1-222

1-222

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 19 NOVEMBRE 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 19 NOVEMBER 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT OPRICHTING VAN EEN BEROEPSORGAAN INZAKE VEILIGHEIDSMACHTIGINGEN

Algemene bespreking

M. le président. ­ Je propose au Sénat de joindre la discussion de ces projets de loi.

Ik stel de Senaat voor deze wetsontwerpen samen te bespreken.

Conformément à notre Règlement, les textes adoptés par la commission serviront de base à notre discussion. (Voir documents nºs 1-1011/5 et 1-1012/4 de la commission des Affaires étrangères du Sénat. Session 1998/1999.)

Volgens het Reglement gelden de door de commissie aangenomen teksten als basis voor de bespreking. (Zie documenten nrs. 1-1011/5 en 1-1012/4 van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat. Zitting 1998/1999.)

La discussion générale est ouverte.

De algemene bespreking is geopend.

La parole est à la rapporteuse.

Mme Lizin (PS), rapporteuse. ­ Monsieur le président, cette matière sans doute quelque peu technique aux yeux de certains est importante. Cette loi a été suggérée par bon nombre d'instances dans notre pays et en particulier par le Comité R. Notre commission de suivi du Comité R a déjà eu l'occasion d'analyser en détail la nécessité de légiférer en cette maitère, nécessité devenue d'autant plus apparente à la lumière de certains problèmes et parfois de scandales.

Rappelons qu'un cas précis a été à l'origine de l'accélération de la législation. Il s'agissait de fuites provoquées par une personne qui n'aurait pu dû avoir accès aux informations dans le système Sirène.

D'autres événements récents montrent combien il est important de bien classifier les documents, d'être précis sur leur qualité, de contrôler avec précision et fiabilité l'accès à ces documents.

Cette disposition manquait dans notre arsenal législatif.

Certes, la prudence s'impose lorsqu'on légifère dans des matières de cette nature. Comme pour nombre de domaines policiers, on touche à la protection de la vie privée. À cet égard, le ministre a répondu à de nombreuses questions des membres de la commission, notamment en ce qui concerne les enquêtes relatives aux cohabitants et la façon dont elles sont menées. Je pense que les réponses ont été jugées satisfaisantes.

La deuxième loi porte sur l'instance de recours. Là aussi, les réponses du ministre ont été estimées suffisantes par la commission. Il y a donc création d'une instance de recours lorsque l'habilitation est refusée.

Évidemment, la décision de confier à des services une tâche nouvelle et difficile devra, monsieur le ministre ­ je souligne que c'était le souhait de beaucoup de parlementaires ­, être suivie par des mesures logiques de la part du gouvernement. Il faudra en effet doter les services chargés de ces matières de la capacité matérielle de les réaliser, tant en hommes qu'en moyens.

Nous nourrissons donc l'espoir qu'après l'adoption de la loi créant des obligations nouvelles de vérification, les moyens nécessaires à la concrétisation de ces nouvelles missions seront prévus.

Je soulignerai enfin deux modifications mineures de texte qui, selon l'orientation qui a été retenue par notre commission, ne constituent pas des amendements.

À l'article 19 du projet de loi relatif à la classification et aux habilitations de sécurité, les références à l'article 10, paragraphe 2, et à l'article 10, paragraphe 1er , doivent être remplacées par des références aux articles 13, 12 et 19 de la loi organique des services de renseignement. Cette modifiation de forme est le résultat des travaux relatifs à une renumérotation de la loi organique. Il ne s'agit donc pas d'un amendement, mais d'une correction.

À l'article 5, alinéa 2, du projet portant création d'un organe de recours, la référence à l'article 9 de la loi organique, doit être remplacée par une référence à l'article 11, pour les mêmes raisons.

Sous ces réserves, votre commission propose l'adoption de ces deux projets de loi. J'ajouterai toutefois que notre collègue, M. Goris, n'a pas été convaincu en commission par l'argumentation et qu'il interviendra probablement à ce propos.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, meestal vat ik mijn toespraak aan met felicitaties voor de rapporteur. Tot mijn spijt kan ik mevrouw Lizin deze keer niet feliciteren. De commissie heeft het vertrouwen geschonken aan de rapporteur, maar vandaag stel ik vast dat het laatste gedeelte van het verslag over de vormcorrecties in die mate onvolledig is dat de inhoud ervan misleidend is. Ik vrees bijgevolg een incident te moeten uitlokken, wat ik niet graag doe.

De tekst die vandaag werd verspreid, is niet de tekst die door de commissie werd aanvaard.

Mijnheer de voorzitter, mag ik u verzoeken om deze tekst hetzij terug naar de commissie te zenden om duidelijkheid te scheppen, hetzij om hem naar de Kamer van volksvertegenwoordigers terug te zenden daar hij eigenlijk werd geamendeerd. Wij stuiten hier immers op een klassiek probleem dat zich de jongste maanden regelmatig heeft voorgedaan, namelijk het koorddansen tussen tekstcorrecties en wijzigingen bij amendement.

Ik heb in de commissie de voortreffelijke tekst van het leescomité naar voren gebracht en de meeste leden en ook de minister waren het erover eens dat een aantal van de gemaakte opmerkingen terecht waren, voor zover ze slechts technische verbeteringen inhielden. De regering wou blijkbaar om politieke redenen waarover ik mij uiteraard niet wens uit te spreken, te allen prijze een tweede lezing in de Kamer van volksvertegenwoordigers vermijden.

Uiteindelijk heeft de commissie de vormcorrecties aanvaard en op voorstel van de minister de tekst enigszins bijgeschaafd en enkele bepalingen gehergroepeerd. Van deze laatste bewerking valt in het verslag niets te bespeuren. Bovendien werden voornoemde bepalingen in de door de commissie goedgekeurde tekst niet gehergroepeerd, hoewel de commissie daarover heeft beraadslaagd en er haar goedkeuring heeft aan gegeven.

Dankzij een gunstige wind ontving ik het voorontwerp van het verslag. In dat document wordt door de commissiedienst bevestigd dat de minister heeft voorgesteld om in het eerste hoofdstuk een aantal bepalingen te hergroeperen, onder andere onder de artikelen 2 en 13. Verder wordt melding gemaakt van een opmerking waarin er wordt op gewezen dat de voorgestelde aanpassingen vanuit het oogpunt van de wetgevingstechniek, de samenhang van het wetsontwerp ontegensprekelijk verbeteren. Ook van deze verbetering valt in de eindtekst niets terug te vinden.

Er werd ruggespraak gehouden met de Kamer van volksvertegenwoordigers, die tot besluit liet weten dat zij de voorgestelde aanpassingen onmogelijk als tekstcorrecties kan aanvaarden en dat er dus een wezenlijk amendement moet worden ingediend. Zodoende wordt een tweede lezing in de Kamer onvermijdelijk.

Om het euvel vooralsnog te verhelpen wordt het verslag, vermoedelijk onder druk van de regering, ingekort, wordt de bewuste passage geschrapt en wordt de door de commissie goedgekeurde tekst gewijzigd ten einde een tweede lezing in de Kamer te vermijden. Het verwijt treft hier niet mevrouw Lizin.

Mijnheer de voorzitter, deze werkwijze is volkomen onaanvaardbaar. Als de Senaat een tweede lezing houdt en hierbij de regering de kans geeft om druk uit te oefenen op de rapporteur om bepaalde wijzigingen aan te brengen, dan rijst de vraag waartoe dit in de toekomst zal leiden.

Dit incident is niet het eerste in zijn soort, want voor twee dagen bij de bespreking in de commissie over de BTC heeft een lid van de meerderheid voorgesteld de bepaling « Kamer » in de tekst bij wijze van tekstcorrectie te vervangen door de bepaling « Parlement ».

Dit kan niet langer. Het is de hoogste tijd dat de Bureaus van Kamer en Senaat rond de tafel gaan zitten om eens en voor goed af te lijnen wanneer een wijziging een tekstcorrectie is dan wel het voorwerp van een amendement. De huidige gang van zaken tart alle verbeelding.

Mijnheer de voorzitter, mag ik u verzoeken een voorstel te formuleren dat de prerogatieven van de Senaat vrijwaart ? (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Bourgeois.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de heer Goris wijst op een probleem. Er bestaan klaarblijkelijk twee versies van het verslag. Het blijkt dat in het laatste gedeelte van het verslag bepaalde opmerkingen, eigenlijk tekstcorrecties, zijn weggelaten. De senaat zal in dit verband zijn standpunt moeten bepalen.

Sta me toe even dieper in te gaan op de grond van de zaak. Deze materie spreekt wellicht weinig leden aan, maar de problematiek van de veiligheidsmachtigingen is delicaat. Het betreft immers machtigingen die bepaalde personen in hun bezit moeten hebben om aan vergaderingen te kunnen deelnemen of om documenten te kunnen inzien. Reeds bij de bespreking van de wetgeving op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bijvoorbeeld de Staatsveiligheid of de Militaire Veiligheid, bleek zich een probleem voor te doen bij het toekennen van de veiligheidsmachtigingen.

De CVP is ervan overtuigd dat met de nieuwe wetgeving in belangrijke mate wordt tegemoetgekomen aan de bestaande problemen. Tot op heden ontbrak immers elke wettelijke basis of regelgeving, waardoor de overheid zich verplicht zag gebruik te maken van normen die door internationale instellingen zoals de NAVO en WEU werden uitgebouwd, niettegenstaande deze problematiek duizenden landgenoten aanbelangt. Uit de cijfers die de minister heeft meegedeeld, blijkt dat 11 000 personen in 1996 over een dergelijke veiligheidsmachtiging moeten beschikken en dat hun aantal in belangrijke mate is gedaald sinds de afschaffing van de dienstplicht.

Zowel de Raad van State als het Comité I hadden terechte vragen bij deze manier van werken. Beide instellingen waren van oordeel dat het toekennen van veiligheidsmachtigingen bij wet moest worden geregeld, teneinde te voldoen aan de vereisten van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, van artikel 22 van de Grondwet en van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van het privé-leven.

Het voorliggend ontwerp komt volgens ons aan deze verzuchtingen tegemoet. De procedure voor het toekennen van een veiligheidsmachtiging houdt een onderzoek in naar het privé-leven van een persoon die deze machtiging nodig heeft om toegang tot bepaalde documenten te krijgen. Dit onderzoek wordt nu onderworpen aan een hele reeks wettelijke bepalingen ter bescherming van de privacy. In tegenstelling tot vroeger wordt het onderzoek gekenmerkt door kennisgeving aan en instemming van de betrokkene, wat als een rode draad door de artikelen van het ontwerp loopt.

Allereerst is er de kennisgeving aan de persoon die wordt gescreend. De nieuwe wet bepaalt dat de betrokkene op de hoogte wordt gebracht van de noodzaak, het doel en de wijze waarop het onderzoek wordt gevoerd. Bovendien, en dit is niet onbelangrijk, moet aan de betrokkene worden medegedeeld welke gegevens het voorwerp van het onderzoek zullen uitmaken. Het ligt voor de hand dat de wijze waarop het veiligheidsonderzoek wordt gevoerd en de criteria waarmee de onderzoekers rekening moeten houden, overeen dienen te stemmen met de graad van de veiligheidsmachtiging. Ook de kennisgeving van de geldigheidsduur van de machtiging is een nieuw feit.

Een tweede belangrijk element ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer bestaat erin dat de instemming van de onderzochte persoon noodzakelijk is. Zonder de voorafgaande en schriftelijke instemming van de kandidaat is een veiligheidsonderzoek niet mogelijk. In het verleden was daarvan geen sprake en dit houdt dan ook een enorme verbetering in.

Op de noodzakelijke instemming zijn evenwel twee voor de hand liggende uitzonderingen. Deze regel is niet van toepassing op personen die op bevel van hun hiërarchische overste een bepaalde opdracht waarvoor een veiligheidsmachtiging is vereist, toegewezen kriigen. We willen immers voorkomen dat deze mensen onder het mom van een weigering tot instemming met een veiligheidsonderzoek, een opdracht die tot hun takenpakket behoort, kunnen weigeren. Ook een meerderjarige die samenwoont met de persoon voor wie een veiligheidsmachtiging wordt gevraagd, moet geen instemming verlenen. Hierover werd lang gediscussieerd, maar we willen voorkomen dat deze persoon een belemmering vormt voor de carrièrekansen van de betrokkene.

Een belangrijke verbetering tegenover vroeger is de motiveringsplicht. Het motiveren van een weigering of intrekking van een veiligheidsmachtiging is een heel nieuw gegeven. Daartoe werden twee elementen in de wetgeving opgenomen. Artikel 12 bepaalt dat de kennisgeving van een weigering of intrekking de redenen van deze beslissing moet bevatten. Het tweede ontwerp dat we vandaag bespreken, is eigenlijk een aanvulling op artikel 12. Een natuurlijke persoon of een rechtspersoon wiens veiligheidsmachtiging wordt ingetrokken of geweigerd, kan bij een onafhankelijk orgaan, het Comité I, tegen deze beslissing in beroep gaan. De eiser heeft hierbij een driedubbel recht, namelijk het recht om het onderzoeksdossier te raadplegen, het recht om gehoord te worden en het recht op bijstand van een advocaat. Al deze elementen maken willekeur nagenoeg uitgesloten.

Beide ontwerpen vormen een belangrijke stap voorwaarts. Lacunes in de regelgeving rond de veiligheidsmachtigingen werden immers reeds vaak aan de kaak gesteld. Deze ontwerpen bieden ons inziens dan ook een oplossing en daarom zal de CVP-fractie het ontwerp graag goedkeuren.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, de argumenten die collega Goris daarnet naar voren heeft gebracht, zijn zo belangrijk dat ik voorstel dit wetsontwerp betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen terug te sturen naar de commissie om uitsluitsel te krijgen over de vraag of de stemming in de commissie correct is weergegeven in het verslag.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, tot mijn spijt heb ik de bespreking van dit nochtans belangrijk ontwerp in de commissie niet kunnen bijwonen, wat in een kleine fractie wel vaker gebeurt. Toch wil ik bij het ontwerp enkele bedenkingen formuleren.

Ik kan niet oordelen over wat collega Goris daarnet heeft gezegd, maar het lijkt me wel zo ernstig te zijn dat de commissie het best zelf nagaat of zijn bezwaren al dan niet terecht zijn. In een rechtsstaat moeten bepaalde documenten aan een beperkte verspreiding kunnen worden onderworpen. Het principe is niet ter discussie : een classificatie van documenten enerzijds en het onderwerpen aan een veiligheidscontrole van personen anderzijds zijn noodzakelijk. We juichen een wettelijke regeling dan ook toe. Het blijft evenwel een uitermate delicate materie die in alle democratische landen geregeld aanleiding geeft tot discussie, betwistbare beslissingen en controverses. Grote omzichtigheid is bij een dergelijk wetsontwerp dan ook nodig.

Ik heb enkele opmerkingen aangaande de classificatie. Ik baseer mij daarvoor in grote mate op de kritiek van het jaarrapport 1998 van het Controlecomité van de Inlichtingendiensten en op de uitspraken van de Raad van State. De wettelijke criteria voor het vertrouwelijk, geheim, of zeer geheim maken van documenten zijn zeer ruim, om niet te beweren dat er in feite geen criteria zijn. Bovendien wordt het aan de Koning overgelaten om te bepalen welke documenten of informatie voor geheimhouding in aanmerking worden genomen. Persoonlijk vind ik dat een vergaande en onwenselijke machtiging. Alle personen die geclassificeerde documenten of informatie in het bezit hebben gehad, hebben bovendien levenslang beroepsgeheim. Recentelijk nog ontspon zich daarover in Engeland een discussie, meer bepaald ten aanzien van ex-medewerkers van de MI5.

Volgens het Comité I moeten de wettelijke criteria een oplossing bieden voor de mogelijke inbeslagname door de rechterlijke macht. In dit ontwerp wordt hierover echter met geen woord gerept. Dit aspect is wel gedeeltelijk geregeld in de wet op de veiligheids- en inlichtingendiensten, maar dit wetsontwerp gaat niet alleen over de Staatsveiligheid en de Militaire Veiligheidsdiensten. Met deze tekst zullen er op korte, middellange of lange termijn dan ook onvermijdelijk ernstige conflicten rijzen, onder meer als een onderzoeksrechter of een rechter meent een bepaald document voor een gerechtelijk onderzoek in beslag te moeten nemen. De wet bepaalt immers alleen dat personen met een veiligheidsmachtiging van documenten kennis kunnen nemen. Een rechter of een onderzoeksrechter zullen wellicht geen veiligheidsmachtiging hebben. De wet schrijft ook geen procedure voor en bepaalt niet wie uiteindelijk beslist : de rechter of de houder van het document. Tenzij uitdrukkelijk een andere regeling wordt vastgelegd, moet de bevoegde rechter in een rechtsstaat altijd het recht hebben om in te grijpen. Wil men daarop een uitzondering, dan moet dat uitdrukkelijk in de wet worden geregeld, wat hier niet het geval is. Het is trouwens niet uitgesloten dat een document speciaal geheim wordt verklaard om het aan een beslaglegging door de justitie te onttrekken.

Wat de veiligheidsmachtigingen en de procedure van beroep betreft, sluit ik mij aan bij wat zowel de Raad van State als het Comité I hebben gesteld. Men creëert wel een beroepsprocedure, maar dan voor een instantie die tegelijk controle moet uitoefenen op de dienst in kwestie. Die dienst wordt dus zowel administratief controleur als rechter in beroep. Men had dit beter aan de Raad van State toegewezen, gelet op de discretie eventueel met een bijzondere procedure. In deze omstandigheden kan onze fractie dit wetsontwerp niet goedkeuren.

M. le président. ­ La parole est à la rapporteuse.

Mme Lizin (PS), rapporteuse. ­ Monsieur le président, je voudrais clarifier les raisons sur lesquelles M. Goris se fonde pour estimer que ce texte n'est pas celui que nous avions espéré. Je rappelle que la commission avait accepté de se conformer au résultat de la concertation avec la Chambre. Or, il a été décidé de ne pas considérer comme des amendements mais comme de simples modifications de texte les deux éléments que j'ai cités dans mon exposé. Par contre, seraient considérées comme amendements les autres propositions suggérées par notre commission.

Il appartient maintenant à notre assemblée de prendre une décision. Je souhaite que le Sénat opte pour l'efficacité, c'est-à-dire la rapidité et le non-amendement. J'admets que le texte eût été meilleur si nous avions pu convaincre la Chambre. Mais tel n'est pas le cas et je pense que nous pouvons nous en tenir à l'argument d'efficacité et avancer. Tel est d'ailleurs le sens de la conclusion que j'ai donnée tout à l'heure. Je répète cependant que le Sénat a le droit de décider de réexaminer cette question qui résulte, bien entendu, d'une interprétation quelque peu différente par le Sénat et par la Chambre de ce qu'est réellement un amendement.

Pour ce qui est du fond, monsieur Goris, je dirai simplement qu'il n'en vaut pas la chandelle.

En conclusion, on peut évidemment décider de perdre quelques jours, avant d'adopter ce projet indispensable, mais le résultat sera le même la semaine prochaine.

Sous réserve de ce que dira le vice-premier ministre, je propose que nous terminions aujourd'hui l'examen du texte et que nous acceptions, cette fois-ci, l'interprétation de la Chambre.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, de argumenten van mevrouw Lizin overtuigen mij in het geheel niet. Indien de oppositie alleen rekening zou moeten houden met het resultaat, dan zou zij niet veel kunnen ondernemen, want dat is ingevolge de tucht die er bij de meerderheid heerst meestal op voorhand gekend.

Het gaat toch niet op dat er na de bespreking in de commissie een overleg plaatsvindt met de Kamer, dat men vervolgens het commissieverslag wijzigt en dat men ten slotte aan de plenaire vergadering vraagt daarmee in te stemmen, zonder nogmaals de commissie te raadplegen en met het argument dat de leden van de Kamer een veto uitspreken tegen sommige voorstellen van de Senaat. Wij moeten alle amendementen en andere wijzigingen opnieuw in de commissie kunnen bespreken, ook al zal het resultaat inderdaad zijn wat mevrouw Lizin voorspelt.

De voorzitter. ­ Als voorzitter heb ik tot taak te waken over de rechten van de senatoren. Het lijkt mij dat het voor de plenaire vergadering zeer moeilijk is om zich uit te spreken in een discussie die in de commissie waarschijnlijk heel wat voeten in de aarde heeft gehad.

Mij treft het volgende. Ofwel gaat het hier om tekstcorrecties, en dan is er geen probleem. Ofwel zijn het geen tekstcorrecties, en dan wordt de tekst in feite ongewijzigd besproken en worden de rechten van de senatoren in feite miskend. Indien de heer Goris had geweten dat het niet om een tekstcorrectie ging, dan zou hij waarschijnlijk een amendement hebben ingediend. Welk lot dit amendement beschoren zou zijn, is een heel andere kwestie.

Uit het overleg met de Kamer is gebleken dat men een dergelijke wijziging niet als tekstcorrectie beschouwt. Het is dan ook niet meer dan fair dat de Senaat de tekst terugstuurt naar de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden met het uitdrukkelijk verzoek om, gelet op het dringend karakter van de materie, daarover snel uitspraak te doen, zodat wij ons hierover reeds volgende week in plenaire vergadering kunnen uitspreken.

M. le président. ­ La parole est à M. Poncelet, ministre.

M. Poncelet, vice-premier ministre et ministre de la Défense nationale, chargé de l'Énergie. ­ Monsieur le président, loin de moi l'idée de vouloir me mêler des relations entre la Chambre et le Sénat ou inversement. Cependant, j'ai le souvenir qu'au cours de la discussion, il était apparu qu'un certain nombre de précisions de nature purement technique, formelle ou taalkundig étaient opportunes. Un compromis était alors intervenu, selon lequel le Sénat ferait une proposition à la Chambre concernant un certain nombre de mesures, lesquelles seraient adoptées si la Chambre pouvait les considérer comme des adaptations techniques.

Il est clair qu'une étape supplémentaire ne modifiera en rien le fond du problème.

Pour le reste, le Sénat décidera de la procédure à suivre.

M. le président. ­ Je vous remercie de cette clarification, monsieur le vice-premier ministre. À mon sens, le gouvernement pourra admettre qu'un délai supplémentaire de sept jours ne portera pas atteinte à la sécurité.

Afin de respecter les règles parlementaires, je crois que nous pouvons donc décider de prolonger d'une semaine le délai d'examen qui nous est imparti.

La parole est à M. Poncelet, vice-premier ministre.

M. Poncelet, vice-premier ministre et ministre de la Défense nationale, chargé de l'Énergie. ­ Permettez-moi d'être impertinent, monsieur le président. Le monde a été créé en sept jours; il est donc possible de faire beaucoup de choses dans un tel délai! (Sourires.)

M. le président. ­ Je suis entièrement d'accord avec vous, monsieur le vice-premier ministre.

Toutefois, si vous estimez maintenant que ce projet de loi doit impérativement être adopté aujourd'hui, le Sénat pourrait revoir sa position. (Signe négatif du vice-premier ministre.)

Je propose donc de renvoyer le projet de loi évoqué en commission pour un examen urgent afin que nous puissions nous prononcer la semaine prochaine sur les deux projets.

Is de Senaat het hiermee eens ? (Instemming.)

Il en sera donc ainsi.

Dan is aldus besloten.