1-1094/1

1-1094/1

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

3 SEPTEMBER 1998


Wetsvoorstel tot oprichting van een Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid

(Ingediend door de heer D'Hooghe)


TOELICHTING


1. Bij het ontwikkelen en nemen van beleidsbeslissingen wordt geregeld voorbijgegaan aan de consequenties en impact van de maatregelen op specifieke groepen in de maatschappij. Deze vaststelling geldt zeker ten opzichte van de ouderen in onze samenleving. Nooit voorheen in de geschiedenis behoorde nochtans zo een groot deel van onze bevolking tot de derde en vierde leeftijd als nu. De voortschrijdende vergrijzing van de bevolking stelt de maatschappij voor een aantal structurele uitdagingen, die best zo vlug mogelijk onderkend worden. Vandaar dat onderhavig wetsvoorstel de oprichting tot doel heeft van een Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid.

a) Dit adviesorgaan moet er ongetwijfeld toe bijdragen dat de senioren in onze samenleving meer daadwerkelijke inspraak verkrijgen in een aantal beleidsbeslissingen, die hen zeker aanbelangen vanuit integratieoverwegingen, participatiemogelijkheden aan het maatschappelijk leven in zijn diverse aspecten en vanuit een streven naar zelfstandigheid, onafhankelijkheid en waar nodig menswaardigheid in de begeleiding en hulpverlening.

b) Niet minder belangrijk is de overweging dat het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid aan de basis kan liggen om instellignen, bedrijven en verenigingen te stimuleren bij hun besluitvorming rekening te houden met de behoeften en de noden van ouderen. In die zin wil dit wetsvoorstel bijdragen om onze samenleving tijdig aan te passen aan de leeftijdsopbouw en de demografische ontwikkelingen van de komende decennia en kan het derhalve als een positieve integratiemaatregel worden aangezien. Het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid kan dus een instrument worden waar de totale maatschappij aan wint : een stimulator om tijdig de nodige structurele aanpassingen in de dienstverlening door te voeren op diverse domeinen die de brede lagen van de bevolking treft.

Niet het numerieke gewicht van de ouderen moet hierbij de drijfveer tot handelen zijn, wel het besef van de noodzaak om onze maatschappij aan te passen aan de nieuwe leeftijdsopbouw. Vandaar het adviserend karakter van het Comité, maar evenzeer het dwingende karakter om de specifieke ouderengroep te horen.

2. Zeer bewust richt dit wetsvoorstel zich niet uitsluitend tot gepensioneerden, maar evenzeer tot de zeer snel toenemende groep jongere senioren die niet langer professioneel actief zijn. Ook het al dan niet zelf gewild vervroegd uittreden uit het arbeidsproces heeft belangrijke consequenties voor het sociaal klimaat van onze samenleving. Vandaar de definiëring in voorliggend wetsvoorstel van het begrip « ouderen », teneinde duidelijk te stellen ten aanzien van welke specifieke bevolkingsgroep het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid haar opdracht dient te vervullen.

3. Ouderenbeleid is een geïntegreerd of inclusief beleid. Het raakt diverse domeinen van het maatschappelijk leven. Vandaar dat verschillende ministeries bevoegd zijn voor aangelegenheden die de ouderen aanbelangen. Verschillende ministers vaardigen reglementaire besluiten uit, sluiten (beheers)contracten af of oefenen voogdij uit over publiekrechtelijke rechtspersonen die dienstverlenende functies opnemen ten behoeve van de ouderenpopulatie; diverse instanties treffen reglementen met betrekking tot zopas genoemde dienstverlening.

Daarom ook wordt in dit wetsvoorstel het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid opgericht bij de diensten van de eerste minister en kunnen diverse ministers, bevoegd voor één of meer aangeduide materies die het ouderenbeleid raken, een vertegenwoordiger aanwijzen in het Bureau van het Comité.

Het inclusief karakter van het ouderenbeleid is niet strijdig met de limitatieve opsomming van aangelegenheden waarvoor het Comité een adviserende bevoegdheid krijgt. Bij de oprichting van een adviserend orgaan lijkt het mij verstandig de aandacht te richten op een beperkt aantal domeinen, waarin de beslissingen uiteraard ingrijpende consequenties en impact hebben op het leven van de ouderen. Van meetafaan een ruimer werkveld verschaffen kan alleen het risico op vervaging van de werkzaamheden van het Comité verhogen en/of overlapping met bestaande raadgevende organen veroorzaken (zo is bijvoorbeeld reeds een Raadgevend Comité voor de pensioensector werkzaam, dat overigens voor de structuur van het in onderhavig wetsvoorstel voorziene Comité model staat).

4. Zoals zo-even aangegeven, is voor de organisatie en de werking van het vooropgestelde Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid als model teruggegrepen naar het bij koninklijk besluit van 5 oktober 1994 opgerichte Raadgevend Comité voor de Pensioensector. Dit heeft een aantal ontegensprekelijke voordelen :

­ De werking gedurende vier jaar van laatstgenoemd Comité staat reeds borg voor een werkbare structuur in het vooropgestelde Comité.

­ De evenwichtige samenstelling van de organen is verzekerd, zowel op het vlak van de vertegenwoordiging van gewesten en gemeenschappen, als op het vlak van representativiteit van de ouderenorganisaties.

5. Demografische verantwoording

Door de verbetering van de levensomstandigheden en de vooruitgang van de medische wetenschap, is de levensverwachting van de mensen sterk gestegen. Gegevens van het NIS citeren een gemiddelde levensverwachting in 1980 van 69,5 jaar voor de mannen en van 76,5 jaar voor de vrouwen. In 1990 was dit reeds opgelopen tot respectievelijk 72,4 jaar en 79, 1 jaar; in 1995 tot 73,7 jaar respectievelijk 80,5 jaar. Deze evolutie zal zich ook in de toekomst voortzetten; voor het jaar 2050 wordt voor de mannen een gemiddelde levensverwachting van 82,1 jaar voorspeld en voor de vrouwen 88,1 jaar.

Onze maatschappij wordt dan ook gekenmerkt door een gevoelige stijging van de bejaardenbevolking. Projecties uit de « Bevolkingsvooruitzichten 1995-2050 » van het NIS tonen aan dat deze evolutie zich ook in de toekomst zal bestendigen. Op 31 december 1996 waren er in ons land 2 189 061 personen die de leeftijd van 60 jaar hadden bereikt, dit is 21,52 % van de bevolking. Het aantal 60-plussers in 2010 wordt geraamd op 2 409 066 personen, zijnde 23,33 % en voor het jaar 2030 op 3 077 823 personen, wat 29,87 % van de bevolking zal betekenen. Deze vergrijzingsevolutie is evenwel niet gelijklopend in de drie gewesten : Vlaanderen maakt het meest ingrijpende verouderingsproces door, in Wallonië is dit verouderingsritme lichtjes trager, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zal in de toekomst fors onder het Rijksgemiddelde blijven inzake veroudering van de bevolking (men raamt voor Brussel 18,05 % personen van de bevolking die de leeftijd van 65 jaar zal hebben overschreden in 2030 ten opzichte van een percentage van 23,39 % in het Rijk).

Een gekend fenomeen is dat onze samenleving ook een vergrijzing binnen de vergrijzing doormaakt.

Het ouder worden is uiteraard niet enkel een kwestie van leeftijd. Het is een totaalproces waarin de ganse levenswijze van een persoon geleidelijk aan verandert. Zo brengt bijvoorbeeld het met pensioen gaan onvermijdelijk met zich mee dat een groot aantal contacten dreigt te vervagen of zelfs weg te vallen. Bovendien zullen ouderen, naarmate de leeftijd vordert, ook veelal geconfronteerd worden met een geleidelijk verlies aan zelfredzaamheid en een toenemende mate van afhankelijkheid van anderen. Ouderen staan er evenwel op zelf een antwoord te formuleren en zelf vorm en inhoud te geven aan dit proces. Van groot belang in hun beleving is het volwaarig geïntegreerd blijven in en deelnemen aan het maatschappelijk gebeuren, het zo veel en zo lang als mogelijk zelfstandig en onafhankelijk blijven van anderen. Deze waarden bepalen dan ook de zinvolheid van de ouderdomsfase en de levenskwaliteit van ouderen.

Veel senioren zijn in een eerste fase nog in staat hun leven te organiseren zonder veel actieve hulp van derden. Voorwaarde is wel dat zij kunnen rekenen op een dienstverlening die terdege rekening houdt met hun mogelijkheden en behoeften. Zo zullen ouderen voor hun verplaatsingen, ingeval van een teruglopende fysieke validiteit, veelal meer systematisch gebruik maken van het openbaar vervoer. Vandaag worden zij in deze mogelijkheid evenwel beperkt omdat de dienstverlening voor hen ontoereikend is en het gebruik niet is afgestemd op de oudere reiziger. Dit gegeven vinden wij trouwens terug bij nog andere vormen van dienstverlening.

Gelet op het belang dat ouderen hechten aan participatie en zelfstandigheid, is het dan ook de taak van de samenleving hiervoor oog te hebben en een kader te creëren waarbinnen een dergelijke zelfredzame, zinvolle en sociaal geïntegreerde derde levensfase gerealiseerd kan worden. De ouderen moeten hierin gehoord en betrokken worden : hun advies voor een integratie- en participatiebeleid dat het volwaardig burgerschap van de ouderen erkent en dat de hinderpalen voor hun deelname aan het economisch, sociaal, cultureel en maatschappelijk leven wegneemt, is dan ook cruciaal.

Een laatste vaststelling is dat onze samenleving in een toenemende mate gekenmerkt wordt door een vervroegde inactiviteit; heel wat mensen tussen 50 en 65 jaar verlaten het actieve beroepsleven (vervroegd gepensioneerden, bruggepensioneerden, oudere werklozen). Uit gegevens van het RIZIV, de RVA en de RVP kan worden afgeleid dat er voor de periode 1979-1991 in de leeftijdsgroep van 50 tot 64 jaar, zowel bij mannen als bij vrouwen, een stijging was van het aantal vervroegd uitgetredenen én een afname van de globale activiteitsgraad (aandeel werkenden 1979 : 63 % / in 1991 : 36 %).

De totale bevolking van 50 tot 64 jaar neemt voor diezelfde periode evenwel toe. Bovendien neemt in de leeftijdscategorie tussen 50 en 64 jaar het aantal deeltijds tewerkgestelden lichtjes toe (4 400 eenheden tussen 1983 en 1993), maar deze toename compenseert in geen geval de daling van de voltijds tewerkgestelden in die leeftijdscategorie (82 000 eenheden in dezelfde periode). Het geleidelijk uittreden uit het arbeidsproces, onder de vorm van deeltijdse arbeid is voor deze leeftijdsgroep dus zeker niet van toepassing. Compagnie, Perelman en Pestieau (in « Régime de retraite et niveau de vie des personnes âgées » ) tonen overtuigend aan dat de vervroegde uittreding duidelijk sociaal gestratifieerd is. Hierdoor wordt het voor de sociaal-economisch zwakkere bevolkingsgroepen onmogelijk om gedurende de laatste actieve levensjaren een kleine financiële reserve op te bouwen. Deze sociaal-economische overweging is een argument te meer om ouderen op een meer directe wijze inspraak te verlenen in aangelegenheden die hen in het dagelijkse leven raken en op hun levensomstandigheden een directe impact hebben.

6. De bevoegheid van het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid is beperkt tot de materies waarvoor de federale Overheid bevoegd is.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Een aantal begrippen worden gedefinieerd :

­ ouderen : hierbij wordt aangeduid ten opzichte van welke bevolkingsgroep het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid zijn opdracht dient te vervullen. Verwijzen wij tevens naar wat in de algemene toelichting onder punt 2 werd gezegd;

­ het begrip « universele dienstverlening » : het begrip betreft de minimumdienstverlening waartoe in de beheerscontracten met nuts- en telecommunicatiebedrijven, postbedrijven en vervoersinstanties wordt voorzien en meer in het algemeen elke vorm van dienstverlening naar een breed publiek waar soms al te weinig met de impact op de integratie- en participatiemogelijkheden van ouderen wordt rekening gehouden.

In § 3 wordt bepaald dat de ambtenaren-ouderenbeleid deel uitmaken van het Bureau van het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid. Met de aanduiding van de rangen die toegang geven tot deze functie, is het vooral de bedoeling geweest een waarborg in te schrijven voor het niveau van de vertegenwoordiging in het Comité en derhalve ook van de mogelijkheid om het ouderenbeleid in de diverse departementen in de praktijk ingang te doen vinden.

Artikel 3

Het is de bedoeling de wet toepasselijk te maken op weloverwogen domeinen, die, vanuit integratieoverwegingen en participatiemogelijkheden aan het maatschappelijk leven in zijn diverse aspecten evenals vanuit een streven naar zelfstandigheid, onafhankelijkheid en waar nodig menswaardigheid in de begeleiding en hulpverlening, de ouderen zeker aanbelangen.

Voorts verwijzen wij naar wat in de algemene toelichting, tweede lid van punt 3 werd uiteengezet.

Artikelen 4 en 5

Voor wat de samenstelling en de opdracht van de plenaire vergadering van het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid betreft, werd het Raadgevend Comité voor de Pensioensector (koninklijk besluit van 5 oktober 1994) als model gehanteerd ­ zie de uiteenzetting in de algemene toelichting, punt 4. Het is nuttig erop te wijzen dat de opdracht van het Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid uitgevoerd wordt ten aanzien van reglementaire besluiten (uitvoeringsbesluiten), reglementen in de brede zin van het woord (bijvoorbeeld ook prijszettingen/beslissingen betreffende dienstverlening van autonome overheidsbedrijven of private bedrijven door de wetgever belast met het voorzien in een behoefte van algemeen belang) en regelingen die ter uitvoering van (beheers)contracten genomen worden. Met andere woorden, bindende bepalingen die wijzigingen of aanvullingen aanbrengen aan regelingen inzake dienstverlening aan de bevolking, met consequenties op welkdanig aspect van het leven van ouderen, moeten voor advies aan het Comité voorgelegd worden. De bedoelde ministers kunnen ook de adviezen realiseren via hun voogdijbevoegdheid. Het spreekt vanzelf dat voor deze laatste mogelijkheid de minister zelf moet inspelen op de voorliggende dossiers of dat het Comité, wanneer het kennis heeft van het dossier, op eigen initiatief een advies kan verstrekken.

In artikel 5, § 1, 2, wordt expliciet bepaald dat de jaarlijkse evaluatie van de beleidverklaringen wordt overgezonden aan de eerste minister. Dit kadert in de filosofie van het inclusief beleid dat het ouderenbeleid is.

Artikel 6

Ook voor de bepalingen van het Bureau werd het koninklijk besluit van 5 oktober 1994 als model gehanteerd. Aangezien hier meerdere ministeries bevoegd zijn voor aangelegenheden inzake welke het Comité zijn opdracht vervult worden benevens de voorzitter en de ondervoorzitter van de plenaire vergadering nog vier verkozen leden toegelaten tot het Bureau. De bedoeling hiervan is een zeker evenwicht te bekomen tussen de ambtenaren van de diverse departementen, enerzijds, en de leden-afgevaardigden uit de plenaire vergadering, anderzijds.

Artikel 7

De adviezen worden opgelegd op straffe van nietigheid van de beslissing. Aldus wordt de impact van het Comité reëel gemaakt. Ingeval de bevoegde instantie nalaat advies in te winnen, is de beslissing niet uitvoerbaar tot de zestigste dag na kennisgeving aan het Bureau.

De adviestermijn wordt op zestig dagen bepaald, hiermee pogen wij, enerzijds, een toch haalbare termijn voor het Comité op te leggen, anderzijds, de instanties, bevoegd voor de in artikel 3 bedoelde aangelegenheden, niet vleugellam te maken ten aanzien van een beslissing die zich opdringt.

Artikelen 8 tot artikel 11

Zie hiervoor het gehanteerde model/Koninklijk besluit van 5 oktober 1994.

Jacques D'HOOGHE.

WETSVOORSTEL


HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

§ 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

1º ouderen : alle natuurlijke personen die :

a) ofwel, ongeacht het stelsel van de sociale zekerheid waartoe zij behoren, minstens 20 jaar professioneel actief of gerechtigd in de sociale zekerheid zijn geweest en niet langer als werknemer, zelfstandige of ambtenaar beroepsactief zijn, zoals begrepen in de verschillende wettelijke bepalingen van de respectievelijke socialezekerheidsstelsels;

b) ofwel de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt.

2º universele dienstverlening : voor zulks in afzonderlijke wettelijke bepalingen of beheerscontracten niet bepaald is, het welbepaald minimumpakket van diensten of goederen van een bepaalde kwaliteit dat in een bepaalde sector voor alle gebruikers, ongeacht de geografische locatie of het inkomen, beschikbaar moet zijn tegen een in het licht van de specifieke nationale omstandigheden betaalbare prijs en waarbij de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer wordt gewaarborgd.

§ 2. Bij de Diensten van de eerste minister wordt een Raadgevend Comité voor het Ouderenbeleid opgericht, hierna « het Comité » genoemd. Het is samengesteld uit een plenaire vergadering en een bureau.

§ 3. De eerste minister en elk van de ministers die bevoegd is voor één of meer aangelegenheden vermeld in artikel 3 van deze wet, wijst in zijn administratie één ambtenaar bekleed met een graad ingedeeld in de rangen 17, 16 of 15 aan die verantwoordelijk is voor de seniorendimensie in het beleid van hun respectieve departementen, hierna « ambtenaar-ouderenbeleid » genoemd.

Art. 3

Het Comité oefent de opdrachten, bedoeld in artikel 5, § 1, van deze wet uit ten opzichte van de tot de bevoegdheid van de federale overheid behorende aangelegenheden met betrekking tot :

­ openbaar vervoer;

­ telecommunicatie;

­ postdiensten;

­ prijsverhogingen voor aardolieproducten, gas en elektriciteit, teledistributie, waterdistributie;

­ handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument;

­ prijszetting, voor zover onderworpen aan de prijsreglementering;

­ universele dienstverlening, door de overheid krachtens beheersovereenkomsten met publiekrechtelijke en privaatrechtelijke instanties vastgelegd.

HOOFDSTUK II

De plenaire vergadering

Art. 4

§ 1. De plenaire vergadering is samengesteld uit :

1º twintig door het Vlaams Ouderenoverlegcomité voorgedragen effectieve leden;

2º zestien door de aan het Waalse Gewest toegevoegde « Conseil consultatif du troisième âge » voorgedragen effectieve leden behorend tot de meest representatieve ouderenorganisaties;

3º vier door de « Conseil consultatif bruxellois, francophone de l'aide aux personnes et de la santé compétent pour la politique des personnes âgées au sein de la Région de Bruxelles-Capitale » voorgedragen effectieve leden behorend tot de meest representatieve ouderenorganisaties;

4º twee door de Duitstalige « Seniorenrat » voorgedragen effectieve leden;

5º ten hoogste vijf Nederlandstalige en ten hoogste vijf Franstalige raadgevers die door federaal gestructureerde ouderenorganisaties worden voorgedragen.

§ 2. Enkel de onder § 1, 1º tot 4º, bedoelde leden hebben een beraadslagende stem. De onder § 1, 5º, bedoelde leden hebben zitting met raadgevende stem.

Elk effectief lid heeft een plaatsvervanger die bij verhindering het effectief lid vervangt.

§ 3. Het mandaat van de effectieve leden en van de plaatsvervangers duurt vier jaar.

Ingeval van een vacature wordt het mandaat van het effectief lid voleindigd door zijn plaatsvervanger.

§ 4. Het voorzitterschap wordt bij beurtrol voor een termijn van twee jaar uitgeoefend door een oudere behorende tot de Nederlandse en een oudere behorende tot de Franse taalgroep. De voorzitter wordt verkozen door en onder de stemgerechtigde leden van de plenaire vergadering.

§ 5. De ondervoorzitter, die behoort tot de andere taalgroep dan die van de voorzitter, wordt eveneens verkozen door en onder de stemgerechtigde leden van de plenaire vergadering voor een termijn van twee jaar.

§ 6. De eerste minister benoemt de effectieve en de plaatsvervangende leden van de plenaire vergadering onder de kandidaten vermeld op de voordrachtlijsten. Deze voordrachtlijsten worden opgemaakt door de in § 1 bedoelde organisaties en bevatten het dubbel aantal kandidaten van de op hun voordracht te benoemen leden. Bij de benoeming wordt gewaakt over de pluralistische en representatieve samenstelling van de plenaire vergadering.

Art. 5

§ 1. De plenaire vergadering heeft als opdracht :

1º in de aangelegenheden vermeld in artikel 3, aan de terzake bevoegde instanties adviezen te verstrekken en voorstellen te formuleren met betrekking tot de consequenties en de impact van geplande wijzigingen of aanvullingen aan de bestaande regelingen op welkdanig aspect van het leven van ouderen.

Zij oefent deze bevoegdheid uit op eigen initiatief, op vraag van de eerste minister of van de minister die bevoegd is voor de in artikel 3 genoemde aangelegenheden of op vraag van de instantie die door de wetgever belast is met het voorzien in een behoefte van algemeen belang en die eenzijdig met betrekking tot de in artikel 3 genoemde aangelegenheden bindende beslissingen kan nemen.

In de uitoefening van haar bevoegdheden kan zij een beroep doen op door de administraties verrichte studies. Zij kan deskundigen horen;

2º jaarlijks de beleidsverklaringen van de eerste minister en de ministers die bevoegd zijn voor de in artikel 3 genoemde aangelegenheden te bespreken en over de consequenties en impact ervan op welkdanig aspect ook van het leven van ouderen verslag uit te bregen bij de eerste minister;

3º op verzoek van de eerste minister of van een minister die bevoegd is voor een in artikel 3 genoemde aangelegenheid waarnemers af te vaardigen naar adviesraden, die in het kader van de werking van de Europese Unie zijn ingesteld;

4º de kwaliteit te evalueren van de dienstverlening die de federale ministeries en de instanties door de wetgever belast met een opdracht van algemeen belang, aan de ouderen verstrekken.

§ 2. De plenaire vergadering kan één of meer technische commissies oprichten. Deze commissies hebben tot opdracht de plenaire vergadering voor te lichten bij de uitvoering van haar opdracht.

Zij zijn samengesteld uit leden en raadgevers van de plenaire vergadering en/of uit personen die gekozen zijn wegens hun bijzondere bevoegdheid.

De betrekkingen tussen de plenaire vergadering en de technische commissies verlopen op de wijze die in het huishoudelijk reglement van het Comité nader bepaald wordt.

§ 3. De plenaire vergadering kan slechts geldig beraadslagen wanneer de meerderheid van de in § 1 bedoelde leden aanwezig is. De beslissingen worden genomen bij eenvoudige meerderheid van de stemmen van de aanwezige leden.

HOOFDSTUK III

Het bureau

Art. 6

§ 1. Het bureau is belast met de technische en administratieve coördinatie van de plenaire vergadering.

Het bureau neemt het secretariaat waar, bereidt de zittingen van de plenaire vergadering voor en stelt alle noodzakelijke informatie ter beschikking van de leden van de plenaire vergadering. Het kan zich hierbij laten bijstaan door de administraties bevoegd voor de aangelegenheden vermeld in artikel 3 van derhavige wet.

§ 2. Het bureau is samengesteld uit de voorzitter en de ondervoorzitter van de plenaire vergadering, de ambtenaren-ouderenbeleid en vier leden verkozen door de plenaire vergadering.

§ 3. Het bureau woont de zittingen van de plenaire vergadering bij.

HOOFDSTUK IV

Slotbepalingen

Art. 7

§ 1. De openbare overheden, bij het uitvaardigen van reglementaire besluiten en het afsluiten van contracten, en alle instanties, bij het treffen van reglementen die, in de in artikel 3 bedoelde aangelegenheden, een weerslag kunnen hebben op welkdaning aspect van het leven van ouderen, zijn er, op straffe van nietigheid van de beslissing, toe gehouden voorafgaandelijk schriftelijk het advies van het Comité in te winnen ten aanzien van de wijziging in de modaliteiten van de dienstverlening.

§ 2. In geval van verzoek verleent het Comité ten behoeve van de aanvragende instantie een gemotiveerd advies binnen zestig dagen nadat het verzoek op het Bureau is ingediend. Wordt het gemotiveerd advies binnen die termijn niet bij een ter post aangetekende zending aan de adviesaanvrager verzonden, dan wordt het advies geacht geen bezwaren te bevatten ten aanzien van de regeling waarover het Comité om advies is gevraagd.

§ 3. De in § 1 bedoelde beslissingen die genomen worden zonder dat het advies van het Comité is gevraagd, zijn niet uitvoerbaar tot de zestigste dag nadat de bevoegde overheid de beslissing ter kennis heeft gebracht van het Bureau. Binnen die termijn kan het Comité alsnog een gemotiveerd advies aan de aanvrager verzenden, in welk geval de nietigheid van de beslissing niet meer aan de aanvrager kan tegengeworpen worden.

Art. 8

De Ministerraad stelt de wijze van tenlasteneming door de federale begroting van de werkingskosten van het Comité en van de reiskostenvergoeding van de leden vast.

Art. 9

Het Comité stelt een huishoudelijk reglement op dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de eerste minister.

Art. 10

Het Comité brengt jaarlijks verslag uit over zijn werkzaamheden aan de eerste minister en elk van de ministers die bevoegd is voor één of meer aangelegenheden vermeld in artikel 3 van onderhavige wet.

Art. 11

Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekend gemaakt.

Jacques D'HOOGHE.