1-512/6

1-512/6

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

9 FEBRUARI 1999


Wetsvoorstel houdende invoeging in het Burgerlijk Wetboek van een artikel 171bis betreffende de schijnhuwelijken


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE EN DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW THIJS


INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE INDIENER VAN HET VOORSTEL

Mevrouw Lizin betoogt dat zij haar voorstel heeft ingediend om de ambtenaren van de burgerlijke stand een betere bescherming te kunnen bieden wanneer zij weigeren een huwelijk te voltrekken omdat er ernstige vermoedens zijn dat het om een schijnhuwelijk gaat.

Thans bestaat die bescherming niet omdat er geen duidelijke regeling in de wet is opgenomen. Die ambtenaren kunnen thans alleen de dienstdoende substituut van het parket van de procureur des Konings op de hoogte brengen en die is niet erg gemotiveerd om op te treden, al was het maar omdat hij niet over concrete gegevens beschikt.

Het gebeurt evenwel vaak dat die gegevens voor het eerst aan het licht komen wanneer de huwelijkskandidaten voor de ambtenaar van de burgerlijke stand verschijnen. Niet zelden wordt vastgesteld dat ze elkaar helemaal niet kennen of dat ze een andere taal spreken of nog dat ze zelfs de volledige identiteit van hun toekomstige echtgenoot niet kennen.

Het probleem is vooral in Luik en Charleroi acuut.


Wat wil de indienster met haar voorstel bereiken ? Door in het Burgerlijk Wetboek een artikel 171bis in te voegen, wil zij de ambtenaar van de burgerlijke stand een grotere vrijheid geven in zijn beoordeling wanneer hij de visu bepaalde anomalieën vaststelt met betrekking tot de persoon van de huwelijkskandidaten of de toestand waarin ze verkeren op het ogenblik dat ze zich bij hem aanmelden.

Wordt het voorstel aangenomen, dan zal in dergelijke gevallen een moratorium van drie maanden ingaan tijdens hetwelk het parket ondezoek kan verrichten op grond van de concrete gegevens die het heeft gekregen van de ambtenaar van de burgerlijke stand.

ALGEMENE BESPREKING

Een lid vraagt aan de indienster of zij er zich van bewust is dat, voortgaande op de tekst die nu voorligt, de ambtenaar het huwelijk mag weigeren op grond van één der criteria vervat in artikel 2. Hij vindt dit een zeer zwak punt, omdat sommige van deze criteria op zichzelf niet veel zeggen over de oprechtheid van de kandidaten.

De indienster van het voorstel geeft toe dat in theorie één enkel criterium zou kunnen volstaan. Men moet zich evenwel niet al te zeer op de opsomming baseren, maar veeleer op de tekst in zijn geheel, waarin gezegd wordt dat de ambtenaar zich « met name » op een van die criteria kan baseren, wat betekent dat de feiten die de ambtenaar heeft opgemerkt, in een context moeten worden geplaatst.

Het lid vraagt of het volgens de indienster van het voorstel voldoende zou zijn dat de twee kandidaten elkaar niet begrijpen om het huwelijk op te schorten.

De indienster antwoordt dat zulks inderdaad een voldoende objectieve aanwijzing is.

Een ander lid is bang voor een te strikte toepassing van de vermoedens zoals ze nu voorliggen. Graag had ze de elementen die de zaak omringen, en die maken dat de ambtenaar van de burgerlijke stand een bepaalde indruk opdoet, meer geobjectiveerd willen zien. Anders riskeert men willekeur. In die optiek zou ook een soort beroep moeten worden georganiseerd. Dit impliceert een betere beschrijving van de criteria. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk of het tweede criterium « duurzaam samenleven met iemand anders » wel degelijk enkel slaat op een partner, en niet zou kunnen handelen over een samenwoning met een familielid, wat toch iets gans anders is. Ook kan het bijvoorbeeld niet dat prostituees niet meer zouden mogen trouwen, wat het geval wordt als men strikt het criterium sub 5º toepast.

Nog een lid vindt eveneens dat de vermoedens vervat in artikel 2 weinig precies zijn of niet adequaat. Ze kunnen tot willekeur leiden. Zijzelf heeft als ambtenaar van de burgerlijke stand al een huwelijk afgesloten tussen partners die mekaars taal niet verstonden (namelijk een Franssprekende met een Nederlandstalige) en die bovendien beiden uit het prostitutiemilieu kwamen. Toch is daaruit een goed huwelijk voortgekomen.

Een lid vindt ook dat sommige criteria, apart genomen, te zwak zijn om dienstig te zijn voor een weigering. Er mag geen wettelijk vermoeden gecreëerd worden. Voor zover ze weet houdt het ministerie van Binnenlandse Zaken statistieken bij over schijnhuwelijken, en zouden daaraan ook analyses verbonden zijn. Zouden deze gegevens niet dienstig kunnen zijn om de criteria te verfijnen ?

Vorige spreekster vindt het ook nuttig om een verslag van de minister te bekomen. Dit zou kunnen leiden tot een grotere waaier van criteria.

Een lid is het ermee eens dat schijnhuwelijken bestreden moeten worden. Het is evenwel gevaarlijk dat men zich daarvoor zou baseren op een aantal vrij vage criteria naast de basisvoorwaarden die in het Burgerlijk Wetboek worden opgesomd, namelijk :

­ van verschillend geslacht zijn;

­ meerderjarig zijn;

­ nog niet gehuwd zijn;

­ de wil hebben om samen te leven.

Het voorstel beoogt eigenlijk een concrete vorm te geven aan die laatste voorwaarde. Het is evenwel uiterst moeilijk hiervoor zeer duidelijke criteria te bepalen.

De indienster merkt op dat zij in haar voorstel enkel de tekst van de circulaire hierover heeft overgenomen.

De vorige spreekster beweert dat men met het omzetten van circulaires in een wet, zeer omzichtig moet tewerkgaan aangezien die circulaires een andere juridische waarde hebben. Moeten de feiten uitsluitend door de ambtenaar van de burgerlijke stand worden vastgesteld of mogen ze ook door anderen worden vastgesteld ?

Men mag ook de gevolgen inzake schadevergoeding niet uit het oog verliezen indien de ambtenaar van de burgerlijke stand door een rechtbank in het ongelijk wordt gesteld of indien hij zich vergist. Wie zal de schadevergoeding betalen ?

Zou de voorgestelde nieuwe bepaling tenslotte niet beter worden ondergebracht in hoofdstuk III, dat handelt over het verzet tegen het huwelijk ?

Een lid vindt huidig voorstel een goede oefening voor een wettelijke regeling ter bestrijding van schijnhuwelijken. Men moet echter ook andere criteria in overweging nemen. Het criterium sub 1º vindt ze bijvoorbeeld inadequaat. Een Belg die met een Filippijnse trouwt kan perfect, zelfs al kunnen ze met mekaar niet spreken in één van beider talen. Ook met het criterium sub 2º (duurzaam samenleven) heeft ze het moeilijk.

De indienster legt uit waarom de voorgestelde tekst beter niet wordt ondergebracht in hoofdstuk III van Titel V, Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Bij verzet tegen het huwelijk gaat het immers om een voorafgaande reactie op de afkondiging van het huwelijk. In het geval van dit voorstel gaat het om een onmiddellijke reactie bij het huwelijk zelf. Er is geen specifieke sanctie, aangezien de vreemdelingenwet van 1980, en in het bijzonder artikel 77, voorziet in straffen voor de Belg die wetens en willens een illegaal helpt. Haar voorstel heeft de verdienste dat het de ambtenaar van de burgerlijke stand problemen bespaart, ook al is de lijst niet volledig.

Een ander lid vestigt er de aandacht op dat het moet gaan om gewichtige en overeenstemmende vermoedens. Één feit of vermoeden is op zichzelf nooit relevant als het niet kadert in een geheel. Een minimum-lijst is een geldig basisinstrument in die zin.

De indienster voegt eraan toe dat men niet mag vergeten dat zodra een feit is vastgesteld, een politie-onderzoek steeds tot de mogelijkheden behoort. Maar een onderzoek levert niet altijd iets op. In veel grote steden heeft de politie immers te weinig tijd om zich over het probleem te buigen.

De minister vindt ook dat een wettelijke regeling gewenst is. Het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn bedenkingen kan uiten is een goede zaak voor wat betreft het huwelijk of voor andere vormen van duurzame samenleving.

De bestaande omzendbrief is wat dat betreft volgens hem nog duidelijker geformuleerd dan het wetsvoorstel, in die zin dat hij beter aanduidt dat er een combinatie van redenen moet zijn die een ernstige aanwijzing vormen van frauduleuze praktijken.

In de huidige versie kan men slechts terecht bij de rechtbank ter betwisting. Door het voorstel ligt de bewijslast bij het parket, en verbiedt de ambtenaar het huwelijk niet meer, zoals dat nu wél het geval is. Het voert dus geen omkering van de bewijslast in, maar verlegt ze.

De minister heeft echter ook een paar bedenkingen :

1. Dit voorstel maakt dubbel gebruik uit met een voorontwep dat nu op het ministerie van Justitie wordt uitgewerkt, en dat ruimer is : bijvoorbeeld vallen in het huidig voorstel degenen die in het buitenland huwen buiten de regeling, alsook de vreemdelingen die hier hun huwelijk voltrekken. De minister verkiest dit voorstel opgenomen te zien in het ruimer ontwerp van het ministerie van Justitie.

2. Qua strafsanctie beoogt artikel 77 van de vreemdelingenwet expliciet niet het geval van gehuwden of van schijnhuwelijk. Ook artikel 79 is niet toepasselijk, omdat dit slechts mensen zonder papieren treft. Er zal toch nagedacht moeten worden over een specifieke strafbepaling.

3. Dit voorstel laat aan de ambtenaar het uiten van bezwaren toe vóór de huwelijksaankondiging. Bij gebrek aan reactie van het parket, kunnen deze mensen dan huwen zonder aankondiging ?

4. Het feit dat enkel het parket door de ambtenaar wordt verwittigd, en niet de betrokkene, is wellicht een zwak punt van het voorstel.

Omwille van al deze aspecten zou hij voorstander zijn van een advies van de commissie voor Justitie.

De indienster dringt aan op een snelle oplossing voor die problemen, die zich in de grote steden steeds vaker voordoen. Ze wil zich niet vastrijden in een initiatief dat alle aspecten van het probleem omvat. Een amendement dat een uitdrukkelijke opsomming geeft van de criteria lijkt haar voldoende.

Het raadplegen van de commissie voor de Justitie zal eveneens veel tijd vergen. Waarom dient de minister niet zelf amendementen in ?

Een lid vraagt waarom men het advies van de Raad van State niet zou vragen.

Een ander lid vraagt zich af of het niet beter is om informeel rond de tafel te gaan zitten om tot een betere tekst te komen die rekening houdt met alle opmerkingen. Deze tekst zou dan voor advies naar de commissie voor de Justitie kunnen overgezonden worden.

Nog een ander lid vraagt mededeling door de minister van alle terzake geldige omzendbrieven, alsmede van de analyse van de knelpunten, zoals die bij de DVZ bestaan.

Een lid preciseert dat haar eerder gemaakte opmerking betreffende de verantwoordelijkheid van de ambtenaar geen betrekking had op de strafrechtelijke sancties maar op de veroordeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand door de burgerlijke rechtbank. In sommige gevallen kan de weigering zelfs rampzalige gevolgen hebben (overlijden ten gevolge van kanker, kinderen geboren vóór het huwelijk). Het opnemen van criteria in de wet kan niet beletten dat toch nog veroordelingen tot schadevergoeding worden uitgesproken.

De vorige spreekster citeert als nefast gevolg van een onterechte weigering de wraakroepende traagheid waarmee een nieuwe poging tot huwelijk zal worden ondernomen : bij huwelijk van een buitenlander zullen opnieuw een hele resem documenten moeten worden aangevraagd, wat maanden uitstel voor de kandidaten betreft, en nutteloze kosten. Indien het voorstel wordt gestemd moet zeker een menselijke regeling worden voorzien voor dergelijke gevallen bij een onterechte weigering.

De minister vindt dat de ambtenaar hier een taak uitoefent van openbare orde en zedelijkheid. Het gevaar voor schadevergoedingen mag niet opwegen tegen de instelling van een regeling die de openbare orde beschermt.

Een lid wenst ook de mededeling te bekomen van de gegevens van de DVZ en gaat akkoord met een informele vergadering.

Een ander lid meent dat het ook goed zou zijn een vergelijkende studie te maken met het wetgevend arsenaal waarover andere landen beschikken om schijnhuwelijken te bestrijden, alsook een studie over de implicaties van het EVRM.


De commissie beslist tenslotte aan de voorzitter van de Senaat te vragen het advies in te winnen van de Raad van State binnen een termijn van één maand.

Dit advies wordt op 16 december 1998 uitgebracht (Stuk Senaat, nr. 1-512/2).


De indienster dient een aantal amendemeten in die ertoe strekken rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State (advies van 16 december 1998) :

­ aanpassing van het Burgerlijk Wetboek (amendement nr. 3);

­ termijn van drie maanden (amendement nr. 4);

­ voorafgaand administratief onderzoek (amendement nr. 5).

Een lid wijst erop dat het advies van de Raad van State tamelijk vernietigend is over het voorstel. Zij wenst te vernemen wat het standpunt van de regering is over dit voorstel.

De minister van Binnenlandse Zaken wijst er op dat iedereen dezelfde bekommernis heeft : er moet dringend een wettelijke regeling worden getroffen voor de schijnhuwelijken.

Niemand is echter gebaat met kunst- en vliegwerk.

Naast de argumenten die reeds bij de vorige bespreking zijn aangehaald en die ook gedeeltelijk door de Raad van State zijn vermeld, zijn er toch een aantal problemen die nog moeten worden opgelost.

Gelijkaardige voorstellen worden op dit ogenblik onderzocht in de commissie voor de Justitie in de Kamer.

De minister van Justitie bevestigt dat er door de commissie voor de Justitie in de Kamer op dit ogenblik een wetsvoorstel wordt onderzocht dat door bijna alle fracties is ondertekend.

Dit voorstel is een resultaat van de wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.

Uiteraard heeft de regering geenszins de bedoeling om deze problematiek te laten aanslepen. Sedert 1997 werkt een interkabinetten-werkgroep aan deze problematiek. De bedoeling is om de hele problematiek van schijnhuwelijken, gelet op de ingewikkeldheid van de materie, op drie verschillende manieren aan te pakken :

1º door de legalisatie van buitenlandse akten en vonnissen te reglementeren; een voorontwerp van wet ligt thans voor advies bij de Raad van State; steeds opnieuw worden openbare besturen geconfronteerd met problematische akten en vonnissen uit steeds dezelfde landen (India, Pakistan, Bangladesh, Nigeria, Congo);

2º om de in België afgesloten schijnhuwelijken aan te pakken moeten twee zaken geregeld worden; terwijl het wetsvoorstel enkel het sluiten van het huwelijk probeert tegen te gaan stelt men vast dat de huwelijksafkondiging wordt gebruikt om in het bezit te komen van documenten die het mogelijk maken om het land binnen te komen; in de werkgroep wordt onderzocht hoe zowel het verouderd systeem van huwelijksafkondiging kan worden vervangen door een systeem van aangifte van huwelijk waarop de ambtenaar van de burgerlijke stand kan toezien enerzijds, en anderzijds probeert men het begrip schijnhuwelijk precies te definiëren;

3º in de mate dat de Belgische huwelijkswetgeving strenger wordt zal het huwelijkstoerisme toenemen (Engeland, Denemarken); het internationaal privaatrecht moet zodanig worden aangepast dat misbruik van in het buitenland afgesloten huwelijken zo veel mogelijk kan worden tegengegaan; afgesproken is dat de noodzakelijke regeling een strengere en moderne regelgeving voor in België afgesloten huwelijken niet mag vertragen.

Hij nodigt Kamer en Senaat uit hun werkzaamheden op elkaar af te stemmen.

Een lid merkt op dat het wetsvoorstel dateert van 20 december 1996. Het wetsvoorstel dat in Kamer werd ingediend dateert van 28 oktober 1998. Aangezien het een bicamerale aangelegenheid betreft, stelt hij voor dat de regering prioriteit verleent aan het in de Senaat onderzochte voorstel. Als de Senaat dit voorstel goedkeurt kan het ontwerp door de Kamer gevoegd worden bij het eigen wetsvoorstel ter bespreking.

De indienster herinnert eraan dat haar voorstel er eveneens toe strekt de rechtspositie van de ambtenaar van de burgerlijke stand met betrekking tot deze problematiek duidelijk af te bakenen. In de huidige stand van de wetgeving kan tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand die weigert een huwelijk te voltrekken, een klacht ingediend worden.

Het is duidelijk dat haar voorstel niet alle problemen zal oplossen. Het moet worden aangevuld met andere bepalingen, onder meer met betrekking tot de vervalsing van documenten. Haar voorstel biedt alvast het voordeel dat bij schijnhuwelijken niet langer geïmproviseerd moet worden.

Niets verhindert volgens haar dat andere senatoren nog meer amendementen op basis van het advies van de Raad van State indienen.

Een lid betreurt het dat de regering niet veel sneller een ontwerp heeft ingediend in verband met de huwelijksafkondiging. Kan de regering een stand van zaken opmaken over de ontwerpen die nog zullen worden ingediend ?

De minister van Justitie wijst er op dat ook in de Kamer reeds vroeger een aantal wetsvoorstellen in verband met schijnhuwelijken waren ingediend. Na de wijziging van de naturalisatieprocedure was er echter door diverse leden van de Kamer afgesproken om een gezamenlijk wetsvoorstel in te dienen.

De minister van Justitie wil de belangrijkste voorstellen van mevrouw Lizin integreren in een wettekst met een ruimere strekking, die ook de procedure van de huwelijksafkondiging hervormt, en dient een amendement in die zin in (nr. 6).

De strijd tegen de schijnhuwelijken wordt trouwens globaal gevoerd, onder meer ook via het beleid inzake de legalisering van buitenlandse visa en in het raam van het internationaal privaatrecht. Aan het eerste aspect wordt intussen gewerkt; het tweede moet worden bestudeerd in het kader van de codificatie van het internationaal privaatrecht.

De krachtlijnen van de voorgenomen hervorming zijn de volgende :

1) Aanpassing van de terminologie betreffende de registers.

2) Indien geen van de aanstaande echtgenoten in België is ingeschreven, zal het huwelijk worden voltrokken in de gemeente waar een van beiden zijn verblijfplaats heeft. Deze regel geldt ook voor mensen die zich niet naar hun woonplaats kunnen begeven, zoals binnenschippers en zieken die opgenomen zijn in het ziekenhuis.

3) Belgen in het buitenland kunnen een huwelijk aangaan buiten België.

4) De belangrijkste hervorming is dat de huwelijksafkondiging wordt vervangen door een eenvoudige aangifte. De lijst van benodigde documenten is gebaseerd op de huidige gang van zaken. Verzet blijft mogelijk.

5) Voor militairen wordt het ministerie van Landsverdediging ingeschakeld (artikel 11).

6) Artikel 12 volgt het voorstel van mevrouw Lizin. Hoewel de Raad van State voorstander was van een open definitie, hebben de ambtenaren en de interministeriële werkgroep gekozen voor een nadere omschrijving van de redenen tot vaststelling van een schijnhuwelijk; uiteindelijk is als enig criterium het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel overgebleven. Deze regeling lijkt sterk op het systeem dat in Nederland met succes wordt toegepast.

7) De procedure bevat een aangifte van het huwelijk, een moratorium van 14 dagen, dat kan worden ingekort maar ook verlengd tot maximum 6 maanden. De weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken wordt ter kennis gebracht van het parket van de procureur des Konings en van beide partijen. De procureur heeft twee maanden om te reageren. Ofwel meent hij dat de weigering gegrond is en dan weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk te voltrekken, ofwel is er geen definitieve beslissing en dan kan het huwelijk voltrokken worden.

De ambtenaar van de burgerlijke stand hoeft dus niet langer passief toe te kijken, zoals het in het verleden het geval was, maar kan voortaan een actieve rol spelen. Ook als hij die rol niet speelt of als pas later blijkt dat het om een schijnhuwelijk ging, kan het parket gerechtelijke nietigverklaring vorderen.


De indiener van het oorspronkelijke wetsvoorstel vindt dit een goede oplossing voor het probleem van de schijnhuwelijken.

Een lid vraagt hoe dit dossier er in de Kamer voor staat, waar ook een voorstel in die zin is ingediend.

De minister deelt mee dat het voorstel samen met andere voorstellen is toegevoegd aan een wetsvoorstel betreffende de verkrijging van de Belgische nationaliteit. Daarin werden drie redenen opgesomd om de voltrekking van een huwelijk te weigeren, tegenover vijf in het voorstel van mevrouw Lizin.

Een lid merkt op dat het parket kan vragen het huwelijk uit te stellen. Kan het parket de nietigverklaring ook vorderen wanneer het huwelijk al gesloten is en achteraf nieuwe elementen opduiken ?

De minister antwoordt dat op dat moment de gebruikelijke procedure tot nietigverklaring van het huwelijk wordt gevolgd, en die is niet gebonden aan bepaalde feiten of termijnen. Het toepassingsgebied van deze procedure is zeer breed : ze heeft betrekking op alle omstandigheden die de nietigverklaring van een huwelijk rechtvaardigen, zoals bijvoorbeeld bigamie.

Een lid vraagt of de nieuwe tekst nog altijd de mogelijkheid voorziet voor een opdracht door de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de politie voor een verder onderzoek nopens de duurzame samenleving of alleszins de intentie om deze uit te voeren.

De minister antwoordt dat de ambtenaar alleszins twee termijnen moet vóór ogen houden : vooreerst is er het moratorium van 14 dagen waarbij hij de documenten kan controleren en verder is er nog de maximumtermijn van zes maanden voor het afsluiten van het onderzoek.

De ambtenaar kan dus weigeren of uitstellen, alnaargelang.

Het is nu zeer duidelijk dat hij het initiatief kan nemen, en dit in tegenstelling tot vroeger, waar zijn positie heel wat minder duidelijk was.

BESPREKING VAN DE ARTIKELEN VAN AMENDEMENT NR. 6 VAN DE REGERING

Artikelen 1 en 2

Geen opmerkingen.

Artikel 3

De voorzitter vraagt aan de minister of de voltrekking van huwelijken echt regelmatiger zal verlopen met een akte van aangifte dan met het huidige systeem van de huwelijksafkondiging.

De minister herinnert eraan dat het amendement twee doelstellingen heeft : 1º de procedure (vooral vóór het huwelijk) verduidelijken en moderniseren en 2º alle vormen van bedrog en onregelmatigheden bestrijden, in het bijzonder het schijnhuwelijk.

De procedure van de voorafgaande huwelijksafkondiging bestaat al honderd jaar, maar de ervaring leert dat onregelmatige huwelijken hierdoor hoegenaamd niet worden tegenhouden; er is bijna nooit verzet aangetekend naar aanleiding van een afkondiging.

In het nieuwe systeem van de voorafgaande aangifte krijgt de ambtenaar van de burgerlijke stand meer armslag; hij is, beter dan wie ook, in staat verdenkingen te uiten op basis van indrukken, geruchten of onderzoek door de politie.

Terzelfdertijd speelt de nieuwe procedure in op de eisen van diegenen die de strijd aanbinden tegen de mensenhandel die zich bedient van schijnhuwelijken.

Momenteel is er immers geen echte procedure die aan het huwelijk voorafgaat en het is dan ook erg moeilijk de toegang tot het grondgebied te weigeren aan iemand die verklaart dat hij naar België komt om er te huwen.

Al te vaak wordt de huwelijksafkondiging misbruikt om een verblijfsvergunning los te krijgen.

Met de nieuwe procedure lopen bedriegers ongetwijfeld veel sneller tegen de lamp.

De vreemdeling die wil huwen met een Belgische onderdaan of met een vreemdeling die in België verblijft, hoeft immers niet op Belgisch grondgebied te verblijven om aangifte te doen : de aangifte kan ook alleen gedaan worden door de in België verblijvende aanstaande echtgenoot, overeenkomstig het voorgestelde artikel 63, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.

De voorzitster wijst erop dat het ontworpen artikel 13 bepaalt dat de procureur des Konings de aanstaande echtgenoten om gewichtige redenen vrijstelling van aangifte kan verlenen.

Moet men dan geen wijziging aanbrengen in het eerste lid van § 1 van het voorgestelde artikel 63, dat de afwezigheid van de aanstaande echtgenoten in geval van vrijstelling niet voorziet.

De minister meent van niet, omdat dit beginsel vervat zit in artikel 2, terwijl de vrijstelling een afwijking van dit beginsel is. De twee moeten gescheiden blijven.

Een senator heeft problemen met het begrip « actuele verblijfplaats ». Indien het bijvoorbeeld gaat om binnenschippers, wat is dan de actuele verblijfplaats ?

De minister antwoordt dat hij de termen overnam van de bestaande wetgeving (cf. artikel 5 van de wet van 26 december 1891). Het is gewild een vaag begrip, dat evenwel een zekere stabiliteit van wonen veronderstelt.

In § 3 worden mogelijke lacunes verholpen : indien één van de kandidaten op het ogenblik van de akte niet meer woont in de gemeente waar hij de verklaring doet, bepaalt de ambtenaar van de burgerlijke stand naar welke plaats hij een afschrift stuurt.

Artikel 4

Dezelfde senator maakt zich zorgen over de eventualiteit van iemand die afgewimpeld wordt door de ambtenaar van burgerlijke stand, zo deze oordeelt dat een bepaald document ontbreekt in het dossier.

Welk verweer heeft de aanstaande echtgenoot in dat geval ? Het kan toch niet dat hij daarvoor een loodzware procedure moet inzetten voor de burgerlijke rechtbank.

De minister bevestigt dat dit de enige mogelijkheid is.

Een lid wil weten over hoeveel tijd de belanghebbende partijen beschikken om na een weigering van de ambtenaar van de burgelijke stand hun dossier te vervolledigen, en of het uitblijven van een beslissing moet worden geïnterpreteerd als een impliciete weigering.

Als dat zo is, wanneer begint dan de termijn te lopen waarbinnen men beroep kan instellen ?

De minister is het eens met de interpretatie van de voorgestelde tekst. Bij uitdrukkelijke weigering is er een termijn van een maand om in beroep te gaan. Wordt er helemaal niet gereageerd, dan staat het uitblijven van een beslissing gelijk met een stilzwijgende weigering. De belanghebbende partijen kunnen hoe dan ook naar de rechtbank stappen.

Een lid vraagt wat de termijn van 14 dagen, vermeld in § 1 van het voorgestelde artikel 165 van het Burgerlijk Wetboek, betekent.

De minister legt uit dat deze termijn niets te maken heeft met de samenstelling van het dossier. Hij begint immers te lopen op het ogenblik dat de akte van aangifte van het huwelijk wordt afgegeven, en dan wordt het dossier geacht volledig te zijn.

De vorige spreker kan niet begrijpen dat er geen enkele, minder omslachtige procedure wordt voorzien voor een willekeurige of onredelijke weigering van het huwelijk, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een bepaald document dat door de kandidaat tot het huwelijk wordt voorgelegd, maar in twijfel getrokken wordt door de ambtenaar van de burgerlijke stand, terecht of ten onrechte.

De minister antwoordt dat dit de normale gang van zaken is voor al wat burgerlijke stand betreft. Het heeft daarbij geen belang of het om een huwelijksakte gaat, of een geboorte- of overlijdensakte.

Gezien de aard van de materie heeft men de ambtenaar een grote graad van verantwoordelijk gegeven. Dit heeft zijn implicaties op het vlak van de onafhankelijkheid en de persoonlijke aansprakelijkheid. Indien hij ten onrechte weigert zijn ambt te vervullen kan dit voor hem grote schadeclaims tot gevolg hebben.

In die logica is de rechtbank de enige instantie die hem kan terechtwijzen, en heeft men elke vorm van administratief toezicht vermeden.

Dezelfde senator wil daaraan geen afbreuk doen, maar wenst wel op te merken dat er toch een wezenlijk verschil is tussen een overlijdensakte en een huwelijksakte. Niemand zal de dood betwisten, maar bij het huwelijk gaat het om een ingewikkelder toestandvoor de particulier, vooral als daarmee documenten van buitenlandse oorsprong gemoeid zijn. Hij wil dus dat er een tussenschakel voorzien wordt om bijvoorbeeld de ambtenaar minstens aan te manen zijn standpunt te bepalen over ontoereikende stukken.

De minister herhaalt dat hij met opzet elk drukkingsmiddel wil weren. De nodige stukken werden uitdrukkelijk in de wet bepaald, om alle grillen te vermijden.

Dezelfde senator dringt aan omdat het er hem niet om gaat te weten of dit of dat stuk vereist is, want dat staat inderdaad in de wet, maar wel of de ambtenaar een bepaald document als zodanig erkent, dan wel verwerpt.

Men zou hem kunnen verplichten de redenen van weigering qua ontvankelijkheid te betekenen aan de huwelijkskandidaat via aangetekende brief, en dit naar analogie van de actieve medewerkingsplicht van de overheid in het administratief recht.

Een lid heeft nog een bedenking nopens de vereiste documenten. Het bekomen van een eensluidend afschrift van de akte van geboorte kan soms lang duren, bijvoorbeeld als het moet komen van een oorlogsgebied. Welke oplossing ziet de minister voor zulke problemen ?

De minister verklaart dat, om aan dat probleem tegemoet te komen, de akte van bekendheid werd bewaard in het juridisch arsenaal.

Artikel 8 van dit amendement voert dit in.

Dezelfde spreekster heeft haar twijfels over de werkzaamheid van deze bepaling, wanneer ze daarin een verwijzing vindt naar de vrederechter van de woonplaats. Wat is immers de woonplaats ?

De minister legt uit dat woonplaats hier moet worden bekeken in de zin die het Burgelijk Wetboek eraan geeft, namelijk daar waar men zijn hoofdverblijf heeft.

De vrederechter kan uiteraard oordelen of de betrokkene onmogelijk zijn geboorte kan gaan afhalen op zijn geboorteplaats. Veelal zal voor Marokkanen geoordeeld worden dat een heen- en terugreis geen onmogelijke opdracht is, daar waar dat voor mensen die uit een oorlogsgebied komen, zoals Kosovaren, wél als onmogelijk zal geacht worden.

Artikel 5

Er zijn geen opmerkingen.

Artikel 6

Een lid stelt vast dat artikel 67 van het Burgelijk Wetboek een regeling treft voor de akten van verzet tegen het huwelijk. Maar hoe zal iemand zich nog tegen het huwelijk kunnen verzetten, als het niet meer wordt afgekondigd ?

De minister herhaalt dat honderd jaar ervaring met de burgerlijke stand aantonen dat bezwaren over fundamentele problemen die het huwelijk zouden beletten, niet worden aangevoerd als reactie op de huwelijksafkondiging. De echt gegronde bezwaren komen de ambtenaar veeleer langs onofficiële weg ter ore, omdat de huwelijkskandidaten algemeen bekend zijn.

Artikelen 7 tot 10

Er zijn geen opmerkingen.

Artikel 11

Een senator vraagt wat de personen zijn « bij het gevolg van het leger ».

De minister antwoordt dat het gaat om niet-militairen die de troepen vergezellen. De tekst werd in feite voorgesteld door de minister van defensie.

Artikel 12

De minister onderstreept dat hij met deze tekst tegemoetkomt aan de wensen van de ambtenaren van de burgerlijke stand, die een zekere beoordelingsbevoegdheid willen behouden.

Een lid verheugt zich hierover, maar wijst erop dat artikel 12 het aantal criteria drastisch heeft beperkt. De bestaande circulaire vermeldt een aantal elementen op grond waarvan men kan oordelen dat een huwelijk onregelmatig is. Blijft die circulaire van toepassing ?

De minister antwoordt bevestigend; voortaan zullen deze elementen niet als formele criteria worden beschouwd, maar zullen ze helpen bij de beoordeling.

Artikel 13

Een lid vraagt zich af waarom men een wachttijd van 14 dagen invoert.

De minister antwoordt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand zo de tijd heeft om inlichtingen in te winnen bij een collega van een andere gemeente en om diens antwoord te analyseren.

Artikel 14

Er zijn geen opmerkingen.

Artikel 15

Een senator merkt een verwijzing op naar het begrip « openbare orde » als maatstaf om het huwelijk te weigeren. Kan de minister dit nader verduidelijken ?

De minister verklaart dat dit in deze materie voornamelijk slaat op de in het ontworpen artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek bedoelde schijnhuwelijken.

Het kan evenwel ook om andere gevallen gaan. De openbare orde is trouwens een evolutief begrip.

Een lid merkt op dat er twee vergelijkbare bepalingen zijn wat betreft de plaats waar het huwelijk moet worden voltrokken : één in artikel 167, dat wordt voorgesteld in artikel 15 van het amendement en een ander in artikel 63, § 3, dat wordt voorgesteld in artikel 3 van het amendement.

Wordt er met deze bepalingen een vrijheid van keuze ingesteld ?

De minister wijst erop dat dit hoegenaamd niet het geval is : het voorgestelde artikel 63, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt welke ambtenaar van de burgerlijke stand in beginsel bevoegd is.

De uitzondering die vervat zit in het tweede lid van die paragraaf, is bedoeld om het huwelijk niet onnodig te blokkeren.

Een lid besluit hieruit dat de plaats waar het huwelijk wordt voltrokken, niet vrij kan worden gekozen.

De minister bevestigt dat dit zo is.

Een senator vraagt waarop de term « eventueel » slaat met betrekking tot de beslissing van de ambtenaar om het parket in te schakelen.

De minister antwoordt dat dit betekent dat de ambtenaar eigenmachtig beslist. Het inlassen van het woord « eventueel » is gebeurd om aan te duiden dat dit geen automatisme mag worden, en dat hij zich daarover telkens punctueel moet beraden.

Dezelfde senator vindt in dit artikel nogmaals een beroepsprocedure terug, ditmaal tegen de weigering om het huwelijk te voltrekken. Hij veronderstelt dat dit eveneens bij dagvaarding dient te gebeuren. Deze loodzware procedure is volgens hem niet aangepast aan de realiteit. Men kan aanstaande trouwers toch geen jaren laten wachten op een uitspraak. Daarom neemt hij zich voor een amendement in te dienen om deze procedures op de wijze van het kort geding te laten verlopen en via verzoekschrift.

Vorige spreekster is het hiermee eens, maar pleit veeleer voor een wijziging van het Gerechtelijk Wetboek : men kan aan artikel 587, dat handelt over de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg om uitspraak te doen zoals in kort geding, een 7º toevoegen dat hem bevoegd maakt voor dit soort aangelegenheden.

De heer Boutmans c.s. dient bijgevolg een amendement nr. 7 in, dat een subamendement is op amendement nr. 6 van de regering.

Een lid merkt op dat de nieuwe tekst een aantal beroepsmogelijkheden bevat voor de huwelijkskandidaten, maar dat voor het parket nergens melding wordt gemaakt van een recht om beroep in te stellen.

De minister antwoordt dat deze mogelijkheid wel bestaat : ze zit vervat in artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor het parket kan optreden telkens als de openbare orde zijn tussenkomst vergt.

Artikelen 16 tot 24

Er zijn geen opmerkingen.

Artikel 25

Een lid wil weten waarom de wet pas in werking treedt op 1 januari 2000, terwijl het toch om een dringende aangelegenheid gaat.

De minister antwoordt dat de bevoegde diensten tijd nodig hebben om een nieuw systeem in te voeren, dat 100 jaar oude gebruiken op hun kop zet. Er moeten circulaires worden opgesteld en verstuurd en de gemeenten moeten de tijd krijgen om dit alles te verwerken.

Er komen ook nieuwe registers, en die kunnen best ingaan bij het begin van een nieuw kalenderjaar.

STEMMING OVER DE ARTIKELEN

Subamendement nr. 7 op amendement nr. 6 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.

Het hoofdamendement nr. 6 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1.

Ten gevolge daarvan vervallen de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel en de amendementen nrs. 1 tot 5.

STEMMING OVER HET GEHEEL

Het aldus geamendeerde voorstel wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Het verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Erika THIJS. Joëlle MILQUET.