1-1175/3

1-1175/3

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

17 DECEMBER 1998


Wetsontwerp houdende sociale bepalingen


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW DELCOURT-PÊTRE


Dit wetsontwerp werd op 9 december 1998 door de Senaat geëvoceerd en door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden besproken tijdens haar vergaderingen van 15, 16 en 17 december 1998.

De commissie heeft in het bijzonder een onderzoek gewijd aan de titels 2 - Sociale Zaken, 3 - Maatschappelijke integratie, 4 - Volksgezondheid en 5 - Sociaal statuut der zelfstandigen.

I. SOCIALE ZAKEN

A. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN

1. Deze titel 2 is onderverdeeld in 9 hoofdstukken, waarvan het eerste betrekking heeft op de Arbeidsongevallen.

Aan te stippen valt in dit eerste hoofdstuk, naast sommige meer technische bepalingen, een bepaling die tot doel heeft de vergoeding van personen die door een arbeidsongeval zijn getroffen te garanderen indien deze persoon opnieuw terugvalt in een tijdelijke arbeidsongeschiktheid wanneer hij het werk hervat bij een nieuwe werkgever of wanneer een werknemer bij verschillende werkgevers is tewerkgesteld. Alhoewel de vergoeding van de getroffene nog altijd wettelijk is voorzien, kan een werkgever in de praktijk immers het verschuldigd gewaarborgd loon soms met enige terughoudendheid uitbetalen omdat hij over geen enkele wettelijke grondslag beschikt om het bij de wetsverzekeraar te recupereren. De bepaling in het ontwerp voert dan ook een subrogatierecht in ten voordele van de werkgever die een gewaarborgd loon heeft uitbetaald voor een ziekte of een ongeval dat geen arbeidsongeval is.

Een andere bepaling preciseert het begrip verkeersongeval dat bij de wet van 20 mei 1998 werd ingevoerd naar aanleiding van het arrest van 16 januari 1997 van het Arbitragehof.

2. Het hoofdstuk II. « Beroepsziekten » bevat enkel zuiver technische bepalingen die voortvloeien uit opmerkingen van het Rekenhof en uit wettelijke wijzigingen betreffende het globaal beheer.

3. Hoofdstuk III heeft betrekking op de Gezinsbijslag en bevat tal van zuiver technische bepalingen en enkele fundamentele bepalingen.

Een ervan is de bepaling die de minister van Sociale Zaken de mogelijkheid geeft de prioritaire titularis van het recht op kinderbijslag aan te wijzen, in het belang van het kind. De minister beschikte tot nu toe enkel over deze mogelijkheid wanneer de prioritaire titularis weigerde afstand te doen van zijn recht. Voor toestanden zoals het verdwijnen van de prioritaire titularis of het moeilijk kunnen terugvinden van de titularis kon dan geen oplossing worden gevonden.

Inzake gedeeld ouderschap, wordt dankzij de voorgestelde wijziging meer rekening gehouden met de realiteit, door de vader die het kind feitelijk opvoedt de mogelijkheid te geven kinderbijslag te ontvangen zonder een gerechtelijke procedure te moeten aanvatten.

Wat betreft het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, wordt gepreciseerd overeenkomstig de reeds geldende praktijk van het FCUD dat de kinderen die recht geven op gewaarborgde gezinsbijslag en de kinderen van politiek vluchtelingen en van grensarbeiders in aanmerking worden genomen voor de subsidiëring door het FCUD.

In verband met gewaarborgde gezinsbijslag en in het kader van de strijd tegen de armoede wordt bepaald, onder sommige voorwaarden die de Koning moet bepalen, dat de toekenning van het bestaansminimum aan een kind dat recht geeft op gewaarborgde gezinsbijslag niet leidt tot het verlies van het recht op deze bijslag. Het arrest van het Hof van Cassatie van 5 januari 1998 preciseert dat de voorwaarde « kind ten laste » te zijn, die nodig is voor de toekenning van gewaarborgde gezinsbijslag, concreet moet beoordeeld worden op basis van de inkomsten waarover respectievelijk de aanvrager om gewaarborgde gezinsbijslag en het kind beschikken. Dit houdt in dat rekening wordt gehouden met het bestaansminimum dat dit kind ontvangt. Indien men het tot nu toe gevolgd beleid wil voortzetten moet de wetgeving op dit punt bijgevolg worden gewijzigd.

4. Het hoofdstuk IV. « Sociale Zekerheid » bevat ook een groot aantal technische bepalingen betreffende onder andere het globaal beheer, de vermindering van bijdragen, de aanpassing van maatregelen voor de mijnwerkersregeling, ...

Aan te stippen valt echter een bepaling die de bestaande tekst verduidelijkt en de gemeenteraad de mogelijkheid geeft het stelsel inzake jaarlijkse vakantie te kiezen voor sommige personeelsleden van gemeenten, verenigingen van gemeenten en aan de gemeenten ondergeschikte inrichtingen.

De bepaling betreffende de bijdrage van 0,05 % bestemd voor de kinderopvang wordt overigens aangepast rekening houdend met de categorieën diensten die door het FCUD kunnen gesubsidieerd worden. Het ontwerp bevestigt tevens het principe volgens hetwelk de specifieke opvang van kinderen tussen 0 en 3 jaar sedert 1 juli 1997 deel uitmaakt van de traditionele opdrachten van het FCUD, die worden gefinancierd dankzij de middelen waarin de jongste programmawet voorziet.

Om het de RSZ gemakkelijk te maken en om onnodige administratieve procedures te voorkomen, stel ik voor dat de werkgevers zouden verplicht worden de RSZ te melden dat verzekeringsplichtig personeel niet meer is tewerkgesteld. Op het niet-naleven van deze verplichting staan burgerrechtelijke sancties.

Om te kunnen genieten van verminderingen van bijdragen wordt van de werkgevers vaak vereist dat zij geen schulden hebben ten aanzien van de RSZ. Gelet op de omvangrijke controlewerkzaamheden ingevolge deze bepalingen, lijkt het weinig verantwoord deze verplichting te behouden. Een tiental artikelen voorzien dan ook in de afschaffing van deze vereiste in elk van de betrokken teksten.

Burgerrechtelijke sancties bestraffen thans het niet-storten van sociale bijdragen aan de RSZ maar er is in niets van die aard voorzien voor de niet-betaling van voorschotten op sociale bijdragen. Een bepaling wordt dan ook ingevoegd om dit goed te maken.

Ten slotte wordt de besluitwet van 1945 betreffende de sociale zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij gewijzigd om ervoor te zorgen dat de maatregelen tot bevordering van de werkgelegenheid in de koopvaardij enkel zouden gelden voor de zeelieden tewerkgesteld aan boord van schepen die in een lidstaat van de Europese Unie zijn geregistreerd.

5. De bepalingen betreffende de Kruispuntbank van de sociale zekerheid hebben voornamelijk tot doel gevolg te geven aan het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer om de betrekkingen tussen de Commissie en het Toezichtscomité van de Kruispuntbank op een meer doeltreffende manier te organiseren.

De wetgeving wordt ook gewijzigd om sommige overheden en sommige openbare instellingen de mogelijkheid te geven zich aan te sluiten op het netwerk van de Kruispuntbank omdat zij belast zijn met het uitkeren van kinderbijslag aan hun statutair personeel, alhoewel zij geen instellingen van sociale zekerheid zijn.

De sociale gegevens betreffende niet-natuurlijke personen (privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersonen) maken niet langer deel uit van het toepassingsgebied van de wet betreffende de Kruispuntbank, zodat de toelating van het Toezichtscomité niet meer moet worden bekomen voor het mededelen van deze gegevens.

6. Hoofdstuk VI handelt over de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Een aantal bepalingen van dit hoofdstuk beoogt de werking van het College voor geneesheren-directeurs en van het Solidariteitsfonds te verbeteren.

Het College krijgt steeds meer taken en er is een toename van het aantal aanvragen tot tegemoetkoming vanuit het Solidariteitsfonds.

Om snel te kunnen beslissen wordt voorgesteld dat de beslissingsbevoegdheid van het College in een aantal materies kan worden gedelegeerd naar één of meer geneesheren.

De verplichte consultatie van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten (TRFS) bij aanvragen om tegemoetkoming in farmaceutische producten wordt omgezet in een facultatieve consultatie.

Dat deze aanpassing noodzakelijk is werd recent bewezen door een aantal patiënten dat lijdt aan een zeldzame huidziekte. Door deze verplichte consultatie en het stelselmatig negatief advies van de Technische Raad inzake zalven en verbanden kan het Solidariteitsfonds niet bijdragen in de aanzienlijke kosten die deze patiënten juist hebben voor die producten.

Het verzekerd pakket wordt uitgebreid met twee nieuwe prestaties : het vervoer van een in het buitenland afgenomen orgaan en de kosten verbonden aan de typering, het vervoer en de verzekering van een beenmergdonor uit een ander land. Voortaan zal het College van geneesheren-directeurs hiervoor geen voorafgaande toestemming meer moeten verlenen.

Dit hoofdstuk bevat een aantal belangrijke bepalingen inzake geneesmiddelen. Met het oog op een vereenvoudiging van de aanwervingsprocedure van de farmaceutische specialiteiten wordt een aantal specifieke bepalingen opgenomen betreffende wijzigingen in de nomenclatuur van de farmaceutische specialiteiten.

Het is immers de bedoeling om de bepalingen van de Europese richtlijn inzake de termijn voor goedkeuring van een geneesmiddel toe te passen in de Belgische reglementering. Deze richtlijn betekent dat de procedure voor prijsbepaling en terugbetaling moet worden afgehandeld binnen 180 dagen. Dat vergt een aanzienlijke inkrimping van de huidige termijnen.

De gemiddelde terugbetalingstermijn van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten bedraagt nu ongeveer 450 dagen.

Een drastische inkrimping van deze termijn vergt begeleidende maatregelen : zo zal het RIZIV moeten kunnen beschikken over een goed uitgebouwde en sterke administratie, en zal de voorbereiding van dossiers veel sneller moeten worden aangevat. Dit laatste veronderstelt dat bedrijven het RIZIV sneller en beter zullen moeten informeren.

Om de procedure te bespoedigen zal de wijziging van de nomenclatuur voor geneesmiddelen voortaan geschieden bij ministerieel besluit en wordt het voorafgaand advies van de Dienst voor Geneeskundige Controle geschrapt.

Om de discussies binnen de Technische Raad vooruit te helpen, zullen ook het rapport van de experten uit de Doorzichtigheidscommissie en de elementen uit het prijsdossier van Economische Zaken aan het RIZIV worden bezorgd.

Met het oog op een beheersing van de uitgaven wordt bepaald dat de aannemingscriteria inzake geneesmiddelen minstens om de vijf jaar kunnen worden herzien. De eerste herziening na de oorspronkelijke aanwerving zal evenwel plaatsvinden binnen de drie jaar.

Met het oog op de concrete toepassing van prijs-volume-contracten werd de bestaande regeling grondig vereenvoudigd.

De minister verstrekt vervolgens toelichtingen bij de artikelen 104 en 105 van het ontwerp, die betrekking hebben op de toediening van geneesmiddelen tijdens een daghospitalisatie aan personen vallend onder de regeling voor zelfstandigen.

Het RIZIV heeft, mede gelet op het enorme deficit in het stelsel van de zelfstandigen, beslist dat geneesmiddelen verstrekt aan zelfstandigen in het kader van de daghospitalisatie niet konden worden aangemerkt als groot risico en derhalve niet terugbetaalbaar waren binnen de verplichte verzekering. Deze beslissing werd bevestigd door het Intermutualistisch College.

Één ziekenfonds heeft zich niet aan deze regeling en aan het akkoord gesloten in het Intermutualistisch College gehouden. Dit ziekenfonds heeft de zaak voor de rechtbank gebracht en gelijk gehaald.

De regering stelt in de programmawet voor dat de verstrekking van geneesmiddelen aan zelfstandigen in het kader van daghospitalisatie als een klein risico moet worden beschouwd.

Bovendien moest worden vermeden dat bovenbedoeld ziekenfonds de terugbetalingen gedaan sedert 1996 van de zelfstandigen zou terugvorderen, vandaar de bepaling van artikel 105.

De uitgaven dienen te worden gedragen door het ziekenfonds, dat weliswaar in het gelijk werd gesteld door de rechtbank, maar dat gehandeld heeft in strijd met het akkoord dat werd gesloten in het Intermutualistisch College.

De minister heeft begrip voor het standpunt van het ziekenfonds omdat in diverse reglementeringen wordt bepaald dat daghospitalisatie een ziekenhuisfunctie is en men derhalve zou moeten concluderen dat daghospitalisatie tot de grote risico's behoort.

Gelet echter op het enorm financieel tekort van de regeling van de zelfstandigen heeft de regering, daarin gesteund door de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, deze bepaling in de programmawet opgenomen.

Zij preciseert nog dat het hier gaat om een uitgave van 34 miljoen frank ten laste van het betrokken ziekenfonds.

Een lid merkt op dat de terugwerkende kracht van de maatregel alleszins problemen doet rijzen. Blijkbaar was de beslissing van het Intermutualistisch College niet voldoende wettelijk onderbouwd.

De minister antwoordt dat het niet de eerste keer is dat de wetgever optreedt zoals hier voorgesteld. Ook met betrekking tot de heffing op de omzet van de farmaceutische nijverheid was de zaak aanhangig bij de Raad van State en is de wetgever tussengekomen in een hangende zaak. Was dat niet gebeurd, dan zou de meerkost voor het Rijk 10 miljard hebben bedragen.

De minister merkt vervolgens op dat met het oog op een kwalitatieve ondersteuning van de thuisverpleging aan verpleegkundigen de kans wordt geboden om zich te organiseren in een dienst voor thuisverpleging, die kan worden erkend als zorgverstrekker, indien voldaan wordt aan zekere voorwaarden.

Daarenboven wordt de mogelijkheid bepaald om in een bijkomende forfaitaire tegemoetkoming te voorzien voor deze erkende diensten voor thuisverpleging ter financiering van de extra taken die deze diensten opnemen en die een kwalitatieve meerwaarde omvatten voor de thuisverpleging, zoals de continuïteit en de permanentie, de deskundigheid binnen functionele equipes, het bijhouden van een patiëntendossier, het gebruik van gestandaardiseerde zorgprotocols enz.

Het kader van de vroegere preventoria wordt gemoderniseerd, ze zullen voortaan medisch-pediatrische centra worden genoemd, bestemd voor het verzorgen van chronisch zieke kinderen en jongeren. Het College van geneesheren-directeurs krijgt er alzo een nieuwe opdracht bij, namelijk het afsluiten van multi-pathologische conventies met deze centra.

Artikel 120 gaat over de accreditering. Zolang de overheid de regels inzake accreditering van geneesheren en tandheelkundigen niet bepaalt, wordt deze materie verder geregeld door de conventie geneesheren-ziekenfondsen en de conventie tandartsen-ziekenfondsen. Daarnaast wordt het accrediteringsforfait van 20 000 frank verlengd in 1998, ongeacht het ontbreken van een akkoord tussen geneesheren en ziekenfondsen in 1998.

In de sectoren bestreken door RIZIV-overeenkomsten wordt een leemte opgevuld die bestaat op het moment dat er geen overeenkomst is. In dat geval kunnen gedurende een bepaalde tijd geen verstrekkingen worden vergoed.

Om die leemte op te vullen bepaalt artikel 124 van het ontwerp dat in dat geval de voorheen vastgestelde prijzen en honoraria als basis dienen voor de berekening van de tegemoetkoming van de verzekering totdat een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. Een soorgelijke bepaling bestaat reeds voor de sectoren die geregeld worden door akkoorden.

Artikel 125 beoogt een vereenvoudiging van de facturering van sommige geneeskundige verstrekkingen, waardoor de kosten kunnen dalen, zowel bij de zorgverlener als bij het ziekenfonds, zonder afbreuk te doen aan de controleopdrachten van de ziekenfondsen. Concreet wordt hier gedacht aan de facturering van de klinische biologie.

Inzake klinische biologie wordt de procedure voor het bepalen van de regels inzake het forfait voor ambulante klinische biologie vereenvoudigd.

Naast een aantal technische aanpassingen van enkele financiële bepalingen, bevat artikel 137 een belangrijke bepaling inzake de normatieve verdeelsleutel in het kader van de financiële verantwoordelijkheid van de ziekenfondsen.

Deze bepaling geeft de Koning de mogelijkheid om de normatieve verdeelsleutel aan te passen in de loop van elke fase. Deze aanpassing kan alleen slaan op de correctie van de gebruikte gegevens of op het in rekening brengen van nieuwe gegevens. De aanpassing mag niet leiden tot het wijzigen van de in aanmerking genomen parameters.

In de moederschapsverzekering wordt in een bij- komende facultatieve prenatale rustperiode van twee weken voorzien voor meervoudige geboorten.

De facultatieve postnatale rustperiode wordt ook met 2 weken verlengd.

Artikel 144 beoogt het herstel van de informatie-uitwisseling tussen de Dienst voor Geneeskundige Controle en de instanties met disciplinaire bevoegdheid, zoals de Orde van geneesheren, de Orde der apothekers, de erkenningsraden enz.

7. De twee bepalingen inzake overzeese sociale zekerheid hebben tot doel een onrechtvaardigheid in het stelsel van de verzekering voor ziekteuitkering op het heffen, om alle verzekerden op gelijke voet te behandelen, ongeacht zij sedert 1 januari 1995, datum van wijziging van de wetgeving ter zake, of na deze datum verzekeringsplichtig zijn.

8. Naast een louter technische bepaling, bevat het hoofdstuk over de sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten meerdere artikelen die de vertraging moeten wegwerken waarmee de voor iedere gewestelijk ontvanger verschuldige pensioensbijdragen kunnen geëist worden van de betrokken administratie. In de huidige praktijk beschikt de RSZPPO immers over de nodige gegevens om het aandeel van de verschuldigde pensioensbijdrage te berekenen slechts twee jaar na de verrekening van de wedde aan de gewestelijk ontvanger, wat voor problemen zorgt wat betreft de aangifte van bijdragen en de verjaring ervan. Om dit probleem te verhelpen wordt een pragmatische oplossing voorgesteld.

9. Tot slot wordt op het gebied van jaarlijkse vakantie voorgesteld de aanvullende vakantie voor jonge werknemers uit te breiden tot de studenten, zelfs al hebben zij 's avonds of tijdens het weekeinde gewerkt gedurende hun laatste studiejaar.

De minister voegt eraan toe dat de Kamer van volksvertegenwoordigers het aanvankelijke wetsontwerp op verschillende punten geamendeerd heeft. Deze amendementen hebben zowel betrekking op de kinderbijslagen als op de verzekering voor geneeskundige verzekering en uitkeringen en de artsenhonoraria. Artikel 121 ingevoegd in het wetsontwerp in de onderafdeling IX « Honoraria » van hoofdstuk IV moet het sluiten van een akkoord geneesheren-ziekenfondsen vergemakkelijken waardoor 10 miljoen medeburgers tariefzekerheid kunnen genieten.

De regering heeft van haar kant aanvaard de aanvankelijke begroting te herzien rekening houdend met een reeks factoren die te maken hebben met de veroudering van de bevolking. De Algemene Raad van het RIZIV en het Verzekeringscomité hebben deze bijkomende middelen verdeeld, niet op willekeurige wijze, maar onder de sectoren met de grootste behoeften, zoals de thuiszorg, de terugbetaling van bepaalde B-geneesmiddelen voor een aantal chronische zieken, de toegang tot het WIGW-stelsel voor een aantal langdurig werklozen en de financiering van endoscopisch materiaal. Het Verzekeringscomité heeft rekening gehouden met de prioriteiten die de regering en de parlementsleden hadden.

B. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikel 100

De heren Hazette en Destexhe dienen het amendement nr. 1 (Stuk Senaat, nr. 1-1175/2, 1998-1999) in, dat ertoe strekt een vertegenwoordiger van de geneesmiddelenindustrie op te nemen in de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten.

« In de voorgestelde tekst, naast het eerste gedachtestreepje, de woorden « heeft een vertegenwoordiger van de Dienst voor geneeskundige controle zitting » vervangen door de woorden « hebben een vertegenwoordiger van de Dienst voor geneeskundige controle en een vertegenwoordiger van de beroepsvereniging van de geneesmiddelenindustrie zitting. »

Verantwoording

Teneinde de werkzaamheden van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten te versnellen, is het wenselijk dat een vertegenwoordiger van de geneesmiddelenindustrie aanwezig is en een adviserende stem heeft, zodat hij zijn deskundigheid ter beschikking kan stellen en eventuele nadere toelichtingen kan verstrekken inzake de behandelde dossiers.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke c.s. dienen het amendement nr. 7 (Stuk Senaat, nr. 1-1175/2, 1998-1999) in, dat een gelijkaardige doelstelling nastreeft.

In de voorgestelde tekst, naast het eerste gedachtestreepje, de woorden « heeft een vertegen

woordiger van de Dienst voor geneeskundige controle zitting » vervangen door de woorden « hebben een vertegenwoordiger van de Dienst voor geneeskundige controle, evenals een vertegenwoordiger van de representatieve beroepsvereniging van de farmaceutische industrie zitting ».

Verantwoording

De betrokken Technische Raad behandelt de dossiers inzake terugbetaling van geneesmiddelen. Er is reeds verschillende keren gewezen op de noodzaak om de farmaceutische industrie als partner in het geneesmiddelenbeleid te beschouwen en op die manier te responsabiliseren.

Het lijkt bijgevolg wenselijk en normaal dat een vertegenwoordiger van de farmaceutische industrie zitting kan hebben in de Technische Raad van farmaceutische specialiteit.

Aangezien zowel in de Doorzichtigheidscommissie als in de Prijzencommissie een vertegenwoordiger van de farmaceutische industrie zitting heeft, lijkt het wenselijk naar analogie ook een vertegenwoordiger te voorzien in de Technische Raad. Bovendien toont de huidige werking van de Technische Raad aan dat er een gebrek is aan « technisch » overleg.

De minister merkt op dat er farmaceutische bedrijven zijn die geen deel uitmaken van de Algemene vereniging van de geneesmiddelenindustrie (AVGI). Dat doet problemen rijzen wanneer gesproken wordt over de gedragscodes en de leurhandel in geneesmiddelen. Deze bedrijven handelen met andere woorden op eigen houtje.

De farmaceutische industrie heeft vroeger gevraagd om met raadgevende stem te kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten, wat wettelijk toegestaan was. Men is ingegaan op dat verzoek. Een bijkomende wetsbepaling is overbodig.

De indienster van het amendement nr. 7 vraagt waarom de industrie alleen raadgevende stem heeft.

De minister antwoordt dat de sociaal-economische aspecten van de geneesmiddelenindustrie reeds voldoende in overweging worden genomen door het ministerie van Economische Zaken. De toekenning van een raadgevende stem in de betrokken dienst van het RIZIV is een eerste stap waarvan het belang niet mag worden onderschat. De industrie heeft dat trouwens gewenst.

De vorige spreekster repliceert hierop dat door de inschakeling van de industrie als partner, aan deze industrie meteen ook meer verantwoordelijkheid wordt gegeven.

De minister voegt nog toe aan hetgeen zij reeds heeft verklaard dat het voor de huidige partners in de betrokken organen al zeer moeilijk is de nieuwe partner te aanvaarden, zelfs al heeft hij maar raadgevende stem.

De amendementen nrs. 1 en 7 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

Artikel 101

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke c.s. dienen het amendementen nr. 8 (Stuk Senaat, nr. 1-1175/2, 1998-1999) in.

In dit artikel, de tekst van het eerste gedachtestreepje aanvullen als volgt :

« Hij bepaalt de criteria en de nadere regels volgens welke de herziening wordt toegepast. »

Verantwoording

De aanneming van een geneesmiddel tot de terugbetaling is onderworpen aan welbepaalde criteria en regels.

Dit zou ook het geval moeten zijn voor de latere herziening van deze aanneming. Vandaar dat aan de Koning gevraagd wordt om een procedure vast te stellen opdat deze herziening op een doorzichtige en rechtszekere wijze kan verlopen.

Een indiener voegt hier nog aan toe dat criteria kunnen worden herzien wanneer men bijvoorbeeld een nieuwe indicatie vindt. Twijfel over de rechtszekerheid maakt de situatie voor de producenten zeer moeilijk.

De minister antwoordt dat het RIZIV een dergelijke bepaling overbodig vindt. De conventiecommissie Ziekenfondsen-Apothekers zal de nieuwe criteria bepalen die in het terzake geldende koninklijk besluit zullen worden ingevoegd.

De vorige spreker blijft erbij dat de aanvaarding van het amendement de rechtszekerheid zou verhogen. Bovendien zal het de besprekingen in de organen van het RIZIV met betrekking tot de erkenning van geneesmiddelen of de herziening van de erkenning versnellen. Blijkbaar slaagt het RIZIV daarin niet binnen redelijke termijnen.

De minister repliceert hierop dat zij niet kan aanvaarden dat er kritiek wordt geuit op de werking van het RIZIV. Het is geen gemakkelijke taak om de uiteenlopende visies van de verschillende partners in de onderscheiden commissies en raden te verzoenen.

Het amendement nr. 8 wordt ter stemming gelegd en verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

Hierna dienen de heren Hazette en Destexhe de amendementen nr. 2 en nr. 3 in (Stuk Senaat nr. 1175/2, 1998-1999) die tot doel hebben de procedure voor de terugbetaling te versnellen.

« Naast het derde gedachtestreepje, de voorgestelde § 3, 1º, tweede lid, aanvullen als volgt :

« De Raad houdt bij het formuleren van zijn voorstel rekening met het advies van de doorzichtigheidscommissie voor zover dat advies beschikbaar is. »

Verantwoording

De procedure voor de terugbetaling van geneesmiddelen moet worden versneld om de toegang van de patiënten tot nieuwe geneesmiddelen te verbeteren.

Naast het derde gedachtestreepje, § 3, 1º, aanvullen met het volgende lid :

« De Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten en het Verzekeringscomité beschikken samen over een termijn van 150 dagen te rekenen van de ontvangst van een volledige aanvraag ingediend door het bedrijf ten name waarvan de aanneming wordt gevraagd, de Raad om een voorstel te formuleren en het Comité om te beslissen over de overzending aan de minister. Na verloop van die termijn wordt het voorstel geacht te zijn geformuleerd en aan de minister te zijn overgezonden. »

Verantwoording

De procedure voor de terugbetaling van geneesmiddelen moet binnen een termijn van 180 dagen worden afgehandeld, zoals bepaald in de Europese richtlijn nr. 89/105.

Het is de bedoeling de nieuwe geneesmiddelen makkelijker toegankelijk te maken.

Met dezelfde doelstelling dienen mevrouw Nelis van Liedelierde c.s. de amendementen nrs. 9 en 10 (Stuk Senaat, nr. 1-1175/2, 1998-1999)

»In dit artikel, in het derde gedachtestreepje, het eerste lid van § 3, 1º, aanvullen als volgt :

« De Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten formuleert zijn voorstel rekening houdend met het advies waarvan sprake is in artikel 6quater, tweede lid, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, voor zover dit advies beschikbaar is. »

Verantwoording

De reglementering inzake de terugbetaling (koninklijk besluit van 2 september 1980, artikel 3bis, 5º) bepaalt dat de procedure slechts een aanvang kan nemen indien het advies verleend door de Doorzichtigheidscommissie deel uitmaakt van het dossier.

De termijn waarin deze commissie haar adviezen verleent, is evenwel abnormaal lang.

Dit heeft onvermijdelijk gevolgen op het al dan niet kunnen respecteren van de globale termijnen van de terugbetalingsprocedure, zoals voorgeschreven door richtlijn 85/105/EEG.

Er wordt bijgevolg voorgesteld dat er nog steeds rekening zou gehouden worden met het advies van de Doorzichtigheidscommissie maar zonder er een voorwaarde van te maken die verhindert dat het onderzoek van de aanvraag kan starten.

« In dit artikel, in het derde gedachtestreepje, de § 3, 1º aanvullen met het volgende lid :

« De Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten en het Verzekeringscomité beschikken gezamelijk over een termijn van 150 dagen, te rekenen vanaf de ontvangst van een volledige aanvraag ingediend door de firma namens welke om aanneming wordt verzocht, de eerste om een voorstel te formuleren, de tweede om te beslissen over het doorsturen ervan aan de minister. Eens deze termijn verstreken, wordt het voorstel geacht te zijn geformuleerd en doorgestuurd aan de minister. »

Verantwoording

De Europese richtlijn 89/105 schrijft voor dat de terugbetalingsprocedure van geneesmiddelen binnen een zekere termijn moet afgerond zijn, namelijk 180 dagen.

De bedoeling van dit amendement is bij te dragen tot een oplossing om het verloop van de procedure te versnellen.

Er moeten uiteraard nog bijkomende stappen ondernomen worden en met name in de eerste plaats de betrokken diensten van het RIZIV van het nodige personeel en materiaal voorzien.

De minister verwijst naar haar inleidende uiteenzetting, waar ze reeds vermeld heeft dat met het oog op de naleving van de termijnen zowel het advies van de Doorzichtigheidscommissie als de bestanddelen van de prijs doorgegeven moeten worden aan de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten. Deze Raad trekt de bestanddelen van de prijs soms in twijfel en het debat hierover vertraagt de terugbetaling.

De minister van Volksgezondheid heeft een besluit betreffende de Doorzichtigheidscommissie bekendgemaakt waarin hij bepaalt binnen welke termijn het advies aan de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten verstrekt moet worden.

De minister merkt op dat de Belgische prijzen voor de oudere moleculen gemiddeld hoger lagen dan de prijzen die in het buitenland bepaald waren. Sinds twee jaar zijn ze vergelijkbaar met de prijzen die in de buurlanden gangbaar zijn. De prijzenstop van de farmaceutische specialiteiten is bovendien voor een jaar verlengd om binnen de perken van de begroting te kunnen blijven en om de terugbetaling van de vernieuwende en dus noodzakelijkerwijs duurdere moleculen te kunnen versnellen.

Een lid geeft toe dat de bepaling van artikel 101 van het wetsontwerp een stap in de goede richting is, maar hij wenst het advies van de Doorzichtigheidscommissie niet af te schaffen. Met het amendement wordt voorgesteld het onderzoek in de Technische Raad te beginnen zonder te wachten op dit advies.

De minister repliceert dat het advies bekend moet zijn op het ogenblik dat een dossier bij de Technische Raad aanhangig wordt gemaakt.

De vorige spreker merkt nog op dat de formule die hij voorstelt, de Doorzichtigheidscommissie ertoe zal aanzetten sneller te werken. Hij brengt in herinnering dat hij, toen de Doorzichtigheidscommissie bij wet werd opgericht, er reeds op gewezen heeft dat deze commissie vertragend zou werken.

Het amendement verhindert de werking van de Doorzichtigheidscommissie niet.

Een lid wijst erop dat de termijn voor de aanneming van een farmaceutische specialiteit voor terugbetaling maximum 180 dagen mag bedragen. Dat wil meteen zeggen dat die termijn ook korter mag zijn.

De minister merkt op dat het al moeilijk zal zijn zich te houden aan de termijn van 180 dagen. Drie ministeries zijn bij de procedure betrokken.

Als men er niet in slaagt tegelijk met de versnelde terugbetaling van de nieuwe geneesmiddelen de criteria van de oude geneesmiddelen te herzien, is het niet duidelijk hoe het budget onder controle kan worden gehouden. Het is dan ook niet duidelijk hoe de vermindering van de sociale lasten kan worden doorgevoerd zonder bijkomende alternatieve financiering.

Een lid stelt dat de termijn waarbinnen de terugbetaling van geneesmiddelen wordt goedgekeurd in België abnormaal lang is, vergeleken met de situatie in de buurlanden. Ofwel ligt dat aan de procedure ofwel aan de wijze waarop de procedure wordt toegepast.

Er is dus duidelijk een probleem en daarvoor moet een oplossing worden gevonden.

Volgens de heer Coene ligt de oorzaak in de regelzucht van de overheid.

Uiteindelijk zal voor geen enkele specialiteit in België nog een erkenning worden gevraagd. De erkenning zal in het buitenland geschieden en België zal die specialiteiten moeten terugbetalen zonder daarop enige invloed te kunnen uitoefenen. De procedures worden te veel misbruikt om budgettaire besperkingen te kunnen doorvoeren. Dat mag niet de bedoeling zijn van de procedures.

De minister antwoordt hierop dat de termijnen nu bepaald worden overeenkomstig de Europese richtlijn. Voorts is het zo dat België, na Frankrijk, de grootste verbruiker is van geneesmiddelen in Europa. Er moet een wijziging komen in het voorschrijfgedrag en in de houding van de verbruikers.

De heer Devolder repliceert hierop dat een groter verbruik van geneesmiddelen een gunstig effect kan hebben op andere sectoren van de sociale zekerheid. Minder ziekteverlet leidt tot minder uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid.

De minister erkent zulks. Maar precieze aanwijzingen daarover zijn er nog niet, tenzij voor een zeer kleine patiëntengroep (aidspatiënten).

De amendementen nrs. 2 en 9 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 3 en 10 worden met dezelfde stemmenverhouding verworpen.

Artikel 102

De heren Hazette en Destexhe dienen het amendement nr. 4 (Stuk Senaat, nr. 1-1175/2, 1998-1999) in, dat er toe strekt te voorkomen dat het normale regime met betrekking tot de terugbetaalbare geneesmiddelen van toepassing is tijdens de looptijd van de prijsvolumecontracten op de farmaceutische specialiteiten die hieronder vallen.

« In het voorgestelde artikel 72 tussen het derde en het vierde lid het volgende lid invoegen :

« De wetten en besluiten betreffende de terugbetaalbare geneesmiddelen zijn, behalve wat de contracten betreft, niet van toepassing op de farmaceutische specialiteiten waarvoor een contract geldt voor de duur van dat contract. »

Verantwoording

Naast de normale regulering komt er een regeling voor prijs-volumecontracten.

De specialiteiten waarvoor een contract bestaat, behoren derhalve niet te worden onderworpen aan beide regelingen tegelijk, anders verliest de contractuele regeling elk belang en wordt de rechtstoestand van die producten zeer onduidelijk.

Dat is bijvoorbeeld het geval voor de maatregel die voorschrijft dat voor twee identieke specialiteiten eenzelfde terugbetalingsregeling moet gelden, en dat voor twee soortgelijke specialiteiten soortgelijke terugbetalingsregelingen moeten gelden, of nog voor maatregelen die zouden leiden tot een verandering van de terugbetalingscategorie, een herziening van de terugbetaling, enz.

Dit amendement heeft tot doel de farmaceutische bedrijven ertoe aan te sporen contracten te sluiten. Het is eveneens de bedoeling meer duidelijkheid te scheppen inzake de rechtstoestand van de geneesmiddelen onder contract.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke c.s. dienen met dezelfde doelstelling het amendement nr. 11 in (Stuk Senaat, nr. 1-1175/2, 1998-1999).

« In het voorgestelde artikel 72, tussen het derde en het vierde lid het volgende lid invoegen :

« De wetten en besluiten met betrekking tot terugbetaalbare geneesmiddelen zijn, behalve wat de contracten aangaat, gedurende de looptijd van een contract niet van toepassing op de farmaceutische specialiteiten die het voorwerp uitmaken van dat contract. »

Verantwoording

Het regime van de prijsvolumecontracten zal naast het normale reglementaire regime bestaan.

De specialiteiten onder contract mogen daarom niet cumulatief onderworpen zijn aan beide regimes, zoniet heeft dit contractueel regime geen enkele aantrekking en riskeert de juridische situatie van deze producten zeer confuus te zijn.

De bedoeling van het amendement is ervoor te zorgen dat de farmaceutische ondernemingen een stimulans hebben om dergelijke contracten af te sluiten. De bedoeling is eveneens de juridische situatie van de geneesmiddelen onder contract te verduidelijken.

Een indiener neemt aan dat de prijs-vo
lumecontracten interessant kunnen zijn voor de bepaalde beperkte toepassingen, maar dan blijft het probleem bestaan dat de bestaande regelgeving betreffende de terugbetaalbaarheid op die contracten van toepassing is. De firma weet uiteindelijk niet waaraan zich te houden.

De minister antwoordt dat de toevoeging voorgesteld in deze amendementen weinig zin heeft. De prijs-volumecontracten zijn bindend voor alle betrokken partijen volgens de normale regels van het contractenrecht en alleen de regeling die hierin is opgenomen, is van toepassing op de betrokken specialiteiten. Dit betekent dat het normale regime op deze producten niet geldt tijdens de looptijd van het prijs-volumecontract.

De amendementen nrs. 4 en 11 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

De heren Hazette en Destexhe dienen vervolgens het amendement nr. 5 (Stuk Senaat, nr. 1175/2, 1998-1999) in, dat tot doel heeft in de wet ook de betrokken firma's de mogelijkheid te bieden een prijs-volumecontract voor te stellen.

In het voorgestelde artikel 72, vierde lid, het 1º vervangen door de volgende bepaling :

« 1º ofwel op grond van een voorstel dat wordt geformuleerd door het bedrijf ten name waarvan de aanneming van de betrokken specialiteit wordt gevraagd en voor advies wordt voorgelegd aan de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten, het Verzekeringscomité en de Commissie voor de begrotingscontrole. »

Verantwoording

Krachtens de tekst van het wetsontwerp ligt het initiatief voor een contract bij de minister (vierde lid, 2º) of bij de Technische Raad (vierde lid, 1º).

Quid met de betrokken farmaceutische bedrijven ?

Aangezien het om een contract gaat, lijkt het voor zich te spreken dat alleen de toekomstige betrokken contractsluitende partijen de mogelijkheid hebben om terzake initiatieven te nemen.

Mevrouw Nelis c.s. dienen het amendement nr. 12 in, dat hetzelfde doel nastreeft (Stuk Senaat, nr. 1175/2, 1998-1999).

In het voorgestelde artikel 72, het vierde lid, 1º, vervangen als volgt :

« 1º ofwel op grond van het door de firma namens welke om de aanneming van de betrokken specialiteit wordt verzocht, geformuleerde voorstel dat voor advies wordt voorgelegd aan de Technische Raad van farmaceutische specialiteiten en vervolgens aan het Verzekeringscomité en de Commissie voor begrotingscontrole.

Verantwoording

Het ontwerp verleent het initiatiefrecht om een contract voor te stellen aan de minister (vierde lid, punt 2) en aan de Technische Raad (vierde lid, punt 1).

Aangezien de Technische Raad de minister adviseert, lijkt dit overbodig. Anderzijds moet ook de producent de kans krijgen een voorstel te doen vermits het om een contract gaat. Het lijkt normaal dat enkel de toekomstige partijen de mogelijkheid hebben om een initiatief terzake te nemen.

Aangezien het de facto de producenten zijn die het initiatief nemen tot het besluit van een prijs-volume-contract, verdient het aanbeveling dit wettelijk vast te leggen.

De minister antwoordt dat het inderdaad vaak de firma's zijn die, in het kader van de aanvraag tot erkenning, de facto het initiatief nemen tot een prijs-volumecontract. Aangezien deze firma's per definitie betrokken partij zijn in dergelijke contracten en ze hoe dan ook mee onderhandelen, is er geen reden om terzake een uitdrukkelijke bepaling in de wet in te schrijven.

De amendementen nrs. 5 en 12 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

Artikelen 104 en 105

De heren Hazette en Destexhe stellen bij amendement nr. 6 voor het artikel 104 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 1-1175/1, 1998-1999).

Verantwoording

Dat de zorgverstrekking tijdens daghospitalisatie niet langer zou mogen worden gedekt door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging van de zelfstandigen, zal niet bevorderlijk zijn voor de verdere ontwikkeling van die vorm van zorgverlening ten behoeve van die categorie van werknemers.

Er valt voor te vrezen dat de in dit ontwerp beoogde uitsluiting de uitgaven in dat stelsel geenszins zal drukken. De artsen zullen integendeel geneigd zijn om zelfstandige patiënten nodeloos langer in het ziekenhuis te houden, zodat hun ziekenhuiskosten door de ziekteverzekering worden terugbetaald. Dat zou dan weer indruisen tegen het uitgangspunt van het sociaal statuut van de zelfstandigen, namelijk dat de betrokkenen moeten worden aangespoord om, indien hun gezondheidstoestand zulks toelaat, hun verblijf in het ziekenhuis zo kort mogelijk te houden, zodat zij spoedig weer de leiding van hun onderneming in handen kunnen nemen.

Doordat de bepaling bovendien terugwerkt tot 1 juli 1996, zouden de kleine zelfstandigen die niet voor « kleine risico's » verzekerd zijn, worden verplicht de eventueel door hun verzekeringsinstantie betaalde bedragen terug te storten. Zoiets kan niet door de beugel.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke c.s. dienen het amendement nr. 13 in, dat ertoe strekt de artikelen 104 en 105 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 1-1175/1, 1998-1999).

Verantwoording

De schrapping van de terugbetaling van geneesmiddelen bij daghospitalisatie voor zelfstandigen gaat in tegen de bedoeling van de regering om daghospitalisatie aan te moedigen en zal ertoe leiden dat zelfstandigen geen beroep meer zullen doen op daghospitalisatie maar zich zullen laten opnemen waardoor de kosten voor het stelsel van de zelfstandigen nog zullen stijgen en het bestaande deficit nog zal worden vergroot.

Een indiener preciseert nog dat deze artikelen zowel een formeel als een inhoudelijk probleem doen rijzen.

Het vormelijk probleem houdt verband met het feit dat hiermee blijkbaar een geschilpunt tussen mutualiteiten wordt beslecht.

De realiteit is dat bepaalde mutualiteiten sedert 1996 de wet in die zin hebben geïnterpreteerd dat zij de toediening van geneesmiddelen in daghospitalisatie hebben terugbetaald, terwijl andere dat niet hebben gedaan. Er is weliswaar een beslissing van het Intermutualistisch College om die toedieningen niet terug te betalen, maar dat is niet terzake. Het is niet dat college dat over de interpretatie van de wet dient te beslissen; het zijn nog altijd de rechtbanken die daartoe bevoegd zijn.

De rechtbanken hebben in eerste aanleg en in beroep uitspraak gedaan. De zaak is nu aanhangig bij het Hof van Cassatie.

De regering vindt het nu blijkbaar wenselijk het wettelijk regime met terugwerkende kracht te wijzigen om ervoor te zorgen dat zij die, volgens de rechter, correct hebben gehandeld, uiteindelijk toch in het ongelijk worden gesteld. Dit zijn noch min noch meer gangstermethoden. Met dit soort praktijken verliest de overheid alle geloofwaardigheid.

De financiële problemen in het stelsel van de zelfstandigen als verantwoording inroepen, is niet geloofwaardig. Het gaat hier over amper 34 miljoen op twee jaar; door dit bedrag wordt het financieel evenwicht van het stelsel niet in gevaar gebracht. Men wil de mutualiteit die een zekere creativiteit aan de dag heeft gelegd bij de interpretatie van de wet, penaliseren door te bepalen dat zij bedoelde terugbetalingen voor eigen rekening dient te nemen.

Een dergelijke methode is onaanvaardbaar.

Een interpretatie van de wet voor de toekomst zou eventueel nog acceptabel kunnen zijn vanuit origineel oogpunt. Maar wanneer men een zaak systematisch voor de rechtbank verloren heeft, ex post de wet aanpassen, is niet aanvaardbaar.

Het is niet verwonderlijk dat de burgers geen vertrouwen meer hebben in het rijksbestuur.

Er is ook een inhoudelijk probleem : de praktijk zal zijn dat de patiënten een dag langer in het ziekenhuis zullen blijven. Wat dus bedoeld is als een besparingsmaatregel, zal uiteindelijk leiden tot een meeruitgave.

Een andere spreker merkt op dat er over deze aangelegenheid een akkoord was tussen de ziekenfondsen. Dat één ziekenfonds, wellicht om redenen die te maken hebben met klantenwerving, het akkoord verbreekt, is niet ernstig.

Een lid repliceert hierop dat het niet aan de ziekenfondsen toekomt de wet te interpreteren.

De minister verwijst naar de toelichting die zij bij deze artikelen heeft verstrekt tijdens haar inleidende uiteenzetting.

De amendementen nrs. 6 en 13 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.


II. MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE

HOOFDSTUK I

Tegemoetkomingen aan gehandicapten

De staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie verklaart dat dit hoofdstuk drie aangelegenheden regelt. Eerst opent artikel 162 de mogelijkheid om in het stelsel van tegemoetkoming aan bejaarden, naar analogie van de tegemoetkoming die bestaat voor jongere gehandicapten, een nieuwe categorie in te voeren, met name de categorie 1. Tot deze eerste categorie zou men reeds toegang kunnen krijgen vanaf 7 punten op de zelfredzaamheidschaal. De verschillen die bestonden tussen de tegemoetkoming aan bejaarden en de integratie voor jongere gehandicapten, worden hierdoor voor een stuk weggewerkt. Deze nieuwe regeling zal pas in werking treden op 1 januari 2000, en is derhalve nog niet opgenomen in de begroting voor 1999.

Ten tweede voorziet artikel 164 in de mogelijkheid om voor werkende gehandicapten een verbetering van het inkomen te verkrijgen. Nu reeds is het zo dat een persoon met een handicap die werkt en een integratietegemoetkoming krijgt, bij de aanrekening van de bestaansmiddelen vrijgesteld is voor het stuk van het arbeidsinkomen dat hij zelf verdient, ten belope van 530 000 frank per jaar. Wanneer de betrokkene jaarlijks niet meer verdient dan dat bedrag, worden voor hem geen bestaansmiddelen in aanmerking genomen en behoudt hij zijn volledige uitkering. Slechts het deel dat dit bedrag overschrijdt, wordt afgetrokken van zijn integratietegemoetkoming. Door de huidige formulering van de wet is het echter mogelijk dat een persoon met een handicap, die bijvoorbeeld twee weken in de technische werkloosheid belandt en hiervoor een werkloosheidsuitkering krijgt, niet enkel minder inkomen uit arbeid heeft, maar ook een kleiner bedrag ontvangt als integratietegemoetkoming, daar de werkloosheidsuitkering wordt afgetrokken van deze tegemoetkoming. Dit is een sociale onrechtvaardigheid. Het voorliggend artikel schakelt een bedrag van 100 000 frank vervangingsinkomen gelijk met arbeidsinkomen. Daardoor worden korte periodes van ziekte en dergelijke niet meer aangerekend op de integratietegemoetkoming. Ook deze regeling treedt pas in werking op 1 januari 2000.

De derde wijziging, in artikel 165, betreft de verlenging van de termijn, voor de uitvoering van een terugvordering van onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen, van één maand naar drie maanden. Wanneer zij ten onrechte een uitkering hebben gekregen, kunnen personen met een handicap immers een kwijtschelding of een vermindering van de terugvordering vragen via de Commissie voor sociaal hulpbetoon. Indien deze aanvraag gebeurt binnen één maand, wordt die terugvordering opgeschort, in afwachting van de uitspraak van de commissie. Het is deze termijn die op drie maanden wordt gebracht, met toepassing van het Handvest van de sociaal verzekerde.

Een lid wijst erop dat er sinds jaren een vraag bestaat vanuit de Nationale Raad voor de gehandicapten om de integratietegemoetkoming los te koppelen van het inkomen. Het argument dat hiervoor wordt gebruikt, bestaat erin dat de integratietegemoetkoming bedoeld is om de meerkost te dekken die voortvloeit uit de handicap. Spreekster vindt dit een gerechtvaardigd argument. Artikel 165 schakelt een bedrag van 100 000 frank gelijk met een arbeidsinkomen voor de berekening van de integratietegemoetkoming. Is het budgettair mogelijk deze integratietegemoetkoming volledig los te koppelen van het arbeidsinkomen ?

De staatssecretaris antwoordt dat hij principieel akkoord gaat met deze redenering, maar wijst er anderzijds op dat het stelsel van de integratietegemoetkoming een bijstandsstelsel is, dat er enkel op gericht is om het voor de personen met een handicap die niet over de nodige bestaansmiddelen beschikken, mogelijk te maken om ook deze meerkost te dragen. Op korte termijn zal het budgettair niet haalbaar zijn om deze integratietegemoetkoming los te koppelen van de bestaansmiddelen. De prioriteit van de regering is immers om voor de groep met de allerlaagste inkomens de situatie te verbeteren. Artikel 165 komt tegemoet aan deze prioriteit.

Een lid verwijst naar het laatste lid van artikel 162 waarin vermeld wordt dat de gehandicapte aan wie minder dan 7 punten worden toegekend, geen aanspraak kan maken op een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Geldt deze regeling eveneens voor de bejaarden zelf ?

De staatssecretaris antwoordt dat dit het geval is. De voorgestelde bepaling verandert enkel iets aan de toestand voor de personen die onder de eerste categorie vallen. De bejaarden voor wie slechts 6 punten op de schaal van zelfredzaamheid worden vastgesteld, zullen geen tegemoetkoming krijgen. Dit is thans reeds het geval voor de bejaarden, die 7 of 8 punten bekomen op deze schaal. De bedragen van deze tegemoetkomingen worden vastgesteld bij koninklijk besluit.

HOOFDSTUK II

Armoede en sociale integratie

De staatssecretaris legt uit dat dit hoofdstuk betrekking heeft op de subsidiëring van de bestaansminima. Het OCMW wordt voor 100 % gesubsidieerd om een bestaansminimum uit te keren aan een bestaansminimumtrekker die wordt tewerkgesteld in het kader van de sociale tewerkstelling (artikel 60 van de OCMW-wet). Artikel 166 breidt dit systeem uit tot personen die wel een gelijkaardig bedrag ontvangen maar niet onder de wetgeving inzake het bestaansminimum vallen wegens hun nationaliteit (de sociaal gelijkgestelden).

HOOFDSTUK III

Activering van het bestaansminimum

De staatssecretaris verwijst naar de regeringsbeslissing om ook het bestaansminimum te activeren, naar analogie van de activering van de werkloosheidsuitkering. De bestaansminimumtrekkers en de personen die een sociale uitkering ontvangen die ermee gelijkgesteld wordt ­ met name personen die wegens hun nationaliteit geen bestaansminimum kunnen krijgen ­ zullen voortaan ook toegang krijgen tot deze jobs, onder dezelfde toegangsvoorwaarden en subsidiëringsmechanismen. Een aantal technische bepalingen die nodig zijn om een en ander operationeel te maken, worden thans ingevoerd. Hiervoor is de terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 bepaald aangezien dit systeem reeds werkt op het terrein.

Een lid vraagt wat de strekking is van de eerste zin van het derde lid van artikel 2, § 5bis , van de wet van 7 augustus 1974 houdende instelling van het recht op bestaansminimum (cf. artikel 170 van het ontwerp), die stelt « In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, mag het bestaansminimum bedoeld in artikel 5, eerste lid, in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer ».

De staatssecretaris antwoordt dat het gaat om dezelfde tekst als die welke voorkomt in de koninklijke besluiten met betrekking tot de activering van de werkloosheidsuitkeringen. Daarin wordt het loon van de betrokkene gesplitst in twee componenten : enerzijds het loon, ten laste van de werkgever, en anderzijds het bestaansminimum of de RVA-uitkering. Om de mogelijkheid te creëren deze twee componenten apart te betalen, moet in een afwijking van de loonbeschermingswet worden voorzien. Ook het fiscaal en sociaal statuut moet aangepast worden, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat de bedrijfsvoorheffing wordt afgehouden van het deel dat door de werkgever wordt uitbetaald.

Een lid stelt vast dat de werkgever die werknemers bedoeld in het eerste lid van de nieuwe 5bis , voorgesteld door artikel 170 van het ontwerp, tewerkstelt en die de door de Koning bepaalde voorwaarden niet naleeft, aan het OCMW een forfaitaire schadevergoeding moet betalen. Om welke voorwaarden gaat het ? Deze zijn niet vermeld in het ontwerp.

De staatssecretaris verwijst naar de criteria, opgesomd in artikel 2, § 5, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974, die inhouden dat de betrokkene een normaal arbeidscontract heeft en dat de uitkering als loon wordt beschouwd, behoudens de afwijkingen die in de overige paragrafen van dat artikel worden voorzien. Dezelfde techniek is overigens gehanteerd voor wat de werkloosheidsuitkeringen betreft, zij het dat daar een en ander bij koninklijk besluit wordt geregeld en niet bij wet.


III. VOLKSGEZONDHEID

A. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN

De minister van Volksgezondheid en Pensioenen merkt op dat de artikelen in het ontwerp die betrekking hebben op zijn bevoegdheidsdomein een zeer ruim aantal materies bestrijden en een sterk technisch karakter hebben.

Artikel 176 bijvoorbeeld heeft betrekking op het medisch en verpleegkundig dossier. De bepaling wijzigt evenwel niets aan de inhoud hiervan maar biedt alleen een wettelijke basis die moet garanderen dat de gegevens van een arts of paramedicus langs elektronische weg uitwisselbaar zijn met andere verstrekkers of met de instellingen van de sociale zekerheid.

Ook afdeling 2 van hetzelfde hoofdstuk, die handelt over de paramedische beroepen, heeft voornamelijk betrekking op procedures inzake registratie en erkenning, min of meer vergelijkbaar met het systeem dat bestaat voor de artsen. De verpleegkundigen bijvoorbeeld hebben momenteel wel een visum van de provinciale commissies nodig maar dit kan niet worden gezien als een echte registratie. Het gevolg van deze situatie is dat men alleen via indirecte weg kan weten hoeveel verpleegkundigen actief zijn, laat staan in welke sectoren (thuisverzorging, ziekenhuis) of onder welk statuut zij werken.

Afdeling 3 brengt een technische wijziging aan in de werking van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie ten gevolge van de veranderingen die recent in het beroep van kinesitherapeut zijn aangebracht.

Artikel 185 heeft tot doel een financiële tegemoetkoming te verstrekken aan verstrekkers uit medische en paramedische sectoren die hun medewerking verlenen aan de registratie van gegevens, bijvoorbeeld inzake overdraagbare ziekten. De bedoeling bestaat erin deze registratie te bevorderen en hierbij qua thema's te komen tot een parallellisme met de materies die ook aan de orde zijn in de evaluatiesystemen van de artsen.

Artikel 188 voorziet in een uitzondering op de vestigingsvoorwaarden van apothekers die het mogelijk moet maken een apotheek in te richten in het luchthavengebouw van Brussel-Nationaal. Deze apotheek moet echter in de transitzone worden gevestigd.

Het volgende artikel is in het ontwerp ingevoegd op initiatief van de Kamer en strekt ertoe te verhinderen dat een beoefenaar van een medisch of paramedisch beroep die het huishoudelijk reglement onderschrijft en zich houdt aan de deontologische regels, tegen zijn wil kan worden uitgesloten van wachtdiensten. Wat dit betreft leken er op het terrein enkele problemen te bestaan.

Artikel 190 strekt ertoe de mogelijkheden inzake samenwerking tussen ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten, die momenteel beperkt zijn tot de verzorging, uit te breiden tot andere meer logistieke zaken zoals de telematica, de uitwisseling van gegevens en de telecommunicatie.

De minister vestigt ten slotte de aandacht op artikel 194 dat tot doel heeft een onbetwistbare wettelijke basis te bieden voor de oprichting van plaatselijke ethische comités in de ziekenhuizen. De wettelijke basis waarop het huidige koninklijke besluit in verband met deze materie steunt, wordt immers door de Raad van State in twijfel getrokken.

B. BESPREKING

HOOFDSTUK I

Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967

Een lid merkt op dat de artikelen 177 e.v. een erkenning door de minister van Volksgezondheid invoert voor paramedische beroepen. Wat is de bedoeling hiervan ?

De minister bevestigt dat voor de opleiding voor paramedische beroepen een erkenning door het ministerie van Volksgezondheid wordt ingevoerd. De adviezen hieromtrent dienen gegeven te worden door de provinciale geneeskundige commissies die zullen nagaan of de voorgelegde opleiding en titels wel conform zijn. Op dit ogenblik houden deze provinciale geneeskundige commissies er elk een eigen interpretatie op na. Het is de bedoeling om, via de erkenning door Volksgezondheid, meer uniformiteit te creëren in deze opleidingen.

HOOFDSTUK II

Wet op de ziekenhuizen

Een lid verwijst naar de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend, en meer in het bijzonder naar de rubriek « Ziekenhuizen » (Stuk Kamer, 97/98, nr. 1722/1, blz. 37), waarin wordt gesproken over « samenwerkingsverbanden tussen ziekenhuizen en diensten voor andere domeinen dan louter verzorgingsdomeinen ». De regering beoogt « netwerken van zorgaanbieders, zorgcircuits te organiseren voor welbepaalde doelgroepen ». Dit is volgens haar een nieuw concept voor de psychiatrische sector, maar het is de bedoeling dat dergelijke netwerken ook mogelijk worden voor andere doelgroepen.

Spreker merkt op dat het wetsontwerp enerzijds de huisarts centraal stelt, via het zogenaamde « globaal medisch dossier » waaraan een vermindering van het remgeld is gekoppeld voor bepaalde leeftijdscategorieën, maar anderzijds worden de eerstelijns- en de tweedelijnszorg met mekaar vermengd. Wat is de bedoeling hiervan ?

De minister antwoordt dat de het bedoeling is dat ziekenhuizen meer met mekaar samenwerken op andere domeinen dan het loutere verzorgingsgebied, bijvoorbeeld op het vlak van logistiek, informatica, enz. Wat de zogenaamde « netwerken » betreft, wil de regering voor de patiënt een trajectbegeleiding aanbieden dat hem de gelegenheid geeft een bepaald zorgcircuit te doorlopen. De patiënt is hiertoe niet verplicht : het staat hem volledig vrij om op een bepaald ogenblik uit het zorgaanbod te stappen of om bepaalde actoren in het circuit niet te raadplegen. Het gaat om een eerste concretisering van een advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen op het vlak van psychiatrie, aangezien men in deze sector het verst gevorderd is. Het is evenwel de bedoeling dezelfde stap te ondernemen in andere medische sectoren, bijvoorbeeld in de pediatrie.

De vorige spreker constateert dat de regering enkel een grotere samenwerking van de ziekenhuizen beoogt op het vlak van logistiek. Dit is een belangrijke precisering. Verder stelt hij vast dat de « netwerken » de intramurale zorgverlening overschrijden, en dat bijvoorbeeld ook de thuiszorg hier onder kan vallen. Is het de bedoeling dat, nu men ziekenhuisbedden dient af te bouwen, het overtollige personeel van deze ziekenhuizen zou inzetten in de thuisverzorging en dat de thuiszorg zou worden gefinancieerd via de instelling ?

De minister antwoordt ontkennend. Het gaat hier enkel om het opzetten van samenwerkingsverbanden. Hij merkt overigens op dat de financiering niet behoort tot de bevoegdheden van de minister van Volksgezondheid.

Het lid repliceert dat de minister van Volksgezondheid wel de personeelsnormen vaststelt. Wanneer de minister bepaalde normen oplegt, zullen hiervoor ook wel de nodige financiële middelen voorhanden zijn. Spreker verwijst naar een ontwerp van koninklijk besluit opgesteld door de minister van Volksgezondheid ter uitvoering van voorliggende bepaling met betrekking tot de psychiatrische thuiszorg, waarin een functionele binding met een psychiatrisch centrum wordt vooropgesteld. Het ontwerp van koninklijk besluit stelt dat de psychiatrische afdeling samenwerkingsverbanden moet aangaan met de eerstelijnsverzorging, met name de huisartsen en de bestaande thuisverzorgingsdiensten, die kunnen instaan voor het toedienen van hulp bij niet psychiatrisch gerelateerde somatische aandoeningen, enkel op vraag van de geïntegreerde thuiszorg-equipe. Dit is een fundamentele aantasting van de vrije keuze van de patiënt. De psychiatrische patiënt kan immers niet vragen de huisarts in te schakelen; dit kan enkel gebeuren op vraag van de geïntegreerde thuiszorgequipe.

De minister antwoordt dat het om de uitvoering gaat van een advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen. Hij ziet niet in waarom de minister hiervan zou afwijken. Hij merkt ook op dat de patiënt op elk ogenblik uit het zorgcircuit kan stappen.

Een spreekster is van mening dat het hier gaat om de geïntegreerde verzorging van de patiënt, waarnaar reeds meer dan 40 jaar wordt gestreefd.

Een lid stelt vast dat dit in kringen van thuisverzorgers op een geheel andere wijze wordt geïnterpreteerd. Hij vindt het niet normaal dat het initiatief enkel kan uitgaan van de geïntegreerde thuiszorg-equipe. Een wettelijk kader, waarin de keuzevrijheid van de patiënt wordt vastgesteld, dringt zich dan ook op. Spreker stelt zich overigens vragen bij de financiering van dit alles. Hij hoopt dat de normen en de financiering op elkaar worden afgestemd. Hij betreurt dat de minister hierop nu geen antwoord kan geven.

Een lid vraagt of het nieuwe artikel 45bis van de ziekenhuiswet ingevoegd door het artikel 193 van het ontwerp complementair is met het recent verschenen koninklijk besluit, dat voorziet in een « afdeling planning » van de Wetenschappelijke Raad.

De minister antwoordt bevestigend. Dit artikel neemt het idee van het « strategisch plan » over dat door de Vlaamse regering werd geïntroduceerd. Wanneer men nieuwe diensten wenst te creëren, moet voorafgaandelijk worden nagegaan of er wel een behoefte aan bestaat.

Een lid vraagt wat de concrete betekenis is van de bepaling in het nieuwe artikel 70ter van de ziekenhuiswet ingevoegd door artikel 194 van het ontwerp, volgens hetwelk de Koning de voorwaarden kan omschrijven onder welke bedoeld comité via een samenwerkingsakkoord tussen ziekenhuizen aangeboden mag worden.

De minister antwoordt dat dit artikel een wettelijke basis geeft aan de reeds bestaande ethische comités. Hierover bestaat reeds een koninklijk besluit, maar de Raad van State is van mening dat dit koninklijk besluit geen voldoende wettelijke basis heeft. Voorliggende bepaling moet dit verhelpen. Er zal wellicht een nieuw koninklijk besluit komen met dezelfde inhoud als het bestaande, gebaseerd op het nieuwe artikel 70ter , dat het mogelijk maakt dat er één ethisch comité voor meerdere ziekenhuizen is.

Een lid merkt op dat één ethisch comité voor meerdere ziekenhuizen dan ook bevoegd is om protocollen op te stellen met betrekking tot experimenten op mensen en reproductief menselijk materiaal. Spreker dringt erop aan dat er geen tegenspraak ontstaat tussen voorliggende bepaling en teksten die thans worden voorbereid op basis van eerdere besprekingen in deze Senaatscommissie.

Een lid stelt vast dat artikel 195 de Koning de bevoegdheid verleent om de regels te bepalen met betrekking tot de medische handelingen die een ziekenhuisomgeving vereisen of die buiten een ziekenhuis verricht dienen te worden. De particuliere laboratoria voor klinische biologie en radiotherapie, die buiten de ziekenhuizen gelegen zijn, zullen af te rekenen krijgen met een dalende activiteit. Kan men dat voorzien ? Worden deze laboratoria bedreigd ?

De minister antwoordt dat het de bedoeling van dit artikel is te komen tot een aantal criteria aan de hand waarvan bepaalde handelingen ofwel gebeuren in een ziekenhuis, ofwel in daghospitalisatie, ofwel in de ambulante zorgverstrekking. Hij geeft het voorbeeld van de agressieve chemotherapie, die in geen geval in daghospitalisatie mag gebeuren. Het is moeilijk in te schatten welke gevolgen dit zal hebben op het terrein. Op dit ogenblik is het evenmin duidelijk wat er precies op die lijst van medische handelingen zal voorkomen.

Een lid vraagt hoe die criteria worden bepaald. Worden de uiteindelijke beslissingen genomen in een commissie van het Parlement ? Kan daarover nog een debat worden gevoerd in het Parlement ?

De minister zegt dat de Wetenschappelijke Raad, de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen en andere adviserende organen hierin hun rol zullen spelen. De minister moet ter zake immers worden ingelicht door mensen die de situatie kennen op het terrein. Hij wijst op het feit dat de desbetreffende koninklijke besluiten ook verplicht moeten worden voorgelegd aan de Ministeraad. Hij ziet niet in waarom ook het Parlement hieraan geen debat zou kunnen wijden.

Een lid vraagt of het klopt dat een er een accentverschuiving zal zijn van de nomenclatuur naar de minister van Volksgezondheid.

De minister antwoordt dat deze koninklijke besluiten zullen vastleggen welke zorgen waar zullen worden toegediend, uitgaande van kwalitatieve aspecten. De nomenclatuur zegt veeleer iets over de terugbetaling van verstrekte zorgen.


IV. SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN

A. UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW EN DE KLEINE EN MIDDELGROTE ONDERNEMINGEN

Hoofdstuk I van deze titel bevat een reeks bepalingen die verband houden met de hervorming van de pensioenregeling die is ingegaan op 1 juli 1997 en met de invoering van het globaal beheer in het statuut der zelfstandigen dat op 1 januari 1997 is ingegaan.

Hoofdstuk II handelt over de vennootschapsbijdragen. Er wordt een technische oplossing voorgesteld voor het probleem van de zogenaamde slapende vennootschappen.

Hoofdstuk III bevat een aantal bepalingen die enerzijds tot doel hebben de continuïteit van het aanvullend pensioen te garanderen en die anderzijds deze mogelijkheid uitbreiden tot echtgenoten/echtgenotes-helpers van de zelfstandigen. Momenteel is het zo dat zelfstandigen de mogelijkheid hebben, zodra hun inkomen meer bedraagt dan twee derde van het minimumplafond, en alleen dan, tot aan het bedrag dat gelijk is aan het bedrag van het tussenplafond, een aanvullend pensioen op te bouwen. Het minimum- en het tussenplafond bedragen respectievelijk 388 000 en 1 900 000 frank.

Het is een feit dat het inkomen van de zelfstandigen in bepaalde jaren onder de 2/3-grens valt en dat er voor die jaren dus geen aanvullend pensioen mag worden gevormd.

Nu wordt in een forfait van 18 127 frank voorzien in alle omstandigheden. Dezelfde techniek wordt aangewend om een begin van oplossing te bieden voor de pensioenvoorzieningen van de helpers/helpsters van een zelfstandige. Deze laatsten kunnen op die wijze een eigen pensioen opbouwen. De regeling is evenwel alleen van toepassing voor die helpers/helpsters die zich verzekeren op het vlak van de arbeidsongeschiktheid en de moederschapsuitkering.

B. BESPREKING

Een lid wenst te weten wat de kosten zijn voor de vorming van een eigen pensioen voor de meewerkende echtgenoot van een zelfstandige.

De minister antwoordt dat een forfaitair bedrag van 18 127 frank kan worden aangewend voor het aanvullend pensioen. De fiscale behandeling is dezelfde als die welke van toepassing is voor het pensioensparen (aftrek van 30 tot 40 %).

De minister vindt dat het bestaande systeem van aanvullend pensioensparen door de zelfstandige ondernemers te weinig wordt toegepast. Dat is jammer. De formule is boekhoudkundig en fiscaal interessant. Het fiscale voordeel gaat van 5 400 tot 7 250 frank.

Op de vraag van een lid hoeveel zelfstandigen hiervoor in aanmerking komen, antwoordt de minister dat er momenteel 5 000 meewerkende echtgenoten zijn die zich vrij hebben verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en moederschapsverlof.

Het aantal personen dat voor een aanvullend pensioen kiest, bedraagt 15 000, wat weinig is gelet op de gunstige fiscale behandeling.

Een lid merkt op dat hij een wetsvoorstel heeft ingediend : daarin is, wat het recht op het aanvullend zelfstandigenpensioen betreft, geen sprake van een forfaitaire uitkering maar wordt enkel het recht op het aanvullend pensioen geregeld voor de meewerkende echtgenoot van de zelfstandige.

Verwart de minister solidariteit en kapitalisatie niet met elkaar ? Bestaat het gevaar niet in de voorgestelde tekst dat de meewerkende echtgenoten zich van het stelsel zullen afkeren omdat ze geen kans hebben om ooit de geboortepremie te ontvangen die verbonden is aan de betaling van de vrijwillige bijdrage in de sector ziekte- en invaliditeitsverzekering ?

Dreigt er zich met andere woorden in de sector geen duale ontwikkeling te zullen voordoen ?

De minister antwoordt dat hij rekening houdend met de vragen die aan de orde waren, getracht heeft het systeem niet te ingewikkeld te maken. Om die reden is hij uitgegaan van het bestaande stelsel en van het vrije aanvullende pensioen dat als techniek reeds bestaat.

Het is duidelijk dat het om een kapitalisatieformule gaat maar in de opvatting van de zelfstandigen geniet deze formule, voor zover mogelijk, een duidelijke voorkeur.

Tot op heden zijn er slechts zowat 5 000 meewerkende echtgenoten die belang stellen in het systeem zoals het nu bestaat. Het is belangrijk de zelfstandigen aan te moedigen tot deelname aan het systeem. Naarmate het aantal deelnemers toeneemt, kan men eraan denken de solidariteit te verstevigen.

Een lid merkt hierbij op dat men ook in de algemene pensioenregelingen hoe langer hoe meer overgaat naar kapitalisatieregelingen. Het is dus wenselijk die regeling ook voor de zelfstandigen toe te passen.

Een volgende spreekster constateert dat weinig vrouwen gebruik maken van het stelsel van de vrije verzekering tegen arbeidsongeschiktheid. De oorzaak kan liggen in een gebrek aan informatie. Maar is het ook niet zo dat een meewerkende echtgenoot die eigen rechten wil opbouwen, vaak tegengewerkt wordt door de echtgenoot-zelfstandige, gelet op de kosten die deze verzekering meebrengt ?

De minister herhaalt dat hij ook niet begrijpt waarom zo weinig zelfstandigen en beoefenaars van vrije beroepen een aanvullend pensioen opbouwen alhoewel zulks objectief bezien fiscaal interessant is.

V. STEMMING

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag.

De rapporteur,
Andrée DELCOURT-PÊTRE.
De voorzitster,
Lydia MAXIMUS.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIEE


Zie Stuk Senaat, nr. 1-1175/4, 1998-1999