk te maken en om te voorkomen dat de waarborgpositie met betrekking tot de vroeger opgebouwde kredietportefeuille fundamenteel wordt aangetast.

Art. 2quater

« Een artikel 2quater (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 25, vierde lid wordt aangevuld met volgende bepalingen :

« ... kan de rechter, behalve voor de uitzonderingen opgesomd in het vorige lid, het bedrag ... »

Verantwoording

De voorgestelde wijziging is het logisch gevolg van de aanpassing van het vorige lid. Indien de rechter zal kunnen matigen, wordt de waarborgpositie fundamenteel aangepast.

Art. 3bis

« Een artikel 3bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Met uitzondering van artikel 16 treedt deze wet in werking binnen 10 dagen na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 16 treedt in werking op de eerste dag van de vijftiende maand volgend op de maand van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »

Verantwoording

De voorgestelde wijziging is noodzakelijk omdat de nieuwe regels inzake de berekening van de commissies en de mededeling van de bedragen van de verschuldigde commissies een ingrijpende wijziging van de informatica-structuur van de financiële instellingen vereisen. Daarvoor is voldoende tijd nodig.

De heer Hatry verklaart dat deze amendementen betrekking hebben op de afspraken over de commissies, over het uitzonderingsgeval van de agenten die zich borg stellen en de toepassing van de berekening van de commissies. Deze amendementen slaan dus helemaal niet op een regeling voor of een uitzonderingsregime voor de verzekeringssector.

Hetzelfde lid merkt op dat aangezien de amendementen 20 tot 23 enkel op de banksector slaan, in het amendement nr. 20 de verwijzing naar de verzekeringssector dient te vervallen. In de Franse tekst (zie Stuk Senaat, nr. 1-1204/4, blz. 5) is dit niet gebeurd ! Dat zulks toch moet, blijkt overigens duidelijk uit de verantwoording bij dit amendement.

Voorts dient de heer Coene een amendement nr. 10 in, luidende :

Art. 3

« Dit artikel vervangen door de volgende bepaling :

« Deze wet is van toepassing op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte wordt gevorderd na 1 januari 1999. »

Verantwoording

Na de goedkeuring van het wetsontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben sommige kredietingstellingen misbruik gemaakt van de periode tussen de goedkeuring van de wet en haar inwerkingtreding om de contracten met hun zelfstandige agenten op te zeggen of eenzijdig aan te passen. Dit amendement wil ervoor zorgen dat ook deze agenten genieten van de bescherming geboden door deze wet.

De auteur verklaart dat dit amendement los staat van alle andere amendementen. Het betreft enkel de datum waarop de wijzigingen van de wet van 13 april 1995 van kracht zouden worden. Het beoogt de inwerkingtreding van voorliggend ontwerp met terugwerkende kracht op 1 januari 1999 vast te leggen. Een aantal wanpraktijken op het terrein maken het noodzakelijk dat voorliggende bepalingen retroactief van kracht worden.

Twee fracties kondigen aan dat zij enkel de amendementen met de nummers 15, 16 en 18 zullen steunen.

Zij wensen geen uitdrukkelijk gescheiden bepalingen voor enerzijds de verzekerings- en anderzijds de banksector.

Na deze verklaring trekt de heer Delcroix zijn amendementen met de nummers 11 tot 14 (zie Stuk nr. 1204/3, blz. 2 tot 5 en Stuk nr. 1204/4, blz. 1 en 2) in.

De heer D'Hooghe trekt zijn amendement nr. 9 (zie Stuk nr 1204/3, blz. 1 en 2) eveneens in.

De heer Hatry trekt zijn amendementen nrs. 1 tot 8 in (zie Stuk nr. 1204/2).

Het amendement nr. 15 van de heer D'Hooghe c.s. luidt als volgt :

« Een artikel 2bis (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 3, 2º, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« 2º de door de verzekeraars met hun agenten gesloten overeenkomsten indien de agent op grond van de overeenkomst aanspraak kan maken op een overnamevergoeding bij overdracht van de verzekeringsportefeuille of van het beheer ervan en die vergoeding minstens anderhalve maal meer bedraagt dan die bepaald in artikel 20, vierde lid, van deze wet. »

Verantwoording

Tussenpersonen in verzekeringen genieten een uitgebreide bescherming op grond van de rechten die zij op de verzekeringsportefeuille kunnen doen gelden. Ofwel zijn zij eigenaar van de portefeuille, ofwel hebben zij een recht van beheer op de portefeuille dat zij te gelde kunnen maken.

Bij overdracht van de portefeuille of van het beheer ervan kunnen zij aanspraak maken op een overnamevergoeding die afhankelijk is van de waarde van de verzekeringsportefeuille.

Deze waarde wordt bepaald door de duur van de verzekeringscontracten die deel uitmaken van de portefeuille, alsook door de toekomstige commissies.

Bovendien biedt het feit dat het minimumbedrag van de vergoeding overeenstemt met anderhalf jaar commissieloon een doeltreffende bescherming aan die agenten.

De heer Weyts stelt dat dit amendement vooral betrekking heeft op de overnamevergoeding. Hij verwijst verder naar de verantwoording bij het amendement.

Een ander lid merkt op dat dit amendement, in weerwil van eerdere verklaringen van de auteurs, toch enkel op de verzekeringssector betrekking heeft.

De vorige spreker verklaart dat dit probleem specifiek is voor de verzekeringssector. Het is de bedoeling om de reeds lang in deze sector ingeburgerde gebruiken te eerbiedigen. Het amendement tornt niet aan de minimale bescherming die door de verzekeringsagenten wordt gevraagd.

Een commissielid begrijpt de logica van dit amendement niet, aangezien het oorspronkelijke doel van het wetsvoorstel juist was artikel 3, 2º en 3º, van de wet van 13 april 1995 op te heffen.

Een volgend lid preciseert dat ingevolge dit amendement de wet van 13 april 1995 van toepassing is behalve voor die verzekeringsagenten die reeds aanspraak kunnen maken op een overnamevergoeding die minstens anderhalve keer meer bedraagt dan de uitwinningsvergoeding bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de voornoemde wet.

De heer Weyts verklaart dat dit amendement tot stand is gekomen op vraag van velen die de gebruiken in de verzekeringssector goed kennen. Hij meent dan ook dat het eventueel aannemen van amendement nr. 15 een verbetering van de initiële tekst inhoudt.

Amendement nr. 15 wordt aangenomen met 7 stemmen bij een 1 onthouding.

De heer Hatry wijst erop dat zijn amendement nr. 20, alsook de amendementen nrs. 21 tot 23, tot doel hebben om het akkoord tussen de BVB en de BZB in een tekst om te zetten. Als de commissie dit amendement verwerpt, zullen beide verenigingen niet meer kunnen onderhandelen omdat de nodige voorwaarden daartoe niet meer aanwezig zullen zijn.

Een ander lid wijst er evenwel op dat amendement nr. 16 in het sluiten van overeenkomsten in een paritair overlegorgaan voorziet. Zijn fractie oordeelt dat het overleg niet per individuele instelling dient te gebeuren.

Daarop trekt de heer Hatry zijn amendement nr. 20 in.

Voornoemd amendement nr. 16 van de heer Weyts en mevrouw Willame-Boonen luidt als volgt :

« Een artikel 2ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende leden :

« In de sectoren van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen en van de gereglementeerde markten voor effecten kunnen de principaal en zijn agenten, in afwijking van de vorige leden, in een paritair overlegorgaan een overeenkomst sluiten die gericht is op de wijziging van het bedrag van de commissies of van de berekeningswijzen ervan. De binnen het paritair overlegorgaan gesloten overeenkomst bindt alle agenten en de opdrachtgever maar de wijzigingen die de overeenkomst meebrengt, kunnen niet leiden tot de verbreking van de agentuurovereenkomst.

Na raadpleging van de vertegenwoordigende organisaties van de betrokken sectoren kan de Koning de wijze van oprichting, organisatie en werking van dit overleg bepalen. »

Verantwoording

Artikel 15 voorziet in een te strikte regeling die weinig aangepast is aan de noden van en de werkelijke toestand in de financiële sector. Het lijkt weinig realistisch de bepalingen van artikel 15 toe te passen op netwerken met talrijke agenten die steeds evoluerende diensten verstrekken. Na overleg in een paritair orgaan dat in elke betrokken onderneming wordt opgericht, kunnen wijzigingen worden aangebracht. De Koning zal de regels inzake oprichting, organisatie en werking van de overlegorganen kunnen bepalen.

Een van de indieners stelt dat amendement nr. 16 ertoe strekt tot een type van akkoord te komen zodat men niet wordt verplicht om individueel of per instelling een akkoord te sluiten. De bedoeling bestaat er dus in om tot een soort collectieve overeenkomst inzake commissielonen te komen.

Een ander lid meent dat zulks niet de gewoonte is bij zelfstandigen.

De vorige spreker daarentegen neemt een duidelijke tendens waar, zelfs bij de beoefenaars van vrije beroepen, om zich te organiseren.

Amendement nr. 16 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.

Mevrouw Willame-Boonen dient amendement nr. 17 in, luidende :

« Een artikel 2ter (nieuw) invoegen, luidende :

« Art. 2ter. ­ In dezelfde wet wordt een artikel 18bis ingevoegd, luidende :

« Art. 18bis. ­ Dit artikel is van toepassing op de handelsagentuurovereenkomsten gesloten tussen een kredietinstelling en een handelsagent. Onder kredietinstelling wordt verstaan de instellingen bedoeld in de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen.

De duur van de opzeggingstermijn bedraagt minstens zes maanden wanneer de principaal de opzegging doet en de helft daarvan wanneer de agent de opzegging doet.

Wanneer een agentuurovereenkomst gesloten is voor bepaalde tijd, worden de partijen geacht te hebben ingestemd met een vernieuwing van de overeenkomst, hetzij voor onbepaalde tijd, hetzij voor de in een eventueel beding van stilzwijgende verlenging vastgestelde tijd, tenzij zij ten minste drie maanden en ten hoogste zes maanden vóór de overeengekomen termijn de overeenkomst hebben opgezegd bij een ter post aangetekende brief.

Wanneer een agentuurovereenkomst voor bepaalde tijd tweemaal is vernieuwd, ongeacht of de bedingen van de oorspronkelijke overeenkomst al dan niet zijn gewijzigd tussen dezelfde partijen, of wanneer de overeenkomst tweemaal stilzwijgend is verlengd ten gevolge van een beding van de overeenkomst, wordt elke latere verlenging geacht te zijn toegestaan voor onbepaalde tijd. »

Verantwoording

Dit amendement wil een betere bescherming bieden aan de handelsagent in het geval waarin hij direct in contact treedt met de consument en hij met het oog op de uitvoering van die overeenkomst belangrijke verbintenissen moet aangaan.

Dit amendement heeft dus in eerste instantie tot doel de opzeggingstermijnen voor de principaal te verlengen, in de sector van de eigen agenten van kredietinstellingen en elke andere bijzondere sector die door de Koning wordt bepaald.

Het voegt eveneens de bepaling in dat een opzegging noodzakelijk is voor een contract voor bepaalde tijd en dat opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd geacht worden te zijn gesloten voor onbepaalde tijd.

Die bepalingen zijn krachtens de wet van 27 juli 1961 in het bijzonder van toepassing op concessies van alleenverkoop.

Een lid acht amendement nr. 17 belangrijk voor het verbeteren van de bescherming van de agenten in de gevallen waarin de handelsagent direct in contact komt met de consument en hij met het oog op het uitvoeren van de overeenkomst belangrijke verbintenissen moet aangaan.

Voor de rest verwijst hij naar de verantwoording bij het amendement.

Spreker geeft toe dat de voorgestelde regeling nogal ingewikkeld lijkt doch misschien kan tegemoetkomen aan de problemen inzake de duur van de opzeggingstermijn al naar gelang dat de opzeg wordt gegeven door de principaal of door de agent in kwestie.

De minister meent dat de problematiek waarvoor amendement nr. 17 een oplossing wil aanreiken, reeds geregeld is in de artikelen 4, 18 tot 21 van de wet van 13 april 1995.

De indiener van het amendement benadrukt evenwel dat haar amendement de opzeggingstermijn verlengt; wat een wijziging van de bestaande wetgeving inhoudt.

Amendement nr. 17 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 1 steun bij 1 onthouding.

Naar aanleiding van deze stemming trekt de heer Hatry, mede-indiener van de amendementen nrs. 21, 22 en 23, deze amendementen in.

Amendement nr. 18 op artikel 3 van de heer D'Hooghe c.s. luidt als volgt :

« Dit artikel aanvullen met het volgende lid :

« Met betrekking tot de sectoren van het verzekeringswezen, van de kredietinstellingen en van de gereglementeerde markten voor effecten treedt artikel 16 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomsten in werking op 30 juni 2000. »

Verantwoording

Artikel 16 van de wet brengt een belangrijke wijziging mee voor de structuur van de informaticasystemen van de ondernemingen die actief zijn in de financiële sectoren. Er moet hen de nodige tijd worden gegeven om die aanpassingen te realiseren, te meer daar zij in dit verband ook geconfronteerd worden met het probleem inzake de overgang naar het jaar 2000.

Het amendement nr. 18 geeft geen aanleiding tot enige bespreking. Het wordt door de 8 aanwezige leden eenparig aangenomen.

De commissie stelt vast dat amendement nr. 10 van de heer Coene geen doel meer heeft nu amendement nr. 18 is aangenomen.

De heer Hatry herhaalt dat hij zijn amendementen nrs. 1 tot 8 intrekt : deze amendementen betroffen de verzekeringssector en zijn niet meer pertinent.

V. EINDSTEMMINGEN

Het aldus geamendeerde wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur,
Johan WEYTS.
De voorzitter,
Paul HATRY.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN


Zie Stuk 1-1204/6